De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||
Is armoede de voornaamste oorzaak der prostitutie?I.Is armoede de voornaamste oorzaak der prostitutie? Deze vraag werd aan de leden van het prostitutie-congres te 's-Hage voorgelegd. Zij bracht echter de gemoederen dermate in beweging, dat van hare behandeling afgezien moest worden. Ook in de Rijn-pruisische gevangenisvereeniging werd op de verhouding van de armoede tot de prostitutie de aandacht gevestigd. Van een dieper indringen in de quaestie kon evenwel geene sprake zijn, omdat de bouwstoffen ter beoordeeling ontbraken. Waarschijnlijk zal deze vraag nog menigmaal in openbare bijeenkomsten gesteld worden, hoewel ik het betwijfel, of het antwoord in een vorm te geven is, die velen bevredigen kan en werkelijk ter geruststelling bijdraagt. De heerschende begrips- en spraakverwarring is reeds van dien aard, dat de meeste gedachtenwisselingen over dergelijke onderwerpen zonder eenig positief resultaat plaats vinden. Het zij mij desniettegenstaande vergund, dit onderwerp in De Tijdspiegel te behandelen en deze vraag aan het hoofd van een artikel te plaatsen. Dit geschiedt niet in de meening, dat er behoefte bestaat aan eenig nieuw recept ter oplossing van de met dit onderwerp in verband staande sociale quaestiën, maar omdat het mij niet overbodig voorkomt eens na te gaan, waaraan bij de beantwoording der gestelde vraag in hoofdzaak gedacht moet worden. In de eerste plaats is het noodzakelijk vast te stellen, welke meeningen op dit gebied op den voorgrond treden. De voorrang komt daarbij toe aan hen, die de reddingstaak ondernomen hebben en tevens min of meer aan het openbaar leven deelnamen. Ds. H. Pierson, directeur der Heldringgestichten te Zetten, bevestigt het eertijds door den stichter van Steenbeek met klem uitgesproken oordeel, dat in armoede niet de bron gezien mag worden, waaruit de prostitutie hare eigenlijke levenskracht put. Dit oordeel rust voornamelijk op de ondervinding, die het Protestantsche toevluchtsoord in Nederland sedert zijn ontstaan in 1848 aanbiedt. Bij geene der in deze inrichting van particuliere liefdadigheid verpleegde gevallenen was | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
nood of liever de ontbering van nuttige zaken, die ruilwaarde bezitten en daarom in onze historisch geworden maatschappij de eerste voorwaarde uitmaken, om de materieele behoeften des levens te kunnen bevredigen, de onmiddellijke aanleiding van haar zedelijken val. Die val was steeds het gevolg van handelingen, die uit persoonlijke eigenschappen voortsproten, en wees duidelijk op andere oorzaken dan armoede; op behaagzucht, hoogmoed, lichtzinnigheid, traagheid en ijdelheid, m.a.w. op gebreken en zwakheden der menschelijke natuur, die ongestoord konden voortwoekeren en het overwicht verkrijgen, omdat de lijderessen niet voldoende bekend waren met en doordrongen van het geloof aan de oneindige waarde van elke menschelijke ziel in de oogen der hoogste liefde en aan de uit dat levendmakend geloof voor haar persoonlijk voortvloeiende levenstaak en levensroeping. Even beslist als Ds. Heldring, en zonder eenig voorbehoud, oordeelt de Generaal-Superintendent van Rijnpruisen, Ds. Baur, op grond van eene ruim achttienjarige ondervinding als raadgever en godsdienstleeraar van het Protestantsche Magdalenum te Berlijn. Hij kan aan de armoede ah oorzaak van de prostitutie geene beteekenis toekennen. De zorgvuldigste waarneming leert, dat de zedelijke weerstandskracht der onbemiddelde, in dienst staande en van dag tot dag op de opbrengst van haar arbeid aangewezen personen - zelfs dan, wanneer tijdelijk geene arbeidsgelegenheid voorhanden was, - niet geringer is dan die van haar, die een ruim inkomen uit haar vermogen trekken. Wel is het waar, dat de voor loon dienende of liever de onbemiddelde volksklasse aan meer gevaren blootstaat, omdat zij in geringe mate den steun geniet, dien de traditioneele regelen en voorschriften der beschaafde menschelijke samenleving ten opzichte van den omgang tusschen het mannelijk en het vrouwelijk geslacht aan de hooger geplaatsten en meer gegoeden aanbieden. Wel zijn de uiterlijke omstandigheden, waaraan de arbeidende bevolking zich bij het zoeken naar dekking der kosten van onderhoud verplicht is te onderwerpen, voor haar niet gunstig, te meer, daar slechts betrekkelijk weinigen de gave bezitten, snel het geoorloofde van het schadelijke en het gevaarlijke te onderscheiden, m.a.w. de trapsgewijze ondermijning van haar zedelijken grondslag te voorkomen. Wel wordt de smaad, waaraan de zwakke maar al te dikwijls het hoofd te bieden heeft, niet ook door de bevoorrechte en sterke als eene haar evenzeer aangedane persoonlijke beleediging opgevat, die het gemeenschappelijk belang der sekse en in dit geval tevens het gebod der Christelijke liefde verbiedt, onopgemerkt te laten. Maar daaruit volgt geenszins, dat de kuischheid en de eerbaarheid aan het bezit van aardsche goederen gebonden zijn. De oorzaken der prostitutie liggen dieper; zij wortelen niet in de armoede, maar in de persoonlijke eigenschappen. Vandaar dan ook, dat de Christelijke barmhartigheid in de gevallene, in de zondares, het geweten wil doen spreken en, wanneer het besef van schuld levendig | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
is, haar met de hoop op de persoonlijke onsterfelijkheid der ziel vervult, waardoor haar leven weder voor haar, ook in haar oog, inhoud, waarde, verkrijgt. Ware het bezit van geld of geldswaarde maatstaf voor de waarde van den mensch als mensch, dan zou de reddingstaak haar recht van bestaan verloren hebben en het Christendom met zijn dienst der liefde en met zijne verkondiging van het Godsrijk in den strijd tegen de zonde te kort schieten. Geen ander oordeel wordt door de leiders van andere asylen uitgesproken. Zij kunnen aan de armoede - een economisch en sociaal verschijnsel - geene macht toekennen, die in strijd is met hetgeen het inwendig leven openbaart, en zij beroepen zich daarbij op de waarneming van psychische levensverschijnselen, die nader door de leer der psychologie omschreven worden. Wat is tegen dit oordeel aangevoerd? Dat het waarnemingsgebied der asylen te klein is, om uit het in deze instellingen waargenomene gevolgtrekkingen voor het sociale leven te kunnen maken. Dat de asylen zich bijna zonder uitzondering bepalen tot de opleiding van dienstboden en met het oog op den aard en op den duur der redding een familieleven veronderstellen, waarin de verhouding van het gezin tot de dienstbode door den graad der liefde en niet door het loon bepaald en geregeld wordt, hetgeen niet meer regel maar uitzondering is. Dat het arbeidsgebied der asylen meer berekend is voor de zoodanigen, die wel kunnen, maar niet willen werken, omdat zij hare arbeidskracht op eene andere wijze aan den man brengen, (pseudo-arbeidsters). Deze klasse maakt deel uit van het proletariaat, niet echter van den arbeidersstand. Zij is ongetwijfeld de meest gevaarlijke, maar hoewel zij in verbinding staat met den economischen arbeid, is die verbinding toch niet van dien aard, om op dien grond over de verhouding der arbeidersklasse tot de prostitutie te kunnen oordeelen. De arbeidersklasse kan zeer goed door andere beweegredenen geleid worden, wanneer zij zich prostitueert; voor haar zou de armoede daaraan schuld kunnen zijn. Dat de persoonlijke voeling der predikanten met de lagere volksklasse in de meeste gemeenten te gering en van te voorbijgaanden aard is, om over haar een oordeel te kunnen vellen. Ook moet eraan herinnerd worden, dat de meerderheid der predikanten niet onbevooroordeeld onderzoekt, terwijl de ondervinding leert, dat de meeste menschen tegenover den predikant òf beter willen schijnen, dan zij zijn, òf slechter trachten te zijn, dan zij waren. Dit laatste is mede oorzaak, dat in Duitschland - zelfs van geestelijke zijde - door zeer velen de dienstplicht van Protestantsche theologanten met sympathie begroet wordt, omdat in het leger voor hen gelegenheid bestaat, niet alleen om tucht, maar ook om menschenkennis op te doen. Het ligt niet binnen de grenslijn van dezen arbeid, de geopperde bezwaren tegen het oordeel van den geestelijken stand nader te onderzoeken, aan bepaalde feiten te toetsen en aanschouwelijker te maken. | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Hier komt het uitsluitend aan op de mogelijkheid, dat zij met de werkelijkheid overeenstemmen, want is dat het geval, dan strekken zij ten bewijze van de noodzakelijkheid, om ook anderen over de zaak in quaestie te hooren. Onder die anderen zijn de economisch gevormde en in het sociale leven werkzame vertegenwoordigers der wetenschap de meest bevoegden. Bij voorkeur kies ik uit hun midden mannen van beteekenis en naam uit een tijdperk, waarin de groot-industrie eerst in alle beschaafde landen deel van het nationale leven begon uit te maken en toch reeds genoeg gevestigd was, om vorschers in de gelegenheid te stellen, de gevolgen van die economische ontwikkeling voor den moreelen toestand des volks gade te kunnen slaan. De Parijsche Hoogleeraar Villermé constateerde in 1840 op grond van een nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek het volgende: ‘Een arbeider zonder gezin verdient genoeg, om te sparen; het loon der alléénstaande vrouw is ternauwernood voldoende, om in de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien; zijn kinderen haar deel, dan worden de kosten van onderhoud alleen dan gedekt, indien de kinderen op jeugdigen leeftijd de bronnen van inkomsten vermeerderen. Gezinnen kunnen slechts bij wijze van uitzondering overleggen. Een gezin kan rondkomen, indien de hoofden gedurende het geheele jaar werk hebben, zich behoorlijk gedragen, niet onder den ban van hartstochten staan en niet meer dan twee kinderen op jeugdigen leeftijd bezitten. Het derde kind, vele feest- en rustdagen, eene ziekte, onbekendheid met huishoudelijke deugden en onmatigheid veroorzaken nood en ellende, wanneer geen steun van buiten ter beschikking is. De verdiensten zijn voldoende, mits vrouw en kinderen mede behulpzaam zijn, om bij te dragen ter dekking der kosten van huishouding, mits allen naarstig zijn, mits vaste loonen - onverschillig of hoog dan wel laag - den regel vormen en mits eene welvoorziene en goedkoope markt op geen te verren afstand voorhanden is.’ De aanwezigheid van al deze vereischten is geenszins gemakkelijk te verkrijgen en zij zijn zeer moeilijk op den duur te handhaven. Daarbij komt, dat sterk ontwikkelde zinnelijke neigingen bij de meeste fabrieksarbeiders en in de meeste werkplaatsen waargenomen zijn, hetgeen J. Michelet niet alleen aan den veelal gemeenschappelijken arbeid der beide seksen toeschrijft, maar meer in het bijzonder op rekening plaatst van het gevoelloos karakter van den zuiver mechanischen arbeid en de zuiver economische - niet tevens menschelijke - verhouding tusschen arbeidgever en - nemer. Waar is het, dat in de nijvere districten van noordelijk Frankrijk het zoeken van nevenverdiensten door den verkoop van het eigen lichaam op tijd als aanvulling van het loon beschouwd wordt, maar ook, dat deze personen slechts bij wijze van uitzondering met de politie in aanraking komen, zoodat zij niet onder de geprostitueerden opgeteekend staan. Zinnelijke neigingen zijn vooral geconstateerd in de manufactuurnijverheid; zij zijn in zoover als een erfelijk goed te beschouwen, als zij | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
