| |
| |
| |
Uit den vreemde
Meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Hij overhaast zich niet.
‘“Noem mij dan eene enkele verstandige reden, Martha, waarom ik mij zou moeten overhaasten.”’
‘Dat is onveranderlijk het bescheid van mijn broeder op al mijne voorslagen, zoodat ik eindelijk met een zucht de hoop heb opgegeven, de zorg voor zijne huishouding aan eene lieve schoonzuster te kunnen overdragen.’
Zoo klaagde Martha Bohm tegen hare vriendinnen en na verloop van jaren tegen de dochters en, wijl zijzelve allengs de hoop op een huwelijk had laten varen, was het niet te verwonderen, dat haar broeder eindelijk het eenige voorwerp van haar hopen en wenschen was geworden en dat zij volstrekt niet meer inzag, waarom hij zich met de keus van eene vrouw zou haasten.
Hij overhaastte zich dan ook niet. Bedachtzaam, rechtvaardig en wijs lette hij op de vele mooie meisjes en jonge weeuwtjes, welke hij op zijn weg ontmoette, en vroeg zich af, of zij aan de eischen, welke hij in zijn hart aan eene vrouw stelde, beantwoordden.
‘Zij moet mooi zijn,’ zeide hij, ‘want eene leelijke vrouw heeft te veel zwak voor opschik; zij moet vermogen bezitten, want eene arme vrouw is doorgaans veeleischend en is niet gezien; zij moet van goede familie zijn, want men trouwt, om zoo te zeggen, de familie mede; ook moet zij juist geschikt van leeftijd wezen, want ik heb geen lust, om op bals voor duenna te spelen en mij te laten uitlachen; natuurlijk moet zij huiselijk zijn en toch fijn beschaafd, en die ingetogenheid moet haar eigen wezen, welke eene vrouw voor ons, mannen, tot eene heilige maakt. Dat ik hare eerste liefde zijn moet, spreekt vanzelf, wijl eene vrouw, zooals ik mij die denk, slechts eens, en dan voor altijd, bemint.’
En Anton Bohm lette op alle meisjes, als een echte kenner; doch zij schoten allen te kort en zoo wachtte hij, totdat hij den Phoenix onder de vrouwen zou vinden.
Daar gebeurde er iets geheel onverwachts.
Martha Bohm was niet rijk; haar broeder had zijn groot vermogen door eigen inspanning en een schrander bestuur zijner fabriek verkregen; zij was niet mooi en eigenlijk evenmin lief. Over haar leeftijd waren hare vrienden
| |
| |
het niet eens. Wanneer de een of ander haar broeder op dat punt wilde polsen, antwoordde hij bedaard, dat zijne zuster een jaar jonger was dan hij, en vroeg men Martha naar den ouderdom van haar broeder, dan heette het: ‘Hij is een jaar ouder dan ik.’
Zij verschilden veel in uiterlijk: Anton was gezet, had eene frissche kleur, was blond en had een deftig voorkomen; Martha was donker, scherp en hoekig; hij was joviaal en goedhartig, zij prikkelbaar van humeur.
Nochtans geschiedde het, dat een candidaat in de theologie onder de onooglijke schelp eene blanke parel ontdekte en ondanks een groot verschil in leeftijd ernstig op haar verliefd werd.
Het spreekt vanzelf, dat het Martha eene behoefte voor hart en verstand beide was, dat de verloving spoedig door eene bruiloft werd gevolgd.
Doch zij had te dikwijls over hare zustertrouw gesproken en had ook haar broeder waarlijk te lief, dan dat zij hem aan zijn lot kon overlaten, en daarom ging zij voor het eerst met ijver op de jacht van eene geschikte schoonzuster.
Vier weken later trad zij voor haar broeder, met een gezicht, dat van blijdschap straalde over het succes van hare wijsheid en voortvarendheid, en eerst nadat zij den niets vermoedenden Anton, die kalm aan zijn twaalfuurtje zat, een tijdlang zwijgend had aangekeken, zeide zij op een toon van gewicht:
‘Ik heb haar, Anton.’
