De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
P. Mariager, Kulon en Mikka.
| |
[pagina 154]
| |
Aristotimos, een mager, geelbleek man met zware wenkbrauwen en grijsachtige haren en baard, zat op eene verhevenheid. Hij droeg een gouden band om het hoofd en was gekleed in een wit gewaad, met goud omboord; zijn purperen mantel had hij wegens de warmte van zijne schouders laten glijden. Onder de gasten bevonden zich eenige hoogwaardigheidsbekleeders en aanzienlijke burgers der stad, de opperbevelhebber der huurtroepen en sommige uitverkoren mannen van verschillende oorden des lands. Lukaios, de van zorg bevrijdende Bakchos, had langzamerhand de tongen ontboeid. De aangezichten der gasten werden steeds hooger gekleurd; zij lachten en praatten allen te gelijk, zoodat nauwelijks een woord verstaan kon worden. Daar trad een volledig uitgerust krijgsman naar Lucius, den opperbevelhebber over de huurtroepen, toe en zeide haastig eenige woorden tot hem. Lucius richtte zich met een gebaar van verbazing half van zijn tafelbed op. De krijger voegde nog eenige woorden aan zijne mededeeling toe. ‘Ongehoord!’ riep Lucius uit, terwijl hij door eene krachtige beweging van het bed opstond en met het gevest van zijn zwaard op de tafel sloeg. Aller oogen richtten zich naar hem. Hij was een groote, dikke man, eene gestalte als die van Herkules, met een hoogrood gelaat, waarop de hevige hartstochten plooien hadden gegroefd. Van zijn linkerslaap liep een donkerrood litteeken neder naar den hoek van den mond, waar het in den baard verdween. Hij droeg een lederen pantser, tusschen welks bronzen sieraden dik stof lag, terwijl op de plaats van den gordel teekenen te zien waren van de bewegingen met het gevest. Om zijn hals droeg hij een zwaren gouden ketting met een gesneden steen - een geschenk van Aristotimos, wiens beeld daarop was gegrift. ‘Heer!’ riep hij uit, zich tot den alleenheerscher wendend, ‘de rijke Aitoliër Toredorax - die vijf talenten boete moest betalen - is ontvlucht.... Ik heb nooit zoo iets gehoord!’ Aristotimos streek met de hand langs het voorhoofd. ‘Is de man niet dood?’ vroeg hij. Lucius lachte spottend en zeide: ‘Niet meer dan gij, Heer! Gisteravond liet hij geruchten verspreiden, dat hij, door de heilige ziekte aangetast, was gestorven. Doch zoo even trok in de schemering een onafzienbare treurstoet ongehinderd voorbij de poortwacht. Het waren Toredorax, zijne vrienden en aanhangers, achthonderd in getal, die de stad verlieten. Men zegt, dat zij naar de Aitoliërs zullen vluchten.... Achter den treurstoet werd een groot aantal offertafels gedragen, waarop vazen, oliekannen en andere heilige geschenken voor den brandstapel lagen, - het waren de kostbaarheden der vluchtelingen, die zij met hun persoon in veiligheid brachten.’ | |
[pagina 155]
| |
Aristotimos voer uit als een razende en balde de vuisten. ‘Ik ongelukkige!’ riep hij uit, ‘hoe heeft zoo iets kunnen gebeuren?’ Lucius haalde de schouders op. ‘De schuld ligt aan u, Heer!’ antwoordde hij koud. ‘Waarom vertrouwt gij het bewaken der poorten aan gewapende stadsslaven toe in plaats van aan mijne manschappen?’ Aristotimos streek langs zijn baard. In werkelijkheid was hij, de alleenheerscher, een slaaf van Lucius en de samengevoegde huurtroepen. Niemand begreep beter dan hij, dat het eerste uur, waarin hij van zijne getrouwen verlaten was, zijn laatste zoude zijn. ‘Waar zijn de vrouwen en kinderen der vluchtelingen?’ vroeg hij barsch. ‘In de stad achtergebleven.’ ‘Ah!’ Aristotimos speelde met den dolk in zijn gordel. Allen kenden deze gewoonte en wisten, dat zij niets goeds beteekende. ‘Bij de goden,’ riep hij uit met verkropte woede, ‘deze treurstoet zal de laatste van zijne soort zijn! Van morgen af zal de poortwacht elk lijk met eene speer doorsteken en vuur op de borst leggen.’ Er ontstond eene algemeene stilte. De gasten zagen elkander ontsteld aan; want zulk eene schennis van de heiligheid des doods was nimmer vernomen. Daar klonk in de stilte uit het andere einde der zaal eene half luide vraag. ‘Wat was dat?.... Wat zeide hij?’ De vrager was een doof man, die de ontsteltenis op aller gelaat had opgemerkt en wilde weten, wat er geschied was. Niemand dacht eraan, hem te antwoorden. ‘Lijken zijn heilig!’ ‘Wie wil een treurstoet geweld aandoen?’ ‘Laat het genoeg zijn met de levenden!...’ ‘Geene mishandeling van de dooden!’ Zoo klonk het van alle zijden. Maar Aristotimos stond op, wenkte Lucius en verliet, steunend op zijn arm, den zuilenhof. | |
II.
