De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het eerste boek van Neerland's krijgsgeschiedenis.De Batavieren, Caninefaten en Friezen onder en tegen Rome, door Generaal P.G. Booms.Er was een tijd, vóór omstreeks eene halve eeuw, dat de studie en bijgevolg 't onderwijs in de geschiedenis zich hij ons, hoofdzakelijk ten minste, tot onzen vrijheidsoorlog bepaalde. Van 'tgeen vóór de Hervorming en na de oorlogen met Frankrijk geschied was, had men niet veel vernomen, noch in de school noch daarbuiten. En wat het meest in 't duister lag, omdat het het minst was bewerkt, waren wel de eerste eeuwen onzer jaartelling. Tal van grootere en kleinere volken van Germaanschen en Gallischen oorsprong, hunne wetten en zeden, hunne leefwijze en hunne gewoonten, hunne oorlogen en hun strijdvoeren, hunne steden en sterkten: dat alles en meer nog werd bij 't onderwijs vluchtig en oppervlakkig behandeld en dus slecht gekend en beoordeeld. En toch, ook over die tijden was er veel, gelijk over onze geheele geschiedenis, geschreven. Men zie b.v., om ons slechts bij eigen schrijvers te bepalen, wat Wagenaar daarover opnoemt in zijne Voorrede voor de Vad. Geschiedenis, Lulofs aan het slot van zijne Geschiedenis der Nederlanden, Siegenbeek in zijne Schets eener Geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat, Acker Stratingh in zijne Aloude Geschiedenis des Vaderlands, Hofdijk in Ons voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd en - wat niet al meer? Men sla 't Repertorium op van de Verhandelingen en Bijdragen, betreffende de Geschiedenis des Vaderlands met de supplementen daarop, uitgegeven door de Maatschappij der Ned. Letterkunde, en 't zal u gaan duizelen, wanneer ge daarin de tallooze titels van werken, ook over onze eerste tijden, ziet opgegeven; ge hebt genoeg en overgenoeg, om bekend te worden met al de tijdvakken onzer geschiedenis, ook met de oudste daarvan. Wie zal 't ontkennen? En toch is de bezitter of liever de getrouwe lezer van vele werken daarvan dikwijls nog niet in staat, zich eene juiste voorstelling te maken van wat er vroeger op onzen bodem is geschied. Wanneer alles toch slechts eene doode letter voor ons blijft en we niet tot het leven van wat eens geschied is, vermogen door te dringen; wanneer | |
[pagina 127]
| |
de geschiedenis niet voor ons wordt een heldere spiegel van 't leven van volken en menschen: waartoe wordt dan dat omslachtige en moeielijke vak van studie aan onze leeraren en hunne leerlingen in onze dagen, waarin toch de eischen van 't onderwijs reeds zoo zwaar zijn, opgelegd? Taalstudie, natuurkennis, wiskunde en dergelijke empirische vakken bewegen zich op de oppervlakte, op de buitenzijde van 't leven. De wijsbegeerte dringt wel dieper door en zoekt naar de oorzaken en de roerselen des levens, maar 't leven zelf van 'tgeen ten onder ging, weder op te wekken, de dooden, als 't ware, weder te doen spreken en handelen, dat is de roeping en de taak van den geschiedschrijver in dagen als de onze, waarin aanschouwelijkheid 't wachtwoord van bijna alle onderwijs is. Jaren-, ja! eeuwenlang had het beoefenen van de geschiedenis, ook zelfs voor meer gevorderden daarin, gewoonlijk bestaan in 't aanleeren van namen en jaartallen en 't zich eigen maken van wat de afzonderlijke tijdvakken, die soms ook zeer willekeurig waren afgeperkt, inhielden, maar zonder veel vrucht. De menschelijke geest liet zich wel vullen, maar niet voeden met zulke onverduwbare spijs. Geen wonder! 't leven ontbrak eraan en dat alleen vermag te bevredigen. Nu is 't de overtuiging van deze waarheid, die hoe langer zoo meer veld wint en de Geschiedenis eerst waarlijk eene leerares der menschheid doet zijn. Omdat nu dit besef zich aanvankelijk onder ons geslacht langzaam een weg baande, gelijk 't met alle nieuwe ideeën gaat, zoo stond men verlegen, als de vraag gedaan werd: wat beoogt men met de studie der geschiedenis? De een zei: om bekend te worden met wat er vóór ons is geschied; een ander: om zich in wat geschied is, te spiegelen voor 't vervolg tot eigen gewin; een derde: om te zien, uit welke toestanden de onze ontstaan zijn; een vierde: om bezieling en geestdrift uit wat groote mannen weleer hebben gedaan, te wekken; een vijfde - doch waartoe meer? Men twist er niet meer over, wat men van de geschiedenis wil en van den geschiedschrijver wacht, na 'tgeen we vernomen hebben en genoten van Macaulay