De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Dina.Boer Janssen - Gert-Jan noemde men hem soms kortweg - was een persoon van omtrent 60 jaren. Hij had eene goede lengte en moet in zijne jeugd door houding en klaarblijkelijke spierkracht geen slecht figuur hebben gemaakt. Thans ging hij wat voorover en had een eenigszins slependen gang. Zag men hem ginds op de hoogte van den ouden, houten, vleermuisachtigen molen het dorp naderen, de mand voor boodschappen aan den linkerarm en een klein stokje, dat hem kennelijk tot steun diende, in de rechterhand, dan kreeg men niet terstond een hoog denkbeeld van hem. Hij was ook de eenvoud zelf. Als hij begon te spreken, zoudt gij hem, zoo 't eene eerste ontmoeting was, voor een ‘biester onneuzel mensch’ hebben aangezien. Die indruk verdween echter ten eenen male, als men Janssen of Enkboer, zooals hij naar zijne woning ook wel eens werd genoemd, bij een zijner vrienden op het dorp zag binnengaan en hoorde praten. In een paar minuten bleek dan, dat hij iets eerwaardigs had. Zijn hoog voorhoofd, meestal onder de klep van zijne pet verborgen, teekende schranderheid. De lichtblauwe oogen hadden eene levendige en goedige uitdrukking. In hetgeen hij sprak, en in zijn toon reeds lag eene trouwhartigheid, die voor hem innam. Als hij maar zeide: ‘Goe'n dag zaom; geet het oegoed?’ was daarin zooveel welgemeende hartelijkheid, dat het niet mogelijk was, zonder eenige warmte de dikke, gerimpelde, ruwe hand te drukken. Zoo grof als die hand was, zoo zacht was het gevoel, waarvan zij het teeken zijn moest. En die stem, als hij van zijne ‘Dieneman’ sprak! Schooner vertolking van innige liefde kan er niet zijn, was ook de spraak plat en boersch. Janssen behoorde tot hen, die men de groote boeren noemde, al telde zijn paardenstal maar één span bewoners en al was zijn melkvee niet talrijk. ‘Den Enk’ lag omtrent drie kwartier van het dorp. Vandaar komende, moest men, na den grooten weg te hebben verlaten, een lief voetpad langs gaan. Niet ver van Den Enk voerde dat in eene laan met hooge boomen, die om huis, weide en zaadkamp een halven cirkel beschreef. Het huis was oud, ofschoon volstrekt niet bouwvallig. De voordeur binnenkomende, bevond men zich in eene groote keuken, wier vloer bestond uit kleine steentjes, op hun kant | |
[pagina 285]
| |
gezet en hier en daar een figuur vormende. Naast de keuken was nog eene kamer. Deze had een houten grond en bevatte de netste meubelstukken: eene tafel met een groen wasdoeken kleedje en een gladgewreven kabinet. Daar leefde Enkboer met zijne Dina. Alles ging even rustig toe op deze tusschen de bosschen verscholen plaats en toch heerschte er bedrijvigheid. Dina was Janssen's kleindochter, zijn oogappel sinds den dag harer geboorte, zijn grootste, ja, eenige schat, nadat zijn beminde zoon Arent-Jan overleden was. Zij telde zoo wat 18 zomers. Een frisch, vroolijk, gul en vriendelijk meisje. Hoe aardig zag zij er b.v. uit, wanneer zij, nadat het werk in huis en op de deel wat aan kant was, zich wat had opgeknapt, om even naar den winkel te gaan, en met de mand vol eieren en boter aan den arm het voetpad langs kwam. Zij was meer gezet dan slank. Het kleedje van donkere stof deed de gevulde gestalte uitkomen. Een paar donkere, vroolijke oogen verhelderden het ronde gezicht met de frissche koonen. Zie eens, hoeveel moeite het geknoopt zwart zijden netje heeft, om het bruine, een weinig kroezende haar te bedwingen. ‘Een flink postuur van eene vrouw’, denkt de arbeider van de plaats, die op den kamp bezig is en haar ziet voorbijgaan. Natuurlijk ontvangt hij een vriendelijken groet en een opgewekt woordje erbij. ‘Hoe geet het oe in de hette?’ roept zij op hare haastige manier; zij schijnt bang, dat hare woorden te laat zullen komen, zoo snellen zij over hare lippen. En zij paart daaraan iets pittigs. Er zit durf in de meid, dat kan men merken. Wie haar gadesloeg, vooral in de manier, waarop zij met den ouden man omging, kon best begrijpen, waarom Janssen zoo aan haar gehecht was. Zij had hem ook lief, dat was duidelijk. En hare genegenheid was er eene, die onbewust was van hare eigen kracht; zij redeneerde nooit over 'tgeen grootvader voor haar was. Had iemand haar gevraagd: ‘Hou je van den ouden man?’ dan zou zij met het volste recht hebben kunnen antwoorden: daaraan heb ik nog nooit gedacht. Zij had lief op de manier, waarop de zon schijnt en de bloemen bloeien. Wat of er van die liefde worden zou, wanneer zij met andere neigingen of eischen van het gemoed in botsing kwam, was moeielijk te zeggen. Janssen had haar eene opvoeding gegeven, zoo goed als hij vermocht, en ik laat u oordeelen over hare waarde. Met behulp eener trouwe dienstbode had hij, die een huiselijk en handig man was, haar ingewijd in al de geheimen der huishouding en melkerij. Zij was daarin dan ook zoo ervaren als de beste en ontving dikwijls een welverdiend pluimpje voor de zuivere, goed doorknede boter, die zij ter markt bracht, en voor de zorg, door haar aan 't vee besteed. Ieder werkte op deze hoeve bijna altijd; het kind deed daaraan vanzelf mede. Zij had schoolgegaan, zoolang zij maar eenigszins kon; daarna leerde zij, wat zij leeren moest te huis. En zij was daar ook in eene goede leerschool | |
[pagina 286]
| |
voor hare zedelijke vorming. Janssen was een goed, was een vroom man; door zijn zacht gemoed een model van een huisvader. Men moest van hem leeren, van hem overnemen. En wat Dina inzonderheid van hem overnam, was dat iets in hem, dat ik het best aanduid met te spreken van eerbied. Hij had eerbied voor de natuur: als hij, om iets te noemen, in 't vroege morgenuur buiten kwam en zijn blik liet gaan over zijne akkers, waar alles sprak van groei en bloei, was er in hem eene gewaarwording, die er hem bijna toe bracht, zijn hoofd te ontblooten. Hij had eerbied voor menschen, die in kennis en beschaving boven hem stonden. Ook koesterde hij dat gevoel voor een goed boek, voor zijn Bijbel vooral; het openen ervan was voor hem als 't ontsluiten van een heiligdom, hoewel hij eene verstandige opvatting had en wist met geene feillooze letter te doen te hebben. Hij las nu en dan wat voor en verschafte zijne kleindochter daarmede een groot genoegen. Stel u een winterdag voor. Er ligt sneeuw. Alle werkzaamheden, op het land en in de bosschen, staan stil. Dina zit niet ver van 't raam te spinnen. Haar voet, in den klomp gestoken, doet door eene bijna onmerkbare beweging het wiel zacht snorrend rondgaan. Janssen heeft een zetel bij den haard, minder omdat hij het koud heeft, dan wel om door het toeschuiven van de allengs afbrandende lange takken het vuur, waarboven een groote pot met veevoeder hangt, te onderhouden. De beide dienstboden spinnen evenzeer. Janssen houdt zijn boek met groote zorgvuldigheid tusschen de grove vingers, en de moeite, die hij heeft met het omslaan der bladen, doet zien, dat die vingers meer omgang hebben gehad met spade en schop. Zijn toon is slepend en mist afwisseling. Toch komt er nu en dan uitdrukking in. Dan ontvlamt blijkbaar zijn gemoed, omdat eene schoone gedachte hem treft. En onder de hand loopt Dina's draad rusteloos uit hare vingers over het wiel. Doch al neemt de voorraad garen op den klos al toe, het meisje is niettemin één en al gehoor; haar hart is ontvankelijk; zij is en wordt meer en meer grootvaders beeld en gelijkenis. Een gewenscht bezoek, vooral op zulke rustige winterdagen, was dat van Janssen's schoonzuster. Zij heette vrouw Gerrevink; in de wandeling echter, naar hare woning, Pasmeue. Eene drukke, wat ruwe vrouw, met grove trekken. Niet al te nieuwmodisch. De ruime muts met de vooruitstekende breede strooken bedekte een gedeelte van het gelaat, doch verborg het scherpe en brutale, dat daarop lag, niet geheel. De grijze oogen waren meestal met een bril van ouderwetsch fatsoen gewapend, hoewel het een vraagstuk was, waarom deze gedragen werd; hij zat meestal laag op den neus, en desondanks zag Pasmeue het gezelschap flink, ja, driest aan. 't Was niet aangenaam het met haar aan den stok te hebben, want hare tong was scherp, evengoed als, in niet figuurlijken zin, hare kin, die onder den op één tand na ontwapenden mond eene voorwaartsche richting had | |
[pagina 287]
| |
aangenomen. Zij ontzag en spaarde niemand, als hare boven allen uitschreeuwende stem zich deed hooren. Woorden ontbraken haar niet en ze wist ze goed te gebruiken, ja, ze zoo te schikken, dat ze pijltjes vormden met weerhaakjes eraan. ‘Pasmeue is wêr an den gâng’, zeide men dan en hare soms zoo vinnige, maar in den regel rechtvaardige zetten gingen van mond tot mond en werden met luiden bijval begroet. Sommigen legden het erop toe, hare welsprekendheid op te wekken, al wisten zij best, dat zij er zelf ook niet ongedeerd van zouden afkomen. Neemt deze beschrijving niet voor haar in, meen daarom niet, dat men haar minder goed lijden mocht. Zij genoot de achting van alle weldenkenden, en dat met recht en reden, want zij was eene rechtschapen vrouw. Hare scherpste pijlen waren voor hen, die zij niet kon uitstaan, en daartoe behoorden, met dezulken, waarin geene fut zat, vooral de fijnen, die zij vereenzelvigde met Farizeën. Kon zij dezen treffen, dan zorgde zij, dat ze het met ‘heure klompkes kosten vuulen’. Of zij van haar man hield, dan wel of zij hem, omdat hij werkelijk niet veel pittigs had, onder hare antipathieën telde, was moeielijk te beslissen. In den vloed harer rede, als zij zich beroemde 12 kinderen te hebben ter wereld gebracht, lîet zij zich wel eens ontvallen: ‘Mien Lauwrens is goed, om bie 't vuur te zittene, dat is ie!’ Deze woelige verwante zocht Janssen en Dina dikwijls op. Hare komst was eene ware verfrissching voor de leden van het stille gezin. Zij bracht de spraak mee. Als ze de klink van de deur nog in de hand had, begon zij te babbelen en eindigde ermede, wanneer zij 's avonds naar huis ging. Janssen kreeg dan ook wel eens wat van de duwen en stooten. Hoor maar: ‘Ie mosten niet zoo verwend wèzen met oe Dinao!’ Half in scherts en half in ernst voegde zij eraan toe: ‘'t Is goed de kienders lief te hebben, moar zie motten het niet marken.’ Zij was tegen afzondering. ‘De deern mot niet altied zoo thuus zitten. Ie mot er ens uut, verduld! Niet om de vrieërs! Doarveur zunt ie nog te jong!’ En na eene korte pauze, met een guitigen blik op het voor zich ziende en lachende meisje: ‘Zie zollen heur wel wetten te vindene.’ Na zulk een uitval nam tante haar kopje met al de vingers van onderen beet, keek over haar bril heen, legde den elleboog op de vrije hand, die diep in haar schoot rustte, en zocht naar iets anders, dat haar ontvlammen kon. Behalve vrouw Gerrevink had Janssen niet veel familie. Er leefde nog een broeder van hem, en verder waren er enkele neven en nichten. De omgang met dezen kon echter niet druk heeten. De verstandhouding liet wat te wenschen over. Geloofsverschil was daarvan de oorzaak. In strijd met hetgeen de meeste buren en verwanten voor 't eenig ware geloof hielden, was Janssen een man van liberale denk- | |