‘Zoo?’ antwoordde hij en sneed met zorg een hoentje. ‘Kom nu zitten, Martha, en eet mede.’
‘Ik zou niet kunnen eten,’ antwoordde zij scherp; ‘ik heb wel andere dingen aan mijn hoofd.’
‘Dat is jammer, het kippetje is prachtig gebraden. Het spijt mij, dat gij gaat trouwen, Martha; de keukenmeid zal nu wel verminderen.’
‘Zeer zeker zal zij, en daarom moet gij óók gaan trouwen,’ antwoordde zij beslissend.
‘Gij hebt gelijk, groot gelijk; gij weet, dat ik er reeds lang over gedacht heb; maar ik kan toch geene overijlde keus doen.’
‘Och, wat,’ zeide zij geërgerd, ‘onder dat eeuwigdurende kiezen wordt gij oud en grijs, Anton; het wordt nu tijd, dat gij een besluit neemt. Gij zijt nu in de kracht van uw leven; want al zijt gij een jaar ouder dan ik....’
‘Een jaar, hm! ja....’ zeide hij; ‘welnu, als gij het noodig vindt, zal ik trouwen, Martha, hoewel ik op dit oogenblik nog volstrekt niet weet met wie.... Of hebt gij misschien eene geschikte partij voor mij gevonden?’
Martha trok minachtend hare schouders op.
‘Natuurlijk, dat heb ik immers gezegd. Gij kunt nu toch al wel weten, dat ik nooit maar zoo in het wild praat; ik heb er eene.’
‘Zoo? Mag ik ook weten, wie gij voor mij tot vrouw hebt bestemd?’ vroeg Anton spottend.
‘Het zou mij niet mogelijk zijn, met uw en haar levensgeluk den spot te drijven, Anton, en mijne zusterlijke bezorgdheid verdient beter loon dan spotternij, want door mijn toedoen heeft Selytha besloten, hier te komen wonen; zij is namelijk eene nicht van Ignatius....’
‘Neem mij niet kwalijk, Martha,’ viel hij haar in de rede; ‘maar hoe noemt gij die jonge dame?’
| |
| |
‘Zij heet Selytha Ganzebout.’
Anton schoof zijn stoel achteruit en stond op.
‘Dan kan er van een huwelijk met haar niets komen, Martha. Verbeeld u op de communicatiekaart: Selytha Ganzebout tegenover mijn naam; de heele stad zou zich een bult lachen.’
‘Nu, dat zou niet lang duren; zij krijgt toch uw naam, Anton.’
‘Maar dan is er om ons gelachen, en daar blijft altijd iets van hangen. Bovendien blijft het altijd; “geboren Ganzebout”. En dan dat Selytha, afschuwelijk!’
‘Gij kunt haar immers Lyda noemen. De naam doet er niets toe, als men eens van iemand houdt; dat heb ik met mijn besten Ignatius ondervonden. Eu dan.... bij alles is een “maar”; wees blijde, dat het alleen maar bij den naam van uwe aanstaande vrouw is, die in ieder ander opzicht aan uwe eischen voldoet. Want Selytha is vooreerst een meisje van mijne jaren, dus geheel voor u gepast; zij heeft nog meer punten van overeenkomst met mij; zij is eene brunette, slank en ziet er goed uit, beter misschien nog dan ik.... hoewel Ignatius dat niet wil erkennen. Het uiterlijk doet er ook zóó weinig toe, dat het eene dwaasheid zou zijn, daar lang over te redeneeren.’
‘Pardon, Martha,’ begon Anton, doch Martha ging beslissend voort:
‘Selytha is een ernstig meisje, verstandig en bedaard, van goede familie en heel rijk; haar vader was een rijk grondbezitter; kortom, zij vereenigt alle eigenschappen in zich, om u gelukkig te maken en mij van eene zware zorg voor uw welzijn te ontheffen, mijn goede Anton.’
