| |
| |
| |
Op 't veld der wetenschap gesneuveld.
Daniel Veth's reizen in Angola, voorafgegaan door eene schets van zijn leven, bewerkt door Dr. P.J. Veth en Joh. F. Snelleman. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Het is mij eene aangename taak, welke de Redactie van De Tijdspiege mij heeft opgedragen: van dit werk een verslag - veeleer zeker dan eene beoordeeling - te leveren.
Niet alleen om den schrijver. Spreekt het als vanzelf, dat zoowel de letterkundige als de man van wetenschap met groote belangstelling en ingenomenheid het werk ontvangt van een man, wiens kennis, door weinigen geëvenaard, steeds wordt gegoten in een vorm, die op zichzelf reeds bewondering afdwingt, hier, waar het een werk der piëteit geldt, een boek, dat als met het hartebloed van den schrijver geschreven is, treedt ook de mensch op den voorgrond, en niet velen hebben zich door hunne persoonlijke eigenschappen zoo groote en zoo algemeene achting en sympathie verworven als de Oud-Hoogleeraar Veth.
Er ligt voor mij iets aandoenlijks in die verbinding van dien naam en dien titel. Een onverbiddelijk wetsartikel heeft Veth aan de Hoogeschool ontrukt, heeft hem losgemaakt uit den kring, van welken hij een der sieraden uitmaakte. Kon het hem ook - om een meer vulgair woord te bezigen - op stal zetten? Dit boek antwoordt weer daarop met een beslist: neen! Veth moge dood zijn voor de Hoogeschool, voor de wetenschap leeft hij, Goddank! nog. Voor hen, die zich in het hoofd gezet hebben, dat het menschdom achteruitgaat, kan het nuttig zijn zich te herinneren, dat Veth behoort tot het ‘nageslacht’, waarover Bilderdijk in zoo plastische bewoordingen zijne minachting te kennen gaf. Dat is, dunkt mij, voldoende, om den meest verstokten laudator temporis acti te genezen.
Maar ik zeide reeds, dat niet de naam van den bewerker dezer reisaanteekeningen alleen mij aanlokte. Twee andere factoren kwamen erbij, om meer dan gewone belangstelling te wekken: de expeditie zelve, die het onderwerp van dit boek uitmaakt, en haar leider.
Vooreerst de expeditie. Ontdekkingsreizen, door Nederlanders zelfstandig ondernomen, zijn in onze 19de eeuw schaarsch genoeg, om op zichzelf reeds aanspraak te hebben op de belangstelling van ieder, die zijn vaderland en den alouden roem van dat vaderland liefheeft. Maar
| |
| |
hier lag bovendien de vergelijking voor de hand met de expeditie, die het debuut van den jongen Veth had uitgemaakt: de veelbesproken Sumatra-expeditie. In een vorig nummer van dit tijdschrift sprak ik de meening uit, dat deze laatste, hoe verdienstelijk als debuut, toch bezwaarlijk den ophef verdiende, die er door al te ijverige vrienden van gemaakt is. Van deze Afrikaansche zou men wellicht het tegenovergestelde kunnen zeggen. De aandachtige lezing van het reisverhaal maakt den indruk, dat zij, op kleiner schaal en met meer beperkte hulpmiddelen toegerust dan de eerste, door hare organisatie en haar weldoordacht plan belangrijke resultaten beloofde, die slechts door het noodlot werden verijdeld.
Dat de expeditie mislukt is, ontveinst de vader, die met dit boek een krans wijdt aan zijn diep betreurden zoon, zich geenszins. In de volgende woorden geeft hij rekenschap van de aanleiding tot dezen arbeid (blz. 126): ‘Voor het verhaal dezer reis, die niet slaagde, wordt thans de aandacht van den lezer gevraagd. “On se mécompte toujours dans le jugement qu'on fait de nos actions, quand elles sont plus grandes que nos desseins.” Het woord is van La Rochefoucauld. Waar de verhouding omgekeerd is, en de plannen grooter zijn dan hetgeen ten uitvoer wordt gebracht, heeft, zoo het ons toeschijnt, vaak dezelfde, misschien nog grooter misrekening plaats. De wensch dat in dit geval de adel van het streven niet zou miskend worden ter wille van de geringheid der resultaten, ziedaar wat ons de pen in handen gaf. Aan de nagedachtenis van den moedigen reiziger zijn wij verplicht hulde te brengen voor hetgeen hij heeft willen doen, al kon hij het slechts voor een gering gedeelte volbrengen. Maar bovendien is ook uit de geschiedenis eener grootendeels mislukte onderneming nuttige leering te trekken.’
