De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De gymnastiek voor het gemoedsleven.Een ongehuwd man, die vijftig jaar van zijn leven de zelfzucht gehuldigd, de zelfzucht tot eenzelvigheid opgevoerd had en als een gierigaard te boek stond, werd op zekeren lenteavond, ergens op den eenzamen straatweg van Deventer naar Enschedé wandelende, door eene zenuwberoerte getroffen en daarna in de duisternis overreden. Met gebroken beenen bleef hij eenigen tijd hulpeloos liggen. In dien toestand werd hij door een boerenarbeider gevonden, die van zijn dagwerk huiswaarts keerde. Die arbeider bezorgde vooreerst den lijder eene ligplaats op het gras langs den weg, haalde toen zijne vrouw en vervoerde hem met hare hulp naar zijn huisje, dat een kwartier gaans van de plek verwijderd was. De lieden waren eer behoeftig dan welvarend; toch aarzelden zij geen oogenblik, den hulpelooze hunne eigen legerstede af te staan, en de zeer welgestelde zelfzuchtige verliet die niet, vóórdat hij zeer gemakkelijk vervoerbaar was. Al dien tijd werd hij met liefde opgepast, al uitte die liefde zich wel eens in wat ruwe vormen. Die kuur was van invloed op zijn gemoedsleven, en die invloed was hoogst waarschijnlijk te grooter, omdat de liefderijke hulp hem in min beschaafde vormen geworden was. Op zijne kosten was voor het gezin voorzien in datgeen, wat hij door zijne tegenwoordigheid voor de lieden onbruikbaar maakte, en de gedachte aan het doodsgevaar, waarin hij verkeerd had, - aanvankelijk veel krachtiger dan het gevoel van dankbaarheid - was oorzaak, dat hij, en tot zijne eigen bevreemding, gemakkelijk, en tot op zekere hoogte onbekrompen, tot het doen van uitgaven overging, die onder andere omstandigheden door hem als dwaasheden zouden uitgekreten zijn. Hij was vele, vele dagen achtereen niet alleen het voorwerp van de bewijzen van opofferende liefde, maar getuige van zulke bewijzen in de verhouding der echtgenooten. Dat de man dagelijks een paar eieren voor zijne vrouw medebracht, die hun eenig kind nog aan de borst had, en zelf steeds volstandig weigerde, ook maar een gedeelte van een ei te nuttigen, trof hem. Nog sterker trof hem de gereedheid der moeder, om hare nachtrust op te offeren, toen de zuigeling eene week lang ziek was, ofschoon hij dat kind herhaaldelijk verwenschte: er was dan ook maar één vertrek in de schamele woning. | |
[pagina 21]
| |
Dat hijzelf het voorwerp van liefderijke verzorging was, zou hem weinig of niets gebaat hebben; de lieden wisten immer van den aanvang af, dat zij betaald zouden worden? Hij kwam er wel niet toe, zijn ongeluk te zegenen, maar de oogen waren hem toch opengegaan. Dat er vreugde te rapen valt, door anderen vreugde te verschaffen, begon hij te bevroeden. Na zijne volkomen genezing bleef het dagloonersgezin hem, laat ik maar zeggen, dierbaarder dan eenig ander ter wereld, en dat gezin ondervond daarvan ook gevolgen, al waren die eerst na zijn dood, vele jaren later, zóó noemenswaard, als zijn geldelijk vermogen hem bij zijn leven reeds veroorloofd zou hebben. Het zou dwaas zijn, het vermoeden te wekken, dat onze zelfzuchtige ten opzichte van het geheele menschdom bekeerd was. Algeheele bekeeringen, een glad andersom worden van hetgeen vooral een zelfzuchtige is, behooren dan ook tot de sprookjes; in de werkelijkheid hebben die niet plaats. Maar de wijziging in het karakter van den zelfzuchtige, later voor zijne weinige bekenden somtijds merkbaar, was hieraan toe te schrijven, dat hij zich de vreugde van het weldoen bewust was geworden.
