De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||
De gymnastiek voor het gemoedsleven.II.Als ik zoo voortging en elke openbaring van ons gemoedsleven aan eene toch altijd maar korte beschouwing ten behoeve der opvoeding onderwierp, zou ik meer dan een boekdeel kunnen vullen. Ik mag niet, ware het maar alleen ter wille van den lezer, voor wien eenige gegevens genoeg zijn, gesteld, dat hij ze behoeft. Uit die gegevens valt het voor den verstandige licht, ten opzichte van andere openbaringen voor zichzelf tot een besluit te komen. Voor de onverstandigen helpen geene gegevens ter wereld. Als op het gebied der gezondheidsleer gaan zij liefst bij de kwakzalverij te rade. Maar er zijn er nog twee, die ik niet met stilzwijgen mag bejegenen, vóórdat ik er mij toe zet, om de allervoornaamste openbaring van ons gemoedsleven, den wil, aan eene in mijn oog hoog noodzakelijke breede beschouwing te onderwerpen. Die twee moeten de monstering ondergaan, omdat ik mij bewust ben, dat ik te haren opzichte een ander gevoelen zal uitspreken, dan door mannen van naam en invloed aangekleefd wordt.
In den mensch openbaart zich, natuurlijk in den een sterker dan in den ander en soms, als wij reeds gezien hebben, op zonderlinge wijze, de zucht tot verzamelen. Daarin hebben de deugd spaarzaamheid en de ondeugd gierigheid haar oorsprong. Zoo goed als de laatste met kracht moet beoorloogd worden, verdient de eerste eene sterke gymnastiek, vooral omdat beweerd wordt, dat de spaarzaamheid niet meer als eene bijzondere volksdeugd der Nederlanders beschouwd mag worden. In hoever dat beweren en die benaming ‘volksdeugd’ met de waarheid strooken, waag ik niet te beslissen. Als ik de cijfers beschouw, die de spaarbanken in Nederland kunnen aantoonen, zelfs in ongunstige jaren, overvalt mij een twijfel, of de spaarzaamheid door de Nederlanders niet meer beoefend wordt. En of zij eene deugd genoemd mag worden, als zij zich op kwakerachtige wijze openbaart, ook waar de machtige aanleiding, die er eenmaal voor de opvatting der eerste kwakers was, niet bestaat; als zij wordt de zucht tot ophooping van groote fortuinen bij ontzegging van betamelijk levensgenot, - dan aarzel ik haar als deugd | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
te erkennen. Ik aarzel, meer niet, om de eenvoudige reden, dat ik in dat opzicht niet subjectief kan zijn. Lieden, die rijk met fortuin bedeeld zijn, mogen mijnenthalve elkander in dat opzicht beoordeelen; die kunnen er alles van weten. Maar gaarne neem ik toch den hoed af voor den rijke, die zijn fortuin niet alleen bezigt voor het aangroeien van fortuin. Wat wel onder het bereik van mijn beschouwen en beoordeelen valt, is de vraag: in hoever heeft de spaarzaamheid bij het kind gymnastiek noodig? Daarin ligt reeds opgesloten, dat ik de noodzakelijkheid ervan erken. Hier mogen de twee kunnen niet onvoorwaardelijk over dezelfde kam geschoren worden. Mevrouw Van Meerten geboren Schilperoort had voor hare vrouwelijke kostleerlingen o.a. tot grondbeginsel: ‘J'aime mieux la coquetterie que la négligence.’ Voor mijne knapen heb ik altijd gedacht: ‘J'aime mieux la négligence que la coquetterie.’ Zoo goed als de dame een voorbehoud had ten opzichte van coquetterie, heb ik het voor négligence. Zij bedoelde niet de coquetterie der zedelooze, der stellig meedoogenlooze vrouw, maar de behaagzucht in hare nog kinderlijke uiting, de zucht, om zich zoo bevallig mogelijk voor te doen. Zij wist, dat het niet zwaar valt, die binnen behoorlijke perken te doen houden. En zij wist, dat slordigheid in de vrouw eene der ondeugden is, die het moeielijkst met goed gevolg bestreden worden. Zoo bedoel ik met négligence de zorgeloosheid van den knaap ten opzichte van datgeen, waarvan hij het belang niet inziet; ik heb bij ervaring, dat het gebrek verbetert, zoodra het belang wordt beseft. Maar het valt zwaar, van knapen, die meisjesachtig op de properheid hunner kleederen, de kreuk- en vlekkeloosheid hunner boeken, den glans van hun schoeisel zijn gesteld, mannen te kweeken, die voor eene breede opvatting van zaken vatbaar zijn. Bij eenig nadenken bevroedt men spoedig, hoe nauw verwant die onschuldige coquetheid en de slordigheid - of dan de netheid, de liefde tot orde - met de spaarzaamheid zijn, in zoover de laatste toegepast wordt op zulke dingen, als waarop zij in de eerste plaats toegepast moet worden bij de jeugd, altijd met dien verstande, dat de gescheurde broek van den jongen elke verstandige moeder veel minder bekommering wekke dan de gescheurde jurk van het meisje. Neem vrij in uwe bejegening van het nog stamelende meisje eene zichtbare en eene hoorbare uiting van bewondering voor hare kleedij op, als zij niet al te dikwijls de ‘mooie’ kleertjes aankrijgt, maar laat dat ‘mooi’ bescheiden zijn. Doe niet mee in de mode onzer dagen, die de kwaal heeft, dat het meisje zich later nooit zoo mooi zal kunnen kleeden, als zij zichzelf gekend heeft, toen zij een kind was. Leer het daardoor spaarzaamheid op hare kleederen. Leer die den jongen ook - als gij kunt. Kleed uw jongen voor hemzelf, niet voor anderen. De knaap moet doordrongen worden van het denkbeeld, dat zijne kleederen hem | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
moeten dienen, niet hij zijn kleederen. Maar dat de dienst der kleederen zoo lang mogelijk moet zijn, dat moet hij leeren. Met een nieuw pak moet een jongen weinig ophebben, en hij heeft dat in den regel ook. Is hij te slordig op zijne kleederen, laat er hem mede loopen, totdat hij zich gaat schamen. Maar wees onverbiddelijk, als hij, om welke reden dan ook, haast maakt, om met gescheurde kleederen of gemis van een knoop het huis te verlaten, zelfs als die haast aan den dag gelegd wordt, om tijdig op de school te zijn. Wie hem went aan het rondloopen zelfs in eigen woning met gehavende kleederen, onderwerpt hem aan gymnastiek voor de slordigheid. Daarentegen: een knaap op te pronken, zoodanig, dat de vrijheid zijner bewegingen aan banden gelegd moet worden om den wil zijner kleederen, toont bij de moeder meer ongeoorloofde zelfzucht dan liefde voor haar kind. Dan jaagt de moeder naar de bewondering van hare kleederkeus door min verstandigen. Ongelukkig, als de knaap voor die bewondering toegankelijk is! Ingenomenheid met zijne kleeding zal zonder uw toedoen, dus vanzelf, komen, zoodra hij zich om meisjesbeoordeeling gaat bekommeren. Met het meisje ga het geheel anders: zij leere vroeg nalaten, wat hare kleeding schade kan doen; want een meisje - het min bedeelde, wat schoonheid betreft, vooral - oefene zich vroeg, om zich zoo bevallig voor te doen, als zij maar kan, altijd binnen de perken, die alles, wat daarvoor achter de tooneelschermen plaats heeft, uitsluiten. Daardoor ook vindt men een merkbaar onderscheid tusschen knapen en meisjes van gelijken leeftijd op het punt van orde in bergplaatsen, in schrift, in zuiverheid van spelling. Ik sprak reeds vroeger over de punten op de i. De oningewijde weet niet, hoeveel moeite het kost, om de plaatsing ervan op de jongensschool gedaan te krijgen, en hoezeer die aanbrenging, als aan dien eisch voldaan wordt, op de wonderlijkste wijze om de letter heen geschiedt; hij weet niet, wat moeite het inheeft, om gedaan te krijgen, dat de punt niet dadelijk na de vorming van het letterdeel aangebracht worde, waardoor de verbinding met de volgende letter op hoogst slordige wijze plaats heeft. Sparen leere de knaap, vooral de knaap, ten opzichte van zijne boeken, van papier, van teekengereedschap. Daardoor versta men in de eerste plaats, dat hij die niet gebruike dan voor het werkelijke doel. Maar als ik daarvoor naar hoog noodige gymnastiek zoek, doe ik het vruchteloos. Voor het kostbaarste speelgoed schijnt hij nooit achting te hebben. Ik ken geen ander middel dan den strengen eisch, dat alles in orde zij, geen ander middel, dan dat de knaap door den wil van den opvoeder en diens standvastige hulp eindelijk, eindelijk de voordeelen van orde en spaarzaamheid leere inzien. In de meeste gevallen gebeurt dat eindelijk, want ook bij de slordigsten kan men op één punt een zorgvuldig bewaren, verzamelen waarnemen. Dat heb ik opgemerkt omtrent kersepitten en postzegels, omtrent vogeleieren - om ze uit te blazen - en omtrent | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