Behoef ik wel te zeggen, dat de schrijvers - want naast Prof. Veth moet ook de heer Snelleman genoemd worden - uitnemend geslaagd zijn in het doel, dat zij zich gesteld hadden? Het beeld van Daniel Veth wordt ons in het levensbericht door zijn vader helder voor oogen gesteld; ook dat is eene der aantrekkelijke zijden van dit werk. Op het gebied der ontdekkingsreizen speelt de persoonlijkheid van den reiziger eene belangrijke rol, zoowel ter beoordeeling van de waarde zijner mededeelingen, als omdat wij bij de beschrijving zijner reizen hem steeds aan het werk zien, hem als op den voet volgen en daardoor onvermijdelijk de wensch ontstaat naar eene nadere kennismaking. Wij zien, hoe hij is; wij willen weten, hoe hij zoo geworden is.
Menigeen, die zich niet in den naar ik meen vrij beperkten vriendenkring van Daniel Veth bewoog, zal dit ook te zijnen opzichte gevraagd hebben. Ingetrokken en schijnbaar ten minste koel, was hij geene sympathetische figuur, wat zeker van invloed was op het gemis van waardeering, waarover zijn biograaf klaagt. Het is nu eenmaal een treurig maar onloochenbaar feit, dat de waardeering in den regel
| |
| |
meer afhangt van persoonlijke eigenschappen dan van werkelijke verdienste. Bovendien had hij de onvergeeflijke zonde begaan van den gebaanden weg te verlaten. In plaats van behoorlijk eindexamen te doen, was hij van de H.B.-school naar eene Duitsche academie gegaan; kon men nu nog gelooven aan zijne wetenschappelijke studie?
In deze levensschets leeren wij zijn ontwikkelingsgang kennen en zijn karakter begrijpen, en zeker niet tot zijn nadeel. Was hij geen man van het woord, wij zien hier, hoe hij rijpte tot een man van de daad, en wij beamen de woorden van Mr. Cust aan zijn vader: ‘We expected so much from his Africa expedition. Your son has left an honourable reputation, and, had he lived longer, would have been distinguished as a true explorer’ (blz. 120).
Eene critische beschouwing van het reisverhaal zal men niet van mij verwachten. De wetenschappelijke resultaten der expeditie konden slechts beperkt zijn, nu de leider stierf, toen hij ternauwernood gereed was met de toebereidselen voor de uitvoering van zijn programma.
Hierbij toch stond, en te recht, een langdurig verblijf op één plaats op den voorgrond. Hij had er Humpata voor uitgekozen, niet alleen omdat hij vanhier uit in alle richtingen excursies zou kunnen maken, die hoogst waarschijnlijk op menig punt der ethnographie van de westkust nieuw licht zouden geworpen hebben, maar vooral ook uit warme belangstelling voor de boeren van Nederlandschen oorsprong, die zich hier gevestigd hebben, voortrekkers uit de Transvaal. Heeft ook de geestdrift, die zich vóór eenige jaren bij ons openbaarde voor onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten, wel wat veel van een stroovuur gehad, de herinnering zal toch niet zoo geheel verdwenen zijn, of menigeen zal met genoegen kennis nemen van de gunstige getuigenis, door Veth aangaande hen afgelegd. Overigens kwam hij met de twee Kafferstammen, de Ovampos en Mondombes, in aanraking, van welke de afbeeldingen ons ook typen geven, maar aangaande welke hij slechts eenige losse détails kon mededeelen.
Van den vorm, waarin deze mededeelingen zijn bewerkt, hebben de heeren Prof. Veth en Snelleman alle eer, en eerstgenoemde zegt niet te veel, wanneer hij in de voorrede de hoop uitdrukt, dat het reisverhaal ‘in leerzaamheid en belangrijkheid voor de meeste ten onzent verschijnende reisbeschrijvingen niet onderdoet’.
