| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Gevaarlijk!
‘Als het nu alweder tot van avond blijft regenen,’ zeide Nancy Grifford, ‘word ik nog gek - Dinsdag en Woensdag den geheelen dag! Van morgen scheen de zon; maar ja wel, nu valt er weer een slagregen.’
‘Waarom gaat gij niet iets uitvoeren?’ vroeg hare zuster Kitty, ‘wat helpt het, of gij al dien tijd bij het raam blijft pruttelen? Doe als ik en neem uw werk.’
‘Ik vind die verstandige menschen vervelend, die aan alles een goeden kant zoeken,’ zeide Nancy.
Kitty begon te lachen en naaide weder voort.
Kitty was een meisje met een aangenaam gezicht; zij had een paar trouwe bruine oogen; van Nancy was nu niets te zien dan een bevallig figuurtje, nu en dan eens een oogenblikje een blanke hals en een kopje met blond haar.
Het tuintje vóór het huis zag eruit als eene woestenij; er was niemand op den natten weg te zien dan één menschelijk wezen onder eene parapluie. Alles was doodstil buiten, behalve dat somtijds de stilte werd verbroken door het schelle gefluit van een voorbijgaanden trein, die, den heuvel om, voorbijstoomde, langs een groot gebouw van rooden baksteen, te groot en te stijf voor een particulier huis en dat met zijne rechte rij ramen, zijne donkere deuren en hooge muren meer van eene gevangenis had.
Nancy bleef naar buiten staren en knorde weder.
‘Wat heeft men eraan, dat hij een neef te logeeren heeft, als de man zich schuilhoudt?’
‘Over wien hebt gij het toch?’ vroeg Kitty. - ‘O, nu ben ik er! Den neef van John! En gij neemt het hun kwalijk, dat zij geene visite komen maken. Maar zij kunnen toch in dit weer den heuvel niet opkomen.’
‘Ik heb een afschuw van weekelijke mannen!’
‘Kom toch van het raam, gij zult kou vatten.’
Nancy schudde haar hoofd, doch kwam dichter bij het licht van den haard, en Kitty, die anders vrij aantrekkelijk was, werd eensklaps alledaagsch, vergeleken bij Nancy, met haar fijn blank teint, hare zachte wangen met kuiltjes, haar peinzenden blik en haar pathetisch mondje.
| |
| |
De regen druppelde voort; Kitty naaide en Nancy zat op het haardkleedje en keek in het vuur.
Daar klonk de bel en er werd een brief gebracht, zonder poststempel.
‘Van John! Och toe, Kitty, laat eens lezen; het is zeker iets prettigs.’
‘Lieve nichtjes!
Het is zoo afschuwelijk nat buiten, dat wij niet bij u hebben kunnen komen. Philip verveelt zich en laat mij geene rust, of ik moet voor van avond iets verzinnen; hij zegt, dat ik hem anders morgen onder de “gevaarlijken” kan tellen. Ik zend dus den portier met eenige invitaties voor een dansje van avond, tegen half acht precies, hoort ge! Gij weet, het is anders 's Maandagavonds; maar ik kreeg er nu permissie voor en ik denk, dat het ons goed zal doen, den patiënten ook.’
‘O, Kitty, welk een zegen, dat mijn wit kleedje thuis is gekomen.’
‘Maar, Nancy, gij zult toch uwe beste japon niet aantrekken voor een bal in het Gesticht! Uw donker zijdje is......’
‘Donkere zij! En dat met dien neef uit Londen! Neen, al de meisjes zullen hare donkere zijdjes aanhebben; ik doe het niet.’
‘Gij moet het weten,’ zeide Kitty. ‘En als er nu binnenkort eene partij bij de Darrells of de Erlcourts komt en uwe witte japon niet schoon is?..’
‘O, die dan leeft, die dan zorgt. Misschien worden wij er niet eens gevraagd.’
De directeuren van het Gesticht waren van oordeel, dat nu en dan eene gepaste uitspanning haar nut kon hebben voor de patiënten, en daaraan hadden de bewoners van het stille stadje de helft van hunne vermakelijkheden te danken: de danspartijtjes en concerten in het Gesticht, onder het toezicht van den jongen dokter Wallace, algemeen bekend als ‘John’, waren altijd druk bezocht. Bij deze gelegenheid in het bijzonder was de verwachting nog hooger gespannen dan anders, wijl de neef van John, de knappe advocaat uit Londen, bij hem logeerde.
