De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Naar St.-Helena en Schoenbrunn.II.
| |
[pagina 266]
| |
in 's vijands handen vallen. Het is mogelijk, dat er verscheidene dagen verloopen, zonder dat gij iets van mij hoort. Indien de geallieerden met zulk eene legermacht naar Parijs oprukken, dat tegenstand onmogelijk blijkt, laat dan de Keizerin vertrekken in de richting van de Loire met mijn zoon, de Grootwaardigheids-bekleeders, de Ministers, den Senaat, de Voorzitters van den Staatsraad, de Groot-officieren der kroon, Baron De la Bouillerie en de kas. Verlaat mijn zoon niet en bedenk, dat ik hem liever in de Seine zie dan in de handen van Frankrijk's vijanden; het lot van Astyanax, den zoon van Hector en Andromache, die den Grieken ten prooi werd, staat mij steeds voor oogen.’ Het gevaar was inderdaad dreigend, want het leger der geallieerden, dat ongeveer 180,000 man sterk was, bevond zich onder de muren van Parijs. En wat kon men daartegenover stellen? De nationale garde en de linie-troepen, die den 27sten Maart voor de Keizerin en den Koning van Rome gedefileerd hadden, telden ongeveer 36000 man of, de korpsen van Marmont en Mortier meegerekend, 55000 man, waarvan er hoogstens 24000 konden gemist worden, om den vijand buiten de hoofdstad tegen te houden. Dat was alles. In Parijs blijven ware de levensvoorwaarde van het Keizerlijk bewind geweest; niet slechts, om den weerstand klem bij te zetten, maar ook om Napoleon's vijanden te beletten, zijn val voor te bereiden. Zijne bevelen waren echter stellig. In den nacht van 28 op 29 Maart 1814 boden de Tuilerieën een vreemd schouwspel aan en de Parijzenaars, die, zich over de Place du Caroussel huiswaarts spoedende, door de talrijke ramen van het paleis licht zagen, begrepen al, dat er iets bijzonders op til was. 's Morgens om elf uur was Marie Louise voor het vertrek gereed, maar zij had buiten den driejarigen Koning van Rome gerekend, die, terwijl hij zich aan de trapleuning vastklemde, uitriep, ‘dat hij niet naar Rambouillet, dat nare kasteel, verkoos te gaan’, totdat eindelijk een der heeren van het gevolg, De Canisy, Mme De Montesquiou hielp, om hem in het rijtuig te dragen, dat hem naar de eerste pleisterplaats zou voeren op den weg naar het oord van ballingschap, waar zijn jeugdig leven zou eindigen. Rambouillet, treurige schuilplaats! Frans I blies er den laatsten adem uit; Hendrik III, den opstand te Parijs ontkomen, bracht er in volle wapenrusting een bangen nacht door; de schim van den rampspoedigen Louis XVI waart er rond. Het was een treurige optocht, toch nog een koddig schouwspel opleverende wegens den buitengewonen omvang der hofdames, die allerlei kostbaarheden onder hare kleeren verborgen hadden. Marie Louise zelve was gehuld in châles van cachemir, geschenken van den Sultan en den Schach van Perzië! Eerst kwamen er tien zware, groene berlines met het Keizerlijke wapen op de portieren; vervolgens eenige gala-rijtuigen, waaronder dat, hetwelk bij de kroning had gediend; daarop voertuigen met kostbare meubels, archiefstukken, | |
[pagina 267]
| |
geld en de diamanten der kroon. Bij de toegangen tot de Tuilerieën eenige zwijgende nieuwsgierigen, die van deze uitvaart getuigen waren. Toejuichingen of uitingen van sympathie met de jeugdige vorstin werden niet vernomen. Zich langs de quai des Tuileries en de quai de Chaillot voortspoedende, verliet de stoet de hoofdstad door de barrière van Passy en sloeg den weg in naar Rambouillet. Die overhaaste vlucht maakte een zonderling contrast met hetgeen de Parijzenaars dien eigen morgen in den Moniteur hadden gelezen: ‘Op den 26sten dezer heeft Z.M. de Keizer Generaal Witzingerode te Saint Dizier verslagen, 2000 krijgsgevangenen gemaakt en vele kanonnen en bagagewagens genomen.’ Intusschen werden 's avonds in de opera (toen nog ‘l'Académie impériale de musique’) Iphigénie en Aulide van Glück opgevoerd en zoowel in het Théâtre Français als in schouwburgen van minderen rang voorstellingen gegeven. Den 2den April debuteerde de Moniteur met eene proclamatie van Keizer Alexander. Den 30sten Maart verliet Maria Louise Rambouillet, waar zij den nacht had doorgebracht, en begaf zich naar Chartres. Zij wist toen nog niets van den slag van Parijs, die, zooals bekend is, eindigde met eene capitulatie, waarover Marmont, die zelf wonderen van dapperheid verricht had, niet weinig hard werd gevallen, terwijl zij eigenlijk het bedrijf was van Koning Joseph, die vóór het einde van den strijd Parijs verliet en in den nacht van 30 op 31 Maart te Chartres aankwam, waar hij den volgenden brief aan Napoleon schreef: ‘Sire! Met behulp van een verkleeden koerier deed ik u heden morgen een schrijven geworden. Ik vertrek van nacht, om de Keizerin te volgen, die eerst naar Tours zou gaan, maar zich nu, overeenkomstig de bevelen van U.M., met alles wat tot de Regeering in betrekking staat, naar Blois begeeft. Ook de Ministers, die hier zijn, vertrekken hedenavond. De Keizerin en de Koning van Rome zijn wel en zullen vandaag nog te Châteaudun aankomen. Het rapport der Maarschalken moet U.M. op de hoogte der gebeurtenissen hebben gebracht. Het vijandelijk leger was zeer talrijk en het was den Hertogen van Trévise en RagusaGa naar voetnoot(*) onmogelijk, daaraan het hoofd te bieden.’ Den 31sten Maart overnachtte Maria Louise te Châteaudun en den 1sten April te Vendôme, om den volgenden dag te Blois aan te komen. Het was eene treurige reis van Vendôme naar Blois. De regen viel bij stroomen neer, de wegen waren slecht en de rijtuigen wrak. De Keizerin en de Koning van Rome zouden hun intrek nemen in het gebouw der prefectuur, terwijl de inwoners van Blois de uitnoodiging ontvingen, Madame Laetitia, de Koningen Joseph, Louis en Jérôme te herbergen, alsmede Cambacérès, de Ministers en de troepen. Er bevond zich alzoo te Blois een Gouvernement of liever de schijn van | |
[pagina 268]
| |