afdrukken van zegels, omtrent de wonderlijkste zaken. ‘Wonderlijke knapen!’ zou ik uitroepen, als wij volwassen mannen in den grond niet wonderlijker waren dan zij. Doe geene moeite, om het kind spaarzaamheid op den tijd te leeren: zijn voorraad is in zijn oog zoo ontzaglijk groot, dat hij u een bespottelijken dwingeland zou vinden. Laat dat over aan de school: dat orde en stiptheid daar eene levensvoorwaarde zijn, wordt ook door den minst verstandigen scholier als eene zaak, die vanzelf spreekt, erkend, al is het daarom nog volstrekt niet het geval, dat hij er zich behoorlijk in schikt. Maar dat zal hij daar langzaam - o! soms bijster langzaam, leeren... ik wil zeggen: er bestaat eenige kans, dat hij er zich althans eenigermate in zal beginnen te schikken. Er zijn er, voor wie het eene behoefte schijnt te zijn, om b.v. altijd te laat te komen. Zorg vooral, moeder! dat het huisgezin uw kind daarbij niet tot voorwendsel kan dienen. Als er een systeem is, om spaarzaamheid op den tijd bij het kind te bevorderen, dan is het, dat afwijking van den regel in het huishouden zorgvuldig vermeden worde. Er is op dat punt groote waarde te hechten aan de maaltijden op klokslag, vooral de maaltijden, omdat die door hunne zinnelijkheid sterken indruk maken. Als ik een knaap tot verdrietig wordens toe naar een onbeheerd gelaten boek heb laten zoeken, terwijl ik het zelf ingerekend had, was dat, omdat hij niet erg slordig was, - minder, om hem spaarzaamheid op den tijd te leeren. Hij moest zich dan het onaangename bewust worden, dat het gevolg is van niet behoorlijk opbergen. Als ik een ander, die veel slordiger was, onophoudelijk in het opbergen hielp, dat is, dat ik toezag, of toe liet zien, dat hij telkens en telkens behoorlijk opredderde na gebruik, was dat, omdat hij van zoeken niet eens een behoorlijk begrip had; was dat, om hem langzaam, dood langzaam aan het opredderen te gewennen. Er is geen systeem voor te geven: het bijzonder karakter van het kind wijzigt de middelen. Er zijn lieden, die stoutweg en bitter onnoozel de openbare onderwijzers in den waan brengen, dat de school niet behoeft op te voeden. Zij voedt reeds machtig op, wanneer alles er in stipte orde plaats heeft. Maar op welk punt gij uw kind in spaarzaamheid wilt oefenen, laat het, bid ik u, niet op het punt van geld zijn! Of gij rijk of onvermogend zijt, of gij de spaarzaamheid voor uzelf als deugd of als hooge noodzakelijkheid beoefent, of gij uw kind guldens of centen tot zakgeld geeft, laat de spaarzaamheid op het ‘slijk der aarde’ langs den natuurlijken weg geleerd worden. Mij is de knaap lief, wien de gulden of de centen in den zak branden, die haast heeft, om ze om te zetten in wat hem begeerlijk toeschijnt. Onvoldaanheid over dien schijn, de ervaring, dat hij - of zij - zich iets beters had kunnen aanschaffen; het gemis van de middelen, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, moeten hem leeren, achting voor geld te gaan koesteren. En de mensch moet dat, dunkt mij, leeren, of toonen te leeren, op een leeftijd, | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
die boven de schooljaren is. Ik vrees, dat de knaap of het meisje, die het vroeger leeren, tot de akelige openbaring der zelfzucht gedreven worden, die vrekheid heet. Vandaar, dat ik de inrichting, die schoolspaarbank heet, onvoorwaardelijk afkeur. Maar er is meer oorzaak. Als ik nadenk over al de middelen, die aangewend kunnen en, dunkt mij, noodzakelijk moeten worden, om de centen voor de schoolspaarbank machtig te worden; als ik mijn langdurig schoolleven, dat van schoolknaap volstrekt - o volstrekt! - niet uitgesloten, raadpleeg op dat punt, wordt het mij wee om het hart. Geloof mij, lezer! een man van mijne ervaring heeft geleerd, geene muntstukken groot of klein ten opzichte der jeugd onbeheerd te laten; hij heeft zelfs geleerd, kinderen niet als overbrengers van fooien aan dienstboden te gebruiken. o! Dat laatste vooral niet! Ik weet gelukkig, dat ik onder de openbare onderwijzers geestverwanten heb, die van de schoolspaarbank niet willen weten, en dat niet om de administratie, die daarvoor van hen gevorderd wordt. Laat mij de gelegenheid aangrijpen, - mijn onderwerp is zoo ontzettend rijk - om ernstig te waarschuwen tegen het vorderen van het boekhouden over zakgeld. Om den wil der kortheid noem ik dat hier: gymnastiek voor valschheid in geschrifte.
Slechts ettelijke dagen geleden - bij het bloemenfeest in het Vondelspark - hoorde ik, en ik niet alleen, eene grootmoeder uit den min beschaafden stand uitroepen: ‘Heere! menschen! kinderen! wat werden wij anders opgevoed dan de kinderen tegenwoordig! Als er iets langs de straten te doen was, sloot mijn vader ons op. Tegenwoordig moeten de kinderen overal bij zijn.’ Het grootje was namelijk in alles behalve aangename woordenwisseling met haar tien- of twaalfjarigen kleinzoon, die in het gedrang wilde.... Gelijk had zij: sedert eene halve eeuw waait voor de opvoeding de wind uit den hoek van het pleizier voor het kind. Koning David's leer: ‘Het is een man goed, als hij in zijne jeugd het juk draagt’, wordt niet gehuldigd, nauwelijks gekend. En ik weet er, die zelf het juk gedragen hebben, - evenals David - maar die daardoor niet gekomen zijn tot het grondbeginsel van den Israëlietischen vorst. Kinderen, zoo wordt beweerd, moeten pleizier hebben, omdat - ja, omdat de kinderleeftijd de pleizierigste is. En de kinderen moeten vooral de mijns inziens onnoozele bewering hooren, dat vooral hunne schooljaren het prettigste deel van hun leven zullen blijken te zijn. Het getuigt van gebrek aan levenswijsheid, als het niet de subjectieve kreet van eigen bittere levenservaring is. 't Is even glad onwaar als het beweren, dat de wittebroodsweken onvoorwaardelijk het aangenaamste tijdperk van het huwelijk zijn. Waartoe in elk geval getracht, der jeugd hare illusiën omtrent de toekomst te benemen? Gelukkig evenwel, dat de jeugd geen tittel of jota van het beweren gelooft. | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Denk niet, dat ik de gestrengheid in de opvoeding van vroeger dagen terugwensch. Maar vermoed vrij, dat ik oordeel, dat wij tot een ander uiterste zijn overgeslagen, zooals dat, trouwens, bij elke reactie plaats heeft. De maatschappij jaagt in het algemeen te veel naar pleizier, veel te veel naar pleizier voor de jeugd. Het maakt, dat ik eenigszins aarzel, om te spreken over de gymnastiek voor de teleurstelling. Ik vrees, - niet meer uit eigenbelang - dat ik beschouwd zal worden, zooals ik niet beschouwd worden wil. Maar kom, ik heb genoeg levende getuigen, die oordeelen zullen, dat ik wat zeggen mag....