en Motley, van Thiers en Mignet, van Ranke en Mommsen, van Bakhuizen van den Brink en Fruin en van zoovelen, die niet alleen geschreven, maar ook gedicht hebben voor volgende geslachten. Want een waar geschiedschrijver moet ook kunstenaar zijn; deze toch schept het leven, de ander wekt, wat ten onder ging, weder op tot een vernieuwd bestaan. Deze gedachten rezen er bij mij op, toen ik bekend werd met het werk van Generaal Booms, welks titel aan den aanvang van dit opstel is geplaatst. Bij 't opslaan ervan bemerkt men al spoedig, dat het werk van de hand eens krijgsmans is, en dat was bijna een vereischte, omdat de geschiedenis der volken, waarvan hier sprake is, bijna uitsluitend eene krijgsgeschiedenis is. Gewoonlijk was daarom de behandeling van die eerste tijden bij 't onderwijs en de bestudeering ervan zoo weinig aantrekkelijk en aanlokkend, omdat de schrijvers erover niet veel oog en daardoor niet | |
[pagina 128]
| |
veel hart hadden voor wat dien volken 't hoogste was, de krijg namelijk. Generaal Booms heeft nu, wat van hem te verwachten was, met groote duidelijkheid en vooral met degelijke kennis van zaken in een groot gebrek bij 't behandelen dier eerste tijden voorzien. Hij vangt zijn werk aan met het vermelden van 't verbond van Caesar met de Batavieren en neemt daarin al terstond aanleiding, om eene nauwkeurige beschrijving te geven van den wapenhandel en 't oorlog voeren der oude Germanen niet alleen, maar ook vooral van de Romeinen, die door hunne uitrusting, krijgstucht, legerkampen en tactiek de toen bekende wereld grootendeels hadden overwonnen en wier krijgskunst den grond legde tot die onzer stadhouders tijdens den tachtigjarigen oorlog. Die bekende wereld was echter nog niet groot. De Middellandsche zee (ook daarom zoo genoemd) was het centrum van de toen overwonnen landen en met Caesar vangt de tijd aan, dat Gallië en ten deele Germanië aan het Imperium Romanum zouden worden onderworpen. Om nu echter eene duidelijke voorstelling van den gang der gebeurtenissen ten onzent te leveren, was de kennis van onzen bodem een eerst vereischte, maar die kennis te erlangen, was hierom zoo moeielijk, omdat die bodem toen grootendeels, een drassig alluviale aanwas, door groote en kleine rivieren doorsneden, aan onophoudelijke veranderingen onderhevig was, en ware dat nog het eenige, maar de berichtgevers daarover loopen vaak zoo uit elkander, dat de vorscher in deze soms zeer verlegen staat, wat hij heeft te kiezen, wien te gelooven. Toch heeft de schrijver zich door geene moeite laten afschrikken en is over 't algemeen tot eene bevredigende uitkomst gekomen, ten gevolge van eene nauwgezette studie van de Geschriften van Caesar, Tacitus, ook van Ptolemaeus en Dio Cassius en van onze hedendaagsche schrijvers erover; van Staring, Pleyte, Duruy, Ort, Schevichaven, Leemans en anderen. Bij de toenemende beweging der verschillende volksstammen in ons werelddeel ging Gallië hoe langer zoo meer door zijne ligging en afzondering van de politieke beroeringen in Italië het zwaartepunt worden van het Romeinsche gebied, terwijl het vruchtbare en heerlijke van zijn grond de ruwe Germanen uit hunne ondoordringbare wouden en van hun rotsigen of moerassigen bodem hiernaar al meer en meer begeerige blikken deed slaan. De Romeinen waren er dus op uit, eene stevige grenslijn tegen de Germanen te trekken, waarvoor de Rijn de aangewezen richting en tevens zelf eene sterke verwering was. Geen wonder, dat Keizer Augustus, de aangenomen zoon van Caesar, en zijne beide stiefzonen, Tiberius en Drusus, en Germanicus, zoon van den laatste, achtereenvolgens de Romeinsche macht hier steeds trachtten uit te breiden en te bevestigen en Gallië hoe langer zoo meer in te richten op Romeinschen voet. Daarbij gingen ze ook den rechter-Rijnoever overschrijden, ten einde met hunne legioenen dieper in Germanië door te dringen en de Romeinsche adelaars te doen eerbiedigen in hunne vlucht. | |
[pagina 129]
| |