een Gouvernement, want Cambacérès mocht zich van 's morgens vroeg af in groot gala vertoonen, om audienties te verleenen, en de Keizerin-Regentes met groote nauwgezetheid vergaderingen presideeren: dat alles diende tot niets. Napoleon hield dan ook spoedig, als men het zoo noemen mag, groote opruiming, door den 2den April te Fontainebleau aan Joseph te schrijven: ‘De Koning van Westphalen moet naar Bretagne gaan of in de buurt van Bourges; Madame ('s Keizers moeder) naar hare dochter te Nice; Koningin Julie en hare kinderen naar Marseille; de Prinses van Neufchâtel en de echtgenooten der Maarschalken naar hare landgoederen en Koning Lodewijk, die veel van een warm klimaat houdt, naar Montpellier.’ Ten slotte werd allen de grootste zuinigheid aanbevolen. Uit een brief van Joseph van 3 April bleek, hoe groot te Blois de verwarring was. Trouwens, noch van den Aartskanselier Cambacérès, noch van den Minister van Binnenlandsche Zaken De Montalivet, noch van den Minister van Staat Regnault de St. Jean d'Angély was eene flinke houding te wachten. Koning Lodewijk bleef op den achtergrond en scheen slechts vervuld van het waarnemen zijner kerkelijke plichten, daar op 3 April (Palmzondag) de stille week vóór Paschen aanving. Feitelijk waren er twee regeeringen, die om den voorrang dongen. De eene te Parijs, het Voorloopig Bewind van TalleyrandGa naar voetnoot(*), gesteund door eene vreemde legermacht; de tweede te Blois, terende op de glorie van het Keizerrijk. Napoleon zelf, die zich te Fontainebleau bevond, en zijne soldaten, die op Palmzondag op het plein van het Witte Paard in den looppas voor hem hadden gedefileerd onder het geroep van Vive l'empereur, waren vol moed; niet alzoo de hoofdbevelhebbers. Caulaincourt, die den Keizer in de dagen van Austerlitz en Friedland aan het Russische hof vertegenwoordigd had, bracht een bezoek aan Keizer Alexander, in de rue Saint-Florentin te Parijs, den gast van Talleyrand; de Czaar, op wien Caulaincourt veel invloed had, ontving hem hoffelijk en liet doorschemeren, dat eene restauratie der Bourbons niet zeker was, indien Napoleon kon besluiten, afstand van de regeering te doen ten behoeve van den Koning van Rome. Op Fontainebleau teruggekeerd, trachtte hij zijn meester daartoe te bewegen, maar tevergeefs. Napoleon dacht er zelfs over, zijn hoofdkwartier te verplaatsen tusschen Ponthiéry en Essonnes, hoopte de geallieerden te verpletteren onder de muren van Parijs en hen in de Seine te werpen of den Rijn over te jagen. Maar toen 's avonds Ney zijn vertrek kwam binnenstormen, om hem tot de abdicatie te dwingen, toen hij de taal hoorde, die een zijner Maarschalken zich verstoutte tot hem te voeren, liet hij alle illusie varen, zag de werkelijkheid onder de oogen en schreef een brief aan De Ménéval, waarin hij hem gelastte Maria Louise mede te deelen, | |
[pagina 269]
| |
dat er aan het eind voor haar wellicht niets zou overschieten, dan zich met haar zoon te werpen in de armen van Keizer Frans. Den 4den April, 's morgens om elf uur, begeeft Napoleon zich naar zijn vertrek, gevolgd door Ney, Berthier, Caulaincourt, Moncey, Lefèbvre en Bassans, laat Baron Fain, zijn Secretaris, roepen en hem tevens gelasten het ontwerp der abdicatie mee te brengen. Caulaincourt leest het voor; het luidt als volgt: ‘Les puissances alliées ayant proclamé que l'empereur Napoléon était le seul obstacle au rétablissement de la paix en Europe, l'empereur Napoléon, fidèle à son serment, déclare qu'il est prêt à descendre du trône, à quitter la France et même la vie, pour le bien de la patrie, inséparable des droits de son fils, de ceux de la régence de l'impératrice et du maintien des lois de l'empire. Fait à Fontainebleau le 4 Avril 1814.’ Caulaincourt, Bassano, Macdonald, Ney en OudinotGa naar voetnoot(*) begaven zich met dit document naar Parijs, om de belangen van het Regentschap bij den Czaar te bepleiten tegen het Voorloopig Bewind van Talleyrand. De inhoud van het stuk was niet zeer duidelijk; van den Senaat of het Wetgevend Lichaam werd niet gerept. Napoleon sprak van de wetten van het Keizerrijk, alsof dat nog bestond, en richtte zich tot de geallieerden, als wilde hij geene rekening houden met de bestaande regeeringslichamen. Talleyrand was niet gerust; in een voorloopig onderhoud had hij getracht de Maarschalken te bewerken en tot Macdonald gezegd: ‘Gij geeft allen prijs, die zich hier in het vertrek bevinden. Bedenk, dat Louis XVIII een beginsel vertegenwoordigt en al het overige kuiperij is.’ Maar men liet hem praten en verdedigde met vuur het Regentschap voor den Russischen Keizer. Generaal Dessolle nam de taak op zich, de Maarschalken te beantwoorden, wier welsprekende soldatentaal een diepen indruk op den Czaar had gemaakt. ‘Uwe Majesteit gelieve toch in te zien,’ zeide hij, ‘hoeveel menschen, wier handelingen bepaald werden door uw beschermend woord, in gevaar zouden worden gebracht; Uwe Majesteit heeft ten aanhoore van Europa beloofd, dat met Napoleon en de leden van zijn geslacht niet verder onderhandeld zou worden. Zij bedenke wel, dat het Regentschap niet anders zal zijn dan een vervolg op Napoleon.’ Alexander redde zich uit de verlegenheid met de verzekering, dat hij den Koning van Pruisen moest raadplegen, zonder wien hij beloofd had niets te zullen doen. De Czaar, hoewel toen nog niet geheel onder den invloed van Juliana von Krüdener, was toch reeds met mystieke denkbeelden behept en achtte zich, door zijne talrijke legerscharen gesteund, geroepen als vredestichter op te treden. Ook was hij niet opgewassen tegen Talleyrand en toen deze, het vertrek der gevolmachtigden van Napoleon afgewacht hebbende, met eenige andere leden van het Voorloopig Bewind binnentrad, kostte het | |
[pagina 270]
| |