| |
[pagina 156]
| |
‘In het vertrek der jonkvrouwen bij hare dochters.’ ‘Kom!’ riep Lucius gebiedend. ‘Neen, neen! laat haar wachten.’ ‘Kom, Heer!’ zeide Lucius beslist en vatte den tyran krachtig bij den arm. ‘Hoor toch, wat zij te zeggen heeft.’ Te gelijk voerde hij den nog tegenstribbelenden Aristotimos naar eene lage deur en duwde hem behoedzaam naar binnen. Het vertrek der jonkvrouwen was eene kleine ruimte, door eene metalen lamp, die met kettingen aan den zolder hing, verlicht. Naast den ingang zat eene lange, bleeke vrouw van ongeveer veertig jaar. Hare trekken droegen de sporen van diepe smart. Zij had hare handen in den schoot gelegd en staarde onbeweeglijk voor zich. Aristotimos, die wel een weinig snel was binnengekomen, richtte zich in zijne volle lengte op. Het was iets ongewoons voor hem, zijne vrouw in ledigheid te zien. Er moest dus iets ernstigs gebeurd zijn. Hij vatte de plooien van zijn' mantel samen en zeide met waardigheid: ‘Wat wilt gij?’ Stratonike stond op. ‘Wat ik wil?’ vroeg zij en zag hem onbeweeglijk aan. ‘Uwe slechte woorden aangaande de lijken vervullen allen in huis. Morgen zullen zij de geheele stad vervullen en nieuwen haat bij den ouden voegen.’ ‘En wat zou dat?’ vroeg de geweldenaar koud. ‘Aristotimos, Aristotimos, gij woedt niet alleen tegen uzelf, maar tegen uw eigen geslacht! Kent gij de Helleensche gebruiken niet; weet gij niet, hoe een woedend volk tyrannen straft?.... Wanneer het uur der vergelding is gekomen, zal men wreedheid met wreedheid betalen, bloed voor bloed vorderen - niet alleen het uwe, maar ook het mijne en dat uwer kinderen!’ ‘Zie!’ vervolgde zij en trok een voorhangsel, waardoor het vertrek der jonkvrouwen in twee ruimten was verdeeld, ter zijde, ‘zie!’ herhaalde zij met tranen in de oogen, ‘is dat niet een aanblik, die het hart eens vaders moet treffen?....’ Het licht van de lamp bestraalde het leger, waarop de beide dochters des huizes sluimerden. Aristotimos volgde haar blik. De jonge meisjes sliepen naar de gewoonte des lands ontkleed op de met bonte kussens bedekte rustbank. Een dunne witte sluier, dien zij over zich hadden gespreid, was onder hare beweging in den slaap half afgegleden van de fijne, blanke lichamen. De schouders, armen en hals waren ontbloot, en aan het ondereinde staken de kleine voeten uit. Muro, de oudste der zusters, een schoon ontwikkeld meisje met glanzend zwart haar, hield de jongste, Stefanion, in haar arm. Deze had zich als een kind dicht naast hare zuster gevlijd; haar hoofd rustte op Muro's boezem, welks bewegingen het volgde. De meisjes waren | |
[pagina 157]
| |
in den leeftijd van zestien tot achttien jaar, en over haar gelaat had de slaap eene kinderlijke uitdrukking getooverd, die slechts aan de eerste jeugd behoort. Aristotimos trad eene schrede nader tot de rustbank en boog zich daarover. Stratonike legde de hand op zijn arm. ‘Kunt gij,’ fluisterde zij sidderend, ‘u deze kinderen mishandeld en hare blanke ledematen door het stof gesleurd voorstellen?’ Aristotimos maakte eene afwijzende beweging. ‘Geloof mij!’ vervolgde zij, ‘als het uur der vergelding komt, zal het volk niet dulden, dat één van de onzen in leven blijft, maar hen tot de jongste toe vernietigen als addergebroed.’ ‘Bah!’ zeide Aristotimos luide, en terwijl de beneveling van den wijn de overhand bij hem kreeg, haalde hij diep adem en schoof den band van zijn voorhoofd weder recht op de vochtige lokken. Daarop maakte hij eene beweging als eene wentelende molenwiek en mompelde halfluide: ‘Patagos, patagos!’ wat ongeveer beteekent: ‘Geklap!’Ga naar voetnoot(*) En toen Stratonike hem als versteend aanzag, klopte hij haar op de schouders en zeide: ‘Wanneer ik den raad van vrouwen behoef, zal ik u laten roepen.’ Maar Stratonike scheen vast besloten te zijn, het laatste woord te hebben. Zij hief den vinger op en zeide ernstig: ‘Aristotimos, laat u waarschuwen, voordat het te laat is.’ | |
III.
| |
[pagina 158]
| |
had geleid, om des te beter een paar woorden met het jonge meisje te kunnen wisselen. ‘Neen, neen! spot niet!’ riep Mikka uit, ‘ik huiver nog, wanneer ik eraan denk.’ ‘Waar ontmoettet gij hem?’ ‘Op den weg naar Kullene. Ik had, vergezeld van Saturos, het graf mijner grootmoeder bezocht, om eene oliekan aan den cypres te bevestigen.... Het is vandaag haar sterfdag.’ ‘Zijt ge zeker, dat het Lucius was?’ ‘Niemand heeft zulk een litteeken.’ ‘En hij lachte en wierp u een handkus toe?.... Laat de ellendeling voorzichtig zijn!’ ‘Er is nog erger geschied! Een zijner boogschutters sloop niet lang geleden om het huis. Saturos kloofde brandhout op een steen voor de deur en op de vraag van den boogschutter antwoordde de eenvoudige man, dat ik hier woonde.’ Kulon zag haar teeder aan. Het jonge meisje, dat half verscholen in de schaduw achter de vensteropening stond, zag er bekoorlijk uit. Zij had een blauwen sluier over haar ravenzwart haar geslagen; hare donkere oogen, waarin door de aandoening tranen waren, straalden van toegenegenheid, toen zij die naar den statigen ruiter richtte, en hare welgevormde, witte armen schenen in de schemering nog eens zoo blank te zijn. Maar wat Kulon boven alles betooverde, was de lieftalligheid, waarmede zij haar hoofd ophief en naar hem zag, wanneer hij sprak. Neen, nooit was hij door eene vrouw zoo bekoord! Kulon boog zich over den hals van zijn paard heen, vatte de hand van het meisje, die op den rand van de vensteropening rustte, en hield die in de zijne. Mikka wendde de oogen niet van hem af. Zijne krullend zwarte haren teekenden zich scherp af tegen den blauw grijzen avondhemel, en zijn witte mantel viel in sierlijke plooien neder op den rug van het paard. Telkens, wanneer het ongeduldige dier met zijn poot in den grond wroette en den nek schudde, maakte de ruiter eene gelijke beweging, zoo bevallig, dat het de bewondering van iedere vrouw zoude hebben weggedragen. Hand in hand zagen de beide jonge menschen elkander aan. Het meisje zag spiedend om, en terwijl zij op een vooruitstekend deel van den muur sprong, stak zij haar lief kopje door de vensteropening. Kulon boog een weinig voorover, en de lippen der geliefden raakten elkander aan in een teederen kus. Bij deze onverwachte beweging was het paard bijna niet meer te besturen. Kulon behoefde al zijne behendigheid, om het nog een oogenblik naar het huis te leiden. | |
[pagina 159]
| |
‘Vrees niet, Mikka!’ zeide hij. ‘Daar zullen weldra groote gebeurtenissen plaats grijpen.’ ‘Wat zegt gij dat beslist, Kulon! Wat meent ge? Verberg mij niets.’ ‘De wijze Hellanikos gelooft, dat de dagen der geweldenaars geteld zijn.’ ‘Hellanikos?.... Hij is een oud, gebrekkig man.’ ‘Zeker! Maar hij bezit eene sterke ziel in een zwak lichaam. Mogelijk komt de verlossing van hem.... doch ik durf niet meer zeggen.’ ‘Ach!’ riep Mikka zuchtend uit, ‘waarom ben ik niet de dochter eens rijken?.... Dan zouden uwe ouders....’ ‘Vertrouw op mij, Mikka!’ viel Kulon haar in de rede. ‘Alles zal zich ten beste keeren!’ Daarop vierde hij de teugels en verdween op den weg, die naar de stad voerde. | |
IV.