‘Bereid u vroeg voor op het ondergaan van teleurstellingen’, zoo luidt eene der lessen van de levenswijsheid van vroegere geslachten, en zonder eenig voorbehoud is elke verstandige gereed, de waarde van dat voorschrift te erkennen. Elke opvoeder ook; voor zichzelf althans. Ook voor het kind? Voor het kind, dat volgens onze tegenwoordige schoolpaedagogie reeds op zijn twaalfde jaar blootgesteld wordt aan de teleurstelling van een mislukt examen? Hier herinner ik aan hetgeen de dagbladen omtrent de gevolgen van mislukte examens bij jongelieden van tijd tot tijd vermelden, gevolgen, die ik, om reden, niet noemen wil. o Lezer! als ik iets aan een klein kind beloofd heb, en het houden van mijne belofte staat maar eenigszins in mijne macht, vervul ik haar; ja, dat doe ik, al zou het mij opoffering kosten. In mijn oog is het paaien van kinderen rechtaf wreed; ziedaar: ik heb zelfs een afkeer van den mensch, die kinderen paait. Daar doe ik belijdenis van eene verkeerdheid, waarop ik mijzelf al schrijvende betrap. Laat mij vertellen. Er ligt reeds jaren een boer - hij woonde in de Watergraafsmeer - in het graf, die eenmaal mijne kinderlijke geestdrift waarnam bij het aanschouwen van de twee jongen, die zijne geit geworpen had. Ik kan toen niet ouder dan vijf jaar geweest zijn. Zonder dat ik hem vroeg, zei hij: ‘Nu, als de geit toekomende jaar weder jongen heeft, is een ervan voor u.’ Levendig staat mij voor den geest, hoe ik dat jaar mij verkneuterd heb in het vooruitzicht, dat ik een bokje hebben zou. Het ouderlijk huis bood uitnemend de gelegenheid aan, om er een te houden. Wij hadden een groot bleekveld; dat moest alle jaren gemaaid worden; ik overlegde met mijne moeder, hoe dat voortaan niet meer noodig zou wezen. Maar toen ik van de hooimaand hoorde en te weten kwam, wat het onderscheid is tusschen een hooiveld en een weiland, bestemde ik de eene helft van ons bleekveld dadelijk voor het eerste, de andere voor het laatste. Ik drong bij mijn vader aan, om erachter te komen, waarom eene geit maar eens in het jaar jongen wierp; ik was bezorgd, om te weten, of het stellig elk jaar gebeurde. En toen eene vrouw in onze buurt van een dood kind beviel, schrikte ik en vroeg, of dat bij de geiten ook wel plaats had. Hoe ik in dat bleekveld kon gaan liggen mijmeren, om in mijne verbeelding met mijn | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
bokje te spelen! Hoe ik zelfs poogde, eene oude kist tot een hok te vertimmeren! Hoe de winter bijzonder lang was! In het volgende voorjaar waren er weder twee jongen... o wee! zij waren reeds vóór hunne geboorte aan een buurman verkocht. Ik moest nog maar een ‘jaartje’ wachten, zei de boer, alsof hij aan dat verkoopen niets ter wereld had kunnen doen. Nog zie ik hem zijne schouders ophalen. Dat ik met het zoontje van den kooper gelegenheid vond, om soms met de twee ‘prachtige’ diertjes te spelen, wekte mijne begeerte maar te meer op. Ik leefde maar opnieuw in afwachting, maar het ‘jaartje’ van den boer duurde onbegrijpelijk lang. De boer lachte mij helder uit over de vraag, of hij niet maken kon, dat zijne geit tweemaal in het jaar jongen kreeg. Toch was ik bescheiden in mijne vraag: ik had wel willen zeggen: ‘eens in de week’, maar ik had een duister gevoel, dat er meer tijd voor verloopen moest. In het volgende voorjaar was het, met eenige wijziging voor mij, van hetzelfde laken een pak. Eerst toen het in het vierde jaar bleek, koekoek één zang te zijn, begreep ik, dat de boer mij voor den gek gehouden had. Als knaap heb ik hem nooit weder een groet waardig geacht; als man heb ik de schouders over hem opgehaald, en thans - thans doet het mij waarlijk pleizier, dat ik anderen de schouders over hem kan laten ophalen. En dat wel ondanks het vermoeden, meer dan een vermoeden, dat ik den wreedaard voor mijne vorming als mensch dank schuldig ben. Gesteld, dat ik hem ontmoeten kon: vóór elke aangename bejegening zou ik hem toevoegen: ‘Gij hebt mij als kind gruwelijk beetgehad!’ Ik vertel die kleinigheid, om te doen begrijpen, dat een vader of eene moeder of een opvoeder zich nooit mag blootstellen aan het gevoel, dat de boer mij eenmaal zeer sterk ingeboezemd heeft. Die mogen allerminst spelen met de genegenheid en de achting van het kind. Onlangs las ik, mij is ontschoten van welken rijken Brit, dat er een oud gebouwtje op zijn buitenverblijf zou verwijderd worden, en hoe de zonderling besloten had, om het met kanonnen onderstboven te schieten. Hij had zijn zoontje beloofd, er ooggetuige van te zijn. Toen hij erom kwam, was de zaak reeds gebeurd. Maar de vader liet het gebouwtje in zijn vorigen staat herstellen, om zijne belofte niet te breken, en het knaapje mocht dus de werking van het kanonvuur aanschouwen. Zeg nu maar, dat men een excentrieke Engelschman moet wezen, om dergelijke dwaasheid uit te halen. Ik erken, dat er dwaasheid is; maar ik vraag tevens van den lezer de erkenning, dat er iets eerbiedwaardigs is in de oorzaak der dwaasheid. De zoon moest zijn vader nooit kunnen gedenken met de herinnering aan eene woordbreuk. Laat ons de heiligheid van het gegeven woord van een opvoeder op den voorgrond stellen, als wij over de gymnastiek voor de teleurstelling nadenken, altijd met de wetenschap, dat knaap en meisje, zelfs op jeugdigen leeftijd, aan de bittere teleurstelling, die hopelooze liefde | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
heet, blootgesteld kunnen zijn; hoe ouders blootstaan aan de misschien nog bitterder teleurstelling van de mislukking van de opvoeding van een kind. Daarbij zinkt immers elke teleurstelling omtrent stoffelijken welstand of voorspoed in het niet? Is het de moeite waard, de les: ‘Bereid u vroeg voor’, te veranderen in: ‘De opvoeder bereide voor’? Men ziet, dat ik het ‘vroeg’ weglaat. Mijn eigen talrijk kroost zal mij nooit kunnen verwijten, dat ik mij zelfzuchtig het genot van hunne kinderlijke voorpret - en die te zien, is genot - verschaft heb, indien er ook maar de minste kans bestond, dat een plan voor hun pleizier belemmerd kon worden. Eerst toen er veertienjarigen waren, mochten die vooraf, en langzamerhand langer vooraf, weten, wat pleizier er vóór den boeg was, maar met het voorschrift, dat de kleineren onkundig zouden blijven. Ik kende door beoefening der taalkunde te goed de uitmuntende vorming van het woord ‘verlangen’. ‘Lang’ is de stam, en het ‘ver’ beteekent ‘in hoogen graad’. Verlangen is: dat de tijd erg lang duurt. En dat ‘erg lang duren’ kan zelfs voor volwassenen te sterke beproeving zijn. Alles gereedgemaakt, ouders! voor een dag naar buiten, maar zelfs de tien- en twaalfjarigen met het plan eerst bekendgemaakt, als het weder u veroorlooft, hen er des morgens vroeg voor te wekken. De teleurstelling, die een ganschen dag en langer kan duren, is voor hen te sterk. Berusten is eene deugd, die alleen verkregen wordt door degelijke vorming of door eene reeks van teleurstellingen; zij mag dus niet eens bij de jeugd verondersteld worden. En het vinden van een vergoedend vermaak is niet altijd gemakkelijk.