En Martha werd zoo ontroerd, dat haar verstokte broeder in zoover begon toe te geven, dat hij beloofde, de bedoelde dame eene visite te zullen maken, en dat wel reeds den volgenden dag.
En inderdaad meldde hij zich den volgenden dag op het geijkte visite-uur bij de vriendin zijner zuster, Selytha Ganzebout, aan.
In het kleine, donkere salon stond eene dame, die zijn kaartje nog in de hand hield en tot wie Anton bij zijn binnentreden als tot de vrouw des huizes het woord richtte.
Zij antwoordde voorloopig slechts met een uitnoodigend gebaar, een stilzwijgend verzoek, om plaats te nemen, en ging zelve op de canapé zitten. Hier viel het volle licht van het raam op haar profiel. Anton schraapte onwillekeurig zijne keel, zooals hij meestal deed, wanneer hij eene minder aangename ontdekking deed.
Waar had Martha hare oogen gehad, toen zij dat kleine gezicht met die slimme bruine oogjes, waar het aschblonde, kort afgeknipte ponyhaar bijna overheen viel (een gruwel voor Anton, die den troon der gedachten ongeschonden vereerd wilde zien), met breede kaken en een snibbig stompneusje, mooi vond?
Mooi konden alleen de kersroode vastberaden mond heeten en de zachte lijnen van kin en hals, en misschien ook de doorschijnende huid, waarachter Anton zich verbeeldde het bloed te zien komen en gaan.
Maar hoe jong zag het meisje eruit. Indien Martha niet van haar eigen leeftijd had gesproken, zou Anton haar nauwelijks voor eene twintigjarige gehouden hebben.
Zij nam hem zoo koel op, dat Anton zich weinig op zijn gemak begon
| |
| |
te voelen, en zij zeide met een eenigszins schraal, doch helder geluid (Anton hield van malsche altstemmen):
‘Ik had mij u na de beschrijving van uwe zuster geheel anders voorgesteld, Mijnheer Bohm.’
Anton boog.
‘Het gaat mij evenzoo met u, Juffrouw....’, was zijn antwoord, doch in het volgende oogenblik speet het hem, dat hij het gezegd had, wijl hij nu misschien òf tot eene onbeleefdheid òf tot eene afwijking van de waarheid gedwongen zou zijn, ingeval het zeer vrijmoedige dametje naar den indruk mocht vragen, dien zij op hem maakte. Zij keek hem evenwel met een snellen, scherpen blik aan; toen vloog er een spotduiveltje in hare oogen en om de hoeken van haar mond. Zij stond eensklaps op en ging naar de andere kamer; door de dichte deur drong een heldere, zeer welluidende lach tot Anton door.
‘Welk een ongepast, onvrouwelijk, onbeschaafd gedrag!’ mompelde hij en stond op, om heen te gaan, toen de kleine Kobold weder binnenkwam.
‘Gij blijft toch nog even, ja?’ zeide zij met een schelmsch, half berouwvol, doch volstrekt niet verlegen gezichtje, en hij bleef en was terstond daarop weder in twijfel, of zij zich met hem of om hem vermaakte, zoo geestig en onbewimpeld volgden hare ernstige, schertsende en paradoxe invallen elkander op, staken den draak met alle eerbiedwaardige levensbeschouwingen en brachten eene volslagen omwenteling in de geregelde huishouding van Anton's gedachtengang teweeg.
Duizelig van die gymnastiek zijner hersens stond hij op, toen de bel aan de voordeur hun gesprek stoorde.
Doch de jonge dame strekte hare hand naar hem uit.
‘Blijf nog even, als 't u belieft, Mijnheer Bohm; ik geloof, dat het Selytha is.’
‘Het is.... Zijt gij dan niet?....’