| |
[pagina 160]
| |
zijne knieën omvatte, ‘laat mij liever sterven! Bescherm mijn maagdelijken staat en sta niet toe, dat hij zoo schandelijk ontheiligd worde.’ Eenig leven werd bij den ingang vernomen. De boodschapper stond daar en stootte zijn boog driftig tegen den grond. ‘Wat moet ik antwoorden?’ vroeg hij. Mikka hief het hoofd op en keerde zich naar hem toe. Zij was zoo bleek als hare moeder en hare donkere oogen schitterden van ongewonen glans. ‘Kom, schoone jonkvrouw!’ zeide de boogschutter en hij strekte de hand naar haar uit. ‘Nooit!’ antwoordde Mikka beslist en zij hief de oogen ten hemel, als riep zij de goden tot getuigen. De bode draaide op den hiel rond en verwijderde zich met vaste schreden. ‘Wee ons!’ riep de vader uit, ‘dat zal ons allen ten verderve voeren!’ De moeder zonk op een zetel neder en verborg haar gelaat. Mikka legde het hoofd op haars vaders knie en, aan hare ingehouden aandoeningen den vrijen loop latende, barstte zij uit in een heftig schreien. Lucius was inmiddels - ongeduldig door het wachten - den boodschapper te gemoet gegaan. Toen hij het antwoord van het jonge meisje had vernomen, spoedde hij zich naar Filodemos' woning, duwde den deurwachter op zijde en trad binnen. Hij vond Mikka nog voor haar vader gebogen. ‘Volg mij, jonkvrouw!’ zeide hij gebiedend. Mikka zag hem schuw aan. Zijn gelaat gloeide van dronkenschap en toorn. ‘Nooit!’ antwoordde zij zacht, maar beslist. De barbaar vatte haar bij de kleederen, rukte die af, greep een stok, welke bij den zetel van Filodemos stond, en sloeg haar daarmede onbarmhartig. Mikka verdroeg de slagen, zonder eene klacht te uiten. Hare ouders riepen goden en menschen te hulp en wrongen wanhopig de handen over deze gruwelijke wandaad. ‘Zoo!’ riep Lucius ademloos en wierp den stok weg, ‘nu zijt ge gedweeër, mijne schoone!.... kom!’ Mikka verwaardigde hem niet met een antwoord. ‘Weet gij, wie ik ben?’ schreeuwde Lucius, en de aderen van zijn voorhoofd zwollen op. ‘Allen beven voor den geweldenaar Aristotimos; maar Aristotimos beeft weder voor mij! Ik ben Lucius, de aanvoerder der huurtroepen.’ Mikka bewoog zich niet, als had zij niets gehoord. Toen trok Lucius in dolle woede zijn zwaard en met de woorden: ‘Ga naar Hades!’ stootte hij dit het meisje in den blooten rug. Maar | |
[pagina 161]
| |
onvast, als hij was, gleed zijn voet op het wastafeltje uit, zoodat de stoot haar in de zijde trof, waar het bloed door het dunne kleed stroomde. ‘Wee mij! ik ben des doods!’ stamelde Mikka en viel terug tegen haars vaders knie. Zonder op Lucius acht te geven, snelde de moeder hare dochter te hulp. Bij het zien van het bloed, dat in een dunnen straal langs het kleed vloeide, hief zij de oogen ten hemel en riep jammerend uit: ‘Maar zijn er dan geene goden!’ Lucius stak het zwaard in de scheede en wankelde naar buiten. | |
V.
| |
[pagina 162]
| |
kudde schapen, uit alle macht naar de voorsten drongen. Zoo dreven de huurlingen haar naar het raadhuis, waar zij in den zuilenhof en de omringende ruimten de uitgangen versperden. Doch het eigendom der vrouwen, de zorgvuldig ingepakte kostbaarheden, die in de wagens waren achtergelaten of op den weg verstrooid lagen, moest het krijgsvolk naar Aristotimos brengen; want de bevelhebbers der troepen, wetende, hoe schelmsch hun volk was, hielden een wakend oog op hen. Die gewelddadige behandeling der vrouwen verwekte den grootsten toorn in de stad. Onder de mannen werd over niets anders gesproken. Toen Aristotimos, beschermd door zijne lijfwacht, zich dien dag op de markt vertoonde, gingen ‘de zestien’ hem te gemoet. Zij vormden een rei heilige, tot den dienst van Bakchos gewijde vrouwen, die een hoogen rang in den priesterstand van het land innamen. Zij waren in het wit gekleed, droegen heilige haarbanden met geheimzinnige teekens om het hoofd en olijftakken in de handen. Nadat de trawanten eerbiedig ter zijde waren geweken, stonden zij een oogenblik stil voor Aristotimos, terwijl zij de olijftakken recht voor zich strekten, om stilte en eerbied te bevelen. Maar bij het eerste woord, dat zij ten gunste van de vrouwen spraken, wendde Aristotimos zich om en raasde tegen de trawanten, omdat zij aan ‘de zestien’ hadden vergund te naderen. Daarop liet hij hen met stooten en slagen de heilige vrouwen van de markt jagen en legde aan ieder hunner eene boete op van twee talenten. Nauwelijks was de beweging, door dit voorval gewekt, bedaard, of er kwam een bericht, dat opnieuw ontroering in de stad teweegbracht. De achthonderd burgers, die, onder den schijn van een treurstoet te vormen, met den rijken Aitoliër Toredorax waren gevlucht, hadden - in plaats van zich naar Aitolia te begeven - den burcht Anumone, eene versterking, voortreffelijk gelegen, om vandaar uit de vijandelijkheden te beginnen, veroverd. Op dat bericht ontstelde Aristotimos niet weinig. Hij begreep niet te kunnen verhinderen, dat eene menigte burgers zich van Elis in stilte naar de vluchtelingen zouden begeven, om met hen gemeene zaak te maken. Hij wist bovendien, dat hij vele vijanden had, niet alleen in de stad, maar ook in dat gedeelte des lands, hetwelk men ‘het holle Elis’ noemde. Een opstand kon daarom gevaarlijk worden. Door het geroep op de straat en het gesprek tusschen de krijgslieden vernamen de zeshonderd vrouwen, die in het raadhuis in verzekerde bewaring waren gesteld, zeer spoedig, wat had plaats gegrepen. Maar verre van zich te verheugen over de bezetting van den burcht Anumone, verwekte dit feit veel bekommering bij haar. Zij bewonderden wel het snelle, krachtdadige optreden der mannen, maar daar zijzelf als gegijzelden onder bewaking waren gesteld, vreesden zij alles te moeten duchten. Bij de kinderen was het geheel anders. In hunne zorgeloosheid | |
[pagina 163]
| |