De groote klok van het Gesticht sloeg acht, toen de dames Grifford de vestibule intraden.
‘Zijt gij daar eindelijk!’ riep de jonge dokter vroolijk en heette de beide zusters hartelijk welkom; Kitty, vergenoegd in haar donker kleedje, Nancy, allerliefst in haar wazig wit.
‘Wel, Nancy, wat zijt gij mooi! Gij kunt aan het hof gepresenteerd worden, een bouquet en al! Van wien hebt gij die bloemen?’
‘Moeder heeft ze van morgen gekregen,’ zeide Nancy. ‘Het trof aardig, hé? Maar zij zijn niet voor mijzelve; ik heb ze meegebracht voor de arme Nellie; zij houdt veel van bloemen en ik dacht.....’
De dokter glimlachte vergenoegd. ‘Hoe lief van u, Nancy; Nellie heeft juist eene van hare kwade buien en wil niet binnenkomen. Als gij eene minuut wilt wachten, zal ik Kitty in de zaal brengen en dan zullen wij samen zien, of wij Nellie kunnen overhalen; ik houd het ervoor, dat zij het voor u doen zal.’
‘O, laat mij het maar beproeven; ik weet zeker, dat ik het gedaan krijg,’ zeide Nancy, niet zonder reden.
De patiënt, over wie zij spraken, was een meisje van Nancy's jaren en
| |
| |
eerst onlangs in het Gesticht gekomen. Nellie had eene groote genegenheid opgevat voor het mooie jonge meisje, dat eens of twee malen in de week kwam, om de rustigste patiënten voor te lezen, en dan een zonnestraal was in hun eentonig leven. Gravures, nieuwe werken, bloemen, alles wat zij machtig kon worden, bracht Nancy dan mede voor de arme zieken, die dan zoo rustig en onschadelijk schenen, dat men zich moeielijk kon voorstellen, dat het noodig was, hen onder toezicht te plaatsen. Doch die rustige uren werden bij Nellie dikwijls door hevige buien gevolgd en de jonge dokter had meer dan eens de hulp van Nancy ingeroepen.
Dien avond slaagde Nancy bijzonder goed en eenige minuten nadat Kitty in de danszaal was verschenen, zag zij hare zuster binnenkomen met Nellie, die bloosde van blijdschap om de bloemen, welke zij had.
Nancy keek rond; ja, alle meisjes hadden donkere zijdjes aan; zij alleen was in het wit, en alles was precies zooals altijd, behalve dat er een vreemde heer, op eenige schreden afstands van haar, tegen den wand leunde.
Nancy voelde, veel meer dan zij zag, hoe hij haar aankeek. Hij was niet zoo mooi, als John had beweerd, doch hij had een vriendelijk, schrander, edel gelaat.... Nancy was blijde, dat haar wit kleedje thuisgekomen was.
Nellie, die niet over zulke belangrijkheden dacht, werd ongeduldig.
‘Ik wil dansen,’ riep zij, ‘de anderen dansen ook; ik wil hier niet blijven staan.’
‘Wel neen, gij zult natuurlijk dansen, Nellie,’ zeide Nancy sussend, en hare wangen gloeiden.
‘Wilt gij dan met mij dansen?’ vroeg eene welluidende, vriendelijke stem, en Nancy schrikte hevig, toen zij eene hand op haar arm voelde en zij zich hoorde vragen:
‘Wilt gij hier stil blijven staan, terwijl ik even met uwe vriendin wals? Ik kom bij u terug.’
Nancy keek den vrager ontsteld aan en ontmoette zulk een droevigen, medelijdenden blik, dat zij hare oogen nedersloeg en verlegen terugweek.
Daar kwam dokter Wallace voorbij en bleef onmiddellijk staan, toen hij haar betrokken gezicht zag.
‘Wat is er, Nans?’