Volgt uit dit alles, dat ik er een voorstander - en een ijverig voorstander ook - van geacht moet worden, dat de jeugd, vooral de zeer jonge, steeds in eene vroolijke stemming gehouden worde, dat neemt niet weg, dat ik de oefening in het dragen van teleurstelling voor b.v. de veertienjarigen - bij goed ontwikkelde kinderen reeds vroeger - voor noodzaak houd. Gewoonlijk komen de teleurstellingen vanzelf. Maar dat vanzelf komen vermindert in de huisgezinnen, waar gemakkelijk over geld beschikt wordt; daar scheppe de opvoeder zoo noodig de teleurstelling. Ik zou het doen voor ons lief Koningskind, zoodra zij er den leeftijd voor bereikt had. ‘J'ai failli attendre’, zei Lodewijk XIV eens, toen zijn rijtuig juist nog tijdig genoeg - maar ook niet meer - voorreed. o! Ik erken: een hof moet alles en alles opofferen, om een koning niet te laten wachten, niet teleur te stellen: maar als de koning mensch zal zijn, moet hij het berusten geleerd hebben. Zelfs een koning kan aan kleine teleurstellingen blootstaan. De archieven van Frankrijk bewaren een briefje van Hendrik IV aan Sully, die ziek te bed lag: ‘Ik zou u wel willen bezoeken, maar mijne vrouw maakt gebruik van mijn rijtuig.’ En naarmate een vorst machtiger is, wor- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
den de nimmer uitblijvende teleurstellingen grooter. En geen enkele Van der Bilt ontsnapt eraan. Hier, als overal, werkt het voorbeeld het sterkst. Laat mij intusschen dadelijk waarschuwen voor het stoïsme als voorbeeld. Ook de schijn van onverschilligheid dient vermeden te worden. Laat vader, of laat moeder zeer duidelijk door een paar woorden, desnoods herhaaldelijk, aan den dag leggen, dat eene ondergane teleurstelling hun ter harte gaat; maar laten zij er niet onder gebukt gaan, ten minste zoolang die teleurstelling niet onder de werkelijke levensrampen te rangschikken is. De gewone bezigheden worden als gewoonlijk verricht, ja, er worde getoond, dat die werkzaamheden het beste middel zijn, om de teleurstelling te vergeten. Een vroolijk mutsje opgezet, wanneer onder dat mutsje zich redenen mochten laten gelden, om het hart tot misnoegen te stemmen! Houden wij rekening met onzen tijd, dan is er meer dan vroeger reden, om het jeugdige kind tegen teleurstellingen te wapenen en erop voor te bereiden; want, terwijl het aan den eenen kant gewoonte is geworden, kindernamen als van overwinnaars in wedstrijden in de dagbladen bekend te maken, hebben wij aan den anderen kant de veelvuldige examens, onder welke er zijn, waarvan de uitslag eerst na tien of twaalf dagen bekendgemaakt wordt. Zulk een langen tijd van mogelijke spanning voor een kind acht ik zeer bedenkelijk. Mij dunkt, tien of twaalf zulke dagen zijn vaak voor een twintigjarige te veel. De geheel onopvoedkundige prikkel van het eerste, de blijkbaar zeer mogelijke, geweldige spanning, door het laatste veroorzaakt, maken het tot eene zaak van gewicht, een kinderleven niet liefderijk voor elke teleurstelling te behoeden. Wij ouderen van dagen weten te goed, dat het dragen van teleurstelling eerst dan minder pijnlijk wordt, als de dragende plek met het hoog noodige eelt overtrokken is.
Hoogst zonderling moet het genoemd worden, dat onze tijd zelfmoord van jeugdigen kent. Het verschijnsel is in hooge mate bedenkelijk. Overprikkeld zenuwleven zal er wel eene der oorzaken van zijn. Voor den opvoeder van het individu, die geen invloed kan uitoefenen op de wering van alles, wat tot die overprikkeling in onze maatschappelijke toestanden aanleiding geeft, komt daardoor meer dan ooit de zorg tot taak, de zorg, om levenslust bij het kind te bevorderen. Dat kan hij doen, door te maken, dat er voor het kind altijd oneindig veel van het leven te verlangen blijve. Zien wij om ons heen, dan is het werkelijk, of er in geheel tegenovergestelden zin geijverd wordt. Overal, waar publieke vermakelijkheden plaats vinden, worden kinderen in menigte aangetroffen, en de kleinen - ik beken, de verzoeking is sterk - worden zoo mooi uitgedost, dat zelfs de meisjes later op dat punt moeielijk stijgen kunnen. Gaarne deelde ik mijn leerlingen vaak mede, hoe ik op het gebied | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
van tooneelkunst tot mijn achttiende jaar niet anders dan de poppenkast en het marionettenspel kende; welke heerlijke herinneringen ik had aan Lourens met zijne tooverlantaarn, aan de Chineesche schimmen, en hoe ik volstrekt niet bevinden kon, dat ik voor het groote tooneel te laat gekomen was; integendeel: hoe ik met dankbaarheid herdacht aan den onuitwischbaren indruk, dien de Gijsbrecht op mijne frischheid maakte. Ik vond dan wel altijd een veelbeteekenenden glimlach tot antwoord, maar juist die glimlach deed mij betreuren, dat onze jeugd het genot ontbeerde, dat mij ten deel gevallen was, en dat zij ontbeerde, dewijl zij te vroeg tot de genieting toegelaten was. Och, landgenooten! wordt toch wijs voor uwe kinderen! In mijn onderwijzersleven heb ik drie leerlingen uit Zuid-Afrika gehad. 't Was, om jaloersch te worden bij de waarneming van de frischheid van het opvattingsvermogen dier knapen, die wel natuur-, bijna geen kunstgenot kenden. Al waren zij geestelijk niet in gelijke mate bedeeld, het viel, het sprong in het oog, dat zij hunne geheele ziel bij het onderwijs hadden. En dan mijn waarde Armeniër, die op veertienjarigen leeftijd dagelijks geschoren moest worden en in één jaar meer leerde dan onze gewone leerlingen in drie. Gelooft mij: de opdrijving van de wetenschappelijke eischen voor onze jeugd moet allernoodzakelijkst hare tegenhangster hebben in de zeer sterke vermindering van hare genietingen op het punt van maatschappelijk vermaak. Ik heb trouwens meer over dat onderwerp geschreven en volsta hier met de mededeeling, dat ik het criterium voor echt kindervermaak vind in datgeen, waarvoor geen toegangsprijs betaald moet worden. Zulk vermaak bevordert den frisschen levenslust, geeft kracht naar lichaam en ziel, doet van het leven zoo oneindig veel verwachten, dat de gedachte aan den dood, zooals de weldadige natuur het gewild heeft, vooral voor den jeugdigen en ook voor den krachtvollen mensch iets is, dat hem eigenlijk niet, anderen wel aangaat. En dan - 't is en blijft de vraag, of kunstgenot, van welken aard ook, ooit zelfs voor den bejaarde op gelijke lijn met natuurgenot gesteld kan worden. Onder dat natuurgenot voor den bejaarde reken ik niet het minst den aanblik van de bloeiende maagd en van den krachtigen jongeling, als een gezonde levenslust, als ware het, u uit hunne poriën te gemoet tintelt!
Als ik al de mogelijke gymnastieklessen voor het liefhebben zou opnoemen en uitwerken, moest ik, als reeds gezegd is, een dik boek schrijven. Maar op het punt van liefdebetoon moet ik nog op één punt wijzen. Er zijn volwassenen, niet maar alleen vrouwen, zelfs grootvaders, die, hakende naar de liefde van een kind, het nooit komen bezoeken, zonder de eene of andere lekkernij mede te brengen. Zulke personen schieten hun doel gewoonlijk voorbij. Er zijn anderen, die dat medebrengen van lekkernij opzettelijk geheel nalaten, omdat zij in zichzelf de kracht gevoelen, om de liefde van het kind door hunne persoonlijkheid | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
te winnen. Die laatsten weten te goed, dat het kind van lekkernij houdt, maar die liefde nooit, om het medebrengen, overdraagt op den brenger. En dat blijkt ten sterkste, als het verschaffen eenmaal toevallig nagelaten wordt. ‘Dot! gaan we morgen weer knippen?’ mocht eene bejaarde dame, die ettelijke dagen in een gezin met kinderen zou doorbrengen, van een vierjarige hooren. Zoo iets wordt nooit bereikt door de hulp van den banketbakker. | |||||||||||||||
III.Niet zonder aarzeling zet ik mij, om de gymnastiek voor den wil, die allerkrachtigste van onze driften - dat zijn de drijfveeren onzer daden - te behandelen. Ik weet toch vooraf, dat ik op gymnastiek de aandacht zal vestigen, waarover het licht mogelijk is, dat de schouders opgehaald worden. Als gij, lezer! het gevoelen zijt toegedaan, dat heden ten dage onverholen gepredikt wordt, het gevoelen, dat elk mensch van natuur recht heeft op al de genietingen, die het leven in staat is aan te bieden, het gevoelen, dat elke natuurdrift recht heeft op bevrediging, laat dan liever mijn opstel verder ongelezen. Ik ga uit van het denkbeeld, dat menschen met krachtigen wil heden ten dage tot de zeldzaamheden beginnen te behooren; dat een ‘ik kan niet’ veel te onverholen beleden wordt, waar spraak is van zelfbeheersching; dat ‘ik wil’ en ‘ik wil niet’ in ons spraakgebruik beide nog al eens van rol moesten verwisselen. Hoe vaak toch laat een ‘ik wil niet’ zich gelden, waar een allerkrachtigst ‘ik wil’ moest vernomen worden. En de hooge vereering van den man, die op staatkundig gebied ‘weet, wat hij wil, en wil, wat hij weet’, is een bewijs, dat zulk eene persoonlijkheid maar niet dagelijks langs 's Heeren straten te ontmoeten valt. Elke vader, elke moeder moeten wenschen, dat hun kind, knaap of meisje, met goed gevormden wil het maatschappelijk leven intrede.