hem weinig moeite te betoogen, dat het Regentschap geene voldoende waarborgen aanbood voor de rust van Europa. Von Schwartzemberg schreef in dien zin aan Keizer Frans, die zich te Troyes bevond, en de pogingen der verdedigers bij den vader van Maria Louise leden schipbreuk op de vertoogen van Metternich. Men wist den Keizer van Oostenrijk te beduiden, dat hij zich moest opofferen voor den wereldvrede, en gaf Napoleon's gezanten te kennen, dat met hen niet anders onderhandeld kon worden dan op den voet eener onvoorwaardelijke abdicatie, die zich moest uitstrekken tot de leden van zijn geslacht. De afval van Marmont, Hertog van Ragusa, wiens troepen, het 6de legerkorps uitmakende, te Essonnes (Seine et Oise) lagen, gaf den doorslag aan het besluit van Napoleon, om, zonder reserve, afstand van de Regeering te doen. Marmont was 's Keizers speelmakker geweest, de vriend zijner jeugd, zijn aide-de-camp tijdens den eersten veldtocht naar Italië. ‘De ondankbare, hij zal rampzaliger zijn dan ik!’ riep Napoleon en de voorspelling kwam uit. De restauratie mocht hem met eerbewijzen overladen, in 1830 was hij de kwade genius der Bourbons als in 1814 die van den Keizer. Buiten staat den opstand in Parijs te bedwingen, werd hij in tegenwoordigheid van den ongelukkigen Karel door den Hertog van Angoulême met bittere verwijten overladen en eindigde zijn leven in den vreemdeGa naar voetnoot(*). (Te Schoenbrunn vinden wij hem weder.) In het paleis van Fontainebleau bevindt zich een vertrek met twee ramen, die uitzien op den somberen tuin van Diana (van Poitiers), die hier ter plaatse indertijd hare mededingster, Madame D'étampes, in de schaduw stelde. In dat vertrek staat een nietig mahoniehouten tafeltje, voorzien van eene koperen plaat, waarop het volgende te lezen is: ‘Le cinq Avril mil huit cent quatorze Napoléon Bonaparte signa son abdication sur cette table, dans le cabinet de travail du roi, le deuxième après la chambre à coucher, à Fontainebleau.’ Het door den Keizer geschreven stuk was nauwelijks leesbaar; Baron Fain schreef het over en Napoleon teekende. De inhoud luidde als volgt: ‘Les puissances alliées ayant proclamé que l'empereur était le seul obstacle au rétablissement de la paix en Europe, l'empereur, fidèle à son serment, déclare qu'il renonce pour lui et ses enfants aux trônes de France et d'Italie et qu'il n'est aucun sacrifice, même celui de la vie, qu'il ne soit prêt à faire aux intérèts de la France.’ Den 12den April kwamen Macdonald, Caulaincourt en Schuwaloff, aide-de-camp van Keizer Alexander, te Fontainebleau, om Napoleon een tractaat te brengen, waarvan de inhoud den vorigen dag was vastgesteld en geteekend door: Ney, Caulaincourt, Metternich, StadionGa naar voetnoot(†), Nesselrode, Castlereagh. Dit tractaat gaf Napoleon o.a. aanspraak | |
[pagina 271]
| |
op de Souvereiniteit over het eiland Elba, den titel van Keizer, een jaarlijksch inkomen van 2 millioen francs uit de Fransche schatkist; van 2,5 millioen voor verschillende leden van zijn geslacht; de beschikking over 2 millioen francs ten behoeve van zijne dienaren en van 400 man van de garde. Aan Maria Louise en den Koning van Rome op de hertogdommen Parma, Plaisance en Gustalla. Napoleon wist met zijn vertrek van Fontainebleau een dieperen indruk te maken op het nageslacht dan met al zijne zegetochten naar de groote hoofdsteden van Europa. Op het plein ‘du Cheval Blanc’ was de oude garde in dubbele gelederen opgesteld. De trouwe Bertrand kondigt den Keizer aan, dat alles gereed is. Napoleon verlaat zijne vertrekken en vindt in de galerij van Frans I verscheidene leden van zijne, eenmaal zoo schitterende, hofhouding, die hem een laatst vaarwel brengen. Met hand en blik groetende, gaat hij hun zwijgend voorbij en daalt met vasten tred snel de trap du Fer-à-Cheval af. Geen kreet doet zich hooren. Overtuigd, dat zij trouw zijn gebleven tot in den tegenspoed, overtuigd, dat de zon van hunne glorie weldra met den bevelhebber zal verdwijnen achter het eeuwenoud geboomte van Fontainebleau, bedenken de soldaten, dat er nog iets plechtigers en verheveners is dan toejuichingen. Men had hun gevraagd, wie den Keizer wilden volgen naar zijn eiland. Allen boden zich aan. Slechts 400 grenadiers waren de uitverkorenen en die zijn reeds op weg naar Elba. Napoleon staat onder aan de trap. Het geroffel der trommen verbreekt nu de stilte; daarop geeft hij te kennen, dat hij spreken wil. ‘Soldaten mijner oude garde, ik zeg u vaarwel. Twintig jaar lang zag ik u den weg van eer en roem betreden. In de laatste tijden, als in die van voorspoed, waart gij voorbeelden van heldenmoed en trouw. Met mannen als gij ware onze zaak niet verloren, maar de oorlog zou nu een burgeroorlog zijn geworden, rampzalig voor Frankrijk. Ik heb derhalve onze belangen aan die van het vaderland ten offer gebracht; ik ga heen. Gaat voort, mijne vrienden, Frankrijk te dienen; Frankrijk's geluk was mijne éénige gedachte en zal altijd mijn wensch uitmaken. Klaagt niet over mijn lot; indien ik mijzelven overleef, dan is het, om uw roem te dienen. Ik ga de groote dingen beschrijven, die wij te zamen hebben verricht. Vaartwel, kinderen. Ik zou u allen aan mijn hart willen drukken. Laat mij voor 't minst uw vaandel omhelzen.’ Bij deze woorden greep Generaal Petit het vaandel en trad vooruit. Napoleon omarmt den Generaal, kust den adelaar van den standaard, rukt zich los van degenen, die hem omringen, en snelt naar het rijtuig, dat hem aanstonds wegvoert. Aldus heeft Fontainebleau, dat reeds eene schitterende geschiedenis had, twee schoone bijdragen geleverd voor het epos der 19de eeuw: de weerlooze Paus, den Keizer weerstaande, en de alvermogende, tot zelfvernietiging gedwongen, het vaandel kussend der oude garde. | |
[pagina 272]
| |
Napoleon en de grenadiers van de garde hebben aan Lord ByronGa naar voetnoot(*) en Heinrich HeineGa naar voetnoot(†) de stof geleverd voor hunne gedichten; aan Robert SchumannGa naar voetnoot(§) voor zijne muziek; aan Ernst PossartGa naar voetnoot(**) voor de rol, het eerst op het hoftheater te München door hem vervuld.