reeds in de Middeleeuwen in hooge mate bij de Vlaamsche wevers en hunne beroepsgenooten in de naburige landstreken voorhanden waren. Het oordeel van Villermé staat niet alleen. Léon Faucher plaatst, op grond van zorgvuldige studiën in Engeland en Frankrijk, de sociale ellende, de prostitutie en de misdaad, als onmiddellijk uit elkander voortvloeiende, naast elkander en Michel Chevalier zegt: ‘De afstand tusschen een onzeker bestaan en een ongebonden leven is zóó klein, dat er van meten geene sprake meer kan zijn. Verkeerende in een toestand van onzekerheid, dreigt de geringste aanleiding voortdurend den zedelijken grondslag omver te werpen en is de zedelijke weerstandskracht niet meer tegen de verleiding opgewassen. Het gemis van elke zekerheid en van elken waarborg ondermijnt ziel en lichaam in gelijke mate. De grootste en kostbaarste schat is bestendigheid en gewisheid ten opzichte der toekomst. Zonder een gewaarborgd bestaan heeft de huiselijke haard elke beteekenis verloren en daarmede verzinken het familieleven en de goede zeden.’ Nog beslister drukt zich de verdienstelijke Belgische vorscher Ed. Ducpétiaux uit. Hij zegt ronduit, op grond van veelomvattende studiën: de prostitutie is eene aanvulling van het loon en als zoodanig eene onverbiddelijke noodzakelijkheid. Volgens hem zijn zes oorzaken voor de prostitutie vast te stellen, n.l.:
Verder nam hij waar, dat de zedelijke weerstandskracht van het alléénstaand meisje in Engeland het meest ontwikkeld is, omdat de onbemiddelden in dit echt nationaal en organisch gevormd land den steun der traditioneele gebruiken en gewoonten het minst van allen ontberen. Valt echter het Engelsche meisje en plaatst zij zich daardoor buiten de maatschappij, dan zinkt zij met buitengewone snelheid het diepst van allen en legt zij de walglijkste gemeenheid aan den dag. Wat Ed. Ducpétiaux samenvatte, bevestigt Eugène Buret, maar Buret voegt hieraan nog een ander kenmerk toe. Hij brengt het verlies der zedelijke weerstandskracht met het misbruik van sterke dranken in nauw verband. De dronkenschap der arbeidende klasse is, volgens hem, bij zorgvuldige ontleding van alle verschijnselen veelal een toestand van wel is waar beestachtige en plompe, maar toch eigenaardige | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
poëzie. In hare droomen keeren alsdan menigmaal lang vervlogen illusies voor den geest terug; eenige uren smaakt zij een stuiptrekkend geluk, een genot, dat te meer aantrekkingskracht op haar uitoefent, hoe minder het gewone leven en de gewone, mechanische arbeid edele gevoelens in haar gemoed opwekken. De vrees voor de nadeelige gevolgen van dat genot, dat zij ten koste van hare gezondheid, van dagenlang lijden en van bittere gewetenswroeging koopt, gaat allengs verloren. De op deze wijze verkregen afwisseling van het eentonig eenigerlei en het zichzelf ontvlieden krijgt in haar oog steeds stijgende waarde. ‘Het schijnt,’ - aldus eindigt de talentvolle schrijver - ‘dat een wegspoelen der zich opéénhoopende, walgelijke levensindrukken en der slechte levensondervinding voor velen ten slotte eene noodzakelijkheid wordt, eene noodzakelijkheid, voortvloeiende uit het karakter, dat onze beschaving aangenomen, en uit de richting, die deze ingeslagen heeft.’ ‘Afwisseling’, meent Thwaites, ‘schijnt eene behoefte der meeste arbeidsters; althans hare ontbering is in zeer vele gevallen oorzaak van den zedelijken val en maakt het alléénstaand meisje in hooge mate ontvankelijk voor de stemme der verleiding.’ Sismondi gaat nog een stap verder. Hij wil de zedelijke weerstandskracht niet getoetst hebben aan de spijzen, waarmede de arme zich voedt, maar aan het meer of minder eentonig karakter van den arbeid en aan het in haar opgewekt gevoel van verveling. De behoefte aan afleiding, aan genot, aan vreugde, aan gezelligheid zal de arme zelden als eene natuurlijke behoefte beschouwen, waarvoor zij uit mag komen. Toch kan en moet deze in de meeste gevallen als maatstaf gekozen worden. Huppé eindelijk wijst op eene eigenschap der Berlijnsche arbeidster en met de prostitutie min of meer op zeer goeden voet staande onbemiddelde vrouw, n.l. op hare goedmoedigheid, waarmede eene zeer karakteristieke uitdrukking van lijden gepaard gaat. Hij meent, dat de sociale nood haar middellijk of onmiddellijk - dat acht hij bijzaak - in het ongeluk gestort heeft. Zij voelt zich niet op den duur opgewassen tegen de atomiseerende richting, die de moderne maatschappij kenmerkt; zij zoekt liefde en vertrouwen en vindt egoisme, misbruik van overwicht en eene oplossing van het familieleven en van alle persoonlijke betrekkingen. Physiek en moreel lijden bij toenemende onzekerheid van bestaan is, volgens hem, de voornaamste oorzaak der prostitutie. Oppervlakkig beschouwd, getuigen zeer vele feiten ten gunste van het oordeel der aangehaalde vertegenwoordigers der wetenschap. Ook spreekt het voor hunne wijze van werken, dat het er weinig of niets toe doet, of deze feiten ontleend worden aan den tijd, waarin zij hunne waarnemingen maakten, dan wel later eerst plaats hadden. Zelfs is het onverschillig, aan welk land bij de keus van feiten de voorkeur gegeven wordt, daar in alle beschaafde landen, die den fabriekmatigen arbeid ingevoerd hebben, | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
dezelfde verschijnselen zichtbaar geworden zijn. Hier ter plaatse bepaal ik mij tot een paar feiten van meer algemeenen aard. Parent-Duchêtelet onderzocht de afkomst en de beroepsbezigheid van 3084 geprostitueerden in de stad Parijs en vond onder haar:
Deze behoorden zonder onderscheid tot den stand der arbeiders en ambachtslieden en hadden voor een groot deel zeer sterk onder den wisselvalligen economischen toestand te lijden gehad. In 1877 werd te München geconstateerd, dat onder het betrekkelijk gering getal der bij de politie aangemelde en onder contrôle staande geprostitueerden zich niet minder dan 203 gehuwde vrouwen uit den arbeiders- en ambachtsstand bevonden. In 1886 werd te Frankfort a/M. geconstateerd, dat van 226 bij de politie ingeschreven geprostitueerden niet minder dan 98 naaisters uit de arbeiders- en ambachtsklasse voorkwamen. Het ligt voor de hand, dat de clandestine prostitutie een vrij wat hooger cijfer aanwijst, maar dat dit niet met zekerheid aan te geven is, zoodat ik wel verplicht ben, van daarop betrekking hebbende opgaven afstand te doen. In het Duitsche rijk werden in 1872 onder den invloed der overal met vreugde geconstateerde, buitengewone economische ontwikkeling, die ten onrechte voor eene natuurlijke periode van bloei gehouden werd, 423,900 huwelijken gesloten. In 1879 had de spoedig daarop gevolgde economische crisis haar toppunt bereikt. Het aantal huwelijken zonk in dat jaar tot op 335,133, hetgeen eene vermindering van ca. 25% beteekent en, wanneer de intusschen vermeerderde bevolking in aanmerking komt, van 33%. Van 1876-1879, drie jaren van sterken achteruitgang, werden in Pruisen, niettegenstaande de aanhoudende uitbreiding der bevolking, huwelijken gesloten:
Gelijktijdig werd in alle deelen des lands, op grond van waarnemingen van onbevooroordeelde en onpartijdige personen, over eene hoogst opmerkenswaardige vermindering der zedelijke weerstandskracht, vooral der lagere en in fabrieken, zoowel als in de huisindustrie werkzame volksklasse geklaagd. Ik wil de waarde van deze feiten vooralsnog in het midden laten, ook omdat ik de zaak in quaestie later uitvoeriger toe te lichten heb en dan de beteekenis van zulke feiten nader zal vaststellen, maar ik meen in elk geval reeds nu te mogen zeggen, dat zij de gevolgtrekking | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
rechtvaardigen, dat het oordeel van bevoegde kenners van het sociale leven niet eenvoudig ter zijde geschoven mag worden. Wat ligt in dit oordeel opgesloten? In hoever staat het tegenover dat der leiders van de Protestantsche asylen? In hoever vullen beide oordeelvellingen elkander aan? De laatste vraag gaat uit van het standpunt, dat door het verschil van opvatting, vooral waar het de behandeling geldt van het onderwerp en van het doel, dat met het onderzoek beoogd wordt, nog geene zuivere tegenstelling der beide partijen in het leven geroepen is. In de eerste plaats ligt in het oordeel der sociale vorschers dit opgesloten: Om overeenkomstig de zedenwet te leven en de uit haar voortvloeiende plichten tegenover zichzelf en anderen behoorlijk te kunnen volbrengen, is de beschikking over een zeker bedrag aardsche goederen een onmiskenbaar vereischte. Dat bedrag vertegenwoordigt den grond, waarop het physieke leven van den mensch rust, en dezen grond kan ook het moreele leven niet ontberen. Armoede of nood nu - waaronder ook gerangschikt wordt het gemis van eene gelegenheid, om tegen voldoende vergoeding der kosten van onderhoud geregeld en met eenige zekerheid van duur te kunnen werken, - moet van dit standpunt beschouwd worden als eene onmiddellijke aanleiding, als de voornaamste oorzaak van de prostitutie in den uitgebreidsten zin van dit woord (alzoo de clandestine prostitutie en het grisettenwezen medegerekend). Ontbreekt het in materieel opzicht noodzakelijke, of liever is een minimum der onmisbare levensbehoeften nu eens voorhanden en dan weder niet en staat dit voorhanden zijn slechts voor een gering deel in verband met de persoonlijke bekwaamheid en den ijver van de werkzoekende, zoo verleent het vervullen van den geest en het gemoed met de voorstellingen van het geloof aan de liefde van den vleeschgeworden Christus volgens hen geene voldoende kracht, om het lijden te dragen en aan de stormen des levens het hoofd te bieden. En al moge ook de aan dat geloof ontleende kracht enkele personen zedelijk boven water houden, de algemeene maatschappij wordt dientengevolge nog niet door een beter beginsel beheerscht, te meer daar de gemeente van Christus - de gemeente der dienende liefde - geene rekening houdt met de veranderingen in de vormen des materieelen levens en van den menschelijken arbeid bij sterk toenemende bevolking en bij concentratie der bewoners in de steden. De Christelijke gemeenten bleken in zeer beperkten omvang en alleen onder gunstige omstandigheden in staat, de begeerlijkheid en de genotzucht te betoomen, en waren in geen geval opgewassen tegen de taak, die haar toekomt, indien armoede opgehouden heeft de voornaamste bron te zijn, waaruit de prostitutie hare eigenlijke levenskracht put. Het is waar, dat Christelijk-gezinde arbeidgevers (b.v. in Zwitserland) principieel geene arbeidskrachten wegens gebrek aan werk ontsloegen en dat zelfs de langdurige economische crisis dit beginsel bij hen niet aan het wankelen bracht. Het ligt voor de hand, dat zij dienten- | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