Onze zelfzuchtige had eene geduchte kuur noodig gehad, om tot op zekere hoogte bekeerd te worden. Ieder, die kinderen op te voeden heeft, moge zijne opmerkzaamheid daarop vestigen, ten einde de noodzakelijkheid van zulk eene kuur voor die kinderen te voorkomen. Daarom vraag ik de aandacht voor hetgeen ik Gymnastiek voor het Gemoedsleven noem. 't Is waar, dat een waardeerend lezer van mijne Gymnastiek der Zintuigen in de laatste Maart-aflevering van dit tijdschrift mij toegevoegd heeft: ‘Schrijf die.’ Ik gehoorzaam, zoo goed ik kan. Om den wil der logica moest ik wel eerst over de gymnastiek voor het verstand handelen; maar dan moest ik op geheel andere wijze van leer trekken, dan ik van plan ben te doen. Dan moest ik erop wijzen, hoe daar veel te sterk, en ook vaak hopeloos, op het aanbeeld gehamerd wordt. Dat verstand is in onze tegenwoordige opvoeding zelfzuchtig. Ik ontferm mij over de zielskrachten, die heden ten dage in de opvoeding nog al eens als min gewilde stiefkinderen bejegend worden.
Zelfzucht is den mensch zoodanig eigen, zóó diep van nature ingeplant, dat het niet moeielijk valt, elke daad, zelfs die van opofferende liefde, per slot van rekening aan zelfzucht toe te schrijven. o, Beminnelijke lezeres!Ga naar voetnoot(*) ik veronderstel niet, ik weet bij ervaring, dat uw gemoed dadelijk protest heeft aangeteekend bij het lezen van bovenstaand beweren. Maar, met uw verlof! uw opgroeien te midden van eene Christelijke maatschappij, uwe opvoeding, uwe bedrevenheid in de vormen der beschaafde samenleving spelen u dan parten. | |
[pagina 22]
| |
Gij vermeent dan van nature te bezitten, wat u alleen door opvoeding en gewoonte tot eene tweede natuur geworden is. Zelfzucht is het krachtigste, wat zich in den mensch, ook in u, wil openbaren. Ons ik staat van nature voorop, en dat wel met de dringendste eischen; het ware woord blijft: het staat onverbiddelijk voorop. De wijze der openbaring maakt alleen verschil. Dat ons ik onverbiddelijk op den voorgrond staat, bewijst de wijsgeer ons uit de zeden der volken, uit de geschiedenis, maar vooral uit de taal. Ja, vooral uit de taal, die van uwe lippen vloeit, lezeres! en dat wel, zonder eenigszins in aanmerking te nemen, hoe die taal heet. De beminnelijkste jonkvrouw heeft in hare prille jeugd moeten leeren, dat zij wel zeggen mocht: ‘ik en mijn hondje’, maar niet: ‘ik en mama’. De jonge onbeschaafde boer - wij hebben in ons land zeer beschaafde boeren - de jonge, die hartelijk verliefd is op het meisje zijner keus, zegt onbekommerd: ‘Ik en mijne meid gaan naar de kermis.’ Zijne verliefdheid leert hem volstrekt niet, zijn ik niet in zijne taal den voorrang te geven, omdat de taal aan allen invloed, niet het minst aan dien der beschaving, ontsnapt, indien zij er niet zeer vroegtijdig onder gebracht is. Zelfs overigens zeer beschaafde mannen houden eraan vast, dat zij zich in openbare voertuigen van de beste plaats mogen meester maken, ten einde die onder geene voorwaarden af te staan. Op dat punt dan alleen zijn zij jongens gebleven, behalve dat zij niet als dezen om de beste plaats zullen gaan vechten. Laat mij ook in herinnering brengen, dat niets door den stichter van het Christendom zoo krachtig bestreden is als de zelfzucht. Op eene macht van andere punten is de gelijkenis hem krachtig genoeg, en de kracht zijner parabelen is weergaloos. Op het punt der zelfzucht is de parabel hem te zwak; is er eenig ander zijner voorschriften voor ons zedelijk leven, dat hij door eene symbolische handeling diep in het gemoed zijner volgelingen geprent heeft? Hij vernedert zich tot den laagsten der slavendiensten, wascht zijn leerlingen de voeten en zegt: ‘Indien ik, die uw meester ben, u de voeten gewasschen heb, hoeveel te meer zijt gij gehouden elkanders voeten te wasschen.’ Kunnen spreekwoorden als: ‘het hemd is nader dan de rok’, ‘elk voor zich, en God voor ons allen’; kan de leer: ‘op nummer één dient het eerst gelet te worden’, krachtiger bestreden worden? En als die kracht blijkbaar noodig geacht werd, moet dan niet de alles overweldigende macht der zelfzucht erkend worden, indien die maar ongehinderd opgroeit? Vergeet niet, dat ieder onzer zoo goed mensch is als de wilde.... Waartoe die wilde?... als Keizerin Eugénie, - ik zocht met opzet naar eene vrouw - die met de grootste lichtvaardigheid honderdduizend menschenlevens in gevaar brengt, ten einde haar ‘petite guerre’ te hebben. Maar ook in uw kring, waar de beschaafde man - om met de galante Franschen te spreken - zich uitwischt - il s'efface, - om u een geheel vrijen doortocht, b.v. door eene deur, open te laten, | |
[pagina 23]
| |
komt dat ‘zich uitwisschen’ de kracht der zelfzucht openharen. Die beschaafde heeft dan behoefte, om zich - zichzelf - bij u aangenaam te maken, minst genomen, om den naam van wellevend man in de beoordeeling van derden te verwerven. Om zijn ik is het te doen. De hinderlijkheid van het onbeschaafd openbaren van de zelfzucht is dan maar verbannen. Wat wij verfijnde wellevendheid noemen, is niet anders dan eene toepassing van de symbolische handeling der voetwassching. 't Is maar jammer, dat het Christendom, dat ik hier en daar als uitgediend hoor kenmerken, het bij velen nog niet verder gebracht heeft dan tot verfijning in uiterlijke wellevendheid, die dan nog tot zoogenaamde standgenooten beperkt kan zijn. Er is intusschen nog sterker. Nog niet vele jaren geleden vroor in mijne buurt eene arme moeder in eene felle nachtelijke koude dood op de stoep van een groot huis. Zij werd bij het aanbreken van den dag met haar zuigeling op haar schoot gevonden. Het kind was warm en wel, geheel gewikkeld in de schamele kleedingstukken, waarvan de arme moeder zichzelve ten behoeve van het wichtje beroofd had. Is er grooter opoffering, sterker zelfverloochening denkbaar? Toch, wat is er af te dingen op deze redeneering: de beklagenswaardige heeft gehandeld ten gevolge van deze overweging: ‘Mijn kind te zien verkleumen, kan ik niet; koude kan ik verdragen, althans ik zal het beproeven’? En zoo is ook bij haar de quaestie geweest, wat hare ikheid al of niet verdragen kon. Laat ons intusschen haast maken, om te erkennen, dat er eene edele zoowel als eene onedele uiting van de zelfzucht bestaat. Het sterkste bewijs, dat eene meerdere of mindere mate van levenswijsheid onze natuurlijke zelfzucht aan betamelijke banden legt, is, dat het kleine kind haar onvoorwaardelijk gehoorzaamt, en dat oude lieden zich ten zeerste moeten inspannen, om niet weder geheel onder hare heerschappij te geraken.
De gelukkige ontwikkeling van het gemoedsleven komt geheel neder op de vruchtdragende bestrijding van de zelfzucht in hare onedele uiting. Om kracht en geoefendheid voor dien strijd en de bewustheid van beide te hebben, is gymnastiek noodig. Laat ons thans zien, hoe die aan te wenden is.
