De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Iets over het toekomstig belastingstelsel.Een volksbelang. Vluchtige schets der hoofdtrekken, waarnaar het belastingstelsel zou kunnen worden ingericht, door A. Bouman, ontvanger der registratie en domeinen te Harlingen. - Leiden, A.W. Sijthoff.In ons land betaalt iedereen belasting, of hij het gevoelt of niet, hetzij hij zijn geld rechtstreeks bij den Rijksontvanger brengt, hetzij ongemerkt in den prijs zijner artikelen van consumtie restitueert, hetgeen de koopman voor hem heeft voorgeschoten, onverschillig of hij het weet, wil, begrijpt of niet; belasting betalen doet elk ingezetene, ja, zelfs elkeen, die zich voor langen of korten tijd in het herbergzaam Nederland ophoudt. Zoo zal het altijd blijven; al werden alle tegenwoordige belastingen afgeschaft en vervangen door één enkele belasting, op welken grondslag of naar welke beginselen ook geheven, steeds zal een groot of klein gedeelte van het aan den Staat betaald bedrag teruggevonden worden door den eersten betaler, zoodra hij zijn medeburgers eenigen dienst heeft te doen op economisch of ander gebied. De prijs van den verleenden dienst wordt eenvoudig opgeslagen, en indien de heilzame concurrentie om de eene of andere reden niet temperend optreedt, zal de belastingschuldige ten slotte veel meer op zijne principalen verhalen, dan de Staat hem in den vorm van belasting heeft afgenomen. Deze wijze van verrekening ligt zoo geheel in den aard der dingen en steunt zoo volkomen op de menschelijke natuur, dat zij het zekerst verspreidingsmiddel uitmaakt, om de belastingen over de groote meerderheid der ingezetenen te verdeelen. Ongelukkig echter is het middel wel zeker, maar volstrekt niet billijk, en daar in belastingzaken allereerst de vraag is naar eene billijke verdeeling, waarbij de algemeene heffing-bepalingen met de individueele draagkracht der belastingschuldigen zooveel mogelijk in overeenstemming moeten worden gebracht, wordt het vraagstuk der belastingregeling van uitermate eenvoudig in hooge mate ingewikkeld en moeilijk. De moeilijkheden der regeling worden van den anderen kant weder verzwaard door de omstandigheid, dat iedereen belasting betaalt, dat iedereen dus dadelijk belanghebbende is bij de belastingregeling en - gelijk men dan met een weinig in 't oog vallenden sprong pleegt door te redeneeren - derhalve iedereen even bevoegd is, over de vraagstukken van rege- | |
[pagina 194]
| |
ling en verdeeling der belastingen zijn licht te laten schijnen en der goê-gemeente op hoogen toon voor te schrijven, hoe het wezen moet. Er kunnen een aantal voorbeelden tot staving van het gezegde worden aangevoerd. Wij zeggen dit een en ander naar aanleiding van de brochure van den heer Bouman, maar noch over, noch tegen haar. Aan dezen schrijver zal men geen onbevoegdheid voor de voeten werpen, en de helderheid van zijn betoog bevestigt de praesumtie van bevoegdheid, aan zijne betrekking als medelid van de aristocratie der fiscale wereld - om het vak der registratie zoo eens te noemen - ontleend. Maar wij voegen er als eene soort van waarschuwing voor den lezer bij, dat wij over deze brochure niet geheel onbevooroordeeld kunnen schrijven, omdat bijna op elk voornaam punt de heer Bouman onze gedachten en denkbeelden uitdrukt, zoodat de overeenstemming van meening hem reeds van den aanvang af onze sympathie en ons gunstig oordeel verzekert. Van den anderen kant heeft zij ons toch niet geheel verblind, daar er punten overblijven, waaromtrent onze meening van de zijne wel degelijk afwijkt. Geheel eens zijn wij het met den schrijver, waar hij van oordeel