Hebt gij, lezer! kennis gemaakt met Auerbach's Auf der Höhe? Er is veel schoons - ook wel wat onwaars - in dat boek. In dien roman verlaat eene boerenvrouw, eene jonge moeder, haar echtgenoot en haar kind, om de zoogster van een vorstentelg te worden. De stoere man, overigens eene trouwhartige, eenvoudige ziel, wordt door eene andere vrouw gelokt; hij begeeft zich - o! niet dadelijk - op weg naar hare woning in het gebergte. Hem overvalt een nevel; hij verdwaalt; hij heeft tijd, om te overleggen, te peinzen; ik denk, dat de nevel hem afkoelt; hij hoort de klok der kerk luiden; in één woord: allerlei omstandigheden, allerlei oorzaken buiten hem maken, dat hij zijne misdadige bedoeling opgeeft; hij zal den laatsten brief van zijne beminnende en beminnelijke vrouw in zijn schoen leggen, opdat zijn voet hem niet weder op hetzelfde pad zal dragen.... Dat is alles schoon geteekend, en het is, helaas! schitterend van waar- | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
heid. Evenals die boer zoeken de meeste menschen - och, lezer! laten wij, gij en ik, ons niet hoogmoedig uitzonderen - naar eene macht buiten hen, om hun te beletten te doen, wat zij door hunne zinnelijkheid toch eigenlijk willen, maar dat hun verstand veroordeelt. En - men moet het loven, als zij zoeken. De mensch met welgevormde en goed geoefende wilskracht weet, dat hij die macht in zichzelf moet zoeken, dat hij over die macht als heerscher beschikken kan. Ik beweer volstrekt niet, dat die wetenschap voldoende is; ik beweer slechts, dat zij aanleiding kan wezen, om haar aan te wenden. Naast de wetenschap is de oefening van de kracht in de hoogste mate noodigGa naar voetnoot(*). Ik heb eens gezien en goed opgemerkt, welke houding een kermis-Herkules had aangenomen, om duizend pond op te lichten, maar het was vergeefsch, dat ik het ook in die houding beproefde: ik was niet sterk genoeg: mijne kracht was niet geoefend. Maar ik kan als bejaarde nog doen, wat die Herkules hoogst waarschijnlijk niet vermogen zou: ik kan een ganschen dag, bijna onophoudelijk, de pen voeren, zonder dat mijne vingers naar rust verlangen. Dat komt door de dagelijksche oefening. O! De grens is niet te bepalen, hoever de mensch het in lichamelijke kracht brengen kan. Nog veel minder is die grens voor de geestelijke macht aan te wijzen. Jammer maar, dat het oefenen zich voornamelijk tot onze lichaamskracht en tot ons verstandelijk vermogen bepaalt. Gymnastiek voor de wilskracht - ben ik de eerste, die haar verlang? O! Het lijkt er niet naar! Campe heeft mij in zijn Robinson Crusoë het eerst aanleiding gegeven, om erover na te denken; later kwam Salzmann met zijn Ernst Haverveld. Ik zegen nog steeds de lezing van dat laatste boek; het is maar verouderd van vorm, voor het tegenwoordig geslacht niet genietbaar. En dan: er bestaat geen werk, dat volledig over opvoeding handelt, of de gymnastiek voor den wil beslaat er eene breede plaats in. Ik ben misschien maar de eerste, die haar zoo noem. En de wil van het kind is juist het groote struikelblok voor al wie opvoedt, zonder daartoe voorbereid te zijn. Zelfs langs de straten neem ik de verschijnselen van het droevig gesukkel waar.
Om geheel in de rol van den gymnastiekonderwijzer te blijven: de vooroefeningen zijn, wat de opvoedingsleer noemt: van negatieven, dat is: van verhoedenden aard. Dat wil zeggen: met de grootste zorgvuldigheid zorgt de opvoeder, dat het kind zich in zijne eerste levensjaren niet bewust worde, dat het een wil, een eigen wil heeft. Waar het mogelijk is, - inderdaad schaars anders dan in de welbestuurde school - wordt zelfs de uitdrukking ‘ik wil’ en ‘ik wil niet’ zooveel doenlijk vermeden, om te voorkomen, dat de kleinen haar overnemen. | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Gij, die niet voorbereid zijt, om de taak van opvoeder of opvoedster te vervullen, haal niet dadelijk de schouders op over de poging, om het kind ten opzichte van zijne wilskracht in onbewustheid te houden. Gij doet wel volkomen hetzelfde ten opzichte van de geslachtsdrift. Misschien is uwe handelwijs daar zelfs wel te lang en te volstrekt negatiefGa naar voetnoot(*). Welnu, de verstandige opvoeder doet - maar aanvankelijk - volkomen hetzelfde ten opzichte van de wilskracht, dewijl hare ontaarding sneller dan van eenige andere kracht kan plaats hebben. Eenmaal betrad ik in gezelschap van een paar nu reeds overleden ambtgenooten - onderwijzers dus - eene eenvoudige herberg ergens in Duitschland. De vrouw des huizes bediende ons. Zij had een ongeveer tweejarig wicht op haar arm, dat haar woedend met de kleine vuist op haar aangezicht sloeg. Toen dat, vergezeld van een onuitstaanbaar geschreeuw, bleef aanhouden en de rampzalige moeder zich verontschuldigde met: ‘Ach, Heeren! de jongen wil niet in huis; hij wil in de open lucht’.... kon ik mij niet weerhouden te zeggen: ‘Die kleine vuist, moeder! moet door uwe hand noodzakelijk zoo gevoelig gekastijd worden, dat het kind afleert, u te slaan.’ Tot mijne overgroote verbazing viel een mijner reismakkers uit: ‘Och, goede vrouw! die heer weet niet, wat eene moeder is.’ Oordeel, of ik denken moet, dat mijn tegenwoordige arbeid lezers kan aantreffen, die op de hoogte gebracht moeten worden! Ik belijd het volmondig en van ganscher harte: ik weet niet, wat eene moeder is, eenvoudig, omdat ik man ben. Maar ik heb mijn levenlang veel met moeders te doen gehad, en ik heb ze tot een voorwerp van studie gemaakt: mijne levenstaak leidde er gemakkelijk toe. Ik heb voortreffelijke moeders leeren kennen; ook, die voortreffelijk wezen wilden, maar het niet waren, alleen omdat zij niets wisten. En juist de moeder is de aangewezen gymnastiekonderwijzeres voor de gewichtige vooroefeningen. Zij is daartoe door de natuur treffelijk toegerust, veel meer dan de vader. Eens heb ik - op het Internationaal Congres van Wetenschappen, te Amsterdam in 1864 gehouden, - de bewering, dat alle groote mannen uitstekende moeders gehad hebben, door de toejuiching der talrijke vergadering hooren bekrachtigen. Ik vermoedde ondeugend, dat de tegenwoordigheid van dames in groot aantal de voornaamste reden van de daverende toejuiching was. Mij blijft die bewering wat stout; ik zou haar niet voetstoots durven onderschrijven. Maar dat de moeder in den regel veel meer dan de vader invloed op de karaktervorming van haar kind kan uitoefenen, wordt door dagelijksche ervaring bewezen. Alles lost zich daarbij op in de woorden: zij heeft haar kind lief, zóó lief, dat inderdaad de man dat niet vatten kan. Die liefde vermag alle dingen, als zij maar onderworpen is aan het welgevormde verstand, | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
gelijk de opvoeder moet zoeken te bewerken, dat de wil van het kind eenmaal aan zijn verstand onderworpen zal zijn. Welnu, juist door die onwaardeerbare liefdekracht verheimelijke zij voor het kind, dat het over eigen wil beschikt. Zij make, dat de wil van haar kind in den haren opgaat. Dat is ontegenzeggelijk eene kunst; de moeder moet het kunnen; dat wil zeggen: het moet vooraf geleerd worden. Genieën leeren het kunnen alleen sneller dan gewoon bedeelde stervelingen. Vaak zelfs hebben genieën geen onderwijs noodig. Zoo zijn er moeders, die mijn geschrijf ongelezen kunnen laten. Maar - als de genieën - zij zijn zeldzaam. Vooreerst diene dan de opmerking, dat wij volwassenen in den regel heel aangenaam voor anderen zijn, indien ons alle dingen naar den zin gaan. De moeder hebbe die hoedanigheid ook maar in het jonge kind te erkennen, en het gevolg zal wezen, dat zij inderdaad, zooveel mogelijk en oorbaar is, alle behoeften en begeerten van haar kind raadt en voorkomt. Waar is, dat dit ten opzichte van den zuigeling in den regel plaats heeft; ik wil dan ook maar waarschuwen tegen de dwaasheid, om het kind van meet af aan te onderwerpen aan een leefregel. Op vast bepaalde uren