hadden zij reeds de kleinen vergeten, die onder de wielen waren gekomen. Blijde, dat zij in zoo ongewoon grooten getale vereenigd waren, sloten zij zich weldra bij elkander aan en verdeelden zich in verschillende partijen. De jongens begonnen al zeer spoedig te worstelen, en aangezien de wachters zich daarbij vermaakten en welwillend gestemd schenen te zijn, volgden de kinderen den lust huns harten op en gaven zich aan het spel over. Als altijd bij zoodanige gelegenheden waren de kleine meisjes het moedigst. ‘Laat ons dansen in een kring!’ riepen eenigen. Daarop grepen zij elkanders handen en zwierden in de rondte. Ging het niet snel genoeg, dan riepen zij: ‘Vlug Maliades, vlug Rhoiai, vlug Meliai!’ Dat waren ongetwijfeld oude namen voor nimfen. Maar wat zij beteekenden, wist niemand. De legenden waren in den loop der eeuwen verloren geraakt; slechts de namen waren van geslacht tot geslacht in den mond der kinderen bewaard gebleven. Plotseling riep een van de jongens: ‘Laat ons glimwormGa naar voetnoot(*) spelen!’ ‘Ja, ja!’ antwoordden anderen en klapten in de handen. Men blinddoekte een van de knapen. Hij draaide rond onder den uitroep: ‘Ik wil een glimworm jagen!’ Daarop antwoordden de anderen: ‘Gij kunt wel jagen, maar niet vangen!’ en zoo plaagden zij hem, door naar hem te steken en doeken, lederen riemen en soortgelijke voorwerpen hem voor te houden. ‘Glimworm!’ herhaalde een groote jongen. ‘Dat is goed voor de kleinen.... Neen, laat ons koning spelen! Ik zal de koning wezen! Gij zijt mijne krijgslieden, hovelingen en onderdanen. Ieder zal het zijne doen!’ Doch juist toen het spel zoude beginnen, ontstond eenige drukte in de voorhal. Aristotimos trad, vergezeld van de voornaamste burgers, in den zuilenhof. Hij droeg een eenvoudig, donkerbruin gewaad; slechts de gouden band om het hoofd duidde zijne waardigheid aan. Zijn gelaat drukte onrust en bekommering uit. Hij liep dwars door den zuilenhof en trad de hal binnen, die men aan de rijkste en aanzienlijkste vrouwen tot verblijf had gewezen. Zijne volgelingen bleven een weinig achter. Aristotimos zag langzaam den kring rond. De voornaamste vrouwen hadden op de weinige zetels, die daar aanwezig waren, plaats genomen; de anderen lagen daaromheen, zooals haar dat het gemakkelijkst was. ‘Vrouwen!’ zeide hij, ‘gij moet aan uwe mannen schrijven, dat zij het land verlaten.’ | |
[pagina 164]
| |
Niemand antwoordde. Zij waren allen verbitterd, dat hij zijn woord had gebroken en, in plaats van geleide te geven, haar had geplunderd en in verzekerde bewaring gesteld. De woede gaf haar moed, en zij gaven elkander door oogwenken te verstaan, dat zij zich niet door bedreigingen zouden laten verschalken. ‘Doet gij het niet,’ vervolgde de geweldenaar barsch, ‘dan zal ik eerst uwe kinderen laten dooden en daarna u op de verschrikkelijkste wijze doen ombrengen.’ Megisto, de meest geachte vrouw uit de stad, voor wier wilskracht zich de anderen hogen, was zoover van verschrikt te zijn, dat zij niet eens voor Aristotimos opstond. Alleen door haar blik hield zij de anderen zoo bedaard, dat niemand zich eerbiediger durfde toonen, dan zij zich gedroeg. Zij was gehuwd met Timoleon, een der eerste overheidspersonen, en was nog eene schoone vrouw van eene hooge, statige gestalte. Zittend gaf zij den geweldenaar dit antwoord: ‘Waart gij een verstandig man, dan zoudt ge niet tegen de vrouwen over hare mannen spreken, maar u tot hen als tot onze meesters wenden. Meent gij daarentegen hen niet te kunnen bedriegen en wilt gij daarom beproeven hen door ons ten val te brengen, denk dan niet, dat wij ons voor de tweede maal zullen laten misleiden. Geloof ook niet, dat zij zoo slecht denken, om uit medelijden met hunne vrouwen en kinderen de vrijheid des vaderlands op te offeren. Want ons te missen, - hetgeen zij nu reeds moeten ondervinden - kan voor hen geene groote smart zijn in vergelijking met het geluk, om hunne medeburgers van uwe wreedheid en uw overmoed te bevrijden.’ Aristotimos' gelaat had, terwijl Megisto sprak, steeds boosaardiger uitdrukking gekregen. Zijne hand greep krampachtig naar den dolk in zijn gordel. Een oogenblik bleef hij sprakeloos. ‘Breng haar kind hier!’ zeide hij vervolgens op een toon, die de aanwezigen huiveren deed. Een paar trawanten verwijderden zich, om den jongen te zoeken. Op hetzelfde oogenblik vernam men van de andere zijde van den zuilenhof een gejubel van kinderen. Megisto boog zich voorover en luisterde. Misschien meende zij de stem van haar kind onder de vele andere te herkennen. Kleine knapen en meisjes zongen in koor: ‘Kelikelone, Kelikelone, wat doet gij in den kring?’ Eene heldere meisjesstem antwoordde: ‘Ik weef wol met inslag van Milet’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 165]
| |
Weder zongen zij te zamen in koor: ‘Maar hoe vond uw kleinzoon toch den dood?’ De heldere stem antwoordde: ‘Van zijn schimmel sprong hij in de diepe zee.’ Plotseling vernam men een paar half onderdrukte kreten. Wellicht hadden de wachters met de speren slagen uitgedeeld, om de kinderen te doen zwijgen. In de hal was de stilte steeds drukkender geworden. Allen wachtten op hetgeen zoude gebeuren. Men zag uit naar de trawanten, die het knaapje moesten brengen. Daar verhief Megisto zich. Zij was doodsbleek, en gelijk zij daar stond in haar wit kleed, was zij indrukwekkend als een grootsch marmeren beeld. ‘Alkeides!’ riep zij, zoodat het ver tusschen de zuilen weerklonk. Een oogenblik later kwam een knaapje van zes, zeven jaar binnen-huppelen. Zijne wangen gloeiden, zijne oogen straalden, en met zijn zwart, krullend haar geleek hij veel op de kleine liefdegodjes der legende. Megisto legde de hand op zijn hoofd. ‘Kom, mijn kind!’ zeide zij, luid genoeg, om door allen verstaan te worden. ‘Laat u - terwijl ge het nog kunt voelen en verstaan - bevrijden van de geweldige heerschappij! Het zou mij grooter smart zijn, u in onwaardige slavernij te zien dan dood!’ Ziedend van toorn trok Aristotimos zijn dolk en liep als razend op haar toe; doch Kulon, die zich onder zijne volgelingen bevond, trad snel tusschen beiden en hield zijne hand terug. ‘Bedaar, Heer!’ riep hij, ‘bedrijf geene daad, een vorst, die geleerd heeft te heerschen, onwaardig.’ Aristotimos zag hem met wilde, wijd opengesperde oogen aan. Toen hij ontwaarde, dat het Kulon was, werd hij rustiger en liet zich tot rede brengen. Hij meende op Kulon te kunnen vertrouwen, omdat hij wist, dat diens vader in zijn tijd eene kwade behandeling van het volk had ondervonden. Als uit een roes ontwakend, stak Aristotimos zijn dolk in de scheede en verwijderde zich met zijne metgezellen. Hij sprak geen woord, maar balde de vuisten en beet zich in den baard. Hij gevoelde, tegenover de vrouwen eene nederlaag te hebben geleden. | |
VI.