‘O... O...’ zeide Nancy.... ‘Verbeeld u, John, ik geloof, dat uw neef mij voor eene van uwe patiënten houdt. Ik stond hier met Nellie; hij nam mij bij den arm, alsof ik een kind van twee jaren was, en beloofde mij, dat hij met mij zou walsen..... O, gij hadt eens moeten zien, hoe treurig hij keek.... Ik weet zeker, dat hij denkt, dat ik gek ben.’
John borst in een luiden lach uit.
‘Dat is eene grap,’ zeide hij, ‘Nans, houd u zoo. Ik zal iedereen waarschuwen, dat zij de aardigheid niet bederven; wil ik?’
De vroolijkheid van John was aanstekelijk.
‘Toe dan maar,’ zeide zij; ‘maar stel hem niet aan Kitty voor, want die zou ons verraden.... en, pas op, dat gij mij niet aan het lachen maakt.’
Een oogenblik later had zij berouw; doch toen zij met den neef van John walste en van alle kanten blikken van verstandhouding opving, dacht zij bedrukt:
‘Ik ben eens begonnen, nu moet ik volhouden. Ik kan in het eerst
| |
| |
verstandig praten, dat doen er veel; Nellie zal ook wel niets bijzonders gezegd hebben.’
Zij hielden eene kleine pauze en de ernstige stem vroeg:
‘Gij houdt zeker veel van dansen? Men vindt niet dikwijls zulk eene goede partner; hebt gij dikwijls een bal in het.... hier?’
‘Ja, om de veertien dagen. Wij vinden het heel prettig; het is altijd iets in het vooruitzicht, want het is hier eene stille plaats.’
‘Dat is in alle geval waar,’ dacht Nancy triomfantelijk en keek hem voor het eerst aan, sedert hij met haar sprak.
Daar zag zij weder die bedroefde uitdrukking; Nancy keerde haar hoofd om en begon druk met haar waaier te werken. John Wallace lachte vroolijk aan het andere einde der zaal..... Wat behoefde hij te lachen!? - en Nancy had al hare inspanning noodig, om bedaard op de volgende vraag te antwoorden.
‘Houdt gij van..... leest gij wel eens?’ klonk de aarzelende vraag. ‘Het is zoo moeielijk, een gesprek aan te houden met het arme kind,’ dacht Mr. Winstanley.
‘O ja, ik lees veel. Ik lees den..... anderen dikwijls voor. Wij zijn nu verdiept in de sterrenkunde. Ik heb onlangs iets zoo wonderbaars van de planeet Mars gehoord; men zegt, dat sommige groote sterrenkundigen daar lichten gezien hebben, waarvan zij geene verklaring kunnen geven, zoodat zij tot de gevolgtrekking gekomen zijn, dat de bewoners daar ons een sein hebben willen geven. Vindt gij het niet vreemd?’ vroeg Nancy opgewonden; de advocaat deed, alsof hij de vraag niet had gehoord, en begon over iets anders.
‘Hij denkt, dat ik raaskal, maar dat doe ik niet,’ dacht zij en zij hernam: ‘Dr. Evers zegt, dat zijn zwager zeer goed met die sterrenkundigen bekend is.’
Het gesprek over de Kerstversieringen, die nog aan de muren gebleven waren, gaf nu eene welkome stof tot discours; het onderwerp was veilig, voor beiden.
De heer Winstanley vertelde het een en ander van wat hij van dien aard in Londen had gezien; Nancy had er insgelijks iets over te vertellen en praatte vroolijk en lief. Nu waren zij beter met elkander te huis; de treurigheid week van het gelaat van den eenen en de zenuwachtige verlegenheid van dat der andere. Nancy begon hare rol te vergeten en haar partner dacht aan niets dan aan de aantrekkelijke schoonheid van het lieve kopje, dat naar hem opkeek.
‘Ik houd niet veel van dat wintergroen,’ zeide zij; ‘het is mij te donker, te doodsch; de kransen doen aan lijkkransen denken. En dan die watten, die niets van sneeuw hebben, en die spreuken op die schilden van verguld papier.... Neen, ik vind het niets mooi..... Maar men kan het moeielijk zeggen.’
‘Neen, het zijn van die oude gebruiken,... die gij toch niet geheel zoudt willen missen.’