is, dat de eerste zorg der na de Grondwetsherziening met nieuwe en frissche krachten toegeruste Staten-Generaal aan den financieelen toestand des lands zal moeten gewijd worden en zij zich zullen hebben toe te leggen op eene zoodanige herziening van het belastingstelsel, dat ieder in de kosten der huishouding van den Staat naar zijn vermogen, dat wil zeggen naar zijne draagkracht, zijn aandeel bijdraagt. Is die verwachting juist, dan behoort dit onderwerp ook allereerst op de agenda der publieke opinie te worden gebracht en is het de plicht van iedereen, die zich op goede gronden tot raadgeven en voorlichten bekwaam weet, zijn licht over de gewichtige vragen van belastingwezen te laten schijnen. De heer Bouman, in dit opzicht zijn plicht doende, geeft na een critisch overzicht van het budget van Nederland de volgende groote groepen van toekomstige belastingen aan, eene verdeeling, waarmede men zich gereedelijk zal vereenigen: a. ‘Eene heffing voor de genoten algemeene diensten, (welke namelijk elk burger, zij 't ook in verschillende mate, van den Staat geniet,) waarin ieder der ingezetenen naar zijne draagkracht betaalt, welke heffing wel niet anders kan zijn dan eene inkomstenbelasting; b. ‘Bijzondere heffingen voor de in bijzondere omstandigheden genoten diensten, als daar zijn: grondbelasting, patent, personeel, registratie, successie, zegel enz.’ (De schrijver namelijk gaat uit van het standpunt, dat de grondeigenaar wegens de bescherming van zijne bezittingen, de nijvere wegens de bescherming zijner industrie en de groote uitgaven, door den Staat ten nutte van handel en verkeer gedaan, enz. verplicht zijn tot dergelijke bijzondere heffingen.) | |
[pagina 195]
| |
c. ‘Accijnzen op artikelen, niet bestaande in dagelijksche levensbehoeften van de volksklasse of in artikelen, waarvan in ons land gedeeltelijk de wereldhandel kon aanwezig zijn.’ Hij constateert daarop, dat de hier onder a bedoelde heffingen bij ons niet worden gevonden, maar de bestaande belastingen uitsluitend vallen in de categorieën b en c. Men zal zich gereedelijk kunnen vereenigen met deze verdeeling, schreven wij; maar wat ons betreft, toch niet zonder eenig voorbehoud. Uit een bloot wetenschappelijk oogpunt is zij juist, maar als grondslag van een geheel nieuw belastingstelsel kan zij toch niet dan met groote voorzichtigheid worden aangenomen. Vooral de categorie b geeft aanleiding tot bedenkingen; dergelijke speciale heffingen voor speciale diensten kunnen aanvaard worden op historische gronden, maar bedreigen de eenheid van het belastingstelsel te zeer, om er eene strenge toepassing aan te geven. Het is volkomen waar, dat de grondeigenaar in de politie eene speciale bescherming voor zijne eigendommen vindt, maar toch geeft deze overweging geen grond, om de politie voor een groot gedeelte ten zijnen koste te brengen, want de door haar gewaarborgde veiligheid en rust komen onmiddellijk ten goede ook aan die burgers van den Staat, die geen duim grond bezitten. Hetzelfde kan opgemerkt worden ten aanzien van het patentrecht. Hier geldt het iets meer dan eene quaestie van indeeling alleen, maar een beginsel. De groote uitgaven voor havens, rivierverbetering, spoorwegen en andere groote werken hebben gewis in de allereerste plaats het onmiddellijk gevolg van aan handel en nijverheid vele kosten te besparen, maar daaruit vloeit dan toch verder voort, dat de industrie zich beter en hooger ontwikkelen kan, dat de gezonde concurrentie zich kan laten gelden, waarvan de bevolking als geheel - hoeveel kwaad men tegenwoordig ook van de concurrentie spreekt - ten slotte de goede vruchten