De naam bleef hem in de keel steken, toen de deur openging en er eene dame binnentrad, die een oogenblik als vragend bleef staan. De kleine wijsneus behoefde haar niet eens voor te stellen. Dat was Selytha Ganzebout, zijne toekomstige echtgenoote. Daar stond zij voor hem, hoog, slank en sierlijk van bouw met eene koele, vriendelijke uitdrukking in hare fluweelachtige oogen en een beleefden glimlach om de dunne, fraai gevormde lippen. Zij kwam langzaam naar hem toe, verzocht hem weder plaats te nemen en nam zelve de plaats in van het jonge meisje op de canapé. Hare stem was diep en vol, iets te luid; zij sprak beschaafd, beleefd en zeer ingetogen; dat viel Anton te meer in het oog door het contrast, waarmede het jonge meisje zonder omslag zeide:
‘Verbeeld u, Juffrouw Selytha, Mijnheer Bohm heeft mij al dien tijd voor u aangezien.’ En zij barstte weder in een vroolijken lach uit.
‘Maar, Anna!’ bestrafte Selytha haar, en zeide verontschuldigend tot Anton: ‘Mijne kleine Anna Holding is nog jong; ik moet haar nog veel leeren.’
‘Dat geloof ik,’ zeide Anton geërgerd.
‘Ik ook, Mijnheer Bohm,’ zeide Anna.
Toen Anton op weg naar huis was, mompelde hij:
‘Goddank, dat die wonderlijke Anna Selytha niet is!.... Het zou toch goed zijn, als de menschen zelf hun naam konden kiezen; dan zou die
| |
| |
verstandige Juffrouw Ganzebout zeker niet Selytha heeten, en Anna Holding? Nu, dat klinkt zoo kwaad niet.’
Eene week later maakte hij, vergezeld van zijne zuster, een tweede bezoek bij Selytha en weder werden zij door de kleine Anna ontvangen.
‘Juffrouw Selytha is gewoon 's middags van drie tot vier uren te slapen, en wijl zij nooit van hare gewoonten afwijkt, moet ik u verzoeken, nog een poosje met mijn gezelschap genoegen te nemen,’ zeide Anna iets of wat satiriek en scherp, met glinsterende oogen, die eruitzagen, alsof zij geschreid had.
‘Zijt gij altijd bij Juffrouw Selytha?’ vroeg Anton.
‘Ja,’ antwoordde Anna, ‘ik ben hare onvermijdelijke schaduw, Mijnheer Bohm, en wie Juffrouw Selytha tot vrouw krijgt, moet mij op den koop toe nemen.’
‘Zijt gij een nichtje van Selytha?’ vroeg Martha met een zuur gezicht.
‘Ik ben de dochter van haar koetsier.’
Martha kuchte eens en Anton dacht:
‘Daarom heeft zij zulke beklagenswaardige manieren.’
Anna hernam: ‘Mijn vader reed, toen ik tien jaren oud was, op bevel van Juffrouw Selytha over het toegevroren meer, want hoewel hij aan de sterkte van het ijs twijfelde, durfde hij zich niet tegen den bepaalden wil van de Juffrouw te verzetten. Het ijs brak en mijn vader verdronk; toen achtte Juffrouw Selytha zich verplicht, mij tot zich te nemen en op te voeden.’
‘Dat fijne plichtbesef verhoogt hare waarde in onze oogen en wekt ongetwijfeld in u de dankbaarste liefde op en den wensch, om in alles haar onberispelijk voorbeeld te volgen,’ zeide Martha vermanend.
Anna stond op.