‘O neen; het decoreeren is nog al aardig,’ zeide Nancy; ‘wij zijn dan vroolijk onder elkander.’
‘En dokter Wallace helpt u zeker? Er moet toch een man zijn, die de kransen om die hooge pilaren windt?’ zeide de heer Winstanley en keek
| |
| |
naar de zoldering; Nancy dacht met eene beweging van schrik aan hare rol.
‘O ja, dokter Wallace maakt zich zeer nuttig; maar hij is volstrekt niet onze eenige helper,’ zeide zij, driftig met haar waaier spelende. Het was geen aangenaam gevoel voor haar, die gewoon was, dat er naar haar geringste woord met diepe aandacht werd geluisterd, dat hetgeen zij zeide, nu werd beschouwd als het doellooze gekeuvel van eene krankzinnige en dat wel, nu zij erop gesteld was, een goeden indruk te maken.
‘Als ik niets win met verstandig te praten, kan ik evengoed onzin gaan zeggen,’ mokte zij. ‘Straks gaan zij mij allen vragen, wat ik gezegd heb, en vinden mij dom, dat ik niets bijzonders heb te vertellen.’
‘Wij hebben hier veel heeren,’ zeide zij luid; ‘veel aanzienlijke, merkwaardige mannen. Dat hebt gij ongetwijfeld wel gehoord?’
‘Ja, ja, zeker; ik geloof, dat hier veel beroemdheden zijn,’ antwoordde de heer Winstanley sussend, ‘en dat doet mij bedenken, dat ik het genoegen niet heb, te weten, met wie....’
Dat was eene heerlijke gelegenheid; John lette op de uitdrukking van haar gezicht; Graham ging met een vragenden glimlach voorbij; Kitty lachte achter haar waaier.... Nancy sloeg hare lieve donkere oogen op en hield haar bevallig kopje fier omhoog.
‘Ik ben de Prinses van Wales.’
Helaas! geen enkel blijk van verbazing; niets dan een treurig, medelijdend nederzien.
‘Ik vraag u duizendmaal om vergeving, ik wist niet....’
‘O, het komt er niets op aan; ik ben hier incognito, weet gij?’
‘Van alle ellendige, domme, leelijke streken, welke eene vrouw ooit aan een man gespeeld heeft, is dit de ergste!’ zeide zij toornig tegen zichzelve. ‘Het is volstrekt geene grap; hij neemt alles zoo vreeselijk ernstig op. Ik wou, dat John zulke dwaasheden niet verzon; maar het is mijne eigen schuld; hij zal nu zeker niets meer tegen mij durven zeggen; de geheele avond is voor mij bedorven.’
De heer Winstanley danste niet meer, doch bleef melancholiek tegen den muur leunen. Nancy danste druk en vermaakte zich schijnbaar uitermate. Zij verzekerde, dat zij een alleraangenaamsten avond had gehad, doch lag den halven nacht in tranen wakker.
‘Kitty,’ zeide Nancy den volgenden dag, toen de zon weder scheen, ‘wij moesten niet over den heuvel gaan vandaag; laat ons liever de lanen wandelen.’
‘Philip,’ zeide dokter Wallace tegen zijn neef, ‘wij moesten vandaag naar de lanen gaan, daar is het stil.’
‘Ik dacht, dat gij liever over den heuvel gingt?’
‘Dat placht zoo te zijn; maar nu niet....’
‘Neen,’ dacht Wallace; ‘ik kom de Grifford's liever niet tegen.’
Evenals zijne medeplichtigen schaamde hij zich over de grap van den vorigen avond. Philip nam alles zoo akelig ernstig op. Toen het bal was afgeloopen en de dokter zijne laatste gasten had uitgelaten, zag hij zijn neef zenuwachtig en gedrukt heen en weder loopen.
‘John,’ zeide hij, ‘het is toch veel akeliger, dan ik gedacht had; ik begrijp niet, hoe gij het uithoudt. Ik zou voor geen geld van de wereld in uwe plaats willen zijn. Haar gezicht staat mij altijd voor den geest.’