plukt. Niet ten onrechte heeft de Nederlandsche wetgeving den aanleg van lange lijsten van openbare werken verklaard te zijn in het algemeen belang, niet in het belang van de nijverheid alleen. Maar is dan de opneming van het patentrecht in de rubriek b wel geheel in den haak? Alleen dan, wanneer het zwaartepunt van het onderscheid in de heffing van bepaalde belastingschuldigen en niet in de bijzondere diensten gelegd wordt, kunnen wij er vrede mee hebben. Evenmin kan het personeel onder de recognitiën voor genoten bijzondere diensten vanwege den Staat worden opgenomen. Het is eene verteringsbelasting, die, in den aard der zaak geen ander motief heeft dan.... middelen te leveren in de schatkist. Welke grootere diensten van den Staat geniet de man, die een huis van f 1000 huurwaarde met 30 vensters en deuren, 10 stookplaatsen bewoont, 4 dienstboden en 2 paarden houdt, dan hij, wiens woning maar f 600 huurwaarde doet, met 20 vensters en deuren, 6 stookplaatsen, en die 2 dienstboden en geen paarden tot zijn last heeft? De politiebescherming komt niet in aanmerking, want daarvoor dient de speciale grondbelasting, voor zoover de | |
[pagina 196]
| |
woning zelve aangaat, en voor het houden van dienstboden en paarden behoeft men geenerlei speciale bescherming van Staatswege. De personeele belasting beslaat inderdaad eene zeer eigenaardige plaats in de belastingstelsels van westelijk Europa. Zij valt eigenlijk in geen van de drie categorieën van den heer Bouman, gelijk trouwens later in de brochure wordt toegegeven; en de schrijver wil haar dan ook zoozeer vervormen, dat zij van eene algemeene verteringsbelasting eene speciale luxebelasting wordt. Ook dan nog past ze niet geheel en al in het systeem, maar in belastingzaken is volstrekte consequentie onmogelijk. Wij zeggen dit niet als een verwijt tot den heer Bouman; elk verstandig financier zal, wanneer hij geen table rase voor zich heeft, bij de hervorming van een bestaand belastingstelsel van de bruikbare elementen, welke hij aantreft, met het volste recht gebruik maken. Hoe echter over die verdeeling mag gedacht worden, met den schrijver hechten wij vooral waarde aan de categorie a. Hoe meer men de door den Staat bewezen diensten generaliseert, des te zuiverder rekening verkrijgt men, des te billijker gaat men te werk met alle lasten zooveel mogelijk over allen, naar ieders draagkracht, te verdeelen. Dat dit door eene progressieveGa naar voetnoot(*) inkomstenbelasting het best geschiedt, zijn wij met hem eens; beter gezegd, dat dit geschieden moet door eene heffing of een samenstel van heffingen, die van het door ieder genoten inkomen zoodanig deel tot bestrijding van de gemeenschappelijke Staatsuitgaven neemt, dat het offer voor ieder belastingschuldige even groot is. Met den heer Bouman verwerpen wij ten eenen male de inkomstenbelasting als impôt unique, zelfs met behoud van indirecte en verbruiksbelastingen daarnevens, maar wij hechten niet onvoorwaardelijk aan het belasten van het inkomen door één enkele heffing. Eene income-tax, gelijk die in Engeland geheven wordt, naar rubrieken overeenkomstig den aard van het inkomen en naar verschillenden maatstaf geheven, zoodat de grondeigenaar of kapitalist meer dan de industrieel en deze weder meer dan de man, die met het hoofd werkt, betaalt bij volkomen gelijk inkomencijfer, is bij voorbeeld technisch één enkele heffing, maar feitelijk bestaat zij uit zoovele belastingen, als er schedules bestaan. Zoo laat ons de vraag onverschillig, of de algemeene inkomstenbelasting, welke wij met den heer Bouman als den toekomstigen grondslag van het belastingstelsel wenschen, alle inkomsten over één kam scheert of ze in schedules met verschillende tax belast. In het eerste geval zullen speciale directe belastingen de onbillijkheid van den gelijkmatigen aanslag bij zooveel verschil van draagkracht moeten compenseeren en komt men toch ten slotte niet met één enkele belastingwet gereed. De billijkheid echter vordert, naar het ons toeschijnt, het laatste niet. | |