Deze worsteling nu van de Romeinen met de Germanen heeft twee groote momenten in de geschiedenis dier tijden doen ontstaan: den slag of liever de slachting van de Romeinen onder Varus in het Teutoburger woud bij Detmold, door de dappere scharen van Herman (Arminius) in 't negende jaar onzer jaartelling, en den vrijheidsoorlog van de Batavieren, Caninefaten en Friezen, zestig jaar later onder Claudius Civilis. De eerste was 't gevolg van den overmoed en 't onverstand van één man, van Varus; de tweede had eene dieper liggende oorzaak tot grondslag en hing samen met den toestand van Rome. Zijne macht had zich van lieverlede in Neder-Germanië uitgebreid en met weerzin droegen onze voorouders zijn drukkend juk. Reikhalzend hadden ze menigmaal naar verlossing uitgezien, doch de tijd was daarvoor nog niet aangebroken. Nu echter scheen 't oogenblik gekomen van opstand, verzet en zegepraal. Civilis trad voor als de koene veldheer en de moedige held voor het groote waagstuk en Rome, het onverwinlijke Rome, bood zelf de gunstige gelegenheid voor het welslagen der onderneming aan. Sedert den dood toch van Nero in 't acht-en-zestigste jaar onzer tijdrekening was 't Keizerlijke geslacht van Augustus met hem uitgestorven. Drie legeraanvoerders, Galba, Otho en Vitellius, door hunne soldaten tot de hoogste macht en waardigheid verheven, volgden elkander te midden van roof en moord op, totdat het Vespasiaan, een dapper en grootmoedig man, gelukte den troon te veroveren. Het was in dien eersten tijd van verwarring en van gruwelen, dat Civilis erin slaagde, een krachtig bondgenootschap tegen den gemeenschappelijken vijand der Germanen tot stand te brengen. Ook de Galliërs trachtte hij in 't verbond op te nemen, maar, ofschoon hem dat ten deele gelukte, bleef hij toch steeds boven alles de Germaansche belangen behartigen. We mogen veilig verklaren, dat het streven en ijveren van Civilis, om zijne dappere stam- en volksgenooten te bevrijden van 't Romeinsche juk; de dubbelzinnige houding van hem, die, eerst de vriend van Vespasiaan, allengs, zooveel mogelijk ongemerkt, zijn tegenstander ging worden; de beschrijving van de marschen en halten der verschillende Romeinsche, Germaansche en Gallische legers; de verschrikkelijke strijd en worsteling, om Castra Vetera (Xanten) aan de Romeinsche macht te ontwringen, - dat dit alles 't zeer verdienstelijke van 't werk van Generaal Booms uitmaakt en er de hoogtepunten van doet zijn. Maar ook nog in andere opzichten zijn de tafereelen uit die verouderde tijden ons door hem voorgesteld als van bijzondere beteekenis. Ten eerste de aanwijzing van de blijvende, voor ons gunstige oorlogskans, om op onzen door overstroomende wateren verweekten bodem den vijand af te weren, en bovenal de navolging van den heldenmoed, door Civilis met zijne dappere Germanen weleer zoo schitterend getoond. 't Is waar, toen Rome van den opstand in deze landen vernam, zond het twee voortreffelijke veldheeren, Annius en Cerialis, met eene geduchte macht, om alles weder onder zijn schepter terug te brengen. Civilis heeft er- | |
[pagina 130]
| |
voor moeten bukken; Castra Vetera, ofschoon tot een puinhoop geworden, bleef in Rome's macht en 't groote wereldrijk bleef zegevieren. Zijn einde was nog niet gekomen, maar zeker heeft Civilis zijn einde verhaast en onze voorouders tegen slavernij behoed. En Civilis' einde? we weten 't niet. In vergetelheid is hij gestorven, alleen met zijn roem. Deze echter bleef bestendig van eeuw tot eeuw. Motley noemt onzen strijd tegen Rome onder Civilis een merkwaardigen voorlooper van dien, welken wij onder den Prins van Oranje later tegen Spanje hebben gevoerd. Zeker, maar 't voornaamste punt van vergelijking ligt dan wel in de twee groote mannen, wier namen we daar noemden. De geschiedenis heeft men wel eens vergeleken met den starrenhemel. Men aanschouwt daar een tal van zonnen, die de middelpunten der gestarnten zijn. Zoo ook in de geschiedenis. De verschillende groepeeringen van volken en geslachten bewegen zich rondom de groote mannen, die als hunne middelpunten schitteren. Die nu moet men goed leeren onderscheiden en kennen en aanwijzen voor zijne tijdgenooten. Dat heeft Generaal Booms in zijn werk gedaan. Over vele personen en toestanden dier lang geleden tijden heeft hij een licht doen rijzen; hij heeft er verband en perspectief in gebracht en daardoor ons nader gevoerd tot de werkelijkheid van 't door hem beschrevene van vóór achttien eeuwen. In één woord, hij heeft leven gestort in wat lang, voor velen althans, doode figuren waren geweest. Wij eindigen met hem ervoor te danken en te hopen, dat zijn werk, dat niet zonder langdurigen en aanhoudenden arbeid tot stand is kunnen komen, veel vrucht zal mogen dragen voor wetenschap, onderwijs en levenGa naar voetnoot(*). Den Haag, Nov. 1887. L.R. Beijnen. |
|