Wat was er te Blois van de Keizerin en den Koning van Rome geworden, terwijl Napoleon zich te Fontainebleau bevond? Op denzelfden dag, waarop hij afstand van de Regeering deed, zond Maria Louise den Hertog van CadoreGa naar voetnoot(††), eertijds Fransch gezant te Weenen, met een brief aan haar vader, om hem op de hoogte te stellen van haar benarden toestand. Met het lot van haar echtgenoot bleef zij onbekend tot de komst van Kolonel Galbois, den 6den April door Napoleon afgevaardigd, om haar zijne abdicatie mede te deelen. Deze tijding verraste Maria Louise zeer en zij schijnt er ernstig over gedacht te hebben, zich naar Fontainebleau te begeven, maar liet dat plan varen, vooreerst, omdat men haar opmerkzaam maakte op de bezwaren, aan deze reis onder de gegeven omstandigheden verbonden, maar ook, omdat Napoleon zelf nu geene samenkomst scheen te wenschen. Op Goeden Vrijdag (8 April) gaven Joseph en Jérôme de Keizerin in overweging Blois te verlaten, daar het verblijf in die stad niet langer veilig scheen wegens de nadering der geallieerden, maar zij wees het voorstel van de hand. Denzelfden dag echter kwam Generaal Schuwaloff, aide-de-camp van Keizer Alexander, te Blois, vergezeld van Baron De Saint Aignan, een zwager van Caulaincourt, met den last Maria Louise naar Orleans te geleiden. De nacht werd doorgebracht met toebereidselen voor de reis; de diamanten der kroon werden ook ingepakt en daar het bezwaarlijk ging, den Keizerlijken staatsie-degen, welks gevest met den beroemden Regent prijkte, in zijn geheel mede te nemen, brak De Ménéval, op den hoek van een schoorsteen, eenvoudig het lemmet van het gevest en dit laatste werd verstopt in een werktaschje van de KeizerinGa naar voetnoot(§§)! 's Morgens ving de tocht naar Orleans aan, in gezelschap van Madame Laetitia, Joseph, Jérôme en hunne echtgenooten en een escorte ruiterij van de garde. Te Orleans ondervond Maria Louise, gedeeltelijk als gevolg van haar gebrek aan doorzicht, eene bejegening, die even | |
[pagina 273]
| |
smadelijk voor haarzelve was, als hoogst laakbaar voor het Voorloopig Bewind. Naar aanleiding van een besluit, door al de leden van dat Bewind den 13den April te Parijs geteekend, ontving de Directeur van het kroondomein den last, maatregelen te nemen, om de paarden, rijtuigen, wijnen, boeken, edelgesteenten en al het overige, dat uit de koninklijke paleizen was meegenomen, terug te krijgen. Men was verlegen om geld en wilde daarenboven Son Altesse Royale MonsieurGa naar voetnoot(*) believen. Dudon, vroeger lid van den Staatsraad, een persoonlijke vijand van Napoleon, werd met een afschrift van bovengenoemd besluit, op arglistige wijze 13 April gedateerd, naar Orleans gezonden en ontzag niets; van de serviezen af, die 's Keizers eigendom waren, tot zijne zakdoeken toe, alles werd in beslag genomen, zóó zelfs, dat er voor de Keizerin en den Koning van Rome geen zilveren lepel en vork overbleef en het noodige voor hun gebruik geleend moest worden van den Bisschop van Orleans. De diamanten der kroon, ook de Regent, werden, in verband tot een inventaris, teruggegeven en met de kostbaarheden, Maria Louise toebehoorende, weggevoerd. Den 12den April kwamen de Vorsten Paul Esterhazy en Lichtenstein te Orleans met een brief van Metternich, waarin aan Maria Louise de beschikkingen ten opzichte van de Hertogdommen Parma en Plaisance, ook ten behoeve van haar zoon, werden medegedeeld en zij de uitnoodiging ontving, onmiddellijk naar Rambouillet te vertrekken, waar Keizer Frans haar zou opzoeken. Het ware toen nog tijd voor haar geweest, naar Fontainebleau te gaan, waar hare plaats was. Den volgenden dag was het te laat. Op weg naar Rambouillet werd de ruiterij van de garde te Angerville vervangen door kozakken en de twee bataljons infanterie, onder bevel van Cambronne door Napoleon naar Orleans gezonden, om Maria Louise te beschermen, kwamen te laat. Den 16den April kwam de Keizer van Oostenrijk in eene eenvoudige calêche, vergezeld van Metternich, te Rambouillet aan, opgewacht door zijne dochter, zijn kleinzoon en Mme De Montesquiou. De jeugdige Koning van Rome werd door zijn grootvader met hartelijkheid bejegend; hij beloofde voor hem te zullen zorgen en Keizer Frans vertrok den volgenden dag, na zijne dochter te hebben overgehaald naar Weenen te gaan, haar in den waan latende, dat zij later vrij zou zijn, beurtelings Parma en Elba te bewonen. Na te Rambouillet nog de bezoeken te hebben ontvangen van den Keizer van Rusland en den Koning van Pruisen, reisde Maria Louise den 23sten April af naar haar vaderland, onder geleide van den Oostenrijkschen Generaal Graaf Kinski en gevolgd door de Hertogin De Montebello, de Gravin De Brignoles, Generaal Caffarelli, de Baronnen De Saint Agnan, De Bausset en De Ménéval en den Koning van Rome met zijne gouvernante Gravin De Montesquiou, benevens de dames Soufflot, moeder en dochterGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 274]
| |
Op 12 December 1791 geboren, verliet Maria Louise op 22jarigen leeftijd Frankrijk, waar zij vier jaar had doorgebracht, vertrok van Schoenbrunn naar Parma den 7den Maart 1816 en overleed aldaar den 17den December 1847. Weinig Vorstinnen hebben haar in onbeduidendheid overtroffen. Zij had geen begrip van hetgeen haar als Keizerin, als moeder, als echtgenoote en weduwe betaamde. Slecht was zij niet en evenmin geheel van verstand ontbloot, maar wat bij haar in hoofd en hart omging, verhief zich nooit boven het alledaagsche. De eenige politieke daad, waartoe zij in staat was, bestond in een openlijk protest tegen Napoleon's terugkeer in 1815. Zoolang het geluk hem diende, scheen zij innig aan hem gehecht, maar na zijn val liet zij hem aan zijn lot over, zonder daar hartzeer over te gevoelen, zonder zich misschien behoorlijk rekenschap te geven van hetgeen zij deed. Vóór Napoleon's dood was Adam Adelbert Graaf von Neipperg zijn plaatsvervanger bij Maria Louise, die nommer twee aanbad, zooals zij nommer een gedaan had, en toen Neipperg overleed, werd Graaf Charles de Bombelles, oom van den heer De Falloux, de opvolger van nommer twee; ware Maria Louise niet vóór De Bombelles overleden, dan had deze waarschijnlijk ook weer een plaatsvervanger gekregen. Haar hart was een omnibusGa naar voetnoot(*)! In het begin van 1816 was het Fransche element te Schoenbrunn nog niet geheel verdwenen uit de omgeving der Keizerin en den Koning van Rome of liever den Prins van Parma, zooals hij toen reeds genoemd werd. Tijdens de Honderd Dagen had Mme De Montesquiou hare plaats moeten ruimen wegens Bonapartistische neigingen, en de zorg voor het kind werd toen opgedragen aan Mme Soufflot, hare dochter en aan Mme Marchand, de moeder van den eersten kamerdienaar des Keizers, die hem naar St.