gevolge er niet toe konden overgaan, om gedurende het seizoen en de speculatieve perioden hunne werkplaatsen òf op groote schaal uit te breiden òf door middel van overwerk (ten koste der physieke kracht der arbeidende bevolking) hunne winsten uit een plotseling vermeerderden omzet te verhoogen. Het spreekt wel vanzelf, dat zij door deze handelwijze geene gelegenheid bekwamen, om snel rijk te worden, en dat hun voorbeeld op de zedelijke houding der bij hen werkzamen den gunstigsten invloed uitoefende. Maar hun getal was te gering, om aan de maatschappij een beter karakter te geven en om de economische markt te beheerschen. Velen waren zelfs ten gevolge der toepassing van een niet-economisch beginsel niet in staat, de ongebonden internationale concurrentie te handhaven. Ligt niet in den roep naar eene fabriekswetgeving het beste bewijs, hoe weinig zedelijke kracht en Christelijke zin in de maatschappij voorhanden zijn? De sociale vorschers bepalen zich echter niet tot het wijzen op de armoede als de voornaamste oorzaak der prostitutie. Uit hun oordeel is nog dit af te leiden: Daargelaten, of het beginsel der verdeeling van den arbeid juist dan wel onjuist is, moet de opmerkzaamheid gevestigd worden op het feit, dat zijne consequente toepassing in de fabrieken en werkplaatsen ongunstig gewerkt heeft op het zedelijk karakter van den arbeidersstand. De oorzaak daarvan ligt ten deele in den arbeid zelf en ten deele in bijkomende omstandigheden. De fabriekmatige arbeid concentreert het beschikkende, het denkende en het organiseerende geheel en al in de handen des meesters en laat het geestdoodend, mechanisch werk over aan den loonarbeider. Niet meer, gelijk vroeger, kan de arbeider zijn persoonlijken stempel drukken op zijn werk en dat allengs tot een voorwerp van kunst verheffen, waaraan hij zijne geheele kracht gewijd heeft en dat als het ware deel uitmaakt van zijn leven. Niet meer, gelijk vroeger, biedt hem de menigvuldigheid van hetgeen zijne hand verricht, voldoening, omdat het verschillend karakter van het werk en de verbinding der deelen tot één geheel zijn geest bezighouden, zijne phantasie voeden en hem in den menschwaardigen arbeid afwisseling, ja, zelfs ontspanning aanbieden. In de mechanische werkplaats is zijn eenig doel: dekking der kosten van onderhoud. Naast elkander, niet met elkander verbonden, maar als zelfstandige verrichtingen staan arbeid en vermaak, werk en rust, terwijl het woord der Heilige Schrift waar gebleven is, dat de waarde van het leven geschat wordt naar de moeite en den arbeid. Aan elken arbeid moet een zedelijke maatstaf gelegd worden en de machine-arbeid bezit den zedelijken grondslag niet. Hij kan geld verschaffen, om de materieele behoeften te bevredigen, maar noch belangstelling, noch tevredenheid te voorschijn roepen. Of daarin geene verandering te brengen is door de wijze van toepassing der stoomkracht, moet uit den aard der zaak hier in het midden gelaten worden. Op dit oogenblik is de menschelijke arbeid bijna uitsluitend verbruik van | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
physieke kracht en heerscht bij de volksklasse de meening, dat het leven van den arbeider geene toekomst bezit. Dit bewustzijn ondermijnt de zedelijke kracht. Het werk in de fabriek onderscheidt zich van elke andere bezigheid door zijne regelmatigheid, nauwkeurigheid en eentonigheid. Voor deze eigenschappen wordt later een equivalent gezocht in het vermaak en hoe minder afwisseling en bevrediging de mensch in zijn werk vindt, hoe uitgelatener hij bij het vermaak is. Vrij nu is de arbeider alleen ten opzichte van zijne zinnelijke neigingen, en van die vrijheid maakt hij een ruim gebruik ten nadeele der zedelijkheid en der matigheid. Maar daar hij door het karakter van zijn arbeid op die richting aangewezen is, mag hij persoonlijk voor de daaruit voortvloeiende nadeelige gevolgen niet verantwoordelijk gemaakt worden. Eene oorzaak, en wel eene voorname, ligt in het gemis van den zedelijken grondslag in den zuiver mechanischen arbeid, die noch voor het gevoel van vreugde, noch voor de noodzakelijke afwisseling, noch voor de ontwikkeling van het gevoel van eigenwaarde plaatsruimte bezit. Ter wille der beknoptheid vermeed ik bij de aanhalingen elke uitwerking, terwijl ik bij de wedergave van het oordeel mede op de leidende gedachte der overige geschriften van de genoemde sociale vorschers lette, omdat alleen daardoor een dieper indringen in de quaestie mogelijk gemaakt wordt. De leiders der asylen steunen op het feit, dat Christus niet gekomen is, om de armoede op te heffen, maar om het Godsrijk aan allen zonder onderscheid te brengen. Zijn levenswerk was daarom ook niet de sociale hervorming, maar wel de stichting van de Christelijke kerk, de Christelijke gemeente, die de inwendige bekeering najaagt. Waar deze verkregen wordt, zullen daaruit ongetwijfeld heilzame werkingen op het gebied van het sociale leven voortvloeien. Deze zijn evenwel niet onmiddellijk, maar middellijk te verwachten als iets, dat buitendien mogelijk geworden is. Beweren derhalve de radicale socialisten, dat het Christendom niet in staat is geweest zijne taak te volbrengen, daar nood en ellende in de maatschappij nog steeds den regel vormen, dan luidt het antwoord, dat de taak van het Christendom er niet op gericht is, de armoede uit de wereld te bannen en allen hier op aarde naar het uitwendige gelukkig te maken. Ware dat het geval, dan zou alleen het aardsche leven als van waarde beschouwd worden, en daarvan kan bij den Christen geene sprake zijn. Het Christendom wil het leven behouden, daar ieder eene taak op aarde te vervullen heeft, waardoor hij het Godsrijk kan naderen en waardoor hij met het hem toevertrouwde kan woekeren ten bate van zijn eeuwig heil. Is nu de armoede van dien aard, dat iemand niet kan of wil werken, dan is het plicht der Christelijke barmhartigheid hem te ondersteunen met het doel, hem weder op eigen voeten te plaatsen, hem aan zijn beroep te hergeven. Daartoe is het in vele gevallen noodig, hem of haar aan eene slechte omgeving te onttrekken en met krachtige inwendige steunpilaren te | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
voorzien ter hervatting van den strijd, zoo mogelijk op een voor hem of haar gunstiger terrein. In de dienende liefde treedt op deze wijze de macht op, die rijk en arm met elkander verbindt en alleen naar den waren mensch en zijne behoefte vraagt. Zij kan dat uitsluitend doen door te individualiseeren, want haar doel is den persoon te redden en te bekeeren, niet sociale verschijnselen door algemeene middelen uit den weg te ruimen. Vandaar, dat een goed geleid asyl er prijs op stelt, met het viooltje vergeleken te worden, dat in het verborgene bloeit. Vandaar, dat het asyl of zijn leider nooit mag heerschen of zich langs demagogischen weg macht mag verschaffen. In de juiste verdeeling van den arbeid ligt het geheim der mogelijkheid, de predikanten met de sociaal-economen te verbinden, zoodat beiden in dezelfde richting, maar op verschillende wijze kunnen werken. De predikant is echter geen priester. De sociaal-economen geven aan het economisch verschijnsel bij de beoordeeling der vraag de voorkeur. Zeggen de Christelijke leeraars, dat de inwendige zuivering moet voorafgaan, en zeggen de sociale vorschers, dat deze aan bepaalde uitwendige gegevens gebonden is, dan ligt daarin minder eene tegenstelling dan wel een verschil van uitgangspunt. Waarom en sedert wanneer? Omdat beiden naar den mensch en zijn levensdoel vragen en daaraan de materieele middelen dienstbaar willen maken. Omdat beiden bij die vraag den waren, den zedelijken mensch op het oog hebben en zijn persoonlijk geluk voorstaan. Omdat beiden terugkeeren tot het historisch standpunt en de waarmaking van den zedelijken mensch in de maatschappij voorop plaatsen. Om dat te kunnen, gaan zij uit van de werkelijkheid, die niet met de abstract-logische waarheid overeenstemt. Die werkelijkheid getuigt van lijden. Die werkelijkheid wijst erop, dat onze technische of liever natuurwetenschappelijke ontwikkeling wel veel op materieel gebied tot stand bracht, maar één ding over het hoofd zag, n.l. de bevrediging van den mensch. Deze wil doordrongen zijn van het bewustzijn, wat de mensch moet, en niet alleen van hetgeen hij kan. Die waarneming leidde tot een nieuw onderzoek, ook der materieele voorwaarden van het menschwaardig bestaan. Dat bestaan werd een tijdlang in wetenschappelijken zin opgehelderd door de theorie der voortbrenging van den rijkdom. Deze sprak van wetten, die ons leven beheerschen, en predikte de oneindige vermeerdering van den menschelijken rijkdom, uit te drukken in goederen, die tot steeds toenemende bevrediging van het zinnelijk genot in staat stelden. Deze zocht het heil in eene leer, eens door Aristoteles ‘chrematistiek’ genoemd; eene leer, die den dans om het gouden kalf verheerlijkt. In die leer was geene plaats voor de onafhankelijkheid, voor het geluk en voor de deugd. De oppositie tegen haar legde het hoofdgewicht op de vraag naar de verdeeling, naar het gebruik van den verkregen rijkdom en plaatste op | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