Evenals mijn Gymnastiek der Zintuigen ten doel had, om zoo mogelijk den lezer te overtuigen, dat het kind zich de aanschouwingen, die het van buiten, dat is van de stof, ontvangt, bewust, sterk bewust moet worden, zoo hebbe de gymnastiek voor het gemoedsleven ten doel, dat wie opvoedt, tot de overtuiging kome, dat het kind zich sterk bewust moet worden, wat de opvoedingsleer innerlijke aanschouwingen noemt. Dat aan het toeval over te laten, maakt, ook in het gunstigste geval, de opvoeding niet zoo volkomen, als zij wezen kan. | |
[pagina 24]
| |
Door dat gunstige geval versta men afstamming van zedelijk goed gevormde ouders, gelukkigen aanleg - de leer van Darwin is ook hier van toepassing - en een kring, waarin de onedele uiting van de zelfzucht geschuwd, daardoor voortdurend, en dat niet alleen uit het oogpunt van uiterlijke wellevendheid, bestreden wordt. Innerlijke aanschouwingen - het is de wetenschappelijke benaming voor de indrukken, die wij tot op zekere hoogte onafhankelijk van de stof ontvangen, de indrukken, waarbij onze zintuigen eene zoo ondergeschikte rol spelen, dat zij er wel eens - ja vaak - geheel werkeloos bij gedacht worden. De mensch is nu eenmaal zoo, dat hij steeds gaarne aan de mogelijkheid van het bestaan zijner ikheid zonder zijn lichaam gedacht heeft, en dat leidt hem wel eens ten opzichte van het bestaan, waarvan hij tot zekere mate van bewustheid kan komen, op een dwaalweg. Zich eene voorstelling te maken van een mensch zonder lichaam is eenvoudig onmogelijk, al herleidt men dat lichaam ook tot de schim, waarmede de oude Grieken den Hades bevolkten. Geene enkele aanschouwing is mogelijk zonder ons lichaam; het afgetrokkenste denken - bedenk wel: ‘afgetrokken’ moet beteekenen, dat de denker zijn peinzen aftrekt van, onttrekt aan het stoffelijke, - het afgetrokkenste denken, de heiligste, godsdienstigste verrukking, die, welke de mensch in zijne trotsche zelfzucht of in zijne kinderlijke naïveteit ‘een volkomen opgaan in de Godheid’ durft noemen, is niet mogelijk zonder het lichaam. Gemoedsleven kan - voor zoover ons weten gaat - niet bestaan zonder dierlijk leven. Daarom eischen het bestaan van God en het menschelijk voortbestaan na den dood gelooven; weten is daar nul. En daarom is mede de onderscheiding van uiterlijke en innerlijke aanschouwingen in den grond onzin. Maar onzin is zij niet, zoodra zij plaats heeft met het voorbehoud: bij de innerlijke aanschouwingen springt de tusschenkomst van het lichaam, van de stof, minder in het oog. Onder die innerlijke aanschouwingen hebben wij alles te verstaan, wat in het dagelijksch spraakgebruik gewoonlijk aan het hart of het gemoed wordt toegeschreven: de aandoeningen, de gewaarwordingen, de indrukken van liefde, van hoop, van vreugde, van toorn, van medelijden, en hoe hunne tegenhangers en verwanten verder heeten mogen. Laat ons even opmerken, hoezeer de werking onzer zintuigen, bij geene enkele geheel ondenkbaar te achten, aanmerkelijk verschillen kan bij dezelfde soort van aanschouwing. Bij de liefde van het kind voor zijne moeder speelt zij veel minder hare rol dan bij de liefde van minnaar en minnares; bij de zucht tot verzamelen van geld veel krachtiger dan bij de zucht tot verzamelen van wetenschap. Niet één van de krachten voor die aanschouwingen laat de zorgvuldige en verstandige opvoeder aan het toeval over, tenzij hij ervaart, dat het toeval voldoende is. Anders schept hij, wat hier toeval heet. | |
[pagina 25]
| |