[pagina 197]
| |
Bij het Engelsche stelsel daarentegen komt de hoofdvoorwaarde der belastingheffing, het nauwkeurig letten op het verschil in draagkracht, duidelijk, voor iedereen zichtbaar en tastbaar aan den dag - een groot voorrecht in belastingzaken, waar het publiek zich maar al te vaak blind staart op één enkel punt van op zichzelf staande onbillijkheid en aldus het correctief niet in het oog kan vatten, dat op eene geheel andere plaats de onbillijkheid wegneemt. Het is zeker meer te wijten aan hen, die het publiek uit domheid of kwade trouw verkeerd voorlichten, dan aan de goê-gemeente zelve, doch niettemin bestaat het feit. Wie heeft niet duizendmaal de hemeltergende onbillijkheid hooren uitbazuinen, dat de daglooner met zijn gezin in de zoutbelasting, bij het gebruik van dit artikel van dagelijksche behoefte, precies evenveel betaalt als de millionnair, wiens huishouding evenveel personen telt? Niemand zal tegenspreken, dat een belastingbedrag van f 20 in het jaar voor den daglooner aanzienlijk en voor den millionnair onbeduidend is, maar is de zoutaccijns dan de eenige Rijksbelasting? De rijkaard betaalt immers langs allerlei wegen wel vijftig-, ja, honderdmaal meer aan den fiscus, en schoon het niemand in de gedachten zal komen, de tegenwoordige regeling van ons belastingstelsel goed en billijk te noemen, zoo hebben inderdaad de daglooners in Nederland de geringste reden, om over onbillijken belastingdruk te klagen. De kleine, nijvere burgerstand is de zwaarste lijder; te zijnen koste worden een aantal ingezetenen van groote draagkracht onwettig en schadelijk bevoordeeld. Het opheffen van dit onzedelijk voorrecht voor de bezitters van roerend goed, de talrijke klasse der effectenhouders in ons land, moet de eerste taak zijn van den hervormer van ons belastingstelsel. Dat de schrijver dezer brochure het met ons eens is, bewijst zijn betoog, dat eene algemeene Rijksinkomstenbelasting, progressief en naar de draagkracht geheven, als voornaamste element van het belastingwezen moet aangenomen worden. Hij wil daarnevens de grondbelasting en het patentrecht behouden, het personeel veranderen in eene weeldebelasting. Of dit laatste billijk is, wanneer men eenmaal het beginsel van progressie bij de Rijksinkomstenbelasting heeft aangenomen, betwijfelen wij; en daar bovendien luxebelastingen in den regel wisselvallig en doorgaans weinig productief zijn, zouden wij hierin niet met hem medegaan. Evenmin, waar hij het patentrecht nevens de algemeene inkomstenbelasting behouden wil. Nijverheidsinkomsten naar een anderen maatstaf te belasten dan die van belegd kapitaal, is een natuurlijke eisch, maar uit onze voorafgaande opmerkingen is reeds gebleken, dat wij in het patentrecht niet kunnen zien eene heffing voor bijzondere Staatsdiensten. Met zijne motieven tot handhaving der grondbelasting stemmen wij daarentegen in; ook voor ons is zij niets meer dan eene grondrente, een evenredig deel van de opbrengst van den grond, aan den Staat verschuldigd, in de practijk gelijkstaande met een deel van de waarde van den grond zelf, die geen enkel kooper bij eigen- | |
[pagina 198]
| |