[pagina 288]
| |
wijze. Niet, dat hij met zijne gevoelens te koop liep. Een drijver was hij volstrekt niet. Dat was juist, wat hem in die anderen ergerde: zij konden iemand, die van hen verschilde, niet met vrede laten. Als een jachthond het spoor van het wild, zoo roken zij het, wanneer de een of ander het waagde, de zeer enge grenzen, door hen om ‘de waarheid’ getrokken, te overschrijden. Janssen was afkeerig van de orthodoxie, omdat hij zulk een warm en fijn gevoelend gemoed had. Hardheid en onverdraagzaamheid lagen niet in zijn karakter. Het ééne noodige was hem niet de belijdenis van eenig leerstuk, maar de kinderlijke en dankbare gehoorzaamheid van een oprecht gemoed. Wat hemzelf betrof, zou hij het met iedereen hebben kunnen vinden. ‘God zal uit alle volk de zijnen nemen’; dat woord was hem lief. Hij liet derhalve hen, die hem niet met vrede konden laten, en daartoe behoorde zijn broeder, stil huns weegs gaan. Zoo nu en dan alleen zeide hij zijne meening: als hij zich geërgerd gevoelde en noodig vond te spreken. Zijn broeder was in uiterlijk zijns gelijke, innerlijk een geheel andere. Blinde ijver voor ‘'t eenig ware geloof’ doofde, gelijk overal, ook bij hem het natuurlijk gevoel. Eens kwam deze den boer van Den Enk aan boord met eene harde veroordeeling van den predikant der gemeente, die bij Janssen zeer geliefd was. ‘Hie lêrt en' halven Chrestus’, zei de opgewonden man, met de bedoeling om tevens zijn broeder te treffen. Enkboer, eveneens in vuur gerakende, antwoordde daarop: ‘En ie verloachent den hêlen Chrestus met oe onverdraogzaomheid.’ Stille waters hebben diepe gronden. Onder de kalme oppervlakte van dit landbouwersbestaan was iets belangrijks verborgen. 't Was een treurig geheim. Janssen bewaarde het angstvallig, met eene opmerkzaamheid als die van den ouden karnhond, welke dicht bij 't witte afsluithek waakte voor de veiligheid van de plaats. Dina's vader, zijn beste Arent-Jan, was overleden, toen Dina een meisje van 10 jaren was, en hare moeder heette ook dood, maar was het wellicht niet. Het was een treurig huwelijk geweest, dat van zijn eenig kind. Deze had zijn oog laten vallen op een meisje van een zeer zonderling karakter. Zij was de dochter van een Commies der belastingen. Jarenlang had zij met haar vader in dit afgelegen dorp - Slingerveld heette het - gewoond en stamde af van eene moeder, omtrent wier vroeger leven wel eens zonderlinge geruchten hadden geloopen. Op het meisje zelve was niets aan te merken, doch zij was onrustig van aard, van een ander slag dan de overige dorpsmeisjes. Er zat meer wildzang in en behoefte, om wat van de wereld te zien en te genieten. Of zij zich ooit zou voegen naar het doodsche eenerlei van een buitenleven als dat te Slingerveld, was te betwijfelen. Maar haar vroolijke aard en innemend voorkomen hadden den eenvoudigen boerenzoon bekoord. En zoo was zij tegen den zin zijns vaders, hoewel ten slotte met diens toestemming, op Den Enk gekomen. Zij had er zich echter nooit thuis gevoeld. Het werk, waartoe zij geroepen werd en dat haar niet geheel | |
[pagina 289]
| |
vreemd was, trok haar niet aan. Verveling deed haar afleiding zoeken op het dorp. De man, bij wien zij daar wel aan huis placht te komen, heette De Haas. Oorspronkelijk een Israëliet, was hij, naar men beweerde, omdat hij er zijn voordeel in zag, tot het Christelijk geloof overgegaan. De Christelijke gemeente te Slingerveld was echter met deze overwinning op de wet van Mozes nooit zeer ingenomen geweest. De overige bijwoners uit Abraham's nakroost werden met minzaamheid bejegend; deze bekeerling zag zich door zeer velen als een indringer beschouwd. Men noemde hem steeds: ‘de Judde’. Met het gelaatstype had hij ook het indringerige en bemoeizuchtige van zijn ras behouden. Goed van den tongriem gesneden, rijk in zalvende woorden, nam hij vele onkundigen voor zich in. Zijn ijver voor ‘de leer’ gold voor een bewijs van vroomheid, en zijne slimheid gaf hem een overwicht, dat hij niet wijdde aan den dienst des Heeren alleen. Hij wist vooral zijn voordeel te doen met eens anders moeielijkheden. Zoodra had hij niet ontdekt, wat de jonge vrouw van Den Enk zocht, of hij behandelde haar met de grootste oplettendheid, ja, soms met kruipende onderdanigheid. Oogluikend en niettegenstaande hij haar zijne vrome praatjes niet onthield, liet hij haar heur gang gaan, toen zij eerst steelswijze en later met meer onbeschaamdheid drank bestelde en gebruikte. 't Was eene voordeelige klant, die allengs afhankelijk van hem werd. Want het ging met haar van kwaad tot erger. Er werd gemompeld van eene verboden betrekking tot een vreemdeling, die nu en dan Slingerveld bezocht en ook wel bij De Haas kwam. Zij werd meer en meer uithuizig. Het dochtertje, dat zij Arent-Jan geschonken had, liet zij aan de zorg van de andere huisgenooten over. En toen zij na lang aandringen het eindelijk had kunnen doorzetten, op reis te gaan, ten einde familie in Amsterdam te bezoeken, keerde zij niet terug. Zij had Slingerveld voorgoed verlaten en liet nooit meer iets van zich hooren. Arent-Jan was zelf op reis gegaan, om nasporingen te doen, doch ziende, dat het was, zooals hij verwachtte, keerde hij terug en liet de menschen, voor zoover zij het gelooven wilden, in de meening, dat zijne vrouw een ongeluk was overkomen. Dat was grootvaders geheim. Een geheim voor Dina. Zij had, toen zij grooter werd, wel zooveel vernomen, dat zij een vermoeden had van eene treurige gebeurtenis. Zij dacht echter, dat hare moeder overleden was, evenals haar vader, die, eenige jaren na het verdwijnen van zijne vrouw, Dina aan de zorg van den ouden man had achtergelaten. De jaren doofden den praatlust, en 't was Janssen daarom niet moeilijk gevallen, voor zijn kleinkind het fijne van dat somber verleden verborgen te houden. Eene geheime vrees vervolgde hem evenwel nu en dan. Als Dina eens thuis kwam en hem op 't lijf viel met de vraag: ‘Is het waarheid, dat mijne moeder nog leeft?’ Hij was nooit gerust omtrent De Haas. Die man, zoo goed bekend met zijne ongelukkige schoon- | |
[pagina 290]
| |
dochter, had wellicht de hand gehad in haar raadselachtig verdwijnen. Zou die man altijd zwijgen? Zoo hij er eens zijn voordeel in zag, Dina bekend te maken met hetgeen hij van hare moeder wist? En 't zou weldra blijken, dat zijn vermoeden en zijne vrees niet ongegrond waren. 't Gebeurde op een morgen, - Dina was vóór eenigen tijd haar negentiende levensjaar ingegaan - dat Janssen, zijn erf verlatende, om te zien, hoever de arbeider was gevorderd met het zaaien der boekweit, onverwachts De Haas zag aankomen. Voordat hij nog den tijd had zich rekenschap te geven van den schrik, dien dit bezoek hem aanjoeg, stond het levendige, vlugge persoontje reeds voor hem en begon op zijne onderdanige en vleiende wijze naar Janssen's gezondheid te vernemen. Toen over en weer aan den beleefdheidsvorm voldaan was, zeide De Haas: ‘Ik krieg deze wêkke een koopman, die olde zaoken zuukt; old porselein slaegt 'em vooral. Noe ik daor veurbie Den Enk kuier, denk ik bie mienzelf: kom, laot ik ens probieren, of Janssen niet wat hèf. Wisse jao? 'En man als ie hèf ze staon.’ Janssen antwoordde, door met het hoofd te schudden, en maakte te gelijk eene beweging, als wilde hij terstond verder gaan. ‘Nà, prakkezeer er nog eens euver,’ zei De Haas toen, ‘ie zol er geen spiet euver hebben. Hoeveel tied is er al verleupen, sund wie zaoken hebben 'edaon! Wat gaon die jaren toch snel! Maar wie zaomen kunnen deur 's Heeren goedheid roemen: wie zund staonde 'eblèven bies up dèzen dag.’ Janssen, volstrekt niet gezind, om verder te luisteren, werd wrevelig. ‘Ik heb niks te vernegotieren, koopman,’ liet hij op een weinig vriendelijken toon hooren. Er was iets kwaadaardigs in de donkere, sluwe oogen, waarmee de vlug pratende man hem toen aankeek, voordat hij antwoordde: ‘Steet het zoo; laot ons dan ens euver wat ânders praoten. Ik zie gund de kleindochter, geleuf ik; hoe geet 'et 'eur?’ De boer, wiens bloed in beweging kwam en die moeite had eene ontroering te verbergen, werd nog stugger. ‘Het geet met eur goed. Het blieft er den bie: ik heb niks veur oe, koopman!’ ‘Laot dat wêzen,’ hernam De Haas en zag Janssen daarbij met een loerenden blik aan: ‘Ik denk noe aon mêr dan koopmanszaoken; wie zund toch niet zoo aan 't wereldsche, dat wie niet een peusken an wat anders kunnen denken.’ ‘Ik geleuf 'et mit oe,’ deed Janssen toen hooren. ‘Maar ik zal eiges mien tied wèten. Ik mot gaon, zie wacht me. Goe'n dag.’ Met die woorden ging hij heen. De Haas scheen eerst nog te aarzelen, doch inziende, dat er geene kans was, verwijderde hij zich, luid groetend. Dat dit bezoek Enkboer verontrustte, lag, gelijk men ziet, niet aan | |