Een enkel punt echter kan ik niet onbesproken laten: de wijze, waarop in dit boek de slavenquaestie behandeld wordt. Wij moeten het waardeeren, dat dienaangaande onbewimpeld de waarheid gezegd wordt. Wanneer de schrijver tot de slotsom komt: ‘Alles is nog ongeveer als in den bloeitijd der slavernij’ (blz. 386), nadat hij dat gestaafd heeft door tal van voorbeelden der gruwelijkste mishandelingen, dan verwachten wij een woord van diep gevoelde verontwaardiging over eene regeering, die zulke toestanden bestendigt, een ernstig woord aan het adres der handelslichamen, die zich van zulke middelen be- | |
| |
dienen. Niets daarvan. Onmiddellijk na de aangehaalde woorden lezen wij: ‘Het zou een groote onrechtvaardigheid zijn, de Portugeesche Regeering daarvan de schuld te geven.’ Liever had ik gelezen: men zou de dankbaarheid voor genoten gastvrijheid en welwillendheid zeer overdrijven, zoo men blind was voor de wijze, waarop de Portugeesche Regeering de plichten eener koloniale mogendheid verwaarloost. De verdediging is dan ook meer uitvoerig dan afdoende, en nu en dan vormen de feiten een zonderling contrast met de redeneering. Een enkel voorbeeld slechts. Het betreft Banana, let wel, den hoofdzetel van onzen Nederlandschen handel. Nadat de ‘Kruboys’ als de beste elementen der arbeidersbevolking geschilderd zijn, lezen wij het volgende: ‘Maar trots deze vele goede eigenschappen komt het enkele malen voor, dat ook een Kru-neger wegens het een of ander misdrijf moet gestraft worden. Kleine vergrijpen worden gestraft met slagen op de palm van de hand, met de zoogenaamde palm-matorie, een stok met plak, uit één stuk gesneden. Wordt hiermede een groot aantal slagen toegebracht, dan zwelt de hand op en is gedurende eenige dagen onbruikbaar. Bij belangrijke misdrijven worden slagen toegediend met een zweep, uit de huid van een nijlpaard vervaardigd. Maar ook deze straf schijnt hun weinig te deren. Goddefroy
was er eens getuige van dat 50 zulke slagen aan een Kruboy werden gegeven. Onmiddellijk na het ondergaan van de straf liet de delinquent zich de billen met een mes kerven en met azijn en zout inwrijven om het zweren te voorkomen.’ Wij behoeven dus geen medelijden te hebben met die ‘hardhandige lieden’, al zullen straffen, die hun ‘zoo weinig deren’, nog al dikwijls moeten voorkomen! Maar wat te zeggen van de blanken? Onze wet tot dierenbescherming vindt zeker haar grond minder nog in bezorgdheid voor het wel en wee van het lieve vee dan wel in de gegronde vrees, dat dierenmishandeling de menschen ruw, hardvochtig en wreed maakt. Zou voor eene dergelijke vrees in Banana geen grond zijn? Bovendien schijnt Daniel Veth ten minste niet zoo geheel overtuigd te zijn geweest van de ongevoeligheid der negers. Eene weggeloopen slavin - vreemd, dat die menschen wegloopen bij de groote kans, die zij hebben, door de wilde dieren verscheurd te worden! - was opgevangen, en hare bewakers brachten den nacht door bij de expeditie, die in de wildernis kampeerde. ‘Toen om negen uur allen zich ter ruste wilden leggen, bonden de bewakers van de ongelukkige vrouw haar de armen op den rug en staken daarop een langen zwaren tak door de armen, terwijl zij tevens de voeten aan dienzelfden tak vastbonden. De vrouw schreide bitter, en dit was nog maar het begin van de straf die haar wachtte; bij haren terugkeer had zij op een goede dracht slagen te rekenen. Onze reizigers konden de wreede behandeling van het arme schepsel niet langer aanzien en dreigden de bewakers uit hun bivouak te verjagen, als zij de vrouw niet onmiddellijk losmaakten en zich op minder barbaarsche wijze tegen
| |
| |
het gevaar harer ontvluchting verzekerden. Het ontzag voor de blanken was groot genoeg om hen dadelijk te doen toestemmen. De vrouw werd gebonden aan een touw, dat een der bewakers ook aan zijn eigen lichaam vastbond, en kreeg daarop bevel om vóór dezen op den grond te gaan liggen. Toen werd alles stil, en de nacht ging verder zonder stoornis voorbij’ (blz. 273).