domsoverdracht aan den verkooper vergoedt. Afschaffing van de grondbelasting zou dus feitelijk een geschenk zijn, door den Staat aan den bezitter van het oogenblik gedaan van de gekapitaliseerde waarde der grondbelasting; verhooging daarentegen een roof, omdat de bezitter bij verkoop van zijn goed van den kooper dat deel der waarde van het verkochte, dat met de gekapitaliseerde verhooging overeenstemt, niet betaald zou krijgen. Om deze reden moet de grondbelasting niet slechts gehandhaafd, maar gefixeerd blijven; doch de inkomsten uit den grond behooren in eene algemeene inkomstenbelasting te worden getroffen. Het gebruikelijk argument, dat de grondeigenaar dan tweemaal betalen zou, is onjuist; het heeft even weinig waarde als het wel eens voor eene inkomstenbelasting gebezigde argument, dat immers iedere belasting van het inkomen betaald wordt, zelfs de indirecte belastingen en accijnzen. Over de indirecte belastingen en invoerrechten is het onnoodig, in dit kort overzicht in bijzonderheden af te dalen. In den kring der bestaande heffingen kan de billijkheid hier en daar eene verschuiving vorderen, welke het economisch geheel onaangetast laat. Invoerrechten komen ons alleen houdbaar voor als aanvulling der accijnzen, niet als middel tot stijving van de Staatskas, en nog veel minder als maatregel van protectie der binnenlandsche nijverheid en wering der buitenlandsche concurrentie. Fiscale invoerrechten dus, uitsluitend geheven van die ingevoerde artikelen, waarop eene binnenlandsche verbruiksbelasting is gelegd. Maar bij de, naar wij hopen, spoedig aan de orde komende grondige herziening van het Nederlandsch belastingstelsel zal de aandacht vooral gevestigd moeten worden op de accijnzen. Thans worden ze geheven van wijn, gedistilleerd, suiker, zout, zeep, bieren en azijnen, geslacht, en is de opbrengst (voor 1888) geraamd op f 42,725,000. Alle te behouden, zal niemand verlangen; die op zout, zeep zullen weinig, die op geslacht niet veel voorstanders vinden. Volmondig adviseeren wij tot de afschaffing daarvan, evenals van den accijns op de azijnen, al wordt met dit alles eene inkomst van bijna 9 millioen prijsgegeven. Maar wij zouden willen, dat men verder ging en ook de suikerbelasting afschafte. Alweder acht millioen prijsgegeven, en hoeveel malen hebben de financiers niet beweerd, dat de opbrengst niet gemist kan worden! Maar wanneer er gelegenheid is, een nieuw algemeen middel, dat eene zeer hooge opbrengst leveren zal, in het budget op te nemen, behoort men daarvan gebruik te maken tot opruiming van eene heffing, die misschien voor de belastingschuldigen weinig drukkend is en gemakkelijk binnenkomt, maar niettemin allernoodlottigst werkt op den buitenlandschen handel. Toen Engeland de suikerbelasting afschafte, is de suikerhandel, zelfs uit onze suikerproduceerende koloniën, onmiddellijk naar Engeland verplaatst. Laat ons hopen, dat het niet te laat is, om onzen eigen handel door navolging van dien verstandigen maatregel weder naar ons eigen land te trekken. | |
[pagina 199]
| |
Men gelieve het niet als eene reactionnaire neiging aan te merken, dat wij schoorvoetend onder de af te schaffen accijnzen opnemen dien op het zout. Een artikel van dagelijksche levensbehoefte belasten! Inderdaad, het klinkt vreemd, barhaarsch, reactionnair, en toch ligt er in deze belasting, juist omdat zij zoo algemeen en gelijk gedragen wordt, omdat niemand zich daaraan onttrekken kan, iets, wat ons aantrekt. Wij zouden haar, indien 't maar eenigszins kon, willen behouden, omdat zij eene algemeene belasting is, die als een hoofdgeld werkt. Iedereen gebruikt zout, iedereen gebruikt ongeveer evenveel zout. Ziedaar, waarom wij in de aan dit gebruik