[pagina 291]
| |
'tgeen er gesproken was. Maar er bestond steeds eene mogelijkheid. Zij was de wolk, die over zijn leven hing. Soms zag hij haar niet; maar er was niet veel noodig, om haar, zooals nu, een dreigend voorkomen te geven. Hoe zou het Dina zijn, wanneer zij vroeg of laat de volle waarheid vernam? Hij vraagde zichzelven wel eens af: ‘Is het niet beter, dat ik het haar zeg, beter dan dat zij het op eens van anderen verneemt?’ Maar het einde dezer overleggingen was steeds, dat het deerntje nog te jong was. Zij zou hare vroolijkheid verliezen. ‘Een jung riesken kan zich buugen, maar ook te vulle kriegen.’ Neen, nog kon hij het niet doen en hij trachtte zich te troosten met de gedachte: ‘God zal den tied wiezen.’ En God wees dien tijd. Helaas! op eene manier, waaraan Janssen nooit had gedacht. Er kwam eerst nog eene scherpere waarschuwing. 't Was een Junidag, niet lang na het vermelde bezoek van De Haas. In de buurt, op het Bosveld, werd er eene groote ‘visite’ gehouden, waartoe allen, die in buurt of dorp en door handel of ambacht met den gastheer in betrekking stonden, genoodigd waren. In dezen tijd van 't jaar, vóór den hooibouw, kon er bij een boer een dag worden gemist. Daar alles te veld staat, is het een groot genot elkaars oogstvooruitzichten te leeren kennen. Zie, hoe op dien namiddag de gasten, allen ‘getrouwde luu’, allengs keuken, kamer en deel vullen. Overal staan tafels. Eenige buurvrouwen bieden bij het bedienen de behulpzame hand. Waar handen te kort schieten, steken ook enkele jonge mannen de hunne uit de mouwen, die voor deze plechtige gelegenheid bestaan uit een deel van het schoone, gekleurde overhemd. De middag ging voorbij met het drinken van thee en het bezichtigen van land en stalling. Hoe meer de avond naderde, hoe grooter de trek in een ‘pruufke’ werd. De kleine glaasjes gingen van hand tot hand. Men ‘suukerde op’, men ‘neugde’, men ‘pruufde’, zoolang totdat de vreugde erin kwam. Vooral na het gebruik van koffie en brood nam onder gestadig drinken de vroolijkheid toe. Een verward gegons van stemmen deed zich hooren en nu en dan klonk eene sterke mannen- of vrouwenstem boven alles uit. Vooral in het hoekje, waar Pasmeue zat, ging het levendig toe. Zij kon bij zulk eene gelegenheid minder dan ooit haar mond houden en wierp hare goedgemikte pijlen links en rechts. ‘Heur,’ zei men, ‘heur Pasmeue wêr ens raozen.’ Zij had ook duchtig ‘mitepruufd’, zooals ook goed aan haar te zien was. Heel zachtmoedig zag zij er in dien toestand niet uit. Ongelukkig zat zij in een voor haar gevaarlijk gezelschap. Haar overbuur was een dikke winkelier, die zijn hart zeer hoog droeg en gaarne voor een heer doorging. In den regel dronk hij nog al wat en het was hem aan te zien; maar de schade, die hij door deze afdwaling zijne ziel aandeed, trachtte hij te vergoeden, door erg tegen de liberalen te zijn. Een paar plaatsen van onze vrienden af zat ook de jeugdige leeraar der gemeente, Ds. Verdam, | |
[pagina 292]
| |
een jongmensch, die zich in deze eigenaardige wereld nog niet te huis gevoelde. Hij vond het gemakkelijker voor de boeren te preeken, dan met hen feest te vieren. ‘Wees blijde met de blijden’, dat was ook zijne leus, maar deze blijdschap te deelen, was niet altijd eene lichte taak en niet zonder gevaar, zooals blijken zal. Men hield in dit gezelschap ook van kwinkslagen. Er werd menige steek onder en boven water gegeven. Een onderwerp van gesprek was een tijdlang de laatste markt. Een van het gezelschap had duidelijk gezien, dat Stooten Jansman - dezelfde, die zich zooveel laat voorstaan op ‘'t neie licht’, dat bij hem uithangt, - eene koe, die wild en stootig was, voor een best beest had verkocht. Dat was geene rechtvaardige zaak! ‘Veur zoo'n oolik kuuken hunderd daoler te vraogen, 't is schaande!’ Zoo liet Hemmink, de boven beschreven dikke winkelier, zich hooren en bedoelde daarmee tevens een steek te geven aan het liberale volk. Pasmeue kon er niet op zwijgen en zeide: ‘O, wat zol dat? Ie sprèk op oe beurt ook niet rechtuut!’ ‘Ie darf vulle zeggen,’ liet Hemmink hooren en vraagde om een bewijs. ‘Och,’ is 't antwoord, ‘ik nèm het oe niet kwèlik, we doen allemaole zoo. Met den Bibel kan men geen markt holden.’ In meer deftigen stijl liet Hemmink daarop volgen: ‘Den Bibel zollen wie er maor buuten laoten.’ En zich daarop wendende tot den jeugdigen leeraar, die op heete kolen begon te zitten, riep hij, meer dan hij sprak, en met een nijdigen nadruk op de laatste woorden: ‘Wat zeg ie ervan, jonge Herr?’ Die vraag was eene ondeugende. Ten eerste gevoelde Hemmink niet weinig minachting voor zulk een jong persoon. Maar er kwam bij, dat hij bij het laatste beroep voor een gevestigd predikant van de behoudende richting geijverd had. Men zal erkennen, dat het voor den aangesprokene een lastig oogenblik was. Hij had een lief ding gegeven voor een snedig antwoord, dat, van mond tot mond gaande, iedereen zou hebben doen gevoelen, dat jeugd en snedigheid kunnen samengaan. Het gezelschap scheen ook zoo iets te verwachten, zooals bleek uit de pijnlijke stilte, die er even op volgde. Doch Pasmeue, die den jongen man gaarne lijden mocht en den overbuurman niet, vond goed tusschen beide te komen en tevens een stoot toe te brengen. Zij zeide daarom vrij luid: ‘Wat praot ie van jonge Herr? De Domeneer zal met Gods hulp nog wel ens een olde Herr worden, moar ie van zen lèven niet!’ Een daverend gejuich begroette dezen plompen uitval van de spraakzame vrouw en bewees, dat hare verdediging doel getroffen had. De straf voor hare stoutigheid zou echter neerkomen op een onschuldige en wel op Janssen. Hij zat aan dezelfde tafel, schuins tegenover zijne schoonzuster, wier rumoerigheid hij nu meer dan ooit afkeurde. | |
[pagina 293]
| |
't Was een klein uur later. De deftigere leden van 't gezelschap hadden het voorbeeld van Dominee Verdam gevolgd en afscheid genomen. En nu ging het er eerst goed op los. 't Glaaske werd stevig aangesproken. Het geraas was onbeschrijfelijk. Ruwe stemmen klonken uit alle hoeken van 't ruime boerenhuis. De meesten zaten niet meer. 't Krioelde en heisterde alles dooreen. Onze vriend Hemmink, die de geleden nederlaag maar niet vergeten kon en te veel gedronken had, wilde zich wreken door schimpscheuten op het ‘jonge Hèrke’. Onze vriendin van de Pas liet het eerst gaan, maar dacht ten laatste, en hardop: ‘Zoo, is het nog niet genoeg! Pas op, dan zal ik het oe nog vulle better gèven!’ Zij wist van de goede verstandhouding, waarin Hemmink tot De Haas stond; dat ze veel zaken deden en dat De Haas hem om den vinger wond. Daaraan denkende, had zij het ongeluk te zeggen: ‘Hold oe stille, man, van den Verdam! Wie wetten het allemaole wel; oe Domeneer is de Judde! Ziezoo, knabbel daor noe ens op!’ zeide ze op zachter toon, in de richting van haar buurman. Wat er nu volgde, was treurig. Een donkere blos overtoog het gelaat van den opgewonden man. Hij schaamde zich over zijne betrekking tot De Haas. Een krachtige slag met de vuist op de tafel verried, wat er in hem omging. ‘Ie durf sprèken van den Judde? Mensch, als dèn ens sprèken gong, zou het voor vulle van oe gebroed niet biester goed uutkommen. In kors zullen we vremden dingen heuren. Deuden zullen verummekommen.’ 't Woord was eruit en deed zijne werking. Voor het eerst op dezen avond voelde vrouw Gerrevink zich uit het veld geslagen. Er zweefde haar wel een antwoord op de lippen. Hemmink's afkomst was niet van de regelmatigste uit een maatschappelijk oogpunt. Daarom dreigde zij te zeggen: ‘Als de deuden verummekommen, zollen ze oe niet vulle goeds vertellen.’ Doch een instinctmatig gevoel deed haar zien naar den kant, waar Janssen zat. Hem had het woord van Hemmink als een donderslag getroffen. Dat woord gold hem! Hij wist het. Dooden zullen terugkomen! 't Was zoo stellig gezegd. Hij vreesde, dat de opgewondenheid Hemmink er nog meer zou doen uitflappen. Hij dacht aan zijne Dina, die hem te huis zat te wachten, niet wetende, wat haar boven het hoofd hing. Met een smeekenden blik zag hij daarom naar zijne schoonzuster. Zij ving dien blik op, begreep de bedoeling en zweeg. Er werd niet verder over 't geval gesproken. En in het toenemend lawaai was het overige gezelschap weldra vergeten, wat er gebeurd was. | |
[pagina 294]
| |