‘Dankbaarheid laat zich desnoods nog bevelen, liefde niet,’ antwoordde zij kortaf. ‘En wat het streven naar volmaking betreft, ik heb er een afschuw van; ja, ja, ja, het is afschuwelijk! Steek ik eene roos in mijn kleedje, dan moet ik mij afvragen, of ik het niet uit eene verdoemenswaardige ijdelheid doe; lach ik, dan moet ik er eene grondige reden voor opgeven; geef ik lucht aan mijn toorn, dan moet ik vooraf bedenken, of ik er voldoende aanleiding toe heb; houd ik van iemand, dan mag het alleen om zijne voortreffelijke eigenschappen zijn; wat ik ook doe, al sprong ik maar over een steen in een beekje, ik moet de tot in eeuwigheid durende gevolgen van mijne daad bedenken. Het is, alsof ik door een wild dier bezeten ben, dat door torenhooge muren en ijzeren kettingen in bedwang moet gehouden worden, uit vrees, dat het losbreekt en een onnoemelijk onheil sticht. O, ik wou, dat een god of een duivel dat zoogenaamde verstand uit de wereld joeg, dan kon ik weer een mensch en het leven leven voor mij worden en geen rekenvoorbeeld; dan kon de natuur weer in hare rechten hersteld worden en kon het goede, dat ik doe, weder uit goedheid van hart en niet uit plichtbesef voortvloeien; dan kon ik weer liefhebben, vroolijk zijn en waarlijk leven, in plaats van te berekenen en te zorgen; dan kon men weer op onze edele natuur vertrouwen, in plaats van elkander wantrouwend op te nemen en ons te barricadeeren. O, liefde, liefde, één druppel onbewuste, blijde liefde, in plaats van verstand en plichtbesef en dankbaarheid....’
Als eene driftige beek na een storm, zoo stroomden de woorden over de roode lippen van het opgewonden meisje, totdat zij door de opengaande deur
| |
| |
verstomde. Selytha trad met hare kalme waardigheid binnen, sloeg een onderzoekenden blik op Martha, die stijf, met ontsteld gelaat op de canapé zat; op Anton, wiens goedhartig gelaat medelijden en nadenken verried, en eindelijk op de roode wangen en schitterende oogen van haar pleegkind en verzocht haar vriendelijk, koffie te laten brengen.
Eerst toen Anna de kamer uit was, wendde Selytha zich beleefd en bezorgd tot Martha met de vraag, of het jonge meisje haar misschien door de eene of andere jeugdige onbezonnenheid gekrenkt had.
‘Mij persoonlijk niet,’ gaf Martha, nog vol ontsteltenis, ten antwoord. ‘Maar gij koestert eene slang aan uw hart, lieve Selytha, en ik zou u raden, dat verwaarloosde meisje hoe eer zoo liever weg te zenden.’
‘Ik acht het mijn plicht, het hartstochtelijke kind door mijne vermaningen en mijn voorbeeld op het smalle pad van den plicht te houden,’ antwoordde Selytha bedaard, en het trof Anton onaangenaam, dat zijne uitverkorene twee malen in één volzin dat woord plicht gebruikte, dat het jonge meisje in opstand bracht. Toen zijne zuster nog scherper uitviel dan te voren en zeide:
‘Gij zoudt althans bij een eventueel huwelijk uw plicht jegens uw echtgenoot in de eerste plaats in acht moeten nemen en dat onaangename meisje niet moeten medebrengen,’ zeide Anton schielijk: ‘Ik geloof, dat de man, dien Juffrouw Selytha eens gelukkig zal willen maken, dat geluk nog meer op prijs zou stellen, als eene arme wees bij hem een tehuis en liefde zou vinden.’
Selytha maakte eene vriendelijke hoofdbeweging en zeide verontschuldigend tot Martha, dat Anna wat zenuwachtig was van eene terechtwijzing, welke zij ontvangen had.
Toen Anna met beschreide oogen en een oproerig gezichtje de koffie ronddiende, had Anton een gevoel van dankbaarheid jegens Selytha, die de houding van haar pleegkind met kalmen tact bedekte.
Dien avond mompelde Anton, eer hij insliep: ‘Selytha.... Anna.’ En evenals half in den droom verbond hij ook wakend die beide persoonlijkheden zoo nauw met elkander, dat hij een onaangenaam ledig gevoel had, als Selytha zonder Anna zijne zuster kwam bezoeken, en begon hij er meer tegen op te zien, zooveel voorbeeldelooze vrouwelijke deugden aan zich te verbinden.