| |
[pagina 166]
| |
Van den schitterend blauwen, wolkenloozen hemel daalden de gloeiende zonnestralen over de stad. In den tuin van den tyran bewoog zich geen blad aan de boomen; de lucht trilde van de warmte tusschen de huizen, en de oogen werden verblind door den stralenden zonneschijn, die van de blanke wegen en muren terugkaatste. Waar een spoor van schaduw werd gevonden, lagen de landbewoners, die naar de stad gekomen waren, dommelend op den grond. Allen, mannen en vrouwen, hadden het gelaat bedekt en leunden tegen de rustende ezels of muildieren. Het eenige, dat in zulk een groepje schijn van leven gaf, waren de staart en de ooren der lastdieren, die zich gestadig bewogen, om de vliegen af te weren. De bewoners der stad vertoefden in de schemerdonkere vertrekken der huizen; op de straten en de wegen zag men slechts slaven en slavinnen, die boodschappen moesten doen, en enkele burgers, wier bezigheden hen dwongen, om uit te rijden ondanks de schier onuitstaanbare hitte. Aristotimos en zijne vrouw hadden gedurende de bereiding van den maaltijd de rust gezocht in den gemeenschappelijken thalamos, de slaapkamer. Er heerschte diepe stilte in huis. Slechts de opzichter over de keuken en de Sikeliaansche koks waren bezig in de verder liggende ruimte. Daar klonk eensklaps een luid geroep op de straat, en kort daarna deed een geweldig leven op het dak, onmiddellijk boven het slaapvertrek, Aristotimos van de rustbank opspringen en naar buiten snellen. Een paar zijner trawanten stonden daar reeds. ‘Zie, Heer, zie!’ riep de een en wees naar de lucht. Aristotimos zag een grooten vogel met tragen vleugelslag vliegen. ‘De arend,’ zeide de andere trawant, terwijl hij zijne speer ophief, ‘vloog - hoog, hoog in de lucht - in groote kringen boven het huis. Plotseling zweefde het dier klapwiekend boven het dak en liet, als opzettelijk, een grooten steen daarop vallen.’ ‘Wonderlijk!’ mompelde Aristotimos verbleekend uit, ‘wat kan dat teeken beduiden?’ Onmiddellijk liet hij den waarzegger roepen, dien hij gewoonlijk raadpleegde bij de behandeling van de openbare zaken. De waarzegger, een oud, gebogen man met een slim uiterlijk, hoorde de mededeeling van het gebeurde met opmerkzaamheid aan. Daarop boog hij diep voor Aristotimos en zeide: ‘Heb goeden moed, Heer! Het teeken beduidt, dat Zeus u zal verheffen en bijstand schenken.’ Maar tot de burgers, op wie hij meende te kunnen vertrouwen, liet hij zich geheel anders uit. ‘Geeft acht!’ fluisterde hij, ‘de straf zweeft boven het hoofd van den geweldenaar! Zij dreigt over hem los te breken.’ Deze woorden kwamen onder anderen Hellanikos ter oore. Hij be- | |
[pagina 167]
| |
hoorde vroeger tot de invloedrijkste burgers. Maar aangezien hij zijne twee zoons had verloren en zoo zwak was, dat zijne handen beefden, minachtte Aristotimos hem als een man, die niets tegen hem kon ondernemen. Hij wist niet, welk eene krachtige ziel in dat afgeleefde lichaam woonde. Vele jongelingen, die vrienden van Hellanikos' zoons waren geweest, zagen met hoogachting naar den ouden man op en bezochten hem dikwijls, om naar zijne wijze woorden te luisteren. Dat gold voornamelijk van vier aanzienlijke jongelieden, Kulon, Thrasuboulos, Kilon en Lampis. ‘Jonge vrienden,’ sprak Hellanikos, toen zij des avonds bij hem waren, ‘hebt gij de nieuwste tijding reeds gehoord?.... De man met de ijzeren knieGa naar voetnoot(*) zendt Aristotimos hulp. De veldheer Krateros snelt met een aanzienlijk leger ter ontzetting toe. Hij is bij Olumpia, slechts eene dagreize vanhier, gelegerd.’ ‘Dan is het gedaan met ons!’ riep Thrasuboulos bleek wordend uit. ‘Niet zoo angstig!’ hernam Hellanikos geruststellend, terwijl hij hem op den arm klopte. ‘Ik ben van andere meening,’ vervolgde hij met een rustigen glimlach. ‘Hedennacht verscheen mijn jongste zoon mij in den droom. Hij - de altijd tevredene en blijde - was geheel veranderd. Langzaam en ernstig trad hij op mijn leger toe; ik zag hem de lippen bewegen en hoorde hem zeggen: “Hoe is het mogelijk, o vader, dat gij in dezen tijd slaapt? Morgen zult gij aanvoerder in de stad zijn!”... Door dit gezicht ben ik geheel veranderd. De ouderdom drukt mij niet meer, en mijne vrees is in hoop veranderd. Ja, mijne vrienden, vat moed! Het uur der bevrijding is nabij!’ ‘Reken daar niet te zorgeloos op!’ hernam Thrasuboulos, ‘Aristotimos is een man, dien men moet vreezen; herinner u slechts, hoe hij aan de macht kwam! Hoe slim wist hij - de arme volksredenaar - zich den strijd tusschen het volk en de edelen ten nutte te maken! Bij zijn uitval tegen de voornamen wond hij de menigte op en won iederen dag meer vrienden en aanhangers. Hij gaf voor, dat zijn leven bedreigd werd; en men stelde eene aantal gewapenden, eene soort lijfwacht, tot zijne bescherming. Die gebruikte hij tot onderdrukking van zijne tegenstanders, en toen hij zich krachtig genoeg voelde, om Elis te beheerschen, sloot hij een verbond met Koning Antigonos, die na Purros' dood heer over de Peloponnesos was. Nauwelijks was dat geschied, of hij riep huurtroepen, en wie moest die beloonen? - Het volk, het volk!.... Bij Zeus! eene slimme uitvinding, om de burgers voor hunne eigen onderdrukking schatting te doen betalen!’ ‘Maar,’ hernam Hellanikos, ‘daarmede was het toch ook uit met de slimheid en berekening van Aristotimos. Toen vierde hij zijn kwaden neigingen den teugel. Hoe raasde hij tegen de burgers! Sommigen liet hij dooden; anderen werden verbannen, en aan weder anderen werd | |
[pagina 168]
| |
zelfs het laatste stuk geld afgeperst. In het halve jaar zijner heerschappij heeft hij tienmaal den dood verdiend!’ ‘Op den dag van zijn dood,’ riep Lampis uit, ‘zal de kreet van bevrijding door geheel Elis weerklinken!’ ‘Welnu!’ hernam Hellanikos, ‘ken ik Aristotimos goed, dan zal hij bij het vernemen van Krateros' hulp en overmoed alle voorzichtigheid laten varen. Het is dus maar te doen, om het rechte uur te kiezen; want Krateros zal weldra hier zijn.’ ‘Gij weet,’ sprak Kulon, ‘dat ik tot heden u heb teruggehouden; maar nu de aanvoerder zijner troepen, Lucius, begonnen is met de vrouwen te vermoorden, ben ik met hart en ziel de uwe.... Wat wilt gij, o Hellanikos, dat wij zullen doen?’ ‘Ik wil, o jongelingen, dat gij morgen u zult verzamelen op de markt en onder uwe mantels een zwaard verborgen houden. Wanneer ik het oogenblik gunstig acht, zal ik u een teeken geven.’ ‘Is de geweldenaar gevallen,’ merkte Kilon aan, ‘dan zullen de burgers zich bij ons aansluiten. De achthonderd vluchtelingen zullen van den burcht Anumone terugkeeren en de huurtroepen bij anderen dienst zoeken, misschien hij de Makedoniërs.’ ‘Maar de veldheer Krateros?....’ vroeg Thrasuboulos, die altijd bedenkingen maakte. ‘Hem vrees ik niet!’ riep Hellanikos uit. ‘Hij is genoeg Helleen, om in zijn hart te billijken, wat wij hebben gedaan.’ | |
VII.