-Helena was gevolgd. Daarenboven aan Kapitein Foresti en Mattheus Collin, beiden Duitschers. Zijn speelmakker, die te gelijk met hem leerde lezen, heette Emile Gobereau. In Maart 1816 verliet Maria Louise, zooals wij opmerkten, Schoenbrunn, terwijl de dames Soufflot en Marchand, benevens Baron De Bausset, naar Frankrijk terugkeerden. De Prins van Parma mocht zijne moeder niet volgen en deze trok haar hart van den zoon af, zooals zij het vroeger van den vader had gedaan. In 1816 trad Graaf Maurits van Dietrichstein op als Gouverneur van den voormaligen Koning van Rome, wien men niet alleen den titel van Erfprins van Parma ontnam, maar ook zijn voornaam Napoleon. Bij Keizerlijk besluit van 22 Juli 1818 zou hij voortaan heeten: Franz Carl Joseph, Hertog van Reichstadt, met de bepaling, dat hij aan het hof in rang onmiddellijk zou volgen op de Aartshertogen van Oostenrijk en dat hij bij eventueel vóóroverlijden van zijne moeder, zoowel voor zich als voor zijne mannelijke nakomelingen, aanspraak zou erlangen op in Boheme gelegen grondgebied, waarvan de jaarlijksche inkomsten | |
[pagina 275]
| |
geschat werden op 500,000 francs. Hij werd de onafscheidelijke metgezel van Keizer Frans; zij gebruikten te zamen hunne maaltijden en zijn speelgoed stond in de vertrekken van zijn grootvader. De Keizer stond erop, dat waarheid de grondslag zou zijn bij de opvoeding van den Hertog van Reichstadt. ‘Antwoordt vrij op al zijne vragen,’ zeide hij; ‘dat is het beste middel, om zijne vurige verbeelding tot rust te brengen en hem het vertrouwen in u te schenken, dat gij noodig hebt, om hem te leiden.’ Keizer Frans, die nooit een bewonderaar van de Bourbons geweest was en steeds opzag tegen het genie van den man van Marengo en Austerlitz, deed geene pogingen, om de heugenis van Napoleon bij zijn kleinzoon uit te wisschen. Integendeel. ‘Ik verlang’, zeide hij tot Metternich, ‘dat de Hertog de nagedachtenis zijns vaders eerbiedige, dat hij zich diens groote hoedanigheden tot voorbeeld stelle en zijne gebreken leere kennen, om zich te wapenen tegen hun noodlottigen invloed. Spreek met mijn kleinzoon over zijn vader, zooals gij zoudt willen, dat men over u tot uw zoon sprak. Verberg hem niets, maar laat hem bovenal Napoleon's herinnering in eere houden.’ Juist drie jaar na het ontvangen van zijn nieuwen titel (22 Juli 1821) kreeg de tienjarige Hertog van Reichstadt de tijding van zijns vaders dood, die hem met diepe smart vervulde. Evenals Napoleon bezat hij eene vurige verbeelding. Te midden van glorie en vergoding geboren, opgevoed in het ongeluk, wees bij het leven zijner ouders, van zijn erfdeel beroofd, als van naam en vaderland, kon hij niet zonder ontroering denken aan het lot, dat hem beschoren was. Voor hem, in verband tot zijn eigen nog kort doch veel bewogen leven, niets aangrijpender en grootscher dan de geschiedenis van hetgeen zijn vader verricht had. In Juni 1830 maakte hij aan den keizerlijken disch kennis met een vurig bewonderaar zijns vaders, den Overste Von Prokesch-Osten, die de veldtochten van 1813 en 1814 had medegemaakt en in een Oostenrijksch krijgskundig tijdschrift eene belangrijke studie over Ligny, Quatre-Bras en Waterloo geleverd had. Von Prokesch-Osten werd later Ordonnans-officier van den Maarschalk, Vorst Von Schwartzemberg, en eindelijk, tot in 1830, Minister-resident te Athene. De Hertog van Reichstadt maakte met zijne edele gelaatstrekken en sprekende blauwe oogen, zijn schoon gevormd voorhoofd en zwaar blond hoofdhaar een diepen indruk op den Oostenrijker, in wien hij een vriend vond, die toonde hem te begrijpen en te waardeeren en die meende, dat hij na den val van Karel X diens aangewezen opvolger was op den Franschen troon, welke meening door tal van anderen gedeeld werd. ‘In Juli 1830’, beweert De Montbel, Minister in het kabinet De Polignac, ‘waren er zoowel te Parijs als in de provincie generaals en officieren, die bedachten, hoe schitterend hunne militaire posten waren onder het Keizerrijk. Deze partij had gaarne den Hertog van Reichstadt op den troon geroepen. Maar hoe te zegevieren over de strenge begrippen en de wijsheid van den Keizer van Oostenrijk? Indien | |
[pagina 276]
| |
deze monarch zijn kleinzoon had afgestaan voor hunne plannen, zouden zij hem zeker als hoofd erkend hebben; ware hij tijdens de Juli-omwenteling ter hunner beschikking geweest, dan zou de glorierijke naam van Napoleon gemakkelijk andere aanspraken in de schaduw hebben gesteld. In dergelijke omstandigheden plegen de volken gaarne te grijpen naar hetgeen hen herinnert aan groote kracht en groot beleid.’ Den 30sten Juli 1830 kon men op de muren van Parijs de volgende proclamatie lezen: ‘Napoléon II, cet héritier de tant de gloires, Napoléon II, cet enfant de Paris, est notre empereur; il est le chef de la grande nation, parce qu'il en est le premier citoyen, parce qu'il n'y a plus de droit divin, parce qu'il n'y a plus de noblesse; il le devient enfin, parce qu' à la France seule il appartient de choisir son chef, de faire ses lois et d'en confier l'exécution à Napoléon II. Français, soyons unis, nous serons invincibles. Vive Napoléon II, vive la liberté!’ Hoe dacht men er te Weenen over? De Fransche Gezant, Generaal Belliard, was er in den nacht van 26 op 27 Augustus 1830 aangekomen, om zijne geloofsbrieven van Louis Philippe te overhandigen, maar zonder eenige geestdrift ontvangen. Er wordt zelfs beweerd, dat hij persoonlijk op den terugkeer van den zoon van Napoleon naar Frankrijk heeft aangedrongen, maar dat Keizer Frans geantwoord zou hebben, te zeer aan zijn kleinzoon gehecht te zijn, om hem af te staan voor politieke proefnemingen. Hij werd in deze zienswijze versterkt door Metternich, maar de Bonapartisten gaven het niet op. Joseph, Napoleon's broeder, die zich in Amerika bevond, schreef zelfs den 9den October aan den Keizer: ‘Sire, Si vous me confiez le fils de mon frère, celui que, sur son lit de mort, il a déclaré suivre mes avis en rentrant en France, je garantis le succès de l'entreprise. Seul, avec une écharpe tricolore, Napoléon II sera proclamé.’ Deze brief ging vergezeld van een uitvoerig schrijven over Metternich. Ook Victor Hugo stak de trompet, om Napoleon I hemelhoog te verheffen, maar men leest in het zittingsverslag der Kamer van Afgevaardigden van 7 October 1830: ‘Plusieurs pétitionnaires demandent que la chambre intervienne pour faire transporter les cendres de Napoléon sous la colonne de la Place Vendôme. Après une courte délibération la chambre passe à l'ordre du jour.’ De Hertog van Reichstadt zelf werd buiten dat alles gelaten, maar hetgeen te Parijs voorviel, drong tot Weenen door en bracht den jongen Vorst in verrukking. Zijn lichaam was te Schoenbrunn, maar zijn geest in de Fransche hoofdstad. Hij waande zich reeds aan het hoofd van een leger en verwachtte wonderen van dapperheid en toewijding van de oude wapenbroeders zijns vaders. Intusschen werd voortgegaan met hem alle gemeenschap met zijne familie te ontzeggen. Hij was nooit in betrekking geweest met zijne grootmoeder Laetitia, met zijne ooms Joseph, Lucien en Jérôme of | |
[pagina 277]
| |
met zijne tante Caroline Murat. Alle correspondentie was streng verboden en hoewel door Keizer Frans goed behandeld, was de Hertog van Reichstadt niet vrij in hetgeen hij deed, schreef of sprak. In een opstel, aan Marmont gewijdGa naar voetnoot(*), herdenkt Sainte Beuve den jongen Vorst, als volgt: ‘Ceux qui l'ont le mieux connu ont signalé en lui la sagacité extraordinaire du jugement, une connaissance innée des hommes, qui lui faisait deviner ce qu'il n'avait eu ni le temps, ni l'occasion d'observer. Son habile médecin Malfatti a curieusement noté en lui ce mélange de maturité et d'enfance; des jugements à la La Bruyère, avec des restes d'enfant et d'adolescent. Ces contrastes se voient souvent dans les organisations, vouées à une fin précoce. C'est une des méthodes, et, pour ainsi dire, des compensations de la nature, de hâter ainsi la maturité de ce qu'elle veut moissonner avant l'âge et de rassembler en quelque sorte tous les développements du moral dans un court espace.’ Op een bal, door den Engelschen Ambassadeur te Weenen, Lord Cowley, den 25sten Januari 1831 gegeven, ontmoette Marmont den Hertog van Reichstadt. ‘Hij had den oogopslag zijns vaders’, zegt de Maarschalk. ‘Zijne oogen waren kleiner dan die van Napoleon, zij lagen dieper in het hoofd, maar het was dezelfde uitdrukking, hetzelfde vuur, dezelfde geestkracht. De vorm van het voorhoofd deed ook aan den Keizer denken, daarenboven het benedengedeelte van het gelaat, de kin en de taankleur, Napoleon in zijne jeugd eigen. Het overige herinnerde aan zijne moeder en de Habsburgers. Hij was ongeveer vijf duim langer dan zijn vader en gekleed in de witte Oostenrijksche uniform.’ Met Marmont onderhield hij zich over den eersten veldtocht naar Italië, over Egypte, den 18den Brumaire en den veldtocht van 1814. Met medeweten van Keizer Frans en Metternich gaf de Maarschalk hem onderricht in krijgstactiek en militaire geschiedenis. Marmont was een man van gewicht, hoogst bekwaam en zich gemakkelijk uitdrukkende. Zijn aangeboren vernuft, zijne verbeelding, zijn onbegrensd geheugen, het belangrijk aandeel, dat hij had in de voornaamste gebeurtenissen van zijn tijd, zijne grondige kennis van menschen en dingen, alles droeg ertoe bij, om aan zijne gesprekken eene groote mate van aantrekkelijkheid te verleenen. In plaats van de geschreven geschiedenis had Napoleon's zoon een beroemd veldheer voor zich, getuige en deelgenoot van de glorie en de rampen van het Keizerrijk. Talrijke vragen kon hij hem voorleggen en nauwkeurige inlichtingen bekomen omtrent allerlei feiten; het was, alsof het verledene voor hem verrees, te meer daar de Maarschalk, die bezig was met zijne gedenkschriften op te stellen, alles duidelijk voor den geest had. De lessen werden drie maanden lang, twee-, soms driemaal 's weeks van elf uur tot half twee gegeven en eindigden met hetgeen | |
[pagina 278]
| |
Marmont omtrent de gebeurtenissen van 1830 had ten papiere gebracht. Hoewel, ook naar aanleiding van een wenk van Von Prokesch-Osten, den Maarschalk niet volkomen vertrouwende, beloonde de Hertog van Reichstadt hem toch, door hem zijn portret te schenken; het was een aquarel, geschilderd door Daffinger, en stelde den zoon van Napoleon voor, in gedachten verzonken voor de marmeren buste zijns vaders. Hij had er de volgende regelen uit Racine's Phèdre onder geschreven: ‘Arrivé près de moi, par un zèle sincère,
Tu me contais alors l'histoire de mon père.
Tu sais combien mon âme, attentive à ta voix,
S'échauffait au récit de ses nobles exploits.’
Nog had de Hertog gelegenheid te Weenen kennis te maken met een ander Fransch Officier, De la Rue, gewezen aide-de-camp van Marmont, die hem eenige bijzonderheden betreffende den laatsten oorlog in Spanje mededeelde en hem verhaalde, hoe de grenadiers der Koninklijke garde, den Prins van Carignan, die als vrijwilliger in hunne gelederen diende, willende beloonen voor zijne dapperheid bij den aanval op het Trocadéro, hem de wollen epauletten aanboden, die deel uitmaakten van hunne monteering. ‘Als men in Rusland een Generaal wil vernederen en straffen,’ zeide de Hertog, ‘wordt hij gedegradeerd tot soldaat en als mert in Frankrijk een Vorst wil verheerlijken, maakt men hem grenadier.’ Toen De la Rue naar Parijs vertrok, verzocht hij hem zijne hulde over te brengen aan de kolom op de Place Vendôme. ‘Ce pilier souverain,
Ce bronze devant qui tout n'est que poudre et sable,
Sublime monument, deux fois impérissable,
Fait de gloire et d'airain’Ga naar voetnoot(*).