Dat niet alleen slavinnen, maar soms zelfs slaven gevoel hebben, bewijst ons een ander geval (blz. 390). Hier betrof het een achttienjarigen zwarte, die ontvlucht, maar weer opgevangen was. Het is zeker niet het minst ergerlijke in deze treurige materie, dat juist op het ontvluchten, volgens onze zedenwet toch niet een zoo ernstig misdrijf, de zwaarste straffen gesteld zijn. ‘Dadelijk na zijne terugkomst werden al de arbeiders bijeengeroepen om toeschouwers te zijn van het “afschrikwekkend voorbeeld”, dat zou gegeven worden. De knaap werd geheel ontkleed en daarna op een ladder uitgestrekt en vastgebonden. Drie der stevigste van zijne medearbeiders werden daarop uitgekozen om hem zijne straf toe te dienen, waartoe een zweep werd gebruikt uit de huid van een hippopotamus vervaardigd. Het was akelig het geschrei aan te hooren, dat later in gebrul overging. Eindelijk werd het stil, het slachtoffer had het bewustzijn verloren, en de last werd gegeven om met het slaan op te houden. Er werd water aangebracht om den armen jongen weder bij te brengen, wat na eenige pogingen gelukte. Nu trad de meester naar voren, met een scheermes en een flesch met ijzeroxyde. Hij sneed hem daarop een stuk van een der ooren af, en bevochtigde de snede met het genoemde vocht om het bloeden te stelpen. Natuurlijk hadden de zware slagen onderhuidsche bloedstorting teweeggebracht, en om het zweren, dat daarvan het gevolg zou zijn, te voorkomen, werden de geslagen deelen met het scheermes gekorven en met een soort van peper ingewreven.’
Van anderen aard, maar even walgelijk is het feit, dat aan onze reizigers, ‘terwijl zij in het Hollandsche huis te Catumbella aan tafel zaten, een zwarte handelaar een meisje van 15 à 16 jaren te koop kwam aanbieden voor twee vuursteengeweren, eene waarde van omstreeks 14 gulden vertegenwoordigende. Zij was goed gebouwd, en uit hare mild vloeiende tranen scheen men te kunnen opmaken, dat zij haren toestand maar al te wel besefte.’ Wij gelooven gaarne, dat onze reizigers het aanbod afsloegen, maar het is op zichzelf welsprekend genoeg en het bewijst tevens, dat de negers niet alleen gevoel, maar ook schaamte kennen en dus nog wel iets van menschen hebben.
Wij zijn den schrijvers dankbaar voor de onbewimpelde uiteenzetting dezer gruwelen en vergeven hun daarvoor bijkans hunne misplaatste toegeeflijkheid voor hen, die zulke toestanden gedoogen. Ware er voldoende de aandacht op gevestigd geweest, had Afrika zijne Beecher Stowe gevonden, wellicht ware bij de internationale regeling der Congo-aangelegenheden ook deze quaestie een goeden stap nader gebracht
| |
| |
tot hare oplossing; zeker ten minste ware onze vlag de schande bespaard, nog langer zulke misbruiken te beschermen. Want wij moeten aannemen, dat de achtenswaardige mannen, die de leiding van den Nederlandschen handel ter kust van Guinea in handen genomen hebben, onbekend zijn met wat daarginds in hun naam geschiedt, en niet uit vuig winstbejag een stelsel handhaven, waarvan ieder, die menschelijk gevoel bezit, zich met afschuw moet afwenden. Moge de reis van Daniel Veth hebben bijgedragen, om hun de oogen te openen, dan zeker heeft hij niet vergeefs geleefd.
G.J. Dozy.
|
|