| |
[pagina 169]
| |
Deze woorden verwekten eene onbeschrijfelijke ontroering. Eenige handelaars verheugden zich bij het vooruitzicht op een groot voordeel, doch anderen vreesden, dat de krijgslieden alles met geweld zouden nemen. De rijen openden zich. Een paar trawanten verschenen; zij maakten met gevelde lansen ruim baan. Na hen kwam Aristotimos, van Lucius vergezeld. De tyran naderde in eene waardige houding; hij droeg een gouden band om het hoofd, zijn purperen mantel hing los om hem. Hij scheen zich over het opzien en den schrik, die door zijn bericht waren verwekt geworden, te verheugen; zijne scherpe, zwarte oogen vlogen spiedend van den eenen tot den anderen der druk sprekende menigte menschen. Toen hij zich onder de groote platanen op de markt bevond, kwam Hellanikos van achter een der dikke boomstammen te voorschijn. Zoodra hij zag, dat Aristotimos slechts van drie personen was vergezeld, riep hij luide uit: ‘De goden zijn geprezen! Wat ik hoopte, is geschied!’ Daarop wendde hij zich tot een troep mannen, wier donkere gedaanten bijna voor ieder, die van het helle zonlicht in de diepe schaduw onder de boomen kwam, onkenbaar waren. ‘Dappere mannen!’ riep hij met luider stem en de armen naar hen uitgestrekt. ‘Wat aarzelt gij nog, om hier - in onze vaderstad - op de schoonste plaats te strijden!’ Toen trok Kulon zijn zwaard en snelde op Lucius toe. ‘Vrouwenmoordenaar!’ riep hij uit, ‘uw uur is gekomen.’ ‘Uit den weg, knaap!’ antwoordde Lucius barsch. Maar vóórdat de gezette man zich in eene strijdvaardige houding had gesteld, had Kulon met evenveel behendigheid als kracht zijn zwaard tusschen het lederen schootsvel en de metalen banden gejaagd. Lucius liet zijn wapen los en viel met een luiden kreet achterover. Zijne oogen rolden wild en zijne rechterhand boorde zich in het stof, dat als eene wolk tusschen zijne vingers opsteeg. De trawanten stonden verlamd van schrik. Kilon en een paar zijner vrienden joegen hen gemakkelijk op de vlucht. Aristotimos zag zich nauwelijks alleen, zonder ander wapen dan zijn dolk, of hij liet zijn purperen mantel vallen en vluchtte met overhaasting in den tempel van Zeus. De gebeurtenis was te ver gevorderd, dan dat Hellanikos en zijne vrienden bij half verrichten arbeid konden rusten. Het gold nu hun eigen leven. Zonder zich te laten afschrikken door de vrees voor de heiligheid der plaats, snelden Lamp is en Thrasuboulos in den tempel. Daarbuiten verzamelde zich hoe langer hoe grooter volksmenigte van de markt. Eensklaps klonk een half onderdrukte kreet uit het binnenste des heiligdoms. Kort daarop traden de twee jongelingen naar buiten en wierpen het bloedige lijk van den tyran op de markt, terwijl zij met luider stem de burgers tot de vrijheid riepen. | |
[pagina 170]
| |
Het gerucht van het voorgevallene verspreidde zich met ongeloofelijk en spoed door de stad. De wacht verliet het raadhuis en de in verzekerde bewaring gehouden vrouwen, met haar Megisto, snelden onder vreugdekreten naar buiten. In een oogenblik waren de tafels der kransenverkoopsters ledig en de mannen met bloemen getooid. Daarop sloeg de stoet onder wild geschreeuw den weg in naar de woning van den geweldenaar. Voor het slaapvertrek der echtelieden zat eene oude slavin met het gelaat in de handen verborgen. Zij vertelde weenend, dat hare meesteres, Stratonike, op het bericht, dat de menigte het huis wilde bestormen, zich opgesloten en van het leven beroofd had. ‘Ongelukkige moeder!’ voegde zij er zuchtend aan toe, ‘zij dacht slechts aan hare kinderen.... zij hoopte door haar dood de razenden te verzoenen, opdat aan hare dochters vergiffenis zoude worden geschonken.’ Maar men luisterde niet naar de slavin. De beide meisjes werden uit het vertrek gesleurd en naar den weg gesleept, om mishandeld, gemarteld en gedood te worden. Megisto trad, gevolgd door een paar andere vrouwen, den woestelingen te gemoet. ‘Laat af van die wandaad!’ zeide zij. ‘Wilt gij een vrij volk zijn, dan moet gij u zoo niet gedragen en niet even gruwelijk handelen als de tyrannen zelf.’ Deze woorden, in verband met het aanzien, dat zij genoot, maakten op velen indruk. Maar de haat tegen Aristotimos was zóó groot, dat hare voorspraak weinig invloed had. Alles, wat zij kon bewerken, was, dat men besloot van iedere mishandeling af te zien en het aan de meisjes vergund werd, zichzelf het leven te benemen, op welke wijze zij wilden. Zij werden daarom naar haar vertrek teruggevoerd, waar men haar beval zich te dooden. ‘Maakt het kort!’ voegde men eraan toe. ‘Het volk wacht.’ Eene oude slavin, die de min der meisjes was geweest, zette zich op den drempel neder. Zij riep de goden aan en wrong wanhopig de handen. Megisto plaatste zich voor de gesloten deur. De tranen liepen langs hare wangen en zij was zoo bleek als de meisjes zelf. Toen deze nu alleen waren in het kleine vertrek en de eisch volvoerd moest worden, omhulde de slavin haar gelaat. Muro, de oudste, deed haar gordel af en wond dien om haar hals. Vervolgens omarmde zij hare zuster, hield haar voor zich en zag haar zoo vol medelijden en zorg aan, alsof haar hart zoude breken. ‘De goden zijn ons genadig!’ mompelde zij met bevende lippen. Daarop herstelde zij zich een weinig en vervolgde rustiger: ‘Let wel op, Stefanion, en doe, wat ge mij zult zien doen, opdat wij niet sterven op eene schandelijke en voor ons onwaardige wijze.’ | |