Na dien avond wist Janssen, dat hem iets te wachten stond. Dat er ten minste iets gebeurd was en voorbereid werd, dat Hemmink meer wist, dat De Haas er de hand in hand, begreep hij; maar wat het mocht zijn, die vraag benauwde hem, zoodat Dina, ziende, hoe bedrukt hij er uitzag, niet laten kon den ouden man van tijd tot tijd met bezorgdheid gade te slaan. Er haperde wat aan grootvader. Zij zag het goed. Toch gooide hij de zorg wel eens van zich. Wat kon er gebeuren, dat hij zich behoefde aan te trekken? Niets. Zijn geweten was zuiver. Bovendien had hij eene hartstochtelijkheid bij zich, die hem zeggen deed: ‘Al komt zij terug, ik heb niets met haar te maken!’ Maar Dina? sprak dan eene zachte stem in zijn gemoed. Hoe moest hij met haar doen? Had zij ook niets met hare moeder uit te staan? De gedachte, dat zij het zou willen, rees niet eens in hem op. Zij behoorde hem zoo onverbrekelijk, dat het eene ongerijmdheid scheen te onderstellen, dat er iemand kon zijn, die ook recht op haar had. Zijne onzekerheid duurde echter niet lang, want na verloop van enkele dagen ontving hij een naamloos schrijven, waarin hem werd te kennen gegeven, dat zijne schoondochter was teruggekeerd en, daar zij gebrek had, zijne hulp inriep. Zoo hij niet wilde, dat zij zich bij hem aanmeldde, zou hij aan een, hem vreemd, adres in eene naburige gemeente geld zenden. Was dat alleen eene list, om hem wat geld afhandig te maken? Janssen hield het ervoor. Daarom besloot hij er geen acht op te slaan. Maar ook al had hij geloofd, dat het mensch ergens in de buurt aan de grootste ellende ten prooi was, zou hij nog elk beroep op zijne hulpvaardigheid hebben afgewezen. Janssen kon ook hard zijn, als men het ernaar gemaakt had. Voor menschen, die niet hadden willen deugen, was hij verder niet te spreken. Doch al wat er thans langs den weg van herinnering en van vooruitloopen op de toekomst bij hem oprees, maakte, dat hij in dit geval niet slechts geen medelijden gevoelen kon, maar veeleer afkeer en toorn voedde. Geen enkel mensch wenschte hij kwaad toe, maar, hoe leelijk hij het zelf ook vond, van dit wezen kon hij niet anders denken dan: ik wou, dat ze altijd wegbleef, dat ze er niet meer was.... 't Was Zondag. Volgens gewoonte had Janssen de middagkerk bezocht en Dina medegenomen. Bij het naar huis gaan vergezelden hem echter enkelen uit de buurt, meest jong volk. Na den grindweg te hebben verlaten, liep de weg eerst door eene groote laan. Daarna moesten zij een vonder over en verder slingerde het voetpad nu eens door het hout en dan langs akkers. Eindelijk bereikten zij een vrij hoog gelegen kamp. Aan hunne linkerhand was een bosch met een rijweg ertusschen en rechts de bijna rijpe rogge. Deze was hier en daar van de zwaarte over 't smalle pad heengevallen. Het jonge volk liep een eind vooruit en bekommerde zich weinig om de halmen, die zij kneukten en vertrapten. Janssen ging in gedachten voort. Telkens week hij echter voorzichtig uit, omdat hij niet gaarne vernielde, wat God | |
[pagina 295]
| |
groeien laat voor gebruik. Nu en dan stond hij even stil en nam met opmerkzaamheid eenige aren in de hand. Menigmaal, op andere tijden, had men hem zoo kunnen zien staan, eene poos als in beschouwing verzonken. Er was in dat rijke graanveld iets, dat tot zijn gemoed sprak. Ruischte hier geen zegen over het veld? Een zegen van God voor den vlijtige? Nu was echter zijn gemoed niet kalm genoeg, om dien aanblik te genieten. ‘Laat uwe lendenen omgord zijn en uwe lampen brandende’, zoo had dezen middag de tekst geluid. ‘Zich bereid houden’, was er gezegd, ‘de omstandigheden voorzien, en zorgen niet te worden overrompeld; als de menschen dat verstonden, zou menig onheil minder schade aanrichten. Zorgeloosheid en gebrek aan moed maken meestal de wereldsche verwikkelingen nog veel ingewikkelder. Ziet toe, dat gij zooveel mogelijk meester zijt van uw lot.’ Iemand, die met hem uit de kerk kwam, had ervan gezegd: ‘Domeneer wil God het werk uit de handen nemen, hij zal wat meer van de genade leeren.’ Doch Janssen dacht er niet zoo over. Hij beaamde het: een mensch moest zich bereid houden. Maar zijn strijd was nog niet volstreden. Hij kon ook op deze terugreis het nog niet met zichzelf eens worden. Weldra werd echter zijne aandacht getrokken door een vreemd persoon. Op de plaats, waar hij nu was, daalde het voetpad zacht naar beneden, tot waar het den rijweg sneed. Op het kruispunt zag Janssen eene vrouw. Hare kleeding was niet als die der vrouwen in deze streek. Een oude, half versleten, roode doek zat haar achteloos om het lijf. Eene zwarte muts met verkleurd lint bedekte het hoofd, terwijl de verwarde grijze haren er rondom uit te voorschijn kwamen. Het gelaat was fletsch en vermagerd. Janssen zag die gedaante naderen, stilstaan, terugwijken en een zijweg kiezen, naar het bosch links. 't Was duidelijk, dat zij eene ontmoeting wilde voorkomen. Met de snelheid der gedachte, zooals angst die alleen teweegbrengt, overwoog Janssen de mogelijkheden. Een voorgevoel zeide hem: zij is het; zij zoekt mij; zij zoekt Dina. Deze had de vrouw ook gezien. De jongelieden maakten er zich vroolijk over. ‘Daor is er eene uut de olde dooze! Hoe grauwelig ziet zij eruut! 't Is wisse een scheereslieperswief.’ Zoo spraken zij onder elkander, toen Janssen hen inhaalde en, zonder iets te zeggen, dicht achter Dina het overige gedeelte van den weg aflegde. ‘Dat vremde minsch kiek zoo raor uut de eugen,’ zei zij later. Dien avond kon Janssen geene kalmte genoeg vinden, om op tijd te gaan slapen. Toen allen reeds naar bed waren, zat hij op de bank voor het huis. Hij streed een fellen strijd. Wat zou hij doen, als dat wijf zich aanmeldde? Dat zij eene berouwvolle zondares zou blijken, was volgens zijne kennis van haar karakter en naar haar uitzicht te oordeelen niet te denken. Welk een onvolkomen Christen was Janssen toch! Hij wenschte die bekeering niet eens. Hij kon de gedachte aan die vrouw als eene, die bij hem behoorde en recht op Dina had, niet dulden. Zou hij nu Dina nog langer mogen verzwijgen, wat hij van | |
[pagina 296]
| |
hare moeder wist en vreesde? Scheen uitstel nog raadzaam? Was hij bereid voor de dingen, die komen konden? Was Dina het? Neen, hij moest spreken! Hij gevoelde het. Hij moest de gebeurtenissen vóór zijn, om te verhoeden, dat het niets kwaads vermoedende meisje overrompeld werd en er te veel van zou krijgen. Maar wanneer spreken en hoe? 't Was zeer stil buiten. Stil, als het alleen op zulk eene afgelegen hoeve, in 't middernachtelijk uur, stil zijn kan. Nu en dan zweeg alles, zelfs het krekeltje in den kleinen oven naast het huis. De natuur rustte, nieuwe kracht vergaderende voor den nieuwen dag. Soms werd de stilte afgebroken. In den stal schopte een paard tegen het beschot of trok eene koe aan haar ketting. Op den grindweg in de verte reed een zwaar beladen houtwagen, die 's morgens vroeg aan de plaats zijner bestemming zijn moest; het aandrijvende klappen met de zweep klonk wijd en zijd. Eens was het, alsof niet ver van Den Enk, in 't hout bij de beek, zich iets bewoog, en Janssen luisterde ernaar, evenals de karnhond, die begon te brommen. 't Was duidelijk, dat er iets in het hout zat. Een das wellicht! Een strooper! Bello scheen in 't geheel niet gerust, maar in 't onzekere, of hij zou aanslaan. 't Maakte ook Janssen opmerkzaam. Daarna werd alles weder stil. En de oude man zat daar, niet bemerkende, dat de uren verstreken. Hij peinsde, hij streed, hij bad. Eindelijk deed de oude, groote toren der dorpskerk de 12 zware slagen hooren en zond ze over de toppen der donkere, plechtig zwijgende boomen naar grootvader Janssen, als om hem te zeggen: leg u neder. Eene lichte beweging aan de deur der keuken deed hem ter zijde zien en, voordat hij iets vermoedde, was Dina bij hem. Zij had lang wakker gelegen. Zij was niet gerust. Duidelijk was het haar reeds sinds eenigen tijd, en vooral dezen namiddag, dat grootvader iets had, dat hem kwelde. Zij kwam hem nu aanmanen te gaan rusten. ‘Waarumme geet ie niet naor bedde?’ zeide zij. De vriendelijke klank der stem van het meisje deed den ouden man goed. Hij vatte hare hand en zei eenigszins opgeruimd en met zijne beschermende hartelijkheid: ‘Jao, Dieneman, ik gee voort. Een old minsse kan niet altied slaopen, net als een jung deernke.’ ‘Maor, wet ie wel, 't is manges twaolf uur,’ zei zij daarna op hare haastige manier en zette zich naast Janssen neder. Zij zaten zoo eene poos. De stilte omgaf nu beiden met hare plechtige tegenwoordigheid. De welriekende geur der dennen woei tot hen over. De nacht was schoon. ‘Dieneman,’ zei Janssen eindelijk. ‘Ik heb oe wat te zeggen. God wil, dat ik sprèken zol. Ik vuul 'et. Het is, alsof Hie deur de stilte van den nacht zeggen wil: ik wacht op oe, sprèk!’ Dina ontving een lichten schok. Zij vreesde iets te zullen hooren omtrent Janssen zelf; hem was misschien wat overkomen. | |
[pagina 297]
| |
‘Ik moet sprèken van oe moeder, kiend....’ Janssen aarzelde, zoodat Dina niet laten kon te zeggen: ‘Verzwieg 'et maor niet, al is 't ook arg.’ ‘Arg is 't niet, als wie 't maor kunnen draogen,’ ging hij voort. ‘Oe moeder, dat wet ie wel, is hinegaon. Ie dacht wel, dat sie deud was, niet?’ Janssen zweeg weder. Hij wilde, dat zij het zou raden. ‘Wat is het, grootvader?’ zei Dina. ‘Heb ie wat 'eheurd?’ ‘Ja, Diene, ik wèt, dat oe moeder nog lèf.’ ‘Waor?’ ‘Ik geleuve, dat sie werummekummen wil.’ Toen Janssen zoover was, zweeg hij. Ook Dina zei niets. Wat zij hoorde, ontroerde haar, doch minder dan haar grootvader dacht. Het was haar een pak van 't hart, dat er aan grootvader niets scheelde. Zij gevoelde voor hem meer dan voor eene moeder, wier bestaan nu pas voor het eerst eene werkelijkheid voor haar werd. En wat die werkelijkheid inhield, overzag zij nu op verre na niet. Wel drong zich even een zonderling gevoel aan haar op, maar 't werd overstemd door de gewaarwordingen van liefde en eerbied, die haar tot heden eigen waren. Zij wilde eerst allerlei vragen doen, maar zij bedwong zich. De oude man streek haar zacht langs 't loshangende haar. Met ingehouden adem schier luisterde hij naar 'tgeen zij zeggen zou. En toen zij nu haar gelaat naar hem keerde en trots het nachtelijk duister toch ontdekte, hoe neergebogen de goede oude man was, drong zij zich tegen hem aan en zeide met eene van aandoening bevende stem: ‘Al komt sie, ik blieve toch bie oe.’ ‘Jao, dat geleuf ik,’ zei Janssen en nam hare beide handen in de zijne. Ze zaten zoo nog eene poos. Reeds begon de lichtstreep aan den Oostelijken horizon in helderheid toe te nemen, toen beiden hunne legerstede zochten.