De zoon van Napoleon was van nature soldaat; het leven in een kamp ging bij hem boven het verblijf in salons en kasteelen en hij sleet meer tijd in de kazerne en op het exercitie-veld dan op Schoenbrunn, namelijk nadat hij in overleg met zijn lijfarts Malfatti en met goedkeuring van Keizer Frans in actieven dienst was getreden. Dat werd hem vóór 1831 niet toegestaan, omdat hij te sterk groeide en daarenboven eene zwakke borst had. Overigens had hij, evenals de Aartshertogen, de mindere graden doorloopen en zijne gouverneurs waren vervangen door drie aides-de-camp, den Generaal Graaf Von Hartmann en de Kapiteins Baron Von Moll en Joseph Standeiski. Den 15den Juni 1831 werd hij benoemd tot Luitenant-Kolonel bij een regiment Hongaarsche infanterie, te Weenen in garnizoen; 's morgens om 5 uur reeds vingen de exercities aan, terwijl zijne avonden aan geestesarbeid gewijd waren. Geen grooter genot voor den jeugdigen Overste dan het dres- | |
[pagina 279]
| |
seeren en berijden van vurige paarden. Hij temde een weerspannig ros, zooals hij het lot zou hebben willen beheerschen. Door bosschen en over vlakten snellende, zonder zich te bekreunen om heggen en hindernissen, schiep hij vermaak in het woeste rennen van zijn paard, dat als een pijl voortvloog. Buitensporige lichaamsoefeningen schenen voor den Hertog van Reichstadt het middel, om zich te ontworstelen aan de smartelijke gedachten, die hem voortdurend kwelden; de boeien afschuddende, trachtte hij zichzelven te vergeten en te ontvluchten en in de buitengewone vermoeienis, die zijn lichaam teisterde, genezing te zoeken voor zijne neiging tot mijmeren. ‘Deze ongehoorde inspanning,’ zegt Marmont, ‘veel te zwaar voor iemand met zwakke borst, voor een lichaam, dat nog niet geheel ontwikkeld was en toch gedwongen tot rustelooze werkzaamheid, - dat erfdeel zijns vaders - deed de ziekte ontstaan, waaraan hij binnen een jaar bezweek.’ Reeds den vierden dag na het aanvaarden van het bevel over een bataljon was hij heesch. Volgens Malfatti was zijn leven een hevig verbrandingsproces; hoewel lang slapen voor hem behoefte was, sliep hij nauwelijks vier uur en at daarbij weinig. Zijn tijd werd schier verdeeld tusschen exerceeren en manège-oefeningen; hij vermagerde zichtbaar en kreeg langzamerhand eene lijkkleur. Op alle vragen naar zijne gezondheid luidde het antwoord: ‘Ik ben volmaakt wel.’ Men had 's Hertogs toestand aan het hof eerst gehouden voor eene eenvoudige ongesteldheid, maar toen de kwaal na eenige weken zeer verergerde, zag men in, dat het tijd werd voor ernstige maatregelen. Toen hij zijn soldaten niet vaarwel verkoos te zeggen, moest Von Hartmann den Keizer een stellig bevel ontlokken, om den Hertog te dwingen naar Schoenbrunn te gaan en er de rust te nemen, die zoo hoog noodig voor hem was en inderdaad eene weldaad bleek voor zijn gestel. De krachten keerden terug, de gelaatskleur werd beter, hij sliep acht à negen uur achtereen en ook de pijn in de borst werd minder. Daarbij kwam, dat de zieke den 1stne October 1831 het genot smaakte, zijn vriend Von Prokesch-Osten weer te zien, met wien hij veel sprak en correspondeerde. Den 16den November ging hij met het hof naar Weenen, om er den ganschen winter te blijven; twaalf dagen later schreef hij aan Von Prokesch het volgende innemende briefje: ‘J'ai trouvé hier, à mon retour du théâtre, où j'avais assisté à un des plus jolis opéras, que j'aie jamais entendus, une carte, qui m'annonçait la visite d'un ami dont la conversation m'eût été plus chère que l'audition de la musique la plus harmonieuse. Si vous voyez cet ami auquel je dois tant de reconnaissance, veuillez l'assurer de mon profond dévouement et le prier de m'informer par quelques lignes s'il veut disposer en ma faveur de la soirée d'aujourd'hui, de demain ou d'après-demain.’ Met zekere blijdschap had hij zijne ruime en smaakvol ingerichte | |
[pagina 280]
| |
vertrekken in het Keizerlijk paleis weder betrokken: de wachtkamer, waarin de behangsels oorlogstafereelen voorstelden; de receptie-zaal, welker met leliën bezaaide gobelins een geschenk waren van Louis XV en waarin zich de rijk voorziene bibliotheek, met vele werken over Napoleon, bevond; de slaapkamer met zijn portret door Gerard, het borstbeeld van Keizer Frans; eene afbeelding en relief van het kasteel Sala, het zomerverblijf van Maria Louise te Parma, en eene wapentropee op ebbenhouten voetstuk. De vensters zagen over een ruim plein uit op de hoofdwacht, zoodat hij den ganschen dag soldaten zag. En toch beschouwde de Hertog van Reichstadt zich in dit paleis als een gevangene; langzaam door lijden ondermijnd, werd zijn lichaam gesloopt, terwijl de geest van geene boeien wist en de vleugelen uitsloeg. In weerwil van zijn toestand ging hij Keizer Frans volgen op groote jachtpartijen en stelde zich bloot aan vocht, koude en zware vermoeienis. De gevolgen bleven niet uit. Op het kasteel teruggekeerd, was hij als vernietigd; de uitputting bleek uit groote neiging tot slapen, de lijkkleur keerde op het gelaat terug en de droevige winter met zijne korte dagen en lange nachten was niet geschikt, om den lijder op te beuren; toch wist deze zich te beheerschen en blijk te geven van onverstoorbare kalmte. In het begin van 1832 ondervond hij opnieuw beterschap en bewoog den Keizer hem toe te staan zijn regiment op te zoeken; den 2den Januari kreeg hij daartoe verlof, maar reeds weinige dagen later schoten zijne krachten te kort; door koorts aangegrepen, keerde hij naar het paleis terug en was ook genoodzaakt de uitnoodiging voor een groot feest, dat de Fransche Ambassadeur, Maarschalk Maison, gaf, af te slaan. Weldra waren het niet meer alleen feesten, die hem tegenstonden; ook de studie verloor al hare aantrekkelijkheid en door lusteloosheid overvallen, scheen hem niets meer te bekoren. ‘Tandis qu'à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Mars qui rit malgré les averses
Prépare en secret le printemps.
Puis lorsque sa besogne est faite
Et que son règne va finir,
Au seuil d'Avril tournant la tête,
Il dit: ‘Printemps, tu peux venir’Ga naar voetnoot(*).