[pagina 171]
| |
Maar Stefanion, de jongste, sloeg hare armen om den hals harer zuster en terwijl zij den gordel greep, zeide zij snikkend: ‘Muro, ik bid u, ik smeek u! - laat mij eerst sterven!’ Muro nam Stefanion's hoofd in hare handen en kuste haar teeder op haar schoon, bruin haar. ‘Ik heb u nooit eene bede geweigerd,’ zeide zij, ‘en ik wil ook thans u genoegen doen en dragen, wat erger is dan de dood, - u, zuster, eerst te zien sterven.’ En nu wees zij Stefanion, hoe de gordel moest worden gedraaid. Daarop keerde zij zich om. Zij hoorde een zachten snik achter zich; vervolgens bleef alles stil. Het was, of de schrik haar geheel verlamde. Haar hart scheen niet meer te kloppen en eene rilling ging haar door merg en been. Zij wachtte nog een oogenblik. Toen alles stil bleef als het graf, verzamelde zij hare laatste krachten. Met afgewend gelaat omvatte zij het nog warme en buigzame lichaam harer zuster, droeg het naar de rustbank en bedekte het met een kleed. Daarop haalde zij diep adem en hief, als in zwijgende aanklacht, de oogen ten hemel. Een oogenblik later opende zij de deur op eene reet, en toen zij Megisto daarbuiten zag staan, zeide zij met eene verwonderlijke bedaardheid tot haar: ‘Ik bid u, lieve, draag zorg, dat na den dood mijn lichaam niet onvoegzaam behandeld worde.’ Megisto boog het hoofd; zij kon niet antwoorden. Door de smalle opening der deur had zij evenwel genoeg gezien, om te bemerken, dat Muro zoo wit was, als ware zij uit het graf opgestaan. Eenige oogenblikken later was alles voorbij. Megisto legde Muro's lijk naast dat van Stefanion en bedekte beide zusters met het kleed. De menigte was thans niet meer tegen te houden. Eenige der opgewondenen snelden het vertrek binnen. Bij het zien van de twee bleeke, in den dood nog schoone gezichten, die op hetzelfde kussen rustten, greep eene diepe ontroering de omstanders aan. En toen de slavin schreiend van de laatste oogenblikken der meisjes verhaalde, was niemand zoo ruw of een zoo onverzoenlijke vijand van den tyran, dat hij zich niet diep aangedaan gevoelde. Een oude wijze, die toevallig binnengekomen was, trad zacht naar het leger en vroeg op gedempten toon: ‘Maar was het noodig, dat de meisjes stierven?’ Niemand durfde daarop te antwoorden. Maar velen en onder hen wellicht juist zij, die met de grootste verbittering haar dood hadden geëischt, pinkten een traan uit de oogen en slopen in stilte naar buiten. | |
[pagina 172]
| |
VIII.
| |
[pagina 173]
| |
naar het laatste offer van de willekeur des tyrans. Mikka, die tot nu toe stil en onopgemerkt had geleefd, werd plotseling de geliefdste persoon en het onderwerp van alle gesprekken in de stad. Het hoofd van de zestien heilige vrouwen liet naar hare gezondheid vragen, en de vrouwen brachten haar zoo grooten overvloed van vruchten en gebak, dat zij zeer zeker ziek zoude zijn geworden, indien zij van alles hadde geproefd. Deze algemeene deelneming had ook eene keerzijde. Nu de aandacht zoo sterk op Mikka was gevestigd, kwam een en ander voor den dag, dat zij liefst had verborgen. In het bijzonder had men het druk over Kulon's gelukkigen rit in de schemering voorbij het huis. Eene slavin had hem voor het kijkvenster zien stilhouden. ‘Het was niet, om vleermuizen te vangen!’ zeide zij lachend. Misschien had ook Eurukrates, Kulon's vader, van de aangelegenheid gehoord. Toen hij Filodemos ging gelukwenschen, liet hij zijn zoon roepen. ‘Kulon,’ zeide hij, terwijl zijn blik met welbehagen rustte op den schoonen, fijnen en toch krachtig gebouwden jongeling, die in een wit gewaad was gekleed, ‘naar ik verneem, wil de stad uwe kloeke daad beloonen. Want door Lucius te dooden, gaaft gij het teeken, den tyran om te brengen. Men zal uw naam naast die der weldoeners onzer stad griffelen en u een stuk land en eene som geld schenken..’ ‘Thrasuboulos en Lampis deden meer dan ik,’ viel Kulon zijn vader in de rede. ‘Ik wil niets daarvoor ontvangen.....’ Eurukrates glimlachte over den ijver zijns zoons. ‘Stel u gerust, stel u gerust!’ dus brak hij zijne woorden af. ‘Uwe vrienden zullen niet worden vergeten...... Gij kunt gerust aannemen, wat men u aanbiedt. Maar, niet waar? het is billijk, dat ik, uw vader, mijn scherfje bij het openlijk geschenk voeg. Zeg, mijn beste jongen, hebt gij niets te wenschen.....?’ Kulon werd gloeiend rood. Hij zweeg een oogenblik; daarop greep hij de hand zijns vaders en kuste die met kinderlijke genegenheid. ‘Vader!’ stamelde hij verward, ‘laat het mij voor u mogen belijden! Ik bemin Mikka, Filodemos' dochter.’ ‘Welnu!’ zeide Eurukrates bemoedigend. ‘Het meisje is niet rijk, niet van aanzienlijke geboorte, maar zij is schoon en goed en heeft mij hartelijk lief. Maak ons beiden gelukkig, vervul onzen innigsten wensch! Geef uwe toestemming, dat ik haar als bruid naar huis geleid!’ Eurukrates hief den vinger tot hem op. ‘Ei, ei!’ riep hij uit, ‘was het daarom, dat gij in de schemering moest rijden?’ Kulon sloeg de oogen neder. ‘Maar, mijn zoon,’ vervolgde Eurukrates, ‘hebt gij de zaak wel genoeg overwogen?..... Herinnert gij u, wat een onzer bij name | |
[pagina 174]
| |