‘Zij heeft de dartelheid van het kleine, wilde dingnoodig,’ dacht hij dan en ging zoo lang mogelijk voor het gewone uur, waarop Selytha ontving, naar haar toe, om zich door een redetwist met het opgewonden kind in de rechte stemming te brengen, om Selytha's deugden te genieten.
Als Anna hem dan half schertsend, half driftig zijne conventioneele opvatting, zijn flegma en allerlei andere gebreken verweten had, voelde hij bij het binnentreden van Selytha zijne verstoorde rust zoo aangenaam terugkomen en had hij te minder lust, die rust door het houden van eene lange toespraak en door den onvermijdelijken kus en verdere formaliteiten te verstoren. Het liefst zou hij de beide meisjes zonder voorafgaande voorbereidingen in zijn huis hebben opgenomen, om er Selytha als een heiligenbeeld in eene nis te plaatsen en met Anna over allerlei nieuwe ideeën te praten. Vóór alles zou hij het arme vogeltje hoe eer zoo liever een warm nestje willen bezorgen, en die wensch dreef hem dan ook naar Selytha, om zijn aanzoek te doen. Anna voelde zich zoo ongelukkig in haar tegenwoordigen toestand, dat hij zich haasten moest, haar in zijn huis eene zelfstandiger positie te verzekeren.
| |
| |
Met al de onervarenheid van een vrijgezel verbeeldde hij zich, dat Anna in zijne groote huishouding hare plaats niet onder, doch naast de vrouw des huizes zou kunnen hebben.
Zoo ging hij dan in zwarten rok, witte das en paarlgrijze handschoenen, met het vaste voornemen, terstond naar Selytha te vragen.
Doch de vaste grondbeginselen van Selytha brachten mede, dat zij op dat uur niet tehuis was; Anna ontving Anton, deed een stap achteruit, toen zij zijn prachtig kostuum zag, en wilde aanstonds de kamer uitgaan. Hare stem beefde, toen zij aan Anton zeide, dat Selytha spoedig thuis zou komen, en Anton greep hare hand en trok haar naast zich op de canapé.
‘Blijf, Anna,’ zeide hij en streed tegen een eigenaardig beven; ‘wat ik vandaag kom zeggen, gaat u evengoed aan als Selytha.’
‘Mij!’ vroeg zij kortaf; ‘wat heb ik ermede te maken, dat gij met Juffrouw Selytha trouwt?’
Zij keek hem aan met hare donkere, kleine, geestige oogen, die hem altijd het hart deden kloppen, en zij vroeg met hare gewone openhartigheid:
‘Waarom wilt gij eigenlijk met Selytha trouwen?’
‘Maar, Anna, welk eene vraag!’ Anton raakte in de war en begon werktuiglijk: ‘Juffrouw Selytha is niet te mooi, en toch mooi genoeg, om mijn smaak eer aan te doen; zij is niet zoo rijk, dat ik haar om haar geld behoef te trouwen, en toch rijk genoeg, om mijne keus verstandig te doen zijn; zij is niet zoo jong, dat ik op haar behoef te passen, en toch niet zoo oud, dat de menschen mij kunnen uitlachen; zij is van goede familie, zeer verstandig en vrouwelijk ingetogen.’
‘Dus trouwt gij met Selytha om wat de menschen ervan zullen zeggen! Gelukkig meisje! En zij zal om dezelfde reden u haar jawoord geven.... Gelukkige man! O, dat is het juist, wat mij gemaakt heeft, zooals ik ben: die harte- en geestelooze bekrompenheid, zonder eigen wil! Daarom ben ik zoo onvrouwelijk, zoo onverstandig geworden, uit afschuw tegen die naäperij, die nooit zelfstandig denkt en voelt.... Maar wat is er aan mij gelegen? Ik ben niet mooi, omdat ik een eigen, geen allemansgezicht heb; ik ben niet rijk, want ik bezit niets dan onbruikbare kracht en liefde...; ik ben niet van goede familie, ofschoon mijne ouders eerlijke, ijverige menschen waren.... en ik ben ook zoo jong.... vijftien.... achttien jaren jonger misschien dan Selytha....’