Den volgenden dag liep in de rustige buurtschap een opzienbarend gerucht. Een der arbeiders van Den Enk, die niet ver vandaar aan de overzijde van de beek woonde, had 's morgens, toen hij naar zijn werk wilde gaan, tusschen de struiken op den berm eene uitgeputte vrouw gevonden. Zij was de weggeloopen schoondochter van Janssen. Er werd allerlei bij verteld. Ziehier, wat er werkelijk had plaats gehad. De ongelukkige vrouw was voornemens geweest 's nachts de bekende woning te naderen, daar den morgen te verbeiden en te zien, of zij Janssen ook te spreken kon krijgen. Zij verkeerde in de grootste ellende en had uit radeloosheid moed geput, om dien stap te doen. In het donker, langs de welbekende voetpaden, was zij voortgeslopen. | |
[pagina 298]
| |
Gekomen bij 't ouderwetsche, smalle bruggetje, waarop het zelfs bij dag niet gemakkelijk was te gaan, wilde zij dat half op 't gevoel oversteken, maar haar tred was te onvast en - zij kwam in de niet zeer diepe beek terecht. Nog juist had zij kracht genoeg, om tegen den kant op te klauteren, doch was toen uitgeput neergezegen. 't Was eene verpletterende tijding voor Janssen geweest. De arbeider, die de vrouw had opgenomen en bij zich in huis gebracht, kwam hem verslag geven van het voorgevallene en om raad vragen. Er was ook terstond een en ander noodig. Janssen gaf toen op een toon, die alle verdere pogingen nutteloos deed voorkomen, te kennen, dat er op hem niet gerekend moest worden. Er diende eene boodschap gedaan te worden aan den burgemeester. Die zou wel weten, wat er met zulke landloopsters was te doen. Dina moest wat bijeenzoeken, daar de menschen zoo verlegen waren om hetgeen zij voor de alles ontberende vrouw noodig hadden; verder hoopte hij niet meer lastig gevallen te zullen worden. De omstandigheden maakten het echter zeer moeielijk, bij deze neutrale houding te blijven. Janssen rekende te veel buiten Dina. Toen hij van den schrik bekomen was, vond hij het eigenlijk eene rust, dat het geheim, 'twelk hem zoo lang bezwaard had, nu van zijn gemoed af was. ‘'t Kind,’ zoo overlegde hij bij zichzelven, ‘heeft er gelukkig niet veel mee te doen. Hoe zou zij voor zoo'n moeder ook iets kunnen gevoelen?’ Nu, in zoover had Janssen recht, dat Dina eerst geen levendig besef had van 't ernstige der feiten, ter harer kennis gekomen. Zij deed haar werk zoo goed als vroeger. Boerenmeisjes hebben in den regel weinig last van de zenuwen. Haar leven is te bedrijvig, om eene ruime plaats te laten voor gedachten. Buigen somwijlen in treurig gepeins ook hare zielen zich neer, de dagelijksche loop van zaken laat niet na, spoedig met ruwe hand het hersenweefsel te verscheuren. Ook Dina ging na al 't gebeurde op de gewone wijze haar gang en deed niemand vermoeden, dat zij iets van hare opgeruimdheid had verloren. Inderdaad zou het nog lang hebben kunnen duren, eer er in haar iets van belang veranderd was, indien ginds in de kleine arbeiderswoning, die Dina bijna zien kon, wanneer zij in den hof voor 't huis in hare schort groen voor 't jonge vee verzamelde, niets onrustbarends had plaats gevonden. Er kwamen echter vandaar gedurig nare berichten. 't Ging er niet goed. Men dacht eerst: de ongelukkige vrouw zou het niet lang meer maken. Zij had zware koortsen en was meest in ijlenden toestand. En toen de koortsen eindelijk afnamen, leed zij toch gedurig nog aan vlagen van wilde droefgeestigheid. ‘'t Is een martelig schouwspel,’ zoo zei een der arbeiders tot een der huisgenooten en zoo, dat Dina het hooren kon, ‘'t mensch is vaok arg te pas; zie raost dan alles deur mekaore; en as mien grootjen heur dan en betjen hef esusd, dan vraogt zie al maor deur: is 't waorhied, dat ze mien naor 't aarmhuus wollen bringen?’ Dit maakte op Dina wel degelijk indruk. Een kinderlijk gevoel voor een mensch, dat zij niet kende en dat, | |
[pagina 299]
| |
naar 'tgeen zij ervan gezien en gehoord had, in sterke tegenstelling was met de voorstelling, die zij als klein meisje van eene moeder, ook wel van hare moeder, had leeren vormen, was aanvankelijk niet aanwezig. Sinds den avond, toen Janssen haar zijn geheim mededeelde, had zij alleen het flauw besef bij zich: er was iets! Dat iets was echter nog niet in staat, haar helderen levenslust te verminderen. Doch, toen die nare berichten tot haar begonnen te komen, veranderde zij allengs. Want, voelde zij nog weinig voor de moeder, zij kon wel, en zeer veel, te doen hebben met eene ongelukkige. 't Was reeds lang haar werk geweest, als er bij de menschen in den omtrek zieken waren, zich van de ‘noabersplichten’Ga naar voetnoot(*) te kwijten. In den regel bracht zij, wanneer het armen gold, de versnaperingen en de stukjes linnen zelf weg. Zij deed dat gaarne en Janssen moedigde het aan. Thans werd er zijdelings een krachtig beroep gedaan op hare natuurlijke goedhartigheid. Wie het ook was geweest, zij zou het zich hebben aangetrokken. Maar er viel nu ook nog iets anders in haar voor. Onder den koesterenden invloed van het in hare borst opgewekte medelijden ontving ook het kinderlijk gevoel leven. Wat zich in haar voordeed, was niet iets sentimenteels, ook niet iets van teederen aard, maar meer een besef van tekortkoming. ‘Zij ligt daar; zij roept om hulp; zij kan geene rust vinden; wellicht zou zij kunnen blijven leven en dan nog een goed mensch worden. En als zij nu eens stierf! 't Arme mensch, wie weet, of zij niet ligt te verlangen naar vriendelijke toespraak! Naar vergiffenis van grootvader! Als deze de arme ziel eens geruststelde! Als zij, hare dochter, zelve eens bij haar mocht komen!’ Deze gedachten kwamen niet op eens. Als de starren aan den avondhemel, de eene na de andere. Zij kwamen, zonder dat zij er iets aan kon doen. Zij namen in beteekenis toe. Zij hielden haar ten laatste zelfs bezig, terwijl zij haar werk deed. In den vroegen morgen, als zij gewekt werd, verrees zij even vroolijk als altijd; hare eerste gedachte was aan de bezigheden, die op haar wachtten en geen uitstel duldden; maar het duurde niet lang, of het droevig beeld van de zieke vrouw kwam haar weder voor den geest, en - 't was met de oude Dina gedaan. Zat ze 's avonds, nadat allen ter rust waren gegaan, nog een oogenblik met grootvader, dan dacht ze soms: ‘Waarom gaan wij er toch niet heen?’ Maar zij wilde den goeden man geen leed aandoen en zij zweeg. Janssen's oogen moesten wel opengaan en hij kon op den duur niet veinzen, niet op te merken, wat Dina wenschte. En wat zij wenschte, was met hetgeen hij zich stellig voorgenomen had, in strijd. Een verklaarbare afkeer en de verontwaardiging van een rechtschapen gemoed over trouweloosheid werkten samen, om hem in dit geval hard te maken. En dan - deze vrouw, die zijn besten Arent-jan met zijne Dina schandelijk verlaten had, zou zij nu nog de hand naar het meisje komen uitstrekken? Neen, dat de diakenie | |
[pagina 300]
| |
haar tot zich neme! Zij heeft het recht verbeurd, moeder te heeten. Wat zou men ook met zulk een diepgezonken schepsel kunnen doen? Zij ligt nu te roepen en te krijten, maar dat zijn de manieren van dronkaards!..... Kom, Dina zou 't zichzelf beklagen, indien hij haar thans vergunde haar hart te volgen. Desnoods wilde hij er mee voor zorgen, dat het mensch het goed had. Maar verder.... neen! En Janssen bleef zoo praten, totdat Dina's gelaat meer en meer betrok; totdat zuster van de Pas op afkeurenden toon opgemerkt had: ‘Wat ik oe zegge, 't deerntje is ziek naor dat wief!’ totdat hij zich eens verbeeldde, dat het kind hem verwijtend aanzag, iets willende vragen zonder den moed, om ermede voor den dag te komen. Toen was zijn besluit nog wel niet genomen, doch de kracht van den weerstand zoo goed als gebroken. Nu konden andere overleggingen - hoe waren zij zoo lang zonder gehoor gebleven?! - de geopende deur zijns harten binnenkomen. Gold het hier niet eene afgedwaalde, die terug was gekomen? Werd wel de verloren zoon, in zijne lompen, afgewezen? Had God zelf niet deze vrouw bij hem gebracht, evenals de Samaritaan een door roovers uitgeschudde en geslagene vond liggen? Was dit niet: ‘zijn man aan den weg’? ‘Wij hebben altijd veel zin,’ dacht Janssen, ‘om Gods wil te doen. Maar wat hij ons werkelijk toezendt, daar bedanken wij voor; wij willen kiezen en niet gehoorzamen. En wat voor de hand ligt, dat is het juist. Dit is nu mijn kruis! 't Is een zwaar. Maar mag een Christen daarnaar vragen? Droeg Christus niet een nog veel zwaarder?’ Eens, op een voormiddag, was Dina bezig met de boterhammen voor de arbeiders klaar te maken en koffie te zetten. Janssen zou een en ander zelf naar 't land brengen en wachtte, totdat Dina gereed zou zijn. Met bezorgdheid sloeg hij haar gade, terwijl zij, rap van handen als altijd, zich spoedde, om klaar te komen. 't Was hem niet ontgaan, dat Dina dezen morgen een oogenblik met den bewusten arbeider had staan praten. Had zij soms iets bijzonders vernomen? Zij was gereed en zou juist den deksel leggen over de sluitmand, die de boterhammen en kopjes borg, toen beider blikken elkander ontmoetten. Daar zegt de oude man: ‘Hoe is het, Dine, wol ie volstreks naor heur toe?’ Dina wordt beurtelings rood en bleek en doet, alsof ze nog iets in 't mandje terecht wil leggen. ‘Ik wil oe niet terugholden, mijn kind. 't Was veur oe bestwil. Tegen God mag ik niet strieden. Als God oe in 't harte gèf, om te gaon, toe dan maor!’ ‘Wanner 't oe goeddunkt, als 't oe blief,’ zegt zij op een eenvoudigen, onderworpen toon. En na eene kleine pauze: ‘Ik wist wel, dat ie barmhertig zundt. 't Is treurig, dat 'et minsch daor zoo ligt.’ ‘Gèf hier!’ zegt Janssen, terwijl hij zijne hand uitsteekt, om de mand over te nemen; ‘maok goed veurt, dat alles klaor kump, dan gee ik nao den middag mit oe.’ | |