‘Er is meer dan één gezicht in het Gesticht,’ antwoordde John.
| |
| |
‘O ja, natuurlijk; ik bedoelde het hare slechts als een van de voorbeelden. Pathetischer geval kan ik mij niet voorstellen. Welke oogen! hoe onbeschrijfelijk melancholiek; het was, alsof zij voelt, wat haar ontbreekt.’
‘Genadige goedheid, als zij u eens hoorde!’ dacht John, doch antwoordde niet en zijn neef ging gejaagd voort:
‘Hoor eens, mijn waarde, ik moest maar heengaan; ik kan de lucht hier niet best verdragen. Gij hebt mij allervriendelijkst ontvangen en het spijt mij wezenlijk, dat ik u zoo spoedig moet verlaten, maar ik moest morgen liever heengaan.’
John was er slechts half bedroefd om; aan den eenen kant was het hard, dat hij Philip, dien hij in zoo langen tijd niet had gezien, zoo spoedig moest missen, maar van den anderen kant bezien, was het misschien goed, dat hij Nancy Grifford niet wederzag, wijl hij de zaak zoo diep ter harte nam. Als Philip Winstanley boos werd, viel er niet met hem te schertsen, en John voelde, dat hij een flater had begaan. Groot was zijn schrik, toen hij bij eene bocht van de lanen eensklaps vlak voor Kitty en Nancy stond.
Nancy stond met gebogen hoofd en een donkeren blos op hare wangen, terwijl Winstanley nog grooter scheen dan anders en als een steenen beeld voor haar stond.
‘Gij ziet, Philip, dat uw medelijden ongegrond was; mag ik u aan mijn nichtje Nancy Grifford voorstellen? Het was een grapje van ons gisteravond, maar gij naamt het zoo ernstig op, dat..... - Kitty, ga even mede.... laat hen het samen uitmaken.’
Nancy keek hem smeekend aan; doch zij gingen en nu sloeg zij hare oogen naar het strakke gelaat van Winstanley op.
‘Vergeef mij het gebeurde, Mijnheer Winstanley. Ik hoop, dat gij er niet al te boos om zijt.’
Winstanley's gelaat helderde niet op; de plotselinge ontdekking werkte te hevig, dan dat hij zich zoo licht kon laten verzoenen, zelfs door Nancy's betooverende oogen.
‘Ik moet zeggen, dat de ontdekking mij geen bijzonder genoegen doet. Geen mensch kan het aangenaam vinden, dat hij een geheelen avond op eene partij voor den gek wordt gehouden.’
‘O,’ zeide Nancy.... ‘het was immers maar eene grap.’
‘Ik moet erkennen, dat ik de geestigheid van de grap niet inzie. Ik zou gedacht hebben, dat gij althans, die door de natuur zoo mild bedeeld zijt, aan die arme wezens de beleediging van nabootsing zoudt bespaard hebben. Ik kan mij nog niet voorstellen, dat men een onverschillig toeschouwer van hun ongeluk kan zijn, veel minder, dat men hen tot het voorwerp van spot maakt.’
Dat was raak en Nancy wist, dat zij het verwijt niet verdiende, al was de schijn tegen haar. Weinig menschen stelden zooveel belang in de krankzinnigen als zij, en niet één offerde zooveel tijd aan de patiënten van dokter Wallace op.
‘Het spijt mij,’ zeide zij, ‘dat ik u beleedigd heb, maar sinds gij mij het voorbeeld van openhartigheid geeft, moet ik u zeggen, dat het niet eerlijk van u is, al de schuld op mij te werpen. Wie is begonnen? Wie heeft er aanleiding toe gegeven? Als gij een oogenblik wilt nadenken, zult gij u herinneren, dat gij dat zijt, Mijnheer Winstanley.
| |
| |
Het zou niet in mij opgekomen zijn, en in John evenmin, indien gij het ons niet in het hoofd hadt gebracht. Mij dunkt, ik kan mij evengoed beleedigd achten als gij,’ zeide Nancy, met een allerliefst pruilend mondje.... ‘Het is niet zeer aangenaam, voor eene krankzinnige te worden aangezien.’