den voorgrond, dat rijkdom slechts waarde heeft, voor zoover hij ertoe dient het volk te veredelen, d.w.z. het zedelijk karakter der bevolking te verhoogen. De oppositie - de historische school - wilde de voortbrenging in den dienst der moraliteit plaatsen, d.w.z. de materieele middelen doen dienen: 1o. ter verkrijging van een toestand, waarin armoede en nood, de onzekerheid en de ongewisheid tot een minimum teruggebracht worden, en 2o. ter vervulling der eerste voorwaarde, om tot een menschwaardig bestaan te geraken, n.l. de afwisseling van arbeid en rust, van plichtsbetrachting en vermaak of vreugde, zoodat de mensch bezinning genoeg verkrijgt, om tot inkeer te kunnen komen en zich rekenschap te kunnen geven van de waarde des levens. In die oppositie lag eene toenadering tot de vertegenwoordigers der Christelijke gemeente. Beiden wilden niet hetzelfde; beiden rekenden met andere voorwaarden, maar voor gemeenschappelijken arbeid waren desniettemin alle gegevens voorhanden en wanneer deze niet plaats vindt, dan wordt dat niet geweten aan het Christelijk beginsel, maar aan het vooroordeel der voorgangers van vele gemeenten of, gelijk velen beweren, aan het onvruchtbaar karakter van het hedendaagsch Protestantisme, dat de tucht verwaarloost en eene vrijheid leert, die met ongebondenheid op gelijke lijn geplaatst moet worden. Tot nu toe gewaagde ik alleen van het Protestantsche oordeel en van de zienswijze der wetenschap. Nu wordt het tijd, ook met het oordeel der Katholieken rekenschap te houden. Dat oordeel is van te meer beteekenis, daar het Katholicisme op dit oogenblik alle krachten inspant, om het religieus bewustzijn te sterken, en daarenboven met buitengewonen ijver aan de oplossing der sociale quaestiën medewerkt, hier en daar zelfs op het omvangrijk gebied van den socialen arbeid het goede voorbeeld geeft en werkelijke hervormingen doorzet. | |||||||||||||
II.De beroemde Italiaansche meester Giotto vertolkte in den boeienden vorm der kunst de symbolische gedachte, die onafscheidelijk met het leven van den heiligen Frans van Assisi verbonden is. De kerk van Assisi bood hem daartoe de gelegenheid en zij stelt er nog prijs op, de geniale muurschilderingen van de hand des innig vromen kunstenaars tegen den tand des tijds te beschermen. Één der meesterstukken draagt het onderschrift: St. Paupertas, en stelt het huwelijk van den grooten Katholieken hervormer met de armoede voor. Giotto koos voor de armoede de gedaante van eene gehavende vrouw, die met ontbloote voeten op doornen treedt, terwijl achter haar rozen uit de aarde opschieten en uitbotten. Christus zegent het in deemoed voor Hem staande paar; ter zijde zijn het Geloof en de Liefde - als getuigen - zichtbaar, het Geloof met den trouwring in de hand. Wat Giotto in de taal der kunst uitdrukte, trachtte Alberus in | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
woorden te kleeden, toen hij zeide: ‘De H. Franciscus heeft zijn huis op eene rots, op de armoede gebouwd; thans kan haar wel geholpen worden.’ De heilige man had den weg naar het gemoed des volks gevonden en wist rijk en arm te doordringen met het gevoel, dat God de armoede liefheeft, dat Christus haar bemint en dat zij onafgebroken het oog op God gericht houdt. De opgewekte, gehoorzame en kuische vrouw is, volgens hem, voedster en beschermster van den godsdienst. Deze overtuiging kenmerkte in het begin der 13de eeuw de humane beweging, die de maatschappij opnieuw met inwendig leven vervulde, die haar fundament eerst dieper legde en daarna in de breedte uitbreidde, zoodat niet alleen voor het eigen eeuwig heil een vaste grondslag gewonnen werd, maar ook tevens aan den arbeid, het eigendom en de uitoefening der zeven werken van barmhartigheid een nieuw en grooter gebied aangewezen werd, om ten bate van het algemeen welzijn werkzaam te zijn. Maar waarom juist op den heiligen Frans van Assisi en de van hem uitgegane godsdienstige beweging gewezen? Omdat elke verbetering der materieele en der zedelijke toestanden in de maatschappij voorafgegaan wordt door eene hernieuwing van den inwendigen mensch en omdat deze steeds in de eerste plaats van godsdienstigen aard is. In de eerste eeuwen van het Christelijk tijdvak gaf het geloof aan het zedelijk leven een nieuwen inhoud en een nieuwen vorm, waardoor de ontwikkeling een ander karakter verkreeg. Overeenkomstig het Christelijk geloof werd in die dagen de onbaatzuchtige liefde geheel op den voorgrond geplaatst. Zij schoot diep genoeg wortel in het gemoed der geloovigen, om hen voor geen offer terug te doen deinzen, om de tegenstelling van rijk en arm op te heffen. Maar de jeugdige Kerk en hare leden handelden nog niet met overleg; voor beiden was de eerste, de onmiddellijke indruk hoofdzaak. Als eene kleine minderheid, blootgesteld aan vervolging en vooreerst er alleen op bedacht, zich los te maken van de leer, dat genot deugd is, vroeg zij nog niet naar de vormen, die het maatschappelijk en politiek leven beheerschen en die de wereld niet kan ontberen, indien er van ontwikkeling en orde sprake zal zijn. Eerst kwam het erop aan, de persoonlijke verhouding van mensch tot mensch uit het door het geloof gewonnen gevoel van liefde te doen voortvloeien. ‘Wij deelen met allen en geven aan alle behoeftigen,’ zeide Justinus. ‘Geeft, en vraagt niet, aan wien gij geeft,’ bevalen de oudste kerkvaders. ‘Onderzoekt niet, wie waardig en wie niet waardig is, eene gave te ontvangen,’ schreef Clemens van Alexandrië. ‘Waar nood is, daar helpt de Christen,’ spraken de eerste geloovigen. ‘Aan hem, die werken kan, werk en aan hem, die niet werken kan, de gave uit medelijden, maar met innige liefde,’ werd geleerd. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
De Christenen meenden op deze wijze de armoede en het lijden, dat uit haar voortkomt, uit de maatschappij te kunnen bannen. Elk huis van den Christen was een toevluchtsoord voor alle noodlijdende broeders en zusters en het gemeenschapsgevoel steunde op de wedergeboorte van den Christen, die aanvankelijk geene vaste organisatie behoefde. Maar eene onderscheiding was zeer spoedig noodzakelijk. De zorg voor hen, die onder de vervolging leden, voor de bekenners der Kerk, moest op den voorgrond treden. Dan lag het voor de hand, hen schadeloos te stellen, die ter wille des geloofs hun vermogen verloren en hun arbeid verlaten hadden. Dan vereischten zorg: de zieken, de ouden van dagen, de weezen, enz. Dat alles verlangde eene regeling, zoodra de Kerk vasten voet verkregen had en de leden eraan moesten denken, talrijke scharen te helpen, waarvan slechts een deel werkelijk inwendig gelouterd was. Die regeling moest een ander karakter verkrijgen, toen het Christelijk beginsel in de maatschappij de heerschende macht werd en de Kerk zich ook met de organisatie der maatschappelijke inrichtingen en hare ontwikkeling onledig te houden had. In het maatschappelijk leven vond de beperking der behoeften tot het voor den Christenmensch noodzakelijke slechts bij enkelen weerklank en stonden eenvoud, matigheid, deugd, enz. alleen bij hen, die op inwendig leven prijsstelden, in eere. De Christelijke leer en het Christelijk leven konden consequent toegepast eerst gaandeweg ook in dien zin gemeengoed worden. Van de organisatie der Kerk hing het in de eerste plaats af, of het maatschappelijk leven het Christelijk levensideaal op elk gebied tot zijn doel koos. Het zou mij te ver voeren, langs historischen weg na te gaan, welke vormen voor de toepassing achtereenvolgens ingang vonden en hoe die toepassing, met het oog op het karakter der verschillende volksstammen en op het verleden der veelal eerst naar het uitwendige en daarna naar het inwendige bekeerden, geschiedde. Waar het op aankomt, is dit, of de trapsgewijze verwezenlijking van het Christelijk en sociale beginsel: ‘onze belangen gemeenzaam, maar een iegelijk vol plichten tegenover de medemenschen, tegenover de genooten’, niet op te grooten weerstand stuitte. Ligt het toch voor de hand, dat het in het oog houden van de belangen en de rechten der anderen en dat het behartigen der eigen plichten tegenover anderen, alvorens de persoon en de stand aan de eigen rechten en belangen denken, in strijd zijn met de uitsluitend intellectueele en materieele leer van het welbegrepen eigenbelang. Spreekt het wel vanzelf, dat ‘het trachten naar het rijk Gods en van zijne gerechtigheid’, waar deze leer sociale vormen aanneemt, het werk van vele eeuwen is. Nu eens overwint de Kerk de hinderpalen en wordt een stap vooruitgezet, dan weder heerscht stilstand en zelfs achteruitgang; steeds zal de ontwikkeling uiterst langzaam plaats vinden, omdat de beweging het traditioneele wel moet omvormen, niet echter mag omverwerpen. Elke revolutie bereikt een tegenovergesteld doel en vereischt jarenlangen | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
arbeid, om het verbroken evenwicht te herstellen. Volgens de H. Schrift handhaaft God de met aardsche goederen minder bedeelden in hunne rechten, beschermt Hij de kinderen der armen en straft Hij de belagers en misdadigers. Daarin ligt opgesloten, dat de werkelijke beschaving telkens over nieuwe scharen veerkrachtige arbeiders moet kunnen beschikken, om hare zedelijke kracht steeds dieper en dieper in de bevolking wortel te doen schieten, om de maatschappij door in- en uitwendige veredeling in staat te stellen, aan hare roeping te beantwoorden. Die arbeiders houden de armoede in tegenoverstelling der leer van de vermeerdering van het genot in eere, spreken onmiddellijk tot het geweten en wijzen tevens nieuwe hulpbronnen aan, om aan meerderen dan tot dusver een menschwaardig bestaan te verschaffen. Die arbeiders gaan daarbij uit van den geheelen mensch met zijne geestelijke, intellectueele en materieele behoeften en niet van eene som van bezigheden, die, opgeteld, het resultaat van den menschelijken arbeid voorstellen. Die arbeiders verjongen de maatschappij door de daad, ontsprongen aan het godsdienstig bewustzijn en gesteund door de tucht en de macht der organisatie. In dien zin traden de Cisterziënsers op als ‘het geslacht van zwijgers’, dat ‘onder het symbool der armoede de kracht van den man voortbracht’ en ‘door strenge leefwijze en noesten vlijt toonde, wat godsdienst en in zijn dienst arbeid ter onderwerping der natuur onder de heerschappij van den mensch vermogen’. Die Cisterziënser-monniken voerden de werkzoekende geloovigen aan, die onder hunne leiding, voorgelicht door hunne kennis, aangevuurd door hun voorbeeld en zedelijk sterk door hunne oefening en tucht, land oerbaar maakten, moerassen uitdroogden, ambachten tot vrije kunsten ontwikkelden en overal nieuwe bronnen van bestaan openden. Die strijders waren weldoeners der maatschappij; die kloosters: kweekplaatsen van godsdienstzin, tevredenheid en orde; die broeders: ware pionieren der beschaving. Zij wisten de Christelijke leer op den arbeid toe te passen en tot uitgangspunt van den vooruitgang te maken, maar de kracht, die van hen uitging, werkte in zoo hooge mate bevruchtend met het oog op de maatschappij, omdat zij het voorbeeld gaven, niet alleen ten opzichte van den arbeid en de tucht, maar ook van zelfverloochening, want hun leven en werken was een offer, gebracht ter verheerlijking van den godsdienst en tot heil der menschheid. Nog meer geldt dat van de beweging, die van den heiligen Frans van Assisi uitging. Hare beteekenis was universeel; zij baande den weg voor den derden stand en maakte eerst het optreden der burgerlijke maatschappij mogelijk. Zij was de hoeksteen van een gebouw der beschaving, waaraan eerst weder in onzen tijd een ander karakter gegeven wordt. De Kruistochten breidden in de eerste plaats den gezichteinder van het volk uit; zij brachten het volk in aanraking met andere vormen der beschaving, dan het tot dusver te huis aanschouwd had. De voorwaarden des levens ondergingen daardoor eene belangrijke wijziging en | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