[pagina 301]
| |
Zoo kwam het, dat Janssen en Dina dienzelfden dag nog 't arbeidershuis bij de beek binnenstapten. Daar lag op 't ruwe, ongeverfde houten ledikant, zonder gordijnen, eene gedaante, die niet alleen tot medelijden bewoog, maar ook eene lichte huivering aanjoeg. Zij verhaalde, behalve van zwakte, van verval, lichamelijk en geestelijk. Ziekte put uit; dat gelaat, daar in 't weeke kussen wat weggezonken, teekende bederf. Het heldere paarse nachtmutsje stak af bij die vale kleur en het doffe, reeds sterk grijzende zwarte haar. Toen het tweetal, niet geheel onverwachts, het schamele vertrek binnenkwam, vertoonde er zich beweging in die flauwe trekken. De vermoeide, thans schuwe blik ging onrustig van den een op den ander en bleef eindelijk op het meisje gevestigd. Zoo ziet een drenkeling, die bezig is te zinken, naar de bekenden in de sloep, die pogen hem te redden. Men zou aan hare wilde trekken gezegd hebben, dat zij een kreet wilde smoren; ofschoon het toch duidelijk was, dat de kracht, om dien te slaken, ontbrak. Nadat de binnengekomenen de vrouw des huizes op de gewone wijze hadden begroet, stonden zij nu met deze voor het rustbed: de vrouw bij 't hoofdeneinde, Janssen onderaan, en Dina tusschen beiden in. Janssen, die zichzelf geweld moest aandoen, omdat hetgeen hij zag, zijn tegenzin niet verminderde, was de eerste, die het stilzwijgen brak. Meer tegen de vrouw des huizes dan tegen de zieke zeide hij op een eenigszins stroeven toon: ‘We kommen ens vernèmen, hoe 't met de zieke geet.’ Deze zag toen even op en begon zenuwachtig te snikken, terwijl zij haar gelaat afwendde en in 't kussen trachtte te verbergen. De goedige verpleegster legde haar echter den arm onder 't lijf, om haar wat op te richten, en zeide terwijl: ‘Kom, noe mot g'oe goed holden; ie heb dat beleufd; ze wollen ens zien, hoe 't met oe steet. Dat is immers vrendelik! Kiek noe ens, daor is oe dochter. Hef zie zich niet goed 'eholden?’ Moeder en dochter zagen daarop elkander voor het eerst aan. Dina, aanvankelijk verlegen en daarna verslagen op 't gezicht van die ongelukkige vrouw, die alle gedachten aan eene moeder wegnam, voelde eene vreemde gewaarwording. Een zeker iets in die verbijsterde oogen, iets, dat ze later wel eens zeide nooit te zullen vergeten, scheen wat te vragen. En daarop begon het haar voor de oogen te schemeren. Zij zag het akelige gelaat niet meer; zij ontdekte alleen, hoe de zieke hare hand bewoog, en daarom - 't ging instinctmatig! - stak zij de hare toe en duldde, dat de uitgemergelde vingers zich erom heenlegden. Eene vriendelijke uitdrukking, aan een lichtstraal gelijk, gleed over haar bekommerd gelaat. Hare oogen werden iets of wat vochtig en hare stem was bijna fluisterend, toen zij vroeg: ‘Hoe geet het oe? wat better, niet waor?’ De zieke scheen geene woorden te kunnen vinden en wees met hare vrije hand naar haar hoofd. | |
[pagina 302]
| |
‘'t Is daor niet goed, wol zie zeggen,’ zoo verklaarde de wat ruwe doch welmeenende arbeidersvrouw. ‘'t Zol wel wat better worden. Geerne wil ik oe mit alles helpen,’ bracht Dina er haastig uit. De zieke, die hare oogen niet van het meisje afwendde, sprak nu met eene flauwe, hoewel eenigszins heesche stem: ‘Ik dank u; ik ben zoo moe.’ ‘Dat is van de koortsen; de krachten zullen noe voortaan wel anwinnen,’ antwoordde Dina. ‘Zie kan zich zoo wenig stille holden,’ zeide daarop de goedhartige gastvrouw; ‘zie zegt vaok, dat zie niet better worden zal. En dan 't aarmhuus, daor miek zie zich zoo bange veur, dat 'et ieselijk is!’ Weder gaf de zieke teekenen van zenuwachtigheid. Thans was de beurt aan Janssen. Met gemengde aandoeningen was hij getuige geweest van het tooneel. ‘Wie hef eur 'ezegd, dat zie daorhin zol?’ zei hij tegen de goedige verzorgster. En daarna tegen de zieke: ‘Wes daor maor niet bange veur, Jannao! Ie kos hier blieven. Ie zund fel 'enog 'estrafd veur oe zunde.’ Een oogenblik stilte volgde. De buurvrouw, die nu ook de oogen vochtig voelde worden, boog zich daarop tot de zieke over en zei, als om haar wat te kalmeeren: ‘Noe, wat he'k oe 'ezegd?’ Maar zij bespeurde, dat het meer dan tijd was, het gesprek af te breken. Zij gaf den anderen een wenk. Daarop trok Dina zachtjes hare hand terug. ‘Noe mot ie wat gaon rusten,’ zei zij. ‘Goe'n nacht. Bèterschap!’ Daarna verliet zij de legerstede, terwijl de verpleegster het beddegoed wat terechtlegde. Weldra namen grootvader en kleindochter afscheid, na te hebben beloofd, dat de laatste spoedig zou terugkomen.
't Was een der eerste dagen van October. Een schoone herfstdag! De omgeving van Den Enk is bruin en geel getint. De kamp voor het huis wordt gereedgemaakt voor het zaaien der rogge. De spurrie staat echter nog te velde. Het vee, aan den tuurpaal vast, smult ervan. Alles in het rond ademt vrede en liefelijkheid. Ook in de huishouding van Janssen is na vele sombere dagen de zon allengs gaan schijnen. Het gezin telt één persoon meer, want sinds enkele weken is Dina's moeder erin opgenomen. Zij geniet er eene liefderijke verpleging, die zij wel behoeft. Want, al is de ziekte geweken, de krachten komen slechts langzaam terug. En wat armoede en ongebondenheid hebben verwoest, zal wel nooit meer geheel in orde komen. | |
[pagina 303]
| |
Eene bewoonster meer op Den Enk; zij, die er meesteres had moeten zijn, maar nu alleen het brood der ontferming at! Daarmede was echter voor Dina de tijd der moeielijkheid niet voorbij. Hoe zij zich daarbij hield, kunnen wij zien aan hetgeen op dien zonnigen Octoberdag gebeurde. Wij zien Dina zich op weg begeven. Zij is vroolijker, dan men haar in langen tijd heeft aangetroffen. Een aardig deerntje, zoo moet iedereen denken, die haar met haastigen tred de laan met de hooge eikeboomen ziet doorgaan. Als zij gekomen is bij den hoek, waar een hek toegang geeft tot een stuk land, komt, staande op zijne kar, Hendrik, de jonge knecht van Den Enk, - een flinke, verstandige jongen! - haar tegen. Hij houdt zijn paard een oogenblik in en spreekt haar op een schertsenden toon aan. ‘Zie zol rechteveurt niet zoo jaogen, want 't was zommerwèrke!’ Met een blik vol welgevallen ziet hij op haar neder, terwijl zij met de hand voor de oogen, bij wijze van zonnescherm, en met een klein takje, al pratend van 't elshout afgebroken, tusschen de hagelwitte tanden, lachend naar hem opziet. ‘Zie gong effekens naor de Pas,’ zeide zij. ‘'t Zol me ens beneien,’ dacht Hendrik, toen hij haar weldra kon naoogen, ‘of zie niet mit Pasmeue terugkomp. Zie is een slimme avvekaot.’ Hij wist, dat Dina's tante in den laatsten tijd Den Enk vermeed. Vrouw Gerrevink kon ‘het kreetuur’, dat nu daar inwoning had verkregen, niet uitstaan en zou haar aan ‘den armen’ hebben overgelaten. Dina nu naar haar toe! Hendrik kende Dina. Zij zou willen zien, wat zij op tante vermocht. Hij hield het voor een naar geval. Zeker, 't was prijselijk, dat ze 't ongelukkige mensch niet hadden verstooten. Beter zou het echter zijn geweest, indien zij maar weggebleven ware. Hendrik weet alles aan De Haas en verkeerd zag hij niet. ‘Die verdamde Judde. Hij heit altied den mund vul van den borg veur onze zunde en schelt onzen domeneer, dat dèn daorvan niet lèrt. De man had geliek, dat hie daor zoo up steet. Zonder borg kwam hie er wisse niet.’ Dina ging inderdaad hare tante vragen, hare bezoeken op Den Enk te komen herhalen. Toen zij 't hekje van de Pas, die vlak aan den zandweg lag, doorgegaan was en voorbij 't raam van 't kleine kamertje naast de keuken kwam, zag zij niet zonder erg even naar binnen. Pasmeue zat daar! Zij had de witte muts afgelegd, zoodat slechts een zwart ondermutsje hare grijze haren, die er even weerbarstig als hunne bezitster uitzagen, samenhield en slechts voor een deel verborg. Op haar breeden schoot lag een Bijbel, in groote letters gedrukt. Sterk voorovergebogen, den groven bril nog met een dito gewapend, de handen samengevouwen tegen het lijf, zoo las zij. Hare trekken, anders zoo beweeglijk, waren kalm. Zij spraken van eene ernstige belangstelling, die voortkwam uit een rechtschapen hart. Toen zij Dina gewaarwerd, nam zij den tweeden bril af, vouwde dien te zamen en hield | |