Winstanley schrikte. ‘Het is waar! Dat had ik geheel en al vergeten! Wat moet gij wel van mij gedacht hebben? Ja, Juffrouw Grifford, gij hebt gelijk, wij zijn quitte. Laat ons vergeven en vergeten,’ zeide hij hartelijk en stak zijne hand uit. ‘Het was afschuwelijk dom van mij; maar gij moet toestemmen, dat de omstandigheden er aanleiding toe gaven. Ik zag u met het arme meisje binnenkomen, dat blijkbaar eene patiënt was, en... beken maar, dat gij uw best deedt, om dien indruk voedsel te geven. Weet gij wel, hoe pathetisch gij keekt?’
‘Och Heer, dat arme gezicht van mij! Zoo kijk ik dikwijls, althans, dat zegt men; ik begrijp niet, hoe het komt, want ik voel mij nooit ongelukkig.’
‘Dus dat is alweder eene onrechtvaardige beschuldiging? Maar wat gij zeidet, was toch met geene eerlijke bedoeling?’
‘Ik heb niets dan de waarheid gezegd; in het eerst althans,’ pleitte Nancy, ‘en gij waart zoo ergerlijk! Telkens was ik op het punt van een einde aan de grap te maken.... maar gij hadt u eenmaal vast in het hoofd gesteld, dat ik gek was; het zou mij niets geholpen hebben, ik moest mijne rol wel volhouden; gij wildet niet naar mij luisteren, toen ik gezonde taal sprak; dat deed ik met de planeet Mars. De mijnheer, die het mij verteld heeft, kende iemand, die....’
‘Die?....’
‘Die den sterrenkundige kende, die.....’
‘O, Juffrouw Grifford, Juffrouw Grifford! Welk eene autoriteit! Ik merk wel, dat gij u even licht laat beetnemen als ik.’
‘Ik zou in alle geval nooit gedacht hebben, dat gij gek waart,’ zeide Nancy met haar betooverenden, peinzenden oogopslag.
Winstanley antwoordde er niet op, doch dacht:
‘Gij zoudt anders geen groot ongelijk gehad hebben, vrees ik. Welke onweerstaanbare oogen! Neen, ik heb het niet mis gehad: zij is gevaarlijk.’
‘Kitty,’ zeide dokter Wallace, nadat zij eene poos heen en weer geloopen hadden, ‘kijk nog eens naar hen om? Hoe zou het staan? Ik heb wezenlijk geen tijd meer..... maar ik ben bang, op mijn woord! Het zal toch niet tot hevige ruzie komen?’
Kitty keek, bleef staan en zeide lachende:
‘Neen, zij zien er vredelievend genoeg uit.’
Toen de twee paren elkander weder naderden, had er eene verwisseling van partners plaats.
‘Nu, Nans? Hebt gij vrede gesloten? Hij ziet er zachtzinnig genoeg uit. Hoe hebt gij dat aangelegd?’
‘John,’ zeide Nancy streng, ‘weet gij wel, dat gij een lafaard zijt? Eerst lokt gij mij in eene val en dan laat gij mij aan mijn lot over. - Uw neef handelt veel beter; die is niet te bang, om zijne meening te zeggen, maar wij zijn nu goede vrienden en hij heeft beloofd, dat hij van de week een avond met u bij ons zal komen, om samen muziek te maken.’
‘Wel zoo!’ zeide John.
| |
| |
‘Hij blijft nog eene poos bij u, niet waar?’ vroeg Nancy. ‘Hij heeft mij gezegd, dat hij nog wat voor zijne gezondheid bij u blijft.’
‘Wel zoo!’ herhaalde John. ‘Nu, dat plan is dan al heel plotseling opgekomen. Ik wist niet.....’
Hij keerde zich om en zag de indrukwekkende gestalte van zijn neef, die beleefd glimlachende met Kitty praatte. Zijne ernstige oogen werden nochtans onweerstaanbaar tot het lieve gelaat van Nancy getrokken.
‘Ik geloof, dat hij gelijk heeft,’ zeide John; ‘zijn hart is aangedaan; het is een hevige en plotselinge aanval. Ik heb eene maand noodig, om hem te cureeren.’
Doch daarin vergiste de knappe dokter zich; er waren slechts drie weken noodig.
G. Wynette.
|
|