de wijze van denken werd anders. De handel kreeg eene veel grootere beteekenis en bevrijdde een voornaam deel der bevolking van de banden, waarin zij geklonken was. Aan den godsdienst en het zedelijk leven werden hoogere eischen gesteld en het Christendom kreeg eene veelomvattendere taak. De steden begonnen een overwicht te verkrijgen en in die steden traden sekten op, die de eenheid en de macht der Kerk aan gevaren van ernstigen aard blootstelden. Men denke slechts aan het optreden der Manicheërs, van Arnold van Brescia, die eens aan de voeten van Abelaard gezeten had, aan het verzet der Waldenzen in Provence en aan de krachtige oppositie in Noord-Italië en Zuid-Frankrijk. Overal werd de leus vernomen: ‘het vrije recht van het individu’, en dat recht beteekende verandering in de sociale stelling der steden tegenover de bevoorrechte vorsten en ridders, beteekende emancipatie der burgerij. Voor deze beweging moest een vorm gevonden worden, om haar dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en tot heil der maatschappelijke samenleving te doen dienen. Dien vorm gaf Frans van Assisi aan, toen hij de volkskerk oprichtte en in de liefde het middel zag, om alle tegenstellingen te verzoenen, om de hartstochten tot bedaren te brengen; toen hij ‘inkeer in zichzelf’ tot uitgangspunt koos, om tot concentratie van eigen kracht ook voor het leven in de maatschappij te geraken. De Waldenzen hadden het recht der vrije prediking, d.w.z. van eene persoonlijke verhouding tot Bijbel en leer, verlangd, maar zij hadden zich tevens van de Kerk losgemaakt, in plaats van in de Kerk op eene voldoening aan de persoonlijke behoeften van den vrijen Christenmensch aan te dringen. Zij waren in zekeren zin revolutionnair, in plaats van hervormingsgezind. Zich los te maken van alle banden, is het gemakkelijkst van alles; verdienstelijker is het, in de bestaande en historisch ontwikkelde vormen nieuw leven te gieten en voor zijn beginsel eene plaats te zoeken. Franciscus erkende de behoefte des volks aan eene meer persoonlijke verhouding tot God en den Heiland; hij erkende tevens de waarde der prediking, die in eene bepaalde geestelijke behoefte van het individu voorziet. Hij voldeed in zoover aan de gestelde eischen, dat hij de volkselementen in de Kerk opnam. Zijne orde is eene zuiver democratische instelling en zijne stichtingen werden zeer spoedig en voor geruimen tijd de zuilen der beschaving en van den godsdienst. Voor het volk was eene plaats in de kerkelijke hiërarchie veroverd; volk en aristocratie gaven elkander en ontvingen van elkander, wat tot heil van allen diende, en een krachtig geloof met een warm gevoelsleven stond op den voorgrond, een geloof, dat de armoede eerde, de liefde beoefende, de volksprediking ontwikkelde en in de organiseerende Kerk leven en beweging bracht. In de vereeniging der verschillende factoren des levens ligt de kracht der Kerk, maar evenzeer de kracht der werkelijke beschaving en der duurzame ontwikkeling. Zij alleen leidt tot eene alles doordringende en alleen bevruchtende levens- en wereldbeschouwing, en eene vaste levens- en wereldbeschouwing | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
zal steeds den grondslag vormen, waarop de maatschappij steunt, wanneer zij de ontwikkeling najaagt. Uit deze beschouwing is af te leiden, dat het Katholicisme, steeds de eenheid in het oog houdende, het zedelijk leven niet eenzijdig kan of mag opvatten en beoordeelen. De vraag, of de armoede de voornaamste bron der prostitutie is, kan van dit standpunt niet op den voorgrond treden. Zij is daartoe te algemeen, te zeer berekend voor congressen en tentoonstellingen van wetenswaardigheden, van den - naar het pikante hakenden en op kitteling der zintuigen bedachten - modernen geest. Zij draagt te veel den stempel der eenzijdigheid, om van hare behandeling bevordering van den practischen arbeid in het sociale leven te kunnen verwachten. Zij laat de weegschaal te zeer naar de zijde der staathuishoudkundige leer van het menschelijke egoisme overhellen. Geluk, bevrediging en levensvreugde werden eertijds niet aan de steeds toenemende vermeerdering der behoeften gebonden. Integendeel, vroeger werd de vrijheid meer in losmaking van materieele behoeften gezocht. Ook kwam het niet hierop aan, anderen ten opzichte van het genot te overtreffen. Daarom ligt het voor de hand, dat de liefde nooit in armoede eene bron van het kwade kan zien en dat het geloof nooit aan het bezit eene beteekenis kan toekennen, die het zedelijk leven van zuiver materieele gezichtspunten afhankelijk maakt. Evenals in het begin der 13de eeuw wijst de verzwakking van het zedelijk bewustzijn in onze dagen op de noodzakelijkheid, eene nieuwe periode van ontwikkeling voor te bereiden door inkeer, d.w.z. door hernieuwing van het godsdienstig leven. Overeenkomstig de aangegeven opvatting was het Katholicisme steeds onvermoeid bezig, zijne godsdienstige gedachte in alle vormen van het sociale en zedelijke leven tot heerschappij te brengen. Waar de organisatie der werken van barmhartigheid in het gezin en in de Christelijke gemeente niet of niet meer in overeenstemming te brengen was met de toestanden der werkelijkheid, daar werd aansluiting gezocht aan de nieuwe vormen, aan de genootschappelijke vereenigingen of gilden. Een gilde is niets anders dan eene vereeniging van menschen voor eenig gemeenschappelijk doel. De leden zijn onderling verbonden op tweeërlei wijze, nl. uitwendig door het ceremonieel, waarvan in het oud-Germaansche leven de drinkgelagen getuigenis aflegden, en inwendig door de bloeds- en broederschapsverhouding. Deze verhouding treedt op sociaal gebied zichtbaar te voorschijn in den ondersteuningsplicht. Het spreekt wel vanzelf, dat zulke vereenigingen, die op trouw gegrond zijn en allengs eene rechtsverbinding voorstellen, een locaal karakter dragen, d.w.z. onder bepaalde omstandigheden voor bepaalde plaatsen gevormd worden. Zij waren noodzakelijk, toen de landbewoners naar de pas ontstane steden trokken en steun in onderlinge aansluiting zochten. Die aansluiting werd verkregen, door zooveel mogelijk aan traditioneele instellingen vast te houden en door de gemeenschappelijke behoeften en belangen voorop te plaatsen. Zij bedoelde geene levens-, maar uitsluitend | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
eene rechtsgemeenschap, waaruit eene gemeenschappelijke vertegenwoordiging te voorschijn moest komen. Pappenheim noemt haar: ‘eene kunstmatige familie, opgericht met het doel, de krachteloos geworden bloedsbetrekking te vervangen’. Gierke spreekt van ‘een bond, die den persoon in zijn geheel, alzoo met al zijne behoeften en belangen, omvat’. Zeker is, dat de vereeniging van velen ten doel had, elk lid in de bereiking van zijn levensdoel te steunen. Hoe kon de Kerk daarop invloed uitoefenen? Op tweeërlei wijze. Direct, door de oprichting van religieuze gilden of broederschappen ter verwerkelijking van het ideaal der Christelijke liefde, waaraan rijken en armen, zonder onderscheid van stand of rang, konden deelnemen en waarin mannen en vrouwen als broeders en zusters naast elkander plaats namen en met elkander in deemoed en gehoorzaamheid werkzaam waren. Indirect, door in de gilden op de nakoming der Christenplichten aan te dringen, door van de leden persoonlijk een godzaligen levenswandel te verlangen en door aan de vrouw de mogelijkheid te verschaffen, als gelijke in den kring der genooten te verkeeren. De Kerk werd in dit streven geleid door de gedachte, dat op deze wijze de Christelijke ideeën allengs gemeengoed zouden worden, de zeden konden verbeteren en alsdan humane opvattingen gehoor moesten vinden. Voornamelijk echter streefde zij, uitgaande van het geloof en de geloofswet, naar verbetering der sociale stelling der vrouw, door haar in den kring der genooten de haar toekomende persoonlijke achting te doen toekomen. Dat doel werd niet bereikt, maar de goede invloed der geloovige vrouw op de zeden, gebruiken en gewoonten van den ruwen meester en gezel is desniettemin van groote beteekenis geweest. Van zuiver sociaal standpunt werd er door de Kerk op gewerkt, dat de vruchten van het eigendom hem of haar toekwamen, die er voor een zedelijk doel gebruik van maakte. Natuurlijk werd daarbij met de werkelijkheid gerekend, want enkele personen kunnen wel het meesterschap in de zelfverloochening bereiken en tot een zekeren graad van heiligheid doordringen, niet echter de maatschappij. In haar midden echter werkt de Kerk en terwijl zij leidt en opvoedt, oefent zij haar eigen oordeel des onderscheids, dat haar verhindert, het bereikbare aan eenige algemeene phrase ten offer te brengen. In de maatschappij heerscht het chrema, het materieele goed. Dat goed dienstbaar te maken aan een hooger doel en daarbij tot het wezen van den waren, van den zedelijken mensch door te dringen, leert de Kerk. Zij moet daartoe het gebied van den socialen arbeid betreden en kan slechts tot op zekere hoogte de verdeeling van den arbeid erkennen. Het is noodzakelijk, daarop telkens opnieuw te wijzen, omdat daaruit volgt, waarom zij zich niet tot woorden bepaalt, maar eene macht is, waarmede ook het sociale leven rekent.