gevoed te worden, te slapen en vooral te ontwaken, zijn voorwerpen van later zorg, of liever: in het welgeordend huisgezin treden die gewoonten langzamerhand vanzelf in. Waar het mogelijk is, zij de jonggeborene het middelpunt, waarom alles in het gezin draait. Wij erkennen de noodzakelijkheid daarvan trouwens door de inrichting, die wij kraamkamer noemen. De moeder erkent die nog lang, door midden in den nacht dadelijk wakker te worden, behoefte aan slaap, koude, alles en alles op bewonderenswaardige wijze te trotseeren, zoodra er maar geluid gehoord wordt in de wieg, die dicht voor hare legerstede staat. Men ziet, ik denk alleen aan de moeder, die niet naast maar met haar kind leeft, gelijk ik ook alleen denk, en wel denken moet, aan het gezonde kind. Voorts wordt elke openbaring van begeerte, dus elke openbaring van den wil van het kind bespied, eensdeels om die dadelijk te bevredigen, als het mogelijk is, anderdeels om de gedachte aan het begeerde af te leiden, zoodra de bevrediging schadelijk of onmogelijk zou zijn. Het eerste geschiede reeds om dezelfde reden, als waarom op het laatste allersterkst moet aangedrongen worden: om elke krachtige openbaring van begeerte bij het kind te voorkomen. Daaraan mag het om alles in de wereld in de eerste jaren nog niet gewoon raken. Daarin was het kind in de Duitsche herberg veel te vroegtijdig geoefend: als gezonde kinderen dwingen, of als zij - men behoeft toch niet naar Duitschland te gaan, om dat waar te nemen, - als zij hunne moeder met het vuistje op het aangezicht trommelen, is het nooit de schuld van het kind, altijd de schuld van de moeder. Vraag eiken opvoedkundige, of hooger beroep van dat strenge vonnis toegelaten kan worden. Stoute kinderen.... hoe ontzaglijk groot is hun aantal! Alleen onder de min | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
beschaafde standen? Men wijde eens een paar uur aan het ronddwalen tusschen de badstoelen op het strand te Scheveningen en luistere af, hoe de gouvernantes luide berispt worden, omdat - ja, omdat de kleinen ‘weder zoo stout geweest zijn’. 't Zou grappig wezen, als het niet zoo treurig was. Stoute, dat is onwillige, kinderen behoeven er niet te wezen, mits zij gezond zijn. De kunst, om dat te voorkomen, ligt geheel in de wijze van bejegening van het kind. De bevrediging van begeerte is gemakkelijk, zoodra die mogelijk is, en zij is, als trouwens elke bevrediging van begeerte, aangenaam. Daarin is geene kunst. Maar de kunst wordt noodig, zoodra de bevrediging onmogelijk of schadelijk zou wezen, als de gedachte aan het begeerde afgeleid moet worden. En toch: hoe onnavolgbaar heerlijk heb ik dat door moeders en door vrouwen in het algemeen zien verrichten, als zij van die kunst maar begrip hadden. Zij hebben in haar stemgeluid een overredend vermogen, dat den man, den vader onthouden is. Denk daarom niet, lezeres! dat de man de geschiktheid geheel mist, om die kunst te leeren. In de tijden, dat ik nog wel genoodzaakt was, een jong onderwijzer vóór de jongste klasse mijner school te plaatsen, is altijd die het best geslaagd, welke gehoor wilde geven aan den raad, om de zeven- en achtjarigen altijd in vroolijke, opgewekte stemming te houden, steeds op negatieve wijze den wil der jeugd te bepalen, nooit, nooit met de dwaze, de bespottelijk dwaze vraag: ‘Wil je niet?’ voor den dag te komen; altijd goeden wil bij de leerlingen te veronderstellen. Dat laatste is van overwegend belang. Knaapjes, over welke in het huisgezin steen en been geklaagd werd, schikten zich dan weldra in het gareel der school: stoutheid was er onbekend. Als dat mogelijk is, waar de school met zoo talrijke eischen komt, die tegen de natuur van het kind indruisen, hoeveel gemakkelijker moet dat te bereiken zijn in het huisgezin, mits de opvoedster in dezen allereersten grooten eisch der karaktervorming ingewijd is, dat de wil van het kind door de kunst opga in den wil der opvoedster, zoodanig, dat beiden door hare bejegening eenswillend blijken te zijn. Hier mag het ‘zoete lijntje’, het kunstje, dat de vrouwen in zooveel andere opzichten toonen zoo uitnemend te verstaan, niet ontbreken; het moet haar maar de moeite waard zijn, het ook hier aan te wenden. Maar men houde wel in het oog, dat door de uitdrukking ‘het zoete lijntje’, indien het hier, aan de dagelijksche taal ontleend, gebezigd is, geheel wat anders verstaan wordt dan door het woord ‘paaien’. Afleiden van de ontijdig opgewekte begeerte, door begeerte te wekken naar hetgeen gepast is, daarop komt de zaak neder. Is dat eene geheel andere leer dan het geijkte: men moet het rijsje buigen, terwijl het teer is? In geenen deele. Degenen, die dat opvatten in zulk een zin, dat de poging, om den wil van het kind, zooals zij dat dwaselijk noemen, | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
‘achter de deur te zetten’, verstandig is; die meenen, dat het bukken voor den wil des opvoeders, het bukken met de bewustheid ervan, zoo spoedig mogelijk moet intreden; die lijdelijke gehoorzaamheid, als in het leger noodzakelijk is, van hun kind vorderen, hebben maar geen begrip van hetgeen de tuinman door dat buigen verstaat, als hij het rijsje tot leiboom wil vormen. Zoolang het plantje nog geene houtvorming vertoont, is van buigen geene spraak. Eerst als die houtvorming beginnen zal, houdt hij rekening met de wijze, waarop de plant hare takjes uitgeschoten heeft, als hij haar plaatst op de plek, waar de verdere ontwikkeling moet geschieden. En dan heeft het buigen zeer behoedzaam plaats; nooit met een ruk, nooit met geweld; heden in geringe mate, en op gepaste tijden al sterker en sterker, totdat de tak in die richting groeit, die voor den leiboom verlangd wordt. Maar het denken aan leiboomen doet mij bijna een afkeer van het spreekwoord krijgen. Wij willen geene leiboomen: wij noemen ze natuurverkrachting, waar zij tot zinnebeeld van de vrucht van opvoeding moeten dienen: al wie opvoedt, kieze tot zinnebeeld den krachtigen boom, die zich volgens eigen, vrije natuur prachtig ontwikkelt, indien de omstandigheden maar gunstig zijn. Voor die gunst der omstandigheden zorgt de ervaren opvoeder. En als ik die omstandigheden zal optellen, dan heb ik te wijzen op de volgende:
Een enkel woord over de laatste beide voorschriften. Als gij erkent, lezer of lezeres! dat de bede: ‘Leid ons niet in verzoeking!’ voor u noodzakelijk is; als gij de belijdenis van ouden van dagen als waarheid wilt aannemen, de belijdenis, dat die bede noodzakelijk, hoog noodzakelijk blijft tot aan den rand van het graf: dan zult gij het misdadige erkennen van de handelwijze, die het jeugdige kind, dat nog geen besef van plicht of zedelijkheid heeft, blootstelt aan verzoeking. Zij is misdadig, alleen omdat het kind altijd in de verzoeking bezwijken moet, waardoor dat bezwijken tot noodlottige gewoonte wordt. Er wordt schrikkelijk veel tegen dat voorschrift gezondigd, | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
omdat hetgeen de verzoeking veroorzaakt, gering in beteekenis schijnt in de oogen van den volwassene. En toch staat het openlaten van een suikerpot, het onbeheerd laten van een koektrommeltje volkomen gelijk, volkomen, hoor! met het toegankelijk maken van de brandkas, het onbeheerd laten van de bergplaats van effecten, natuurlijk, wanneer die geen persoonlijk eigendom bevatten; anders gebeurt het immers niet? Op het heimelijk wegnemen komt het aan, niet op de waarde van hetgeen weggenomen wordt. Hoe vaak zie ik onnoozelen den trek naar het verbodene bezigen, juist om van het kind gedaan te krijgen, wat zij verbieden. Ja, zij doen het lachende; hunne bedoeling is niet euvel; maar hunne zonde gedijt tot nadeel van het kind. ‘Zul je dat wel laten!’ klinkt het met lachend bevel, en de kleine wordt liefderijk stoeiende bejegend, als hij gedaan heeft, wat verboden werd.... Moet ik die voorbeelden talrijk aanhalen?