[pagina 304]
| |
hem in de linkerhand, die nu op den Bijbel kwam te liggen. Zij was wat ontsteld en toch deed het gezicht van het gulle, vriendelijk lachende meisje haar oude hart goed. Zij was de eerste, die sprak. ‘Wel, he'k noe van mien lèven! Daor is men Dieneman. Kom binnen, deernke! Oe tante is maor alleen in huus!’ Nichtje zat weldra bij haar in 't kamertje, niet ver van tantes ledikant met paarse gordijnen. De oude vrouw was nog niet op haar praatstoel. Toen zij Dina gevraagd had, hoe het met grootvader was, haperde hare stem. Zij stond voor iets, dat zij niet aandorst. Omdat zij toch iets zeggen moest, zei ze, met de oogen op 't opengeslagen boek gevestigd: ‘Ik lèsde wat.’ En voor de honderdste maal in haar leven deelde zij mede, dat zij veel in den Bijbel las en nog nimmer het woord modern of orthodox erin had gevonden, eene reden, waarom zij van 't eene even weinig wilde hooren als van 't andere. Zij begon daarop mede te deelen, dat zij Zondag weinig aan de preek had gehad. Zij las den tekst nog eens na. De ringpredikant, die de beurt had waargenomen, was haar niet bevallen; hij schreeuwde zoo hard. ‘Hie blukt als èn hund.’ Doch Dina was niet hier gekomen, om tante te hooren babbelen, en daarom viel zij deze in de rede en zei: ‘Tante, ik wol oe vraogen, of ie met me gaon wolt; dat zou grootvaoder en mien zelf zooveul pleizier doen.’ Daar zat Pasmeue in eens vast. Een kerel zou zij hebben gestaan en hem op hare manier wat te knabbelen gegeven hebben, maar dat vriendelijke jonge meisje, dat zoo op eens de vesting binnenstapte, gevoelde zij niet aan te kunnen. Zij gaf geen weigerend antwoord; ze zei alleen, dat ze het Dina niet weet, en wilde er meer bijvoegen, toen deze haar in den weg trad met de woorden: ‘Ik wette het wol, dat ie niet beuze op mien zundt. Juust daorumme wol ik zoo geerne, dat ie met mien gaon wolt.... Toe, doe 't maor! Grootvaoder verlaengt het zoo - en wisse moêder ook.’ - ‘Oe moêder! Zwieg van oe moêder. En wêzen, dat weg...’ De sluizen waren, gelijk men ziet, aan het opengaan en de stroom schoot er reeds door, doch zie, daar worden in Dina's oogen een paar andere sluisdeurtjes geopend, en juist van pas. Tante, dat ziende, zegt niets meer, maar zet hare muts op, zonder de banden echter vast te maken, neemt nu ook bril no. 1 af, legt dien met no. 2 en den Bijbel op de tafel en pakt, als zij opgestaan is, met hare gele, vermagerde hand, waarvan de aderen sterk gezwollen zijn, den schouder van het meisje stevig beet.... ‘Je most niet grienen, deern! Het volk kump zoo thuus, om wat te gebruukene. Ik zol koffie zetten en oe manges een kupken gèven!’ Of 't aan de tranen van Dina lag, of wel aan tantes goedigen aard zelf, die reeds lang getuigd had tegen de hardnekkigheid, waarmede | |
[pagina 305]
| |
zij Den Enk vermeed, zeker is, dat Pasmeue, toen allen aan de koffietafel gezeten waren, al regeerende over 't jonge volkje, dat met de grooten van 't land gekomen was, in stilte besloten had, om zich te laten overwinnen. Zij had hare vroolijkheid teruggekregen en kon niet nalaten, van tijd tot tijd lachend naar Dina te zien. Deze zat met een kloppend hart te wachten; zij vreesde voor den afloop. Eene enkele maal deed zij haar best, om zich vroolijk voor te doen. Een der kleine kinderen nam zij op haar schoot en liet het drinken uit haar kopje. Zij beantwoordde de vragen, die men deed, en lachte mede, als iemand met haar trachtte te schertsen. 't Ging echter niet van harte. Eindelijk, nadat reeds het grootste gedeelte van 't gezelschap de keuken verlaten had, stond zij op. De kinderen maakten juist wat veel leven, zoodat Pasmeue luidkeels riep: ‘Heur noe toch die mundorgeltjes ens gaon. Stille, en geet naor den kamp.’ En toen tegen Dina: ‘Wol ie naor huus, wicht? Wacht een ommezientje! Ik kan oe toch niet alleenig laoten gaon.’ Een half uur later zien wij op een weg, die door een vrij statig bosch heenloopt, een paar vrouwen niet al te snel voortstappen. De eene is bejaard, zij gaat wat voorover, doch heeft nog een vasten tred. Hare kleeding bestaat uit een gebloemd jak, eene roode schort en een zwarten rok. De andere is een jong meisje, kleiner dan hare gezellin en veel minder breed. Zij draagt een zwart kleedje en het zijden netje houdt het glanzende bruine haar te zamen. Zij komen daar juist op eene plek, waar de slanke dennestammen een dak dragen, dat de zonnestralen nauwelijks doorlaat. Het is schoon op die plek. Hier en daar, als de overigens dicht aaneengegroeide takken eene opening laten, dringen de lichtstralen erdoor heen en vallen op de lagere struiken. De varens, die nog aan de herfstvlagen hebben weten weerstand te bieden, baden in eene zee van licht. Millioenen insecten vliegen in dien glans op en neer. Hun gegons is als muziek in dezen tempel van ongekorven hout. Of de vrouwen iets van die heerlijkheid gewaarworden? Ik weet het niet. Zeker is, dat haar innerlijk leven in overeenstemming is met de plechtige schoonheid der natuur om haar heen. Het licht der liefde is in deze harten komen schijnen, nu zorg en wrevel zijn geweken. Dat licht lacht uit beider oogen. Het verheldert haar gelaat. Het maakt haar vroolijk. De nevelen zijn verjaagd. Het goede zegevierde. Gloria in excelsis!
Hendrik's voorspelling kwam dus uit. Of hij ook gelijk had, toen hij murmureerde over de gevolgen der sluwheid van De Haas? Dat is eene andere vraag. Zoo iemand het antwoord nog niet klaarheeft, dan vindt hij het zeker wel, wanneer hij verneemt, hoe Dina hare plichten van dochter met die van kleindochter trachtte te vereenigen. | |
[pagina 306]
| |
Wij zijn een jaar of drie verder. 't Is voorjaar. De natuur ontwaakt. 't Schijnt echter voor Janssen niet meer zomer te zullen worden. 't Was ‘'s meîs’ steeds een slechte tijd voor hem. Die borst, weet u! Na een gesukkel van ettelijke weken werd hij bedlegerig. Met zijne belangstelling bleef hij nog wel in den kring zijner huisgenooten, doch dat was ook alles. Dina zat veel bij hem. Die andere ook wel eens, doch, ofschoon Janssen zich krachtig tegen dat gevoel verzette, nu hij ziek was, kon hij haar veel minder nog dan anders bij zich velen. 't Was hem vooral onaangenaam, om met haar alleen te zijn. 't Was Dina's moeder! Dat was genoeg, om haar te dulden in zijn huis. Met warme ingenomenheid zag hij bijwijlen het meisje aan, wanneer zij de veerkracht van de ongelukkige vrouw trachtte op te wekken, haar zelfvertrouwen wilde inboezemen, met tact haar tot werkzaamheid leidde, door ongemerkt iets, voor hare kracht berekend, gereed te leggen, en haar allengs een aandeel schonk in de bestiering van het gezin. Zooveel mogelijk was zij met haar bezig en vroeg, als dat maar eenigszins pas gaf, haar oordeel. Er waren in een huis met dienstboden vele klippen te vermijden. ‘Zie zol goed op heur letten’, had grootvader eens veelbeteekenend gezegd, en Dina begreep terstond, wat dat zeggen wilde. Hare moeder na te gaan, ja, haar te verplegen, alsof zij hare meerdere ware, en toch zich haar kind te toonen, dat was hare zware taak, die zij met liefde en bewonderenswaardig beleid vervulde. Daarvoor had Janssen haar nog te meer lief. Het wekte hem op, om goed voor de nieuwe huisgenoote te zijn. Maar toch was het hem onmogelijk, zich op zijn gemak te gevoelen met die slappe, onderworpen, meest stilzwijgende vrouw. Dina wist dat en zorgde zooveel mogelijk bij hem te zijn. Eens op een morgen, toen alles stil was op de hoeve, behalve dat van de deel het eentonig geluid van den dorschvlegel en uit de keuken het zacht snorren van 't spinnewiel naar de ziekenkamer drong, zat Dina bij Janssen's bed. Hij had wat geslapen. Toen hij wakker werd, sloeg hij de goedige oogen naar zijn kleinkind op en zei met eene stem, die verried, dat de borst het niet lang meer zou maken: ‘Dat hèf me wat verkwikt.’ Nadat hij eene poos stilgelegen had, hoorde Dina, dat hij, ofschoon niet tegen haar, iets zeide. Zij wist, wat dat spreken in zichzelven te beteekenen had. ‘Zol ik oe wat veurlèzen, grootvaoder?’ zei ze op hare rassche manier. ‘Jao!’ zei en knikte hij. Zij haalde haar kerkboek en zocht naar een gezang. Zij kende grootvaders smaak. Deze was een fijne. Zijn hart hing niet aan de leer, maar wist verfrisschende teugen te putten, overal waar echte, natuurlijke vroomheid eene bron deed springen. Hij sloeg in zijn Bijbel en gezangboek veel over. Dina kende zijne voorkeur beter dan de afgescheiden predikant in de buurt, die hem bezocht en in zijn trant toegesproken had. Zij moesten den man, die hem gezonden werd, niet meer bij hem laten, had hij gezegd. En thans? Hoor, | |
[pagina 307]
| |
Dina leest op haar eenvoudigen, naïeven toon de plechtige regels: ‘O Goedheid Gods, nooit recht geprezen!’ enz.