‘Maar, Anna!’ viel Anton het driftige meisje in de rede, ‘wat zijt gij onbillijk! Ik houd wel degelijk van u; het is immers hoofdzakelijk, om u een tehuis te bezorgen, dat ik Selytha trouw.’
‘Om mij?!’
Anna sprong op en rukte hare hand los. ‘Verbeeldt gij u dan, dat ik bij u zal komen, om getuige van dat liefdelooze, verstandige huwelijk te zijn? Uw waarheidszin, uwe goedhartigheid te zien verstikken in onwaarheid, oppervlakkigheid en sleur?’
‘Gij wilt niet meekomen?’ Anton bleef verplet op de canapé zitten. Het was hem, alsof hem eensklaps alles werd ontrukt, wat het aanstaande leven bekoorlijk had gemaakt.
‘Maar wij laten u niet los, Anna,’ zeide hij eindelijk.
‘Hebt gij en Selytha een recht op mij? Kunt gij mij dwingen, weldaden te ontvangen, altijd weldaden en meer weldaden, zonder een druppel liefde?’
| |
| |
Toen stond Anton op.
‘Maar, Anna, ik heb u lief....’
Daar liet zij hare handen, welke zij voor haar gelaat had gehouden, nederzinken en keek hem door hare tranen heen, ademloos, met halfgeopende lippen aan.
En eensklaps viel hem de blinddoek van de oogen, en als iemand, die plotseling ziende wordt en vrij, riep hij uit:
‘Ik heb u lief, Anna, mijne stouterd, mijn zonnestraal!’
Toen sprong zij aan zijn hart en sloeg hare armen om hem heen en een stroom van heerlijke warmte drong hem door al zijne leden.
Daar ging de deur achter het gelukkige paar zachtjes open en er klonk een gil.
‘En dat noemt mijn broeder zich niet overhaasten!’ riep Martha Bohm buiten zichzelve.
Zij stond bleek van schrik met Selytha bij de deur en wilde nog eene reeks van krenkende woorden op haar uitroep laten volgen; doch Anton, die zich aanstonds hersteld had, nam Anna bij de hand en ging naar Selytha.
‘Neen,’ zeide hij, ‘ik heb mij niet overhaast. Ik heb gewacht, totdat de liefde langzaam in mij groeide en nu plotseling de knop borst en de bloem mijner liefde ontlook. Juffrouw Selytha, ik vraag mijn geluk uit uwe handen; gij hebt het mij bereid.’
Hij keek Selytha met zijne eerlijke oogen angstvallig, om vergeving biddend aan.
Ook zij was bleek geworden; doch, wat zij ook in deze oogenblikken mocht voelen, zij onderdrukte het met de haar eigen zelfbeheersching. Zij zeide langzaam, met hare welluidende, diepe stem:
‘Ik heb het zien aankomen en ik verheug mij over het geluk van mijn pleegkind. Gij bemint een voortreffelijk man, mijn kind; God zegene u.’
Toen zonk Anna voor de vriendelijke weldoenster neder en bedekte hare hand met kussen.
‘O, vergeef mij, o, heb dank, goede, edele....’ stamelde zij en sprong toen weder op, om zich in de armen van Anton te werpen; doch een plotseling ontwakend gevoel van fijne kieschheid hield haar en hem van liefdebetuigingen terug, en zij vatte zijne hand en snikte:
‘Nu wil ik goed zijn, nu kan ik het.’
Martha blijft nog altijd bij hare meening, dat haar broeder zich met zijn huwelijk overhaast heeft, en als Anna dat in hare scherpe uitvallen hoort, lacht zij en kust haaf man, op de haar eigen onstuimige wijs, en eene heerlijke warmte stroomt weder door zijne leden en over zijn leven.
|
|