De Kerk leert, dat de menschelijke natuur, op zichzelf beschouwd, niet slecht, maar zwak is en in haar gevallen of zondigen staat in | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
strijd met de genade verkeert. Zij wijst er met de haar eigen energie op, dat het leven van den Christen nooit kan of mag worden eene verzoening met de wereld, het vleesch en den duivel; dat de eigenschap ‘Christus toebehooren’ niet de voortdurende neiging uitsluit, zonden te begaan. Zij doet de middelen aan de hand, om te blijven staan en, eens gevallen, zich te beteren. Die middelen kunnen teruggewezen worden, hoewel daardoor de persoonlijke verantwoordelijkheid vermeerdert. In de Kerk is plaats voor alle zwakken en door kwade lusten beheerschten, want zij mag niemand afstooten en is geroepen, allen den weg te wijzen, allen op te richten. Zij neemt rijken en armen in haar midden op, maar ziet in den rijkdom eene aanmoediging der natuurlijke neiging, om het kwade te doen; in de armoede een toestand, die de deugd begunstigt. Van de rijken en machtigen is lijdelijk verzet en geringachting der Christelijke leer omtrent de eerbaarheid en kuischheid het meest van allen te verwachten; deze zijn het eerst van allen geneigd, de Christelijke bescheidenheid en den deemoed ter zijde te stellen, de orde en tucht, die de Christelijke familie kenmerken, te verbreken en te verachten. Hun voorbeeld vindt maar al te dikwijls navolging en spoort het volk aan, denzelfden weg in te slaan. Uit het verval der orde en tucht in de Christelijke familie komt geregeld voort het zedelijk verval van hare leden, en waar dat verval door de rijken en machtigen onder het volk verbreid wordt, daar ligt het voor de hand, aan het alléénstaand meisje door verbetering van hare sociale stelling steun te verschaffen. In de maatschappij moet de vrouw in staat zijn, voor eigen onderhoud te zorgen, en komt haar zelfstandigheid toe. Hare opheffing in socialen zin bestaat ten deele in de verschaffing van kennis en oefening der haar toegankelijke beroepsbezigheden en in de uitbreiding van haar socialen werkkring. Niet de politieke, maar de sociale gelijkstelling van man en vrouw is eene behoefte van onzen tijd. Wordt daartoe de hand geboden, en dat geschiedt tegenwoordig niet zelden meer, dan spreekt het wel vanzelf, dat de eerste pogingen uitgaan van beoefenaren der Christelijke liefde. In de meeste gevallen wordt daarmede een begin gemaakt, wanneer er sprake van is, de zedelijk gevallene en verwaarloosde, de reeds op jeugdigen leeftijd met de strafwet in conflict geraakte en de vagebondeerende weder in staat te stellen, als Christinne hare plaats in de maatschappij te hernemen. Deze genoot zelden of ooit eene werkelijke opvoeding, eene behoorlijke onderwijzing en kent de Christelijke liefde hoogstens van hooren zeggen. Veelal is zij het offer der verleiding en moet tegenover haar een begaan onrecht hersteld worden. Meestal getuigt zij op de welsprekendste wijze van de meest bedenkelijke keerzijde der zoogenaamde beschaving. Eene poging, om het alléénstaand meisje, in Christelijk-socialen zin, op te heffen, is uitgegaan van een hoogst eenvoudig en vroom man, van den Abt Podvin in Darnétal, bij Rouaan. Hij begon zijn Christelijk werk bijna gelijktijdig met Ds. Heldring te Zetten en werd op voorbeeldige wijze bijge- | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
staan door ‘Soeur’ Ernestine, eene geestelijke zuster van St.-Aubin, uit de orde ‘du Sacré Coeur’. Evenals Ds. Fliedner te Kaiserswerth opende zij de instelling met één haar toevertrouwde ontslagen gevangene, maar geene pastorie stond haar ter beschikking en geene invloedrijke en bemiddelde vrienden sloegen haar arbeid gade, bereid de onderneming te steunen, wanneer het eerste resultaat gunstig uitviel. Zuster Ernestine huurde een klein vertrek, kocht voor 18 sous stroo voor een bed, een brood en een kandelaar met eene kaars en nam dankbaar van het weeshuis der Saints Anges te Rouaan aan: een kookketel, eene tafel en twee ruwhouten stoelen. Aldus uitgerust en voor het overige vertrouwende op de hulp des Heeren, werd door haar wakker gewerkt, om aan den materieelen nood te ontkomen en de verlorene te redden. Niet lang duurde het, of meerdere personen werden aan hare zorg toevertrouwd, en allengs kwam een ‘Atelier de Refuge’ tot stand, waarin het sociale deficit der maatschappij geestelijk wedergeboren wordt en materieel eene opleiding ontvangt, om in den landbouw en de nijverheid met kennis van zaken werkzaam te kunnen zijn. Wie uit de stad komt en aanleg bezit voor de vervaardiging van naaiwerk, confectie, fijne handwerken en artikelen van dien aard, vindt een onderkomen in het omvangrijk moederhuis te Darnétal. Bekend is, dat het in beweging houden der naaimachine een ongunstigen invloed uitoefent op het vrouwelijk gestel. In deze inrichting wordt deze arbeid door de machine verricht en is stoom voorhanden, om de mechanische kracht in dienst te plaatsen van den mensch, zoodat deze niet onnoodig belast wordt of de gezondheid opoffertGa naar voetnoot(*). Bekend is, dat de zittende leefwijze een ongunstigen invloed uitoefent op het gestel en op de zinnelijke neigingen. In deze inrichting wordt voor afwisseling van den arbeid en afleiding zorg gedragen. Maakt de maatschappij gebruik van technische hulpmiddelen, dan komt het erop aan te toonen, dat de mensch daarvan ook in moreelen zin voordeelen trekt en niet zelf machine wordt, dat hij den arbeid beheerscht en niet slaaf der techniek is. Dit ligt op den weg van zulke instellingen, willen zij de leerlingen later als zedelijke personen eene plaats in de maatschappij doen innemen en duurzaam invloed op haar uitoefenen. Zelfs de gedachte mag niet gewekt worden, dat de werkplaatsen der Christelijke liefde ooit zouden kunnen dienen tot eigen lof der vromen en niet uitsluitend bestaan ter wille der leerlingen. Deze zijn erop aangewezen, om vroeg of laat deel te nemen aan den economischen arbeid, en haar godsdienst, hare kennis en haar streven moeten haar in staat stellen, tegen de nadeelen van dien arbeid opgewassen te zijn. Het is eene verdienste van het huis te Darnétal, dat godsdienst en arbeid niet van elkander | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
gescheiden zijn, maar elkander aanvullen en doordringen, en voor geen gering deel is de bloei van deze geestelijke onderneming toe te schrijven aan den practischen zin van den raadgever en de leidsters, die de huichelarij buitensluiten en eraan hechten, alle vormen des socialen levens met den levendmakenden geest van den godsdienst te vervullen. De bijna 40-jarige werkzaamheid in dezen zin spreekt meer dan woorden ten gunste van de opvatting van hare taak. Maar te Darnétal is de arbeid niet beperkt tot de opleiding van industrie-arbeidsters en dienstboden. Dat ware eenzijdig. Vele vrouwen bezitten aanleg voor den landbouw, zijn geschikt voor de kunst van het tuinieren en worden eerst gezond, wanneer zij op het land verblijf kunnen houden. In de landbouwkundige bedrijven ligt reeds van nature eene zedelijke kracht. De Abt Podvin richtte op zulke takken van bestuur zijne bijzondere aandacht. Voor ruim 300 personen bestaat er eenige mijlen buiten Darnétal gelegenheid, onder leiding van geestelijke zusters, die met den ploeg weten om te gaan en de natuur kennen, den landbouw, het tuingaardenieren, enz. te beoefenen. Eene bezitting van ruim 300 acres land wordt door de leerlingen en 4 à 5 geestelijke zusters in orde gehouden. Hare zorg strekt zich uit over meer dan 80 koeien uit Bretagne, die voortreffelijke melk en kaas leveren. Een 25-tal paarden staan ter beschikking van het asyl en aan veulens is geen gebrek. Aan de zwijnen wordt veel verdiend, daar de kruising van Normannen met Yorkshire goed geslaagd is. Met virtuositeit wordt het gevogelte behandeld; vooral duiven, eenden, ganzen en (meer dan 1000) kippen vallen in den smaak. Dit alles staat onder vrouwenhand; alleen des nachts houden ter wille van de orde of liever der voorschriften van de inrichting niet de verpleegden, maar twee mannen het toezicht in de stallen en schuren. Een groot deel is voor de teelt van groenten, ooft en bloemen gereserveerd, terwijl een ander deel voor graanbouw, enz. bestemd werd. Alles verkeert in een bloeienden toestand en levert goede vruchten. Voor de geoefenden en zedelijk herstelden worden plaatsen in land- en tuinbouw gezocht en daar zij bedreven zijn en den besten wil medebrengen, behoeft het ternauwernood gezegd te worden, dat de navraag grooter is dan het aanbod. Alle verpleegden kunnen, ingeval van ziekte, nood en ellende, naar het asyl terugkeeren, dat voor haar een tehuis is en meestal door haar boven het ouderlijk huis gesteld wordt. Elke verpleegde krijgt bij haar vertrek een uitzet mede en buitendien nog eene kleine som in geld, haar, gedurende haar verblijf, voor goed gedrag, voor overwerk en voor vrijwillige diensten toegekend en voor haar als spaarpenning aangelegd. Gekleed zijn de meisjes in wol; 's zomers dragen zij groote stroohoeden en op Zonen feestdagen een blauw en zwart kostuum met grooten witten kraag en eene wollen muts op het hoofd. Als een bijzonder bewijs der goede methode van behandeling en opleiding wordt aangevoerd, dat pogingen, om te ontsnappen, eene uitzondering zijn en dat integendeel eerbied | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
voor de zusters gepaard gaat met liefde voor de inrichting en haar geenszins gemakkelijk werk. Ik meen het hierbij te kunnen laten. Voor het oordeel van Katholieke zijde over de eigenlijke quaestie is genoeg aangestipt. Het Katholicisme staat niet tegenover het oordeel der anderen; het gaat evenmin met de anderen mede, maar neemt eene bijzondere plaats in, voortvloeiende uit eene levens- en wereldbeschouwing, die op een eigen historisch verleden te wijzen heeft en door eigen practischen socialen arbeid gesteund wordt. Deze levens- en wereldbeschouwing vereischt eene andere behandeling dan de verschillende levensrichtingen in de maatschappij, en op enkele gezichtspunten in haar beginsel de aandacht te vestigen, lag op mijn weg, te meer, daar ik bij de uiteenzetting der in behandeling genomen quaestie nog enkele Katholieke inrichtingen te bespreken heb.