Wat goed, betamelijk of plichtmatig is, worde vroeg tot gewoonte. Ik bedoel wederom schijnbare kleinigheden. Wasschen, reinigen, aankleeden b.v. zijn in den regel noodzakelijke verrichtingen, die de eer niet hebben, het welbehagen van het kind weg te dragen. De kraamkamer getuigt er immers ettelijke malen daags van! Maar zoodra de moeder zelf hare taak in dat opzicht aanvaarden kan, moet hare kunst het aan den dag leggen van het mishagen geheel doen verdwijnen. Dat kan. Meermalen in mijn leven heb ik moeders in dat opzicht bewonderd, juist omdat ik tallooze malen die noodzakelijke verrichtingen onder alleronaangenaamst kinderlijk geschreeuw heb bijgewoond. ‘Och, dat kind is zoo stout!’ jammerde de beklagenswaardige moeder dan. Zij had er geen begrip van, hoe eene harer zusters dezelfde handeling tot een spel wist te maken; en als zij het zag, schreef zij de gemakkelijkheid, waarmede de zaak plaats had, aan de gemakkelijkheid van het kind toe! Dat eene voorbeeld zal wel voldoende zijn.
Thans komt de vraag: hoe lang moet die verhoedende handelwijs duren? Het antwoord is: zij dure voor elken plicht, totdat het kind besef van dien plicht gekregen heeft. Zoo wordt de bejegening het eerst gewijzigd voor de gehoorzaamheid; ik zeg ‘gewijzigd’, want de overgang tot de stellige wilsbepaling zij geleidelijk, evenals alles in de natuur geleidelijk gaat, wanneer zij in normalen toestand verkeert. Voor de gehoorzaamheid het eerst. Terwijl toch de verstandige opvoeder in het tijdperk der verhoeding het bevel bijna geheel op den index geplaatst heeft, - hij blijft er ook later spaarzaam mede - begint hij thans het kind te oefenen in het vaardig en volkomen uitvoeren van een gebod. Het spreekt vanzelf, dat aanvankelijk licht te volbrengen moet zijn, wat geboden wordt. Weet ge, jeugdige moeder! | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
dat ge uw kind in de ongehoorzaamheid oefent, als gij erop aandringt, dat het zijne kunstjes, die het zoo lief en zoo vaardig voor u verricht, aan vreemden zal vertoonen? Weet ge, dat schipbreuk lijden op dat punt - en hoeveel malen heeft dat plaats! - van zeer bedenkelijken aard is? Het verbieden, dat gedurende het verhoedende tijdperk eene geheel ongekende zaak moet zijn, blijve ook later zooveel mogelijk vermeden, ware het alleen, omdat de ervaring leert, dat zelfs voor volwassenen, ja, voor bejaarden, het verbod juist de oorzaak van overtreding kan worden. Wilt ge eene historische anekdote? Toen de bekende Hertog van Ossuna zijn onderkoningschap in Napels aanvaard had, vernam hij, hoe daar een zeventigjarig koopman er roem op droeg, dat hij zijne rijkdommen verworven had, zonder ooit een voet buiten de poort der stad te zetten. De Onderkoning deed hem een bevelschrift toekomen, waarbij hem op straf van eene aanzienlijke geldboete - zoo ongeveer 35000 gulden - verboden werd, de stad te verlaten. Bij het lezen van dat bevelschrift lachte de koopman den Vorst uit en noemde hem een gek. Maar reeds een dag daarna begon de lust zich te doen gelden, om het verbod te overtreden. Met dien lust worstelde de grijsaard zes dagen; den zevenden liet hij zijn rijtuig inspannen, om naar Mortare te rijden; hij stapte er niet uit, maar zorgde, dat de overheid der plaats zich vergewiste van zijne tegenwoordigheid. Toen reed hij dadelijk terug, om den Hertog de boete te doen toekomen. Deze, die het bevel alleen gegeven had, om zijne dienaren in het regeeren te wijzen op de dwaasheid van verbieden, waar hun de macht ontbreekt, om het verbod te handhaven, zond hem de helft der boete terug: de andere helft bestemde hij voor een weldadig doel. Eilieve, moeder! hoezeer moet het uw kind aan de noodige kracht falen, om den trek naar het verbodene te weerstaan?