verbonden belastingbetaling eene uitdrukking zien van die minimum-diensten van het Staatsorganisme, aan elk ingezetene bewezen, of hij daglooner of bedelaar is dan wel millionnair of hoogadellijk heer. Wanneer het wispelturig noodlot ons op een kwaden dag de portefeuille van financiën in handen speelde, terwijl de herziening van het belastingstelsel nog niet voltrokken was, zouden wij aan de planvaardige hoofdambtenaren van het departement een onderzoek opdragen naar de mogelijkheid, om eene directe belasting te vinden, die nevens de algemeene Rijksinkomstenbelasting opbracht, wat tegenwoordig de zoutaccijns oplevert, ongeveer één gulden per hoofd der bevolking. Bleek zoodanige belasting onvindbaar of geen waarborg voor de behoorlijke inning te geven, dan zouden wij ons wel tweemaal bedenken, vóórdat de zoutbelasting ter afschaffing zou worden voorgedragen; want men moge van haar zeggen, wat men wil, als capitatie, waarin ieder ingezetene hetzelfde bijdraagt, heeft zij eene eigenaardige beteekenis. Zij is de uitdrukking van het beginsel van gelijkheid voor de belastingwet en verdient eene plaats in een belastingstelsel, waarvan de progressieve inkomstenbelasting den grondslag uitmaaktGa naar voetnoot(*).
Waar de heer Bouman, wiens brochure tot de bovenstaande opmerkingen aanleiding gaf, zijne hier en daar uitgewerkte en met cijfers toegelichte denkbeelden uit bescheidenheid eene ‘vluchtige schets’ noemde, kan aan deze beschouwingen stellig geen grootere waarde worden toegekend. Zij zijn nedergeschreven in zekeren zin, om den toon aan te geven, waarop de toekomstige Staten-Generaal, de Kamer van Honderd en de Kamer van Vijftig, bij de aan hunne zorgen opgedragen herziening van het belastingstelsel zullen behooren te stemmen. De financieele toestand van Nederland eischt in de allereerste plaats voorziening, omdat die sedert jaren door zorgelooze verzorgers aan zichzelf overgelaten is. Het is te vreezen, dat met de oude en steeds indrukmakende leuze: bezuiniging en vereenvoudiging, vooreerst niet veel zal uit te richten zijn. Het laat zich integendeel aanzien, dat de nieuwe Vertegenwoordiging van Nederland, door den wensch gedreven, | |
[pagina 200]
| |
om een wetboek op den arbeid tot stand te brengen, wetten zal maken en organisatiën goedkeuren, die tot blijvende en telken jare wederkeerende groote kosten zullen aanleiding geven. Van eene kostbare ambtenaren-regeering verwachten wij in de eerstvolgende jaren voor de schatkist gevaarlijke gevolgen. Maar wanneer er op de Staatsuitgaven derhalve niet veel zal te bezuinigen zijn, ligt het voor de hand, dat men zijne aandacht aan de inkomsten wijdt. Ook al bleven de uitgaven stationnair, ook dan nog moeten de middelen van den Staat vermeerderen, want het gaat toch niet aan, den weg van leenen en nog eens leenen te blijven volgen en van de eene leening op de andere feitelijk te leven van den inhoud der Indische kas, hoe hoog men ook opgeeft van de administratieve scheiding der Indische en Nederlandsche geldmiddelen, hoe wars men zich ook noemt van het dekken der zuiver Nederlandsche behoeften door zuiver Indisch geld. De overtuiging wint meer en meer veld, dat de verhooging van inkomsten van den Staat in de invoering eener Rijksinkomstenbelasting moet gezocht worden; maar niemand ontkent de noodzakelijkheid, dat met die invoering eene grondige herziening van het geheele belastingstelsel moet gepaard gaan. De bovenstaande losse opmerkingen dienen alleen, om aan deze overtuiging eene nieuwe uiting te geven en de hoop te uiten, dat de nieuwe Kamers in dezen haar plicht zullen kennen en haar plicht zullen doen. |
|