Is aan het oordeel van alle partijen van belang eene bepaalde waarde toegekend, dan mag dat der sociaal-democratische levensrichting niet over het hoofd gezien worden. Over hare voorstellingen daarom nog een enkel woord. De sociaal-democratie veronderstelt, dat alle oorzaken, die een lijden te voorschijn roepen en maatschappelijke kwalen ten gevolge hebben, volledig kenbaar zijn en dat de mensch door gebruikmaking van zijn verstand in staat is, al hetgeen geschiedt en nog geschieden zal, van te voren te berekenen en nauwkeurig vast te stellen. Zij neemt verder aan, dat de kennis, die daartoe vereischt wordt, in gelijke mate het eigendom van allen kan worden en gelijktijdig het bewustzijn van allen vervult, zoodat de arbeid van den mensch niet alleen het behoud en de ontwikkeling van het gemeenschappelijk organisme op het oog heeft, maar ook en wel in de eerste plaats verhinderen moet, dat bij de onderwerping der natuur aan den wil van den mensch eenig maatschappelijk nadeel ontstaat. Is dat desniettemin het geval en treden schadelijke verschijnselen, demoraliseerende werkingen op den voorgrond, dan worden deze onmiddellijk door allen als een gevaar, in den vollen omvang, begrepen, zoodat, hetzij dit gevaar in vernietiging van economische waarde, hetzij dit gevaar in vernietiging van moreele waarde bestaat, door wegruiming der oorzaken en beperking der egoistische neigingen het natuurlijk evenwicht en het volkomen geluk herkregen worden. De mensch is, volgens deze theorie, door zijne stelling in de wereld heer en meester over het gewordene en wordende en voor het gebruik, dat hij daarvan als gezellig wezen in de maatschappij maakt, aan niemand verantwoording schuldig. Liebknecht was eerlijk genoeg, om te zeggen, dat in de wetenschappelijke formule van het communisme geene plaats is voor God en dat, wanneer er werkelijk een God bestond, het consequente stelsel der moderne levensopvatting en wereldbeschouwing in duigen viel. Karl Marx ziet, staande op dit standpunt in zijne hoogst | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
belangrijke méérwaarde-theorie, in het kapitaal het grootste euvel, dat uit den weg geruimd moet worden. Waarde, zegt hij, is alleen het resultaat van arbeid, dus ook weder geheel oplosbaar in arbeid. Bij de voortbrenging van waarde komt alleen in aanmerking de nuttigheid, die door het door arbeid verkregen voorwerp volledig uitgedrukt wordt. Daarbij kan geene sprake zijn van eene verhooging der waarde door ruil. In de historische ruilwaarde ligt eene aanleiding ter onderdrukking der zwakke, der minder-listige, der niet-geldgierige. Zij krijgt beteekenis, wanneer door de consequente toepassing van het beginsel der verdeeling van den arbeid alle menschen de persoonlijke betrekking tot elkander uit het oog verliezen en allen aan de voortbrenging van den onpersoonlijken waarde- of geldvorm denken. Bij deze indirecte methode moet het kapitaal, dat bij elken omloop een deel der vruchten van den persoonlijken arbeid als zijne winst opstrijkt, allengs het overwicht verkrijgen. Dat overwicht wordt steeds grooter, hoe sneller de stofwisseling plaats vindt en hoe meer het omloopsproces bespoedigd wordt. Een gevolg van dat overwicht is, dat de bezitters van dat kapitaal de macht verwerven, hunne mede-arbeiders te onderdrukken, en allengs ophouden zelf arbeiders te zijn. Een gevolg daarvan is, dat het niveau der meerderheid, der niet-bezitters, steeds lager en lager gedrukt wordt en dat deze lieden gaandeweg verdierlijken. Een gevolg daarvan is, dat de bezitters niet meer volstaan met eene bevrediging der behoeften als mensch, - behoeften, die eindig zijn en met de natuur van den mensch samenhangen, - maar dat zij het genot najagen en als toongevers in de maatschappij van eene vatbaarheid spreken ter vermeerdering van het genot tot in het oneindige. Een deel van het genot is van grof zinnelijken aard en de onterfden worden aan dat genot dienstbaar gemaakt. Hun lichaam verschaft aan de kapitalisten genot. Het einde is: demoralisatie. Armoede en prostitutie vullen elkander aan. Zij volgen uit de kapitalistische voortbrenging. De gezonde mensch, zich bewust van zijne betrekking tot de natuur, is geneigd ziel en leven in al hetgeen hem omringt, te leggen; de physiek en moreel ontaarde mensch kent geen ander doel, dan ziel en leven aan al hetgeen met hem in aanraking komt, te onttrekken. De daaruit voortspruitende demoralisatie vergiftigt alles. Vandaar de noodzakelijkheid, het vergif met geweld uit te roeien, eene volledige omkeering ter zuivering te doen plaats vinden. Van belang is de vraag, hoe deze zienswijze van Marx verwerkt is en tot welke practische gevolgtrekkingen sociaal-democraten van naam gekomen zijn. Daartoe biedt August Bebel de hand. Bebel vat meer in het bijzonder de vrouw en hare zedelijkheid in het oog. Bebel deelt in zoover de meening van Ds. Pierson, dat hij elke inmenging van de overheid op zedelijk gebied verwerpt en de volstrekte vrijheid predikt. Bebel bezit echter meer menschenkennis en meer ondervinding; Bebel is buitendien onafhankelijker en gewoon zijne meening zonder | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
eenige inkleeding te zeggen. Bebel denkt voor het overige meer aan de natuurlijke geslachtsverhouding der beide seksen en minder aan de geslachtsziekten, die, volgens hem, alleen voor de gegoede burgerij tegenwoordig een bijzonder belang schijnen te bezitten. Beiden gaan echter niet historisch te werk. Zelden werd met het stelsel der volstrekte vrijheid goede ondervinding opgedaan. Althans wat de geslachtsziekten betreft, luidt veelal het oordeel der geschiedenis ongunstig. In Neurenberg hadden deze tegen het einde der 15de eeuw, door het stelsel van het ‘laisser aller’ en ‘laisser passer’, eene zoo ongewone hoogte bereikt, dat de stad aan den eersten geneesheer, die met gunstig gevolg deze kwaal genas, het eereburgerrecht schonk. Men zag in dezen vooruitgang der wetenschap een middel, om de prostitutie en hare nadeelige werking op den algemeenen toestand beter dan tot dusver te kunnen bestrijden, nadat men waargenomen had, dat het gevaar voor eene besmettelijke ziekte niemand van de onzedelijke daad terughield. Dit terloops, alvorens tot Bebel terug te keeren. Bebel knoopt zijn oordeel vast aan de woorden van Luther: ‘Wer nun den Naturtrieb wehren will und nicht lassen gehen, wie Natur will und muss, was thut er anders denn er will wehren, dass Natur nicht Natur sei, dass Feuer nicht brenne, Wasser nicht netze, der Mensch nicht esse, noch trinke, noch schlafe.’ Deze woorden duidt hij ten gunste der opvatting van John Stuart Mill, die in het huwelijk de eenig werkelijke lijfeigenschap zag, waaraan de wet haar zegel gehecht heeft. Deze lijfeigenschap moet, volgens Mill, vervangen worden door een eenvoudig contract tusschen man en vrouw, dat op te heffen is, wanneer één der partijen dat wenschelijk acht. Die opheffing is voor Bebel hierdoor van elk bezwaar bevrijd, dat de Staat, of liever de menschelijke maatschappij, voor de opvoeding der kinderen zorg draagt. Langs dezen weg is het mogelijk, het huwelijk, waarvan Bebel alleen de geslachtsverbinding voor van belang houdt, op het gevoel van liefde tusschen man en vrouw te doen rusten. Is dat gevoel niet meer voorhanden, dan laat hij elke wederkeerige betrekking ophouden en kan elke partij, op grond van hetzelfde gevoel, eene andere verbinding aangaan. Te recht voegt hij hieraan toe, dat zulke huwelijken alleen in den communistenstaat eene duurzame instelling kunnen zijn. Waarop steunt nu deze meening? Op de veronderstelling, dat de maatschappij verplicht is, alle leden in staat te stellen, eene normale leefwijze, overeenkomstig de resultaten der wetenschap, te leiden. Volgens hem schrijft de wetenschap, in dit geval door de moderne geneeskundige school vertegenwoordigd, eene geregelde bevrediging der vleeschelijke geslachtsbehoefte voor. Ook verlangt zij de gebruikmaking en oefening van alle organen, zal van gezondheid sprake zijn. Dat geldt niet alleen voor den man, die zich daartoe voor geld eene vrouw dienstbaar maakt, wanneer maatschappelijke omstandigheden het hem niet of nog niet veroorloven, een wettelijk huwelijk te sluiten. Dat breidt Bebel evenzeer | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
uit over de vrouw. Daar echter het geld geen maatstaf is, om de waarde van natuurlijke verhoudingen te regelen, laat hij in de maatschappij de zoogenaamde natuurwet heerschen. Geslachtsverbindingen, op grond van eene natuurlijke behoefte met gemeen overleg voor den tijd van dat gemeen overleg vrijwillig aangegaan en niet van de maatschappelijke toestanden en verhoudingen afhankelijk gemaakt, sluiten, volgens Bebel, de prostitutie uit. Voor zulke verbindingen bestaat volkomen gelijkstelling tusschen man en vrouw en volstrekte vrijheid tusschen beide geslachten. Die volkomen gelijkstelling is noch door het historisch geworden Staatsgezag, noch door den modernen wetgever feitelijk erkend, daar de zedelijke - beter gezegd - de onzedelijke handelingen der vrouw onder contrôle geplaatst zijn, terwijl die van den man daaraan niet onderworpen werden. Worden de oorzaken der onzedelijkheid onderzocht, dan is er gemeenlijk alleen sprake van de redenen, die de vrouw aanleiding geven zich te prostitueeren, en maakt de schuld van den man geen punt van overweging uit. Geen wonder, dat de kunstmatig in het leven geroepen maatschappelijke orde toestanden veroorzaakt heeft, die met de beide voorwaarden van de geslachtsverbinding in strijd zijn, nl. 1o. met de bevrediging van eene natuurlijke behoefte, en 2o. met den eisch der voortplanting van het menschelijk geslacht. Zoover is het gekomen, dat de boer de geboorte van een kalf en van een varken met blijdschap begroet, die van een kind eerst met zeker gevoel van weemoed verneemt en ingeval van eene veelvuldige herhaling met eene verwensching vergezeld doet gaan. Niet minder ongelukkig is de arbeider over de voortdurende vermeerdering van zijn gezin, vooral dan, wanneer zij uit dochters bestaat, die onder de geldheerschappij de stof voor de prostitutie leveren. De mensch, zegt Bebel, is het volkomenste dier, door niets van het dier onderscheiden dan door eene meer volkomen dierlijke organisatie. Zedelijk is het van dit standpunt, de hinderpalen uit den weg te ruimen, die de ontwikkeling der met die organisatie in verband staande eigenschappen verhinderen en deze zelfs door niet-gebruikmaking en niet-oefening doen ontaarden. Als hinderpaal moet beschouwd worden het gemis van zekerheid ten opzichte der materieele voorwaarden van bestaan en van de middelen van genot, die voor een menschwaardig leven tot op eene zekere hoogte noodzakelijk zijn. De zedelijkheid verlangt dus de zorg daarvoor op de schouders der door allen gevormde maatschappij te leggen. De gemeenschap heeft de taak te vervullen, dat het huwelijk aan zijn natuurlijk doel beantwoorden kan en dat allen, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, d.w.z. de natuurlijke eigenschappen bezitten, die een huwelijk vereischt, in geslachtsverbinding treden. Regel is reeds onder de arbeiders, dat het alléénstaand volwassen meisje zich paart, zonder daarbij naar de wet en naar de kerk te vragen. Die regel wordt nu nog eene onzedelijke verbinding genoemd en toch is | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