Toen zij gekomen was aan de woorden: ‘Neen, alles aan God dank te weten’,
nam hij met eene zachte beweging van zijne rechterhand de hare, die op 't laken lag, en zei, nadat zij het vers ten einde gelezen had, met flauwe stem: ‘Zoo is het goêd. 't Is juust zoo. God hèf me niet vergèten. Hie gaf mien oe, beste kiend!’ Intusschen was, onmerkbaar schier, met slependen gang en neergeslagen oogen, eene donkere gestalte genaderd. Zij luisterde naar de woorden van het stichtelijk lied. En toen zij bespeurde, wat er daarop tusschen Dina en den ouden man voorviel, sloeg zij haar blik op het bed, alsof ook zij een zegen had te vragen. Tot heden had zij weinig met den ouden man gesproken, ten minste niet in 't bijzonder. Het verleden stond tusschen haar en hem. En dat verleden had haar misvormd. Zij zag er in den regel suf uit. Eene medelijdenswaardige, niets meer. Of zij leed gevoelde over hare treurige levensgeschiedenis? Niemand wist het. Of zij nog iets meer voelde dan haar eigen somber lot? Misschien dacht zij soms met bitterheid aan de verboden genietingen van weleer. Wie verwacht eene vijg van doornen en eene druif van distelen? Zij stond thans achter Dina's stoel, flets als altijd. Wat haar, zonder dat zij er met opzet toe overging, naar Janssen's legerstede heentrok, was een schemerend besef van nabij een sterfbed te zijn. Dina, haar bemerkende, maakte voor haar plaats, alsof dat vanzelf sprak. De oude man, nog geheel onder den indruk van het zoo pas gehoorde en gesprokene, vestigde toen de oogen op haar. Eene poos zag hij de ongelukkige aan, zonder iets te zeggen. Daarop bracht hij zijne hand naar de hare toe en nadat zij die had genomen, sprak hij met zwakke stem: ‘Ie waort en verleuren schaopken! Het is goêd, dat ie teruggekomme zundt. Ik meênde 't niet zoo, noe wol!’ Dat was haar zegen aan 't sterfbed van dezen Israëliet zonder bedrog. Er kwam toen over het arme hart der vrouw iets van den reinen stroom van gevoel, die den ouden man zoo had doen spreken. En zij ook weende, als Dina snikkend haar gelaat in de gordijnen van het bed verborg.
Eenige dagen later was Den Enk gevuld met vrouwen en mannen, in 't zwart gekleed. Op de deel, in 't midden, stond met een zwart kleed erover de kist met het stoffelijk overschot van Janssen. Velen | |
[pagina 308]
| |
liepen rond, halfluid pratende. Anderen zaten nog binnen onder 't genot van koffie en brood. Dina zat met hare moeder naast zich in den hoek, tusschen schoorsteen en venster, terwijl andere vrouwelijke familieleden, volgens den graad der bloedverwantschap, de volgende zetels innamen. Tegenover haar zaten de mannen. Dina zei niets. Zij zat met terneergeslagen oogen. Men kon alleen aan het trillen van haar lichaam zien, dat zij weende. Een pijnlijk oogenblik was het voor haar vooral, toen liefdeloos onverstand kwaad van haar grootvader sprak. De jonge leeraar Verdam, ons van vroeger bekend, was zoo even binnengekomen en sprak den broeder van den overledene aan en had de goedheid, of liever de onvoorzichtigheid, om te zeggen, dat deze een braven broeder verloren had. De steil rechtzinnige man gaf een zeer onvriendelijk bescheid en zeide luidkeels: ‘Wil domeneer hem zoalig priezen? Hij was op ien doolweg. En ie heb 'em erop 'eleid.’ Bij het hooren van deze bitter harde woorden begon het gemoed van Dina onstuimig te kloppen; zij zweeg, maar gaarne zou zij zijn opgestaan en in toorn uitgevaren tegen den verblinden, liefdeloozen man. De predikant zette dezen op zijne plaats, zoo goed als het na zulk een ruwen uitval mogelijk was. ‘Durf je zoo over je broeder spreken? En dat op dit oogenblik! Stel eens, dat de overledene iets verkeerds gedaan had, was het dan niet plicht, er hier vooral van te zwijgen? Hebt ge nooit gelezen: De liefde bedekt alle dingen!? Schaam u,’ zoo sprak Verdam op zijne beurt met verheffing van stem, ‘je moest voelen, hoeveel leed je de naaste betrekkingen met je bittere woorden aandoet.....!’ Niet lang daarna kwam de uitnoodiging, om zich om het lijk te verzamelen. Ook Dina volgde deze en stond weldra aan 't hoofdeneinde van de kist, zichzelf nauw bedwingende, daar zij 't geliefde gelaat wel had willen kussen. De predikant sprak toen een kort woord. Hij zweeg van 'tgeen er plaats gevonden had. Hij troostte Dina of trachtte het althans te doen. Het arme kind! Zij hoorde niet, hoe ze de laatste woning van Janssen opnamen en plaatsten op eene open kar. En ook den ganschen langen weg naar 't kerkhof over sprak zij geen enkel woord. Zij voelde het schokken niet van het lompe voertuig op den oneffen weg. Zij zag niets van het vriendelijke landschap, waar, nu de meizon helder en koesterend scheen, alles van nieuw leven sprak. Zij wist alleen en dacht slechts aan dit eene: Grootvader ging weg! Straks stond zij met allen aan de geopende groeve, terwijl de groote klok met al hare metalen stemmen indrukwekkend sprak: 't was haar als een wilde marsch, juist passend bij haar verbijsterd gemoed. Zij had die tonen zoo dikwijls gehoord, maar nu was het voor het eerst alsof zij tot haar spraken. Alles was het meisje later als een bange droom. | |
[pagina 309]
| |
Terwijl op het kerkhof de laatste eer aan Janssen bewezen werd, stonden op een geringen afstand twee mannen door eene heg met aandacht te gluren naar 'tgeen er geschiedde. 't Waren De Haas en Hemmink. Er lag op 't gelaat van den eerste meer nieuwsgierigheid dan eerbied voor de plechtigheid. ‘Den Verdam hef 'em wis zaolig gesproken!’ zei hij tot zijn buurman. ‘Wat is 'en mensch toch in 't duuster, als hie zich niet aon den Chrestus hold. Hie had in de wèreld dat wief op zien nek; als hie noe maor geen zwaorder pak kriegt.’ ‘Hold oe stille!’ zei Hemmink, niet zonder afgrijzen in zijne stem. Hij voelde thans ook iets tegen den anders met hem bevrienden man. Ook dacht hij op dit oogenblik aan zijne slokjes en deze gedachte maakte hem niet gerust.
Op den terugtocht werd in de wagens door enkelen over Gert-Jan gesproken. Pasmeue, die den ganschen dag nog niet veel gezegd had, maar nu weder tot zichzelf kwam, kon toen niet nalaten even te doelen op 'tgeen er dien morgen tusschen den broeder van Janssen en den Dominee had plaats gehad. ‘Wie zund allen zundige menschen; darumme meugen wie niet richten. Maor ik denke vaok aon 't géne de olde domeneer, by wien ik 'eleerd heb, dikmaals zeide: “God zol uut alle volk de zienen nèmen.” En ik geleuve, dat Gert-Jan er toe beheurt!’ Daaraan had de vrouw van de Pas goed gesproken. Wij geven haar evenzeer gelijk, dat zij besloot nog eenige dagen op Den Enk te blijven. Tehuis kon zij wel gemist worden en hier was zij noodig! Op den duur ook gewenscht door allen? Ziedaar eene vraag, waarop ten minste één liefst een ontwijkend antwoord had gegeven. Toen ook Pasmeue eindelijk weder huiswaarts was gegaan, was het merkwaardig, om te zien, hoe Dina's moeder met den dag in haar voordeel veranderde. 't Was duidelijk, dat zij zich nu vrijer ging gevoelen, dan tot dusver het geval geweest was. Zij werd spraakzamer en nam meer voor hare rekening. Dina liet met opzet veel aan haar over. Het eenvoudige meisje schreef de verandering grootendeels toe aan de vriendelijke woorden, die grootvader vóór zijn dood tot de neergebogene gesproken had. En zij vond daarin voor zich den besten troost. De geknakte boom mocht zich niet geheel meer kunnen oprichten, de goede zorg, eraan besteed, was toch niet vergeefsch. En toen na eenige maanden op Den Enk eene groote gebeurtenis plaats vond, nam moeder er met eenige levendigheid aan deel. Welke die gebeurtenis was? Misschien raadt men het. Één ding had Pasmeue gehoopt. Zij zou gaarne hebben gezien, dat een van hare jongens beproefd had, of hij Dina veroveren kon. 't Was een onvervulbare wensch, want, zeide zijzelve, hare jongens waren niet als de anderen. Al zette men hun een meisje voor de deur, dan zouden zij | |
[pagina 310]
| |
er nog niet naar omzien. Dina kon het dus niet helpen, dat zij naar het aanzoek van een ander luisterde. Iedereen wist wel, dat zij den trouwen Hendrik gaarne lijden mocht, en naar veler meening kon Den Enk een slechter boer gekregen hebben. Een nieuw leven werd daar begonnen. Jonge handen verrichtten er het werk. Jonge harten genoten er het leven en deelden van hun overvloed mede aan wie te vroeg en te veel had verloren. Tante toonde ook nu zich te kunnen schikken in het onvermijdelijke. Nog enkele jaren bleef zij hare wandelingen van en naar Den Enk voortzetten. Zij achtte hare hulp en vooral haar raad daar onmisbaar. En niemand sprak dat tegen. Men zag haar steeds gaarne komen. Eindelijk sloeg ook voor deze eerwaardige vrouw de klok van scheiden. Er ging een tijd van sukkelen aan vooraf. Hoewel zij meer en meer achteruitging, weigerde zij alle geneeskundige hulp, zeggende, dat ze van geene dokters hield. Later echter bewilligde zij erin, dat er een komen zou. Nadat deze de zieke onderzocht en gezegd had, dat hij haar wat zou voorschrijven, vroeg zij: ‘Helpt 'et?’ ‘Wij zullen het probeeren,’ luidde het antwoord. ‘O,’ zei de vastberaden vrouw, ‘wêt ie het niet vast, dan wil ik van oe rommel niks hebben. Dan mo'k maor starven.’ En zoo geschiedde. Ruste ze in vrede! ‘Welzalig zijn de oprechten van gemoed,’ sprak er een bij haar graf. En velen zeiden het na. Z. H.H. Zaalberg. |
|