welbekende mannen heeft gezegd: “Er pleegt voor de menschen veel ongeluk uit de liefde te ontstaan”? Vergeet ook niet de spreuk: “Eene vrouw is altijd een ongeluk, maar wanneer zij leelijk is, wordt het ongeluk dubbel.”’ Kulon glimlachte. ‘Ik herinner mij slechts één,’ antwoordde hij. ‘En dat is?’ ‘Dat diezelfde bekende man heeft geschreven: “Voor de menschen bestaat maar één zaak, die even zooveel waarde heeft als het leven zelf, - geluk en liefde.”’ Eurukrates lachte. ‘Bij Zeus,’ zeide hij, ‘gij blijft uw antwoord niet schuldig! Eros spreekt uit uw mond!.... en wie durft zich tegen den kleinen god verzetten?’ Daarop vervolgde hij: ‘Ik ga naar Filodemos. Gij moogt mij volgen!’ Kulon drukte in overmaat van geluk zijns vaders hand. Eurukrates was een tamelijk lange, eenigszins gezette man met grijsachtige haren, fijne trekken en veel waardigheid in zijn doen en zijne bewegingen. Hij behoorde tot de rijkste burgers in Elis en was bovendien van edele geboorte. Toen hij, vergezeld van zijn zoon, bij Filodemos binnentrad, werd deze zichtbaar verrast. Hij stond met behulp van zijn stok uit zijn leunstoel op en trad zijn gasten een paar schreden nader. ‘Heet ons niet welkom!’ zeide Eurukrates schertsend. ‘Anderen komen hier met geschenken, maar wij komen, om iets van u te halen, en wel het liefste, dat ge bezit.’ Filodemos zweeg en zette groote oogen op. Kulon kwam hem te hulp. ‘Waarde Filodemos,’ zeide hij tot hem, terwijl hij de handen op zijn arm legde, ‘ik bemin uwe dochter Mikka.’ ‘En ik,’ voegde Eurukrates daarbij, ‘vraag haar als vrouw voor mijn zoon.’ Filodemos sloeg de handen van verbazing en vreugde ineen. De stok viel uit zijne handen, en toen Kulon haar opraapte, vergat hij te bedanken. De oude man zag geheel ontdaan. ‘Sosias!’ riep hij tot een slaaf, die de tegels van den zuilenhof besproeide, ‘roep mijne vrouw..... zij moet dadelijk komen!’ ‘Eene eer....... in waarheid eene groote eer voor mijn huis!’ stamelde hij, bevend over al zijne leden. ‘Maar ik moet nog iets zeggen. In de kwade tijden heb ik veel verloren.... Ik kan mijne dochter slechts eene geringe huwelijksgift en een onbeteekenend uitzet medegeven.’ ‘Daarom vraagt Kulon niet,’ zeide Eurukrates geruststellend. ‘Hij | |
[pagina 175]
| |
begeert slechts het meisje. En naar hetgeen men zegt, is Mikka zoo schoon, dat ik zeer goed begrijp, dat mijn zoon ook zonder huwelijksgift haar wenscht te huwen.’ Op dit oogenblik trad Filodemos' vrouw uit den zuilenhof binnen. Zij was reeds verbaasd bij de uitnoodiging, om onmiddellijk te komen, en toen zij nu de gasten, vader en zoon, zag, vermoedde zij reeds ten deele, wat daar was geschied. Toen Filodemos met zegevierende uitdrukking haar het doel van de bezoekers mededeelde, verstond zij ook, beter dan hij, om de uiterlijke waardigheid op te houden. Een paar kleine roode plekjes op de wangen was het eenige, dat van hare blijde verrassing getuigde. ‘Onze dochter Mikka,’ zeide zij met moederlijke waardigheid, ‘is een goed, welopgevoed meisje, dat zich in iedere woning kan schikken. Ik hoop daarom, Eurukrates, dat het huwelijk uw zoon tot een waar geluk mag zijn.’ ‘Beste vrienden,’ vervolgde Eurukrates, zich tot de beide ouders wendend, ‘indien het gelegen komt, wensch ik zeer uwe dochter te zien..... Kulon kan, als gij zoo oordeelt, hier blijven.’ Het vertrek, waar Mikka zich bevond, was dichtbij. Toen Eurukrates, geleid door de oude vrouw, binnentrad, terwijl de man wankelend op zijn stok achteraankwam, hulde Mikka zich in het kleed, dat zij voor de hitte van hare schouders en haar boezem had laten glijden. Op het eerste gezicht van haar schoon, jonkvrouwelijk, nog een weinig bleek gelaat voelde Eurukrates zich welwillend gestemd. Dicht bij het leger stond een tafeltje, dat geheel bedekt was met gebak van allerlei vorm, van pyramiden tot nabootsingen van paarden en vogels toe. ‘Schoone jonkvrouw,’ zeide Eurukrates glimlachend, terwijl hij naar de tafel met de vele geschenken wees, ‘ik ben beschaamd, wanneer ik zie, wat anderen hebben gebracht....... Om niet met ledige handen te komen, wil ik u een slaaf schenken.’ ‘Een slaaf?’ herhaalde Mikka verwonderd. ‘Ja’, antwoordde Eurukrates, ‘een slaaf..... maar pas op, dat hij geen heer wordt!’ Dit zeggende, hief hij schertsend den vinger op en verliet het vertrek. De bejaarde ouders wisselden een blik van verstandhouding, als waren zij een paar samenzweerders. Mikka ving dien blik op. ‘Moeder, is het waar?’ riep zij uit, en hare donkere oogen straalden van verwachting en hoop. Maar deze had geen tijd, om te antwoorden. Kulon, door Eurukrates gehaald, knielde plotseling voor haar leger neder. | |
[pagina 176]
| |
Mikka hief het hoofd op; hare wangen gloeiden en een volle, blinkend witte arm kwam van onder de bedekking, om Kulon's hand aan te raken. Bij het zien van dezen arm kneep Eurukrates Kulon in de wang. ‘Gelukkige knaap!’ riep hij uit, ‘waart ge niet mijn zoon, dan zou ik, bij Zeus, u kunnen benijden.’ Mikka's moeder vouwde de handen en mompelde half luide: ‘De goden hebben alles ten beste gekeerd.’ ‘Ja,’ voegde Mikka daaraan toe, terwijl tranen van vreugde in hare donkere oogen welden, ‘hoe zonderling! De wond, die mij den dood zoude hebben gebracht, is de weg tot heil en geluk geworden.’ |
|