het plicht der maatschappij, een vorm te vinden, om daaraan elk z.g. onzedelijk karakter te ontnemen. De liberalen, voegt Bebel hieraan toe, zijn halverwege blijven staan. Als egoisten ontsloegen zij zich van alle lastige formaliteiten en beperkende voorschriften, maar toen zij vrij waren, loochenden zij, dat uit hun beginsel verplichtingen tegenover het volk voortvloeiden, en bonden zij het huwelijk aan zeker bezit, ofschoon de natuurlijke, buiten een persoonlijk God en Zijn gebod staande, zuiver mechanische wereldorde dat bezit niet kent. Wie over dat bezit niet beschikt, staat met zijn gezin aan armoede bloot en die armoede - de nood - verplicht de vrouwelijke leden hare toevlucht te nemen tot de prostitutie, d.w.z. haar lichaam prijs te geven aan hen, die ruimschoots over de materieele middelen gebieden en dientengevolge de polygamie heimelijk kunnen aanbidden. Op deze wijze wist de burgerlijke maatschappij onder den schijn van eene z.g. vrije wetgeving niet alleen vrijheid te huichelen en zich als vrienden des volks voor te doen, maar buitendien nog aan de materieel bevoorrechten de toepassing der leer omtrent de oneindige vermeerdering van het genot te verzekeren. Vraagt Schopenhauer, vraagt Mainländer, vraagt andere wijsgeeren, wat in de maatschappij de spil is, waarom alles draait, en gij zult telkens vernemen: het geslachtsleven; zelfs Boeddha noemt de geslachtsdrift ‘scherper dan de haak, waarmede men wilde olifanten temt, en heeter dan vlammen; zij is gelijk een pijl, die in den geest van den mensch vastzit’. Nadat het kapitaal de macht bij uitnemendheid geworden is, moet de prostitutie uit sociale verschijnselen verklaard worden, die met dat kapitaal in nauw verband staan, en uit de wijze, waarop van dat kapitaal gebruik gemaakt wordt, voortvloeien. Hoon moet daarom heeten de verklaring van Frederik Bastiat, dat uit de ‘utilité gratuite’ de verbetering der zedelijke toestanden te wachten is. In de groote steden, die deze ‘utilité gratuite’ tot den hoogsten trap van ontwikkeling gebracht hebben, is het ‘zich prijsgeven voor geld’ meer dan ergens anders de gewoonte, de regel. Tot zoover Bebel. Deze talentvolle vertegenwoordiger van het sociaal-democratisch beginsel en van de materialistische levens- en wereldbeschouwing heeft in zijn oordeel niet de gedachte van alle geestverwanten neergelegd, maar desniettemin zijn sterke afwijkingen van dit oordeel niet waarneembaar en daarom mag op hem meer in het bijzonder gewezen worden.
Een aantal oordeelvellingen werden door mij vooropgeplaatst en achtereenvolgens nader toegelicht. Zij toonden aan, dat zelfs de schijnbaar eenvoudige vraag: ‘Is armoede de voornaamste oorzaak der prostitutie?’ niet te beantwoorden is, zonder kennis te nemen van de levens- en wereldbeschouwing van hen, die bereid zijn een antwoord te geven. Deze levens- en wereldbeschouwing, in zekeren zin, het levensdoel, dat aan den mensch toegewezen wordt of stilzwijgend de veronderstelling vormt, levert de meeste bezwaren voor de behandeling | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
der gestelde vraag. Mijn uitgangspunt was: de onvruchtbaarheid der behandeling in openbare bijeenkomsten en op congressen, die aan allen niet alleen toegang, maar ook gelijke rechten verleenen; die niet kunnen en mogen vragen naar den ernst, waarmede aanval en verdediging ondernomen worden, en die de najagingen, eventueel de bereiking, van bijoogmerken niet in staat zijn te verhinderen. In vele gevallen is het verschil van opvatting, wanneer de theoretische gedachte op de concrete werkelijkheid toegepast wordt, niets anders dan een misverstand, dat door de wijziging van den zin der woorden veroorzaakt is, derhalve een protest tegen het afslijpen der taal beteekent. Max Müller zegt, dat uitdrukkingen als: natuur, wet, vrijheid, noodzakelijkheid, lichaam, stof, substantie, kerk, staat, openbaring, ingeving, erkentenis, geloof, enz., niet meer zonder hartstochtelijke woordenwisselingen te gebruiken zijn, omdat daarmede de tegenstrijdigste en willekeurigste voorstellingen verbonden worden, waarvan de groote meerderheid zich niet eens meer rekenschap geeft. De inhoud der begrippen en der woorden, die met het publieke leven in verbinding staan, krijgt dientengevolge een te bont karakter, om tot grondslag van een publiek debat te kunnen dienen. Men spreekt daarom te recht van eene ziekte der tijden en volkeren, maar tevens van eene verjonging van het maatschappelijk organisme, waarvan de toestand van overgang door de bovengenoemde begrips- en taalverwarring gekenteekend wordt. Die toestand van overgang lokt voortdurend het steekspel met woorden uit, waarvan de Kamerhelden van onzen tijd even hartstochtelijke liefhebbers zijn als de ridders der Middeleeuwen van de krachtmeting met de speren. Het verjongings-proces gaat daarentegen uit van het volk, dat aan de beschaving een ander karakter toekent en naar een breederen en dieperen grondslag streeft en daartoe in de eerste plaats de bouwstoffen van de technische wetenschappen ontvangt. Dat volk is bezig, zich van de andere standen af te scheiden en eene eigen levens- en wereldbeschouwing te vormen; dat volk stelt er prijs op, zich als een gesloten geheel te organiseeren. De vraag naar de voornaamste oorzaak der prostitutie is eene vraag naar het zedelijk bewustzijn van het volk, dat in dit geval bepaalde bouwstoffen van de economische techniek te verwerken heeft. Het zedelijk bewustzijn wijst in de eerste plaats op een gebied, dat het godsdienstig leven van het volk vertegenwoordigt. Een historisch geworden vorm van dit leven wordt voorgesteld door het Protestantisme. Dit wijst op het geweten, maar terwijl het van den sociaal-economischen arbeid vrij wel afziet en meer uitsluitend van de prediking, de pastorale werkzaamheid en de uitlegging der H. Schrift gebruik maakt, ontstaat de vraag, of het laten spreken van het geweten allengs niet meer leer en naam dan leven geworden is, m.a.w. of de gemeente van Christus het geweten niet te veel bindt aan de oude maatschappelijke orde en daardoor de kracht verliest, om de belangen van den naaste met de | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
daartoe vereischte zelfverloochening practisch te oefenen. De geschiedenis verlangt eene Christelijke sociale richting, de gelijke behandeling van rijk en arm en het persoonlijk voorbeeld in waardeering der armoede. In onzen tijd is de organisatie der Evangelische diaconie in onmiddellijk verband met den socialen arbeid plicht. Zonder deze wordt de macht van het Protestantisme te gering, om aan zijn oordeel grooten invloed toe te kennen. In de organisatie der diaconie ligt tevens een middel ter verjonging. Het zedelijk bewustzijn wijst in de tweede plaats op de economische wetenschap, die de leer der sociale orde van de materieele goederen genoemd mag worden. Zij gaat uit van eene rechtsorde, die op zichzelf beschouwd aan het bezit geene voorrechten toekent. Door de verdeeling op den voorgrond te plaatsen en door aan het maatschappelijk lijden waarde toe te kennen, trachtte zij een ethischen grondslag te verkrijgen, ook op practisch gebied den zwakke tot steun te verstrekken en de gerechtigheid ook in het materieele leven tot gemeengoed te maken. Zij hield tevens op vijand van den godsdienst te zijn. Het zedelijk bewustzijn vraagt in de derde plaats naar de kracht, die het Katholicisme in de maatschappij uitoefent. Het Katholicisme laat niet minder dan het Protestantisme het geweten spreken, maar het stelt tevens hooge eischen aan de tucht en laat de Kerk ook de organisatie van den socialen arbeid behartigen. Het spreekt wel vanzelf, dat de Katholieke Kerk in onzen tijd haar gebied uitbreidt en algemeen een bolwerk genoemd wordt tegen den revolutionnairen geest, die in de meest verschillende kringen voet gevat heeft. Meer dan eenige andere macht rekent het Katholicisme met de historische traditie. Eindelijk komt voor het zedelijk bewustzijn mede in aanmerking de invloed, dien het communisme en materialisme in de maatschappij uitoefenen. Het oordeel, over zedelijke vragen door de sociaal-democratische levensrichting uitgesproken, heeft in zoover een practisch belang, als hare aanhangers sterk toenemen en bereid zijn voor hunne meening het martelaarschap te aanvaarden. Bestaat dit vooralsnog in de meeste gevallen in eenzame opsluiting, zoodat die het leven slechts indirect aan gevaren blootstelt, dan ligt het toch voor de hand, dat dientengevolge de populariteit der leiders vermeerdert en het geloof aan hetgeen zij verkondigen, bovenal de overtuiging der noodzakelijkheid van eene nieuwe maatschappelijke orde, veld wint. Uit de tegenstellingen, die ik verplicht was - voor de vraag naar de beteekenis der armoede voor de prostitutie in het oog der voornaamste partijen - naast elkander te plaatsen, blijkt voldoende, dat het ter beoordeeling der quaestie noodzakelijk is, op grond van eigen onderzoek stelling te nemen en voor die stelling bewijzen aan te voeren. Dat onderzoek in een volgend artikel. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|