Gelukkig valt het tijdperk, waarin de stellige oefening van den wil begint, samen met dat, waarin de vader meer stellig als opvoeder optreedt en waarin het kind een goed deel van zijne opvoeding op de school erlangt. Moeder kan gelukkig voortgaan met hare verhoedende handelwijs. Als zij het terrein der stellige betreedt, is dat, om de trouwe raadgeefster te zijn en - te blijven. Wat de taak der school is - of moet zijn: - de openbare onderwijzers kunnen in de hitte van den strijd over de school in den waan gebracht zijn, dat de school - nota bene! - niet behoeft op te voeden, - wat dan de taak der school moet zijn, is de oefening in vaardige gehoorzaamheid aan gebod en verbod, in stipte plichtsvervulling. Ik zal daarover niet behoeven uit te weiden; ook - ik schrijf niet voor de school; dat heb ik elders gedaanGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Als ik nu opvoedkundige werken raadpleeg, vind ik voor hetgeen de stellige wilsbepaling heet, de volgende voorschriften;
Dunkt u niet, lezer! dat dit alles, behalve het eerste punt, eigenlijk tot de vooroefeningen en dus tot het verhoedend systeem behoort? Mij dunkt, de stellige oefening van den wil, de ware gymnastiek moet hoogeren eisch doen. Als in de gymnastiekzaal de leerling geoefend wordt, om zich, alleen met zijne handen, langs een touw naar boven te werken, om daarna met vaste grepen neder te dalen, dan komt het mij voor, dat dit o.a. geschiedt, om hem het bewustzijn te geven, dat hij op de kracht zijner handen vertrouwen kan, eene bewustheid, die bepaald van groote waarde is, waar alleen door die kracht en door die bewustheid redding uit doodsgevaar mogelijk wordt. Een man moet of moest niet meer dan een stevig touw behoeven, om zich bedaard en kalm en zonder zich de huid van zijne handen te schuren, uit de vierde of vijfde verdieping van een huis langs den gevel neder te laten. Vindt ge dien eisch misschien overdreven? Ik niet. Maar kom aan, laat ons ietwat lager eischen. Elke bewoner van een land als de provincie Holland, Friesland of Zeeland moest kunnen zwemmen, opdat hij de kansen, om te verdrinken bij een noodlottig toeval, tot de kleinste verhouding doe inkrimpen. Hij moet de bewustheid hebben van hetgeen hij vermag, als het oogenblik van gevaar er is. Als ik dat overbreng op het terrein van zedelijkheid - wat dan daaronder door kerkleer, landaard, luchtstreek, of wat ook, gewijzigd, verstaan worde - moet de mensch zich bewust zijn, in hoever hij op zijn wil ten goede vertrouwen kan, als de ure van gevaar komt. Ook, en niet minder, als ik het overbreng op het terrein van onzen dagelijkschen arbeid, van onze bejegening van en onzen omgang met anderen, van ons geheele zijn in het dagelijksch leven, van onzen toestand in gezondheid en ziekte. Hij moet de bewustheid hebben, in hoever hij op zijne zwemkracht vertrouwen kan, duidelijker gezegd: hoeveel waarde zijn ‘ik wil’ en ‘ik wil niet’ voor hem heeft. Daarom versta ik door de zoogenaamd stellige opvoeding van den wil de oefening in onthouding, waar die door de noodzakelijkheid nog niet gevorderd wordt. Als ik, op dat punt voornamelijk onderwezen door Campe en door Salzmann, den eerste in zijn Robinson Crusoë, den laatste in zijn Ernst | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Haverveld of Hoe men van boer vrijheer kan worden, bij gelegenheids-onderwijs op mijne school over dat onderwerp met de half volwassen knapen handelde, bespeurde ik een kwalijk verborgen glimlach. 't Klinkt dan ook, vooral in onzen tijd, zoo wonderlijk, zich nu en dan een genot te ontzeggen, alleen om tot de bewustheid te geraken, hoe groot de wilskracht is, en om die kracht te oefenen. Maar de wetenschap, dat die glimlach komen zou, heeft mij nooit weerhouden en - zij weerhoudt mij ook thans niet. Daarenboven, wie bewijst mij, dat mijne woorden niet heimelijk hier of daar hunne gezegende uitwerking gehad hebben of nog zullen hebben? Matigheids-, afschaffingsgenootschappen, kloostergeloften en wat er meer van dien aard zij of komen zal, bewijzen, dat de menschheid de oorzaak voor het nalaten van hetgeen zij kwaad of schadelijk oordeelt, liefst buiten zich zoekt. Wanneer zal de tijd aanbreken, dat zij die in zich weet te vinden? En dan - hoevelen betreuren heimelijk, dat het hun op het rechte oogenblik aan vastheid van wil ontbroken heeft! Hoevelen behelpen zich niet met de wonderlijke leer, dat het zwakke vleesch daden kan verrichten, die den geest niet doen zondigen! Men behoeft de zaak niet te overdrijven; het doel is niet, om de wereld met Diogenessen te bevolken. De wereld heeft voor alle tijden genoeg aan den eenen. Maar de kracht van wil van dien eenen blijft altijd een voorbeeld, hoe hoog die kracht opgevoerd kan worden. Als de - ja, het zijn waarlijk brave Hendrikjes, die bij Campe naar vader Eelhart's vertellen van Robinson en naar zijne zedelessen luisteren, - als die kinderen door den vader in de vertelling op het punt van zelfbeheersching gebracht worden, spoort de vader hen aan tot de oefening erin. Om het voorbeeld te geven, zegt vader Eelhart zoo ongeveer: ‘Ja, kinderen! ik gevoel, dat het snuiven’ - hij bedoelt het genieten van snuiftabak - ‘mij tot eene zeer sterke gewoonte geworden is.’ En hij deelt hun mede, dat hij, alleen om zich te oefenen, de snuifdoos voor een bepaald getal dagen weg zal sluiten. De kinderen zijn als brave Hendrikjes dadelijk gereed, om dat voorbeeld te volgen: de een zal zich morgen dit, de ander dat genot ontzeggen.... Gij ziet, lezer! ik schrijf over de zaak in den geest van den tijd: er is, hoop ik, spot met de brave Hendriken in mijn verslag. Maar sta mij toe te beweren, dat ik alles behalve met den grond der zaak spot. Ernst Haverveld van Salzmann is een geheele roman, die alleen over het onderwerp zelfbeheersching handelt. Een boer ziet er, hoe zijn ambtman met groote bedrevenheid een dartel paard aan zijn wil onderwerpt, en de boer brengt zijne bewondering onder woorden. Dan onderwijst hem de ambtman, hoe elk mensch in zijne driften, die licht hartstochten worden, tal van dartele paarden heeft, en de boer besluit die dartele paarden, als de ambtman zijn ros, aan zijn wil te onderwerpen. Daarop werpt de schrijver, Salzmann, den hoer in de gewichtigste, maar toch volstrekt niet buitengewone levensomstandigheden, waarbij dan de | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
man, door de les van den ambtman op zijn qui vive gebracht, allengs sterker proeven van zelfbeheersching aflegt, waardoor hij eindelijk een man wordt, die zich ‘vrijheer’ kan achten, omdat hij geen slaaf van ook maar eene enkele zijner neigingen is. Beide boeken, voor de jeugd geschreven, zijn onmetelijk ver verwijderd van hetgeen thans der jeugd voorgezet wordt. Ik wil ze niet oprakelen uit de asch; vorm en stijl behooren tot een vroeger tijdperk. Maar wel wensch ik op te rakelen, wat beide schrijvers bedoeld hebben: bepaalde oefening in de zelfbeheersching. En ik vraag: waar is het bespottelijke: als men kleuters van tien jaren langs de straten met sigaar of pijp ziet wandelen, of als de welopgevoede knaap het niet verheimelijkt, dat hij b.v. vóór zijn achttiende jaar niet rooken wil? Waar is het bespottelijke: als een vader, alleen om zijn zoon het voorbeeld van zelfbeheersching te geven, hem eens toevoegt: ‘Heden wil ik eens in het geheel niet rooken?’ Waar is het bespottelijke: als de dronkaard ondanks alle wetten langs de straten zwaait, niet eens als Heloot aangemerkt kan worden, of waar de vader, in dezelfde rol als zoo even, zijn zoon mededeelt, dat hij zich heden of morgen, of misschien wel eene geheele week, van het gebruik van bier of wijn onthouden zal, en de daad bij het woord voegt? Is er inderdaad reden tot spot, als de zoon - of ook de dochter - toont, zich nu of ettelijke malen een dagelijksch genot, vooral een, dat tot gewoonte worden kan, te ontzeggen, alleen om geen slaaf van die gewoonte te worden? Dat genot, die gewoonte kunnen zelfs van alles behalve zinnelijken aard zijn. Ik herinner mij hier een overbekend jeugdig hoogleeraar, die geen ander genot kende dan de beoefening der wetenschap en die daartoe geheele dagen en halve nachten op zijne studeerkamer doorbracht. Men vertelde, dat zijne moeder hem onophoudelijk smeekte, zich lichaamsbeweging in de vrije lucht te verschaffen. Daardoor kon hij eens plotseling eene wandeling, eene loopkuur van vier, vijf uur ondernemen, ten einde de zaak voor ettelijke weken in het reine te brengen, zooals hij dwaselijk meende. Hij is jong gestorven. Er is reden, om die handelwijs voor een deel gelijk te stellen met die van den man, die te veel sterken drank gebruikt. Ik haal het voorbeeld alleen aan, om te bewijzen, dat ik de gymnastiek voor den wil, dat is voor de zelfbeheersching, niet alleen aangeprezen wil hebben voor het zedelijk leven. ‘Ik wil’ en ‘ik wil niet’ moet de mensch kunnen zeggen met de noodige standvastigheid, ook waar hij hetzij nuttig, hetzij schadelijk kan zijn voor de maatschappij, groot of klein, waarin hij leeft. Waarlijk, sinds eene halve eeuw verneem ik bijna dagelijks de klacht, dat het ons omhoog en omlaag vooral faalt aan mannen, die niet aan den leiband loopen, die een eigen vasten wil bezitten en dien weten door te zet- | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
ten. Is er dan reden, om aan te dringen op de behoorlijke opvoeding van den wil? Natuurlijk is het, dat de wil ten goede moet leiden. Daarvoor moet hij onderworpen worden aan de heerschappij van het verstand. Dat mag beschouwd worden, een paal boven water te zijn. Als ik over dat punt niet uitweid, worde dat toegeschreven aan het doel van mijn tegenwoordigen arbeid, dat alleen de gymnastiek voor het gevoelsleven was. H.G. Roodhuyzen. |
|