De lente kwam, de laatste levenslente voor den Hertog van Reichstadt. Eenige maanden vroeger dan andere jaren ging hij naar Schoenbrunn. Treffend contrast tusschen de natuur, die zich eeuwig verjongt, en den jeugdigen, ten grave dalenden Keizerszoon. De ‘eerste lentebloemen’ zouden hem overleven. Het gemurmel der beek, het lied der vogels, de opwekkende frischheid van het bosch, de malsche schaduw der | |
[pagina 281]
| |
boomen trokken hem hier evenmin aan als te Weenen de studie, en al ware het schoone landschap met rouwfloers overtogen geweest, het had hem niet somberder kunnen stemmen. Daar zijne gewone vertrekken nog niet gereed waren, betrok hij in den anderen vleugel van het slot dezelfde appartementen, in 1809 door zijn vader bewoond. Aan Schoenbrunn zijn belangrijke herinneringen verbonden. Aartshertog Karel had er zijn hoofdkwartier, toen de bekwame Moreau op den 3den December 1801 onder een sneeuwstorm den slag bij Hohenlinden won en Weenen bedreigde. Vier jaar later (2 December 1805) behaalde Napoleon zijne schitterende zegepraal bij Austerlitz; den 26sten d.a.v. werden de vrede van Presburg gesloten, de Keurvorsten van Beieren en Wurtemberg tot Koningen verheven en den volgenden dag door den Keizer te Schoenbrunn verklaard, dat de dynastie van Napels had opgehouden te regeeren. Na den slag van Wagram (6 Juli 1809) was hij er opnieuw, om vredesvoorwaarden vast te stellen, en liep er den 13den October gevaar te vallen onder het moordenaarsmes van Friedrich Stapps. Napoleon sliep in een vertrek naast het Chineesch kabinet en men toont er de vensterbank, waar Roustan, de Mammeluk, den nacht doorbracht, om over zijn meester te waken. Sedert hij zich op Schoenbrunn bevond, bracht het schoone jaargetijde nog een schijn van hoop mede voor den lijder. Eene lichte verbetering in zijn toestand was merkbaar en de geneesheeren stonden hem toe, in een rijtuig en zelfs te paard van de lucht te genieten; intusschen werd hem voortdurend en dringend aanbevolen, zich in acht te nemen. Maar hij sloeg dien raad in den wind. Vurig bewonderaar van het Prater, het Bois de Boulogne der bewoners van Weenen, wilde hij zich daar nog vertoonen, hoewel de schaduw geworden van wat hij vroeger was. Op een vochtigen, kouden dag ging hij er te paard heen en in den vooravond opnieuw in een open rijtuig; de zon was onder en de wind scherp. De Hertog vatte koude en kwam klappertandend van de koorts op Schoenbrunn terug; hij kreeg longontsteking, werd daarenboven doof aan het linkeroor en was verloren. Eene liefelijke verschijning zou zijne laatste levensdagen nog verhelderen. Het was de zeven-en-twintigjarige Aartshertogin Sophie. Den 27sten Januari 1805 geboren, was zij de dochter van Maximiliaan I, Koning van Beieren, en den 4den November 1824 gehuwd met een zoon van Keizer Frans, die twee jaar jonger was dan zij. Als schoonzuster van Maria Louise was zij dus de tante van den Hertog van Reichstadt. In haar huwelijksjaar stierf Eugène de Beauharnais, de echtgenoot harer zuster, die zich na den val van het Keizerrijk onder den titel van Hertog van Leuchtenberg in Beieren gevestigd had. De oudste zoon der Aartshertogin (geboren 18 Augustus 1830) is de tegenwoordige Keizer van Oostenrijk, Frans Joseph, en den 6den Juli 1832 bracht zij opnieuw een zoon ter wereld, den rampzaligen Maximiliaan, den 19den Juni 1867 te Queretaro in Mexico gefusilleerd. | |
[pagina 282]
| |
Aan zeldzame schoonheid groote gaven van verstand en hart parende, was de Aartshertogin Sophie diep bewogen met het lot van den Hertog van Reichstadt; als door eene liefdezuster werd hij door haar verpleegd, en toen de hofprelaat, Michel Wagner, scheen te aarzelen den lijder tot sterven voor te bereiden, nam zij die taak op zich. Toen men inzag, dat de dagen van den zieke geteld waren, werd Maria Louise gewaarschuwd; zij haastte zich, over Triëst, waar Keizer Frans zich bevond, Schoenbrunn te bereiken, maar werd in deze stad ziek, zoodat zij eerst den 24sten Juni ter bestemder plaatse aankwam. De Hertog deed pogingen, om zich op te richten, ten einde zijne moeder te gemoet te gaan, maar zij gingen zijne krachten te boven en hij viel uitgeput neder. Verwijten deed hij haar niet, maar ontving haar met eerbied, wellicht vermoedende, dat zijne moeder gebukt zou gaan onder de zelfbeschuldiging, niets gedaan te hebben, om zijn lichamelijk en geestelijk lijden te verzachten; zij was bij zijn sterven tegenwoordig evenals de Aartshertog Frans. Den 22sten Juli 1832, des morgens om 5 uur ruim, blies hij in de armen van zijn aide-de-camp, Kapitein Von Moll, en van zijn kamerdienaar den laatsten adem uit in dezelfde kamer, waar in 1809 zijn vader verbleef en waar hij juist elf jaar geleden de tijding ontving van het overlijden van den gevangene van St.-Helena. Van hetgeen Napoleon bij testament zijn zoon had toegedacht, was dezen niets geworden. De Abbé Vignali moest hem de gewijde vazen overbrengen, die in de doodskapel van Longwood hadden gediend; Generaal Bertrand den degen, dien de Keizer te Austerlitz droeg en de toilet-nécessaire, door hem te Ulm, Jena, Eylau, Friedland, Lobau, aan de Moskowa en te Montmirail gebruikt; Marchand vier doozen, in de Tuilerieën gevonden op de tafel van Louis XVIII, den 20sten Maart 1815; de veldbedden, door Napoleon op al zijne tochten gebruikt; zijn verrekijker, eene kleine pendule uit zijne slaapkamer te Longwood, zijne twee horloges en eene haarvlecht van Maria Louise; Montholon het zilverwerk en het porselein, door hem te St.-Helena gebruikt; Noverraz zijne rijzadels, tuigen en sporen; Saint Denis vierhonderd boekdeelen uit zijne bibliotheek. Het schijnt, dat het geen hunner gelukt is, tot den Hertog van Reichstadt toegang te verkrijgen. De vierde paragraaf van Napoleon's testament luidde als volgt: ‘Je recommande à mon fils de ne jamais oublier, qu'il est né prince français et de ne jamais se prêter à être un instrument entre les mains des triumvirs, qui oppriment les peuples. Il ne doit jamais combattre la France, ni lui nuire en aucune manière. Il doit adopter ma devise: “Tout pour le peuple français.”’ Ook het testament had men hem onthouden en hij nam er kennis van bij het lezen van het tweede deel der gedenkschriften van Dr. Antomarchi. Keizer Frans ontving de doodstijding van zijn kleinzoon te Lintz en | |
[pagina 283]
| |
Von Prokesch-Osten ging van Rome op weg naar Schoenbrunn, juist op den sterfdag van zijn Vorstelijken vriend; hij kwam dus te laat, om hem den zegen van zijne grootmoeder, de twee-en-tachtigjarige Laetitia, over te brengen met een portret zijns vaders. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in de kerk der Kapucijnen. Daar rusten ook Maria Theresia, de Koningin van Napels, Maria Carolina, Keizer Frans, Maria Louise, de Aartshertogin Sophie en de rampspoedige Keizer van Mexico, Maximiliaan. Het grafschrift begint als volgt: ‘Ter eeuwige gedachtenis van joseph franz carl, Hertog van reichstadt, zoon van napoleon, Keizer der Franschen, en maria Louise, Aartshertogin van Oostenrijk.’ Maar Chateaubriand zegt: ‘L'archiduchesse Marie Louise, le 20 Mars 1811, accouche d'un fils. De ce fils, éclos comme les oiseaux du pôle, au soleil de minuit, il ne restera qu'une valse triste, composée par lui-même à Schoenbrunn, et jouée sur des orgues, dans les rues de Paris, autour du palais de son père’Ga naar voetnoot(*). P.J. van Eldik Thieme. |
|