't Is zeker waar, dat al de verschillende uitingen van ons gemoedsleven zich laten oplossen in het enkele woord liefde. Wie die opmerking voor het eerst hoort, voor dien krijgt het zoo vaak herhaalde voorschrift van den apostel Johannes, toen hij in de samenkomsten niet meer als spreker kon optreden: ‘Kinderkens! hebt elkander lief!’ te meer kracht. Oppervlakkig oordeelende, zou men dan ook kunnen beweren: dat voorschrift is ook voor het kind genoeg. Maar vergun mij dan de opmerking, dat de zedewet van Mozes in zes artikelen uiteenzet, hoe de mensch zijn naaste heeft te bejegenen, en dat eerst zestien eeuwen daarna Christus verkondigt: die zes artikelen zijn samen te vatten in het enkele woord: ‘Heb uwe naasten lief.’ Het valt dan ook maar zoo dadelijk niet in het oog, dat hoop, geduld, toorn, gelatenheid, verzamelzucht en welke er meer zijn, ja, dat haat zelfs niet anders zijn dan wijzigingen in dien enkelen grondtoon van het menschelijk hart: de liefde. Enkele aanwijzingen mogen hier volstaan. Wat is hoop? Liefde voor een toestand, waarop min of meer gerekend mag worden. Wat is verlangen? Het lang vinden van den tijd, die er verloopen moet, eer wij verkrijgen kunnen, wat onze begeerte, dat is onze liefde, wekt. Wat is toorn? De heilige verontwaardiging - heilig moet zij althans zijn - over het kwaad, dat anderen bedrijven: dus liefde voor hetgeen wij goed noemen. Wat is voortvarendheid? Begeerte naar de voltooiing van een arbeid: dus liefde voor de verwezenlijking van een plan, dat wij gevormd hebben. Wat is geduld? Niets anders dan liefde voor den toestand van kalmte, waarin wij ons bevinden. Sterker spreekt, dat gierigheid liefde is voor het geld; dat medelijden liefde is voor den evenmensch. Haat is niets anders dan krachtige liefde voor het geheel tegenovergestelde van datgeen, wat onzen afkeer in te hooge mate wekt. Maar over het enkele woord: ‘Heb lief’, kan zeer onvolkomen en daarbij zeer scheef gedacht worden; zoo scheef, als wel eens waargenomen wordt over het woord: ‘Haar is veel vergeven, want zij heeft veel liefgehad.’ Op geen punt loopen wij gevaar, zoo eenzijdig te denken, als juist op het punt van liefde. De zinnelijkheid speelt ons daarbij parten.
Laat ons dus het spreken in het algemeen vermijden. Toch: kunnen wij om de ontzaglijke uitgebreidheid der stof niet afdalen tot de uiterste grenzen; moeten wij ons wel bepalen tot het voornaamste: laat ons allereerst zien, wat noodig is op dat punt van liefde toedragen aan anderen, zooals dat gemeenlijk verstaan wordt. Voorwaar, als het voorschrift luidt: ‘Heb lief!’ kan en moet het liefhebben geleerd worden. ‘Als wij slechts liefhebben, die ons liefhebben, waar is de waarde? Doen niet de heidenen’ - en wij kunnen er wel bijvoegen: doen niet sommige dieren - ‘ook alzoo?’ | |
[pagina 26]
| |
Ik erken: het klinkt wel wat zonderling, dat het liefhebben geleerd moet worden, behalve dan waar er spraak van is ten opzichte der Godheid. Maar als wij letten op de wijze, waarop het liefhebben aan den dag gelegd kan worden; als het zelfs mogelijk is, dat een kind eraan twijfelt, of zijn vader, die van de opvoeding eene gewetenszaak maakt, hem liefde toedraagt; als de ervaring ons leert, dat twijfel aan liefde zich ontwikkelt en openbaart tusschen echtgenooten, dan wordt het duidelijk, dat het liefhebben, zij het dan de hoogst noodzakelijke openbaringen ervan, evengoed geleerd moet worden als de vormen der beschaafde samenleving. Als veelal in onzen kring het noodzakelijk aan den dag leggen van liefde als vanzelf geleerd wordt door de kracht van het voorbeeld, hebben wij daardoor nog niet het recht, om daaruit tot het besluit te komen, dat het in elken kring aan de meerdere of mindere gunst der omstandigheden overgelaten mag worden. Ook hier bestaat het gevaar, dat de zelfzuchtige gezonden weinig medegevoel voor de kranken hebben, indien de krankheid zich tot een gedurig sukkelen bepaalt.
Wij leeren liefhebben door het betoon van liefde, waarvan wijzelf het voorwerp zijn. Dat is zoo onomstootelijk waar als die andere waarheid, die er nauw mee in verband staat: liefde is alleen voor liefde te koop. Het eerste voorschrift voor den opvoeder is dan ook: ‘Heb zelf lief.’ Maar dat is niet genoeg. Er zijn ouders, - moeders zeer weinig, vaders meer - die innig en hartelijk liefhebben, maar die het niet noodig achten, hunne liefde anders dan in zaken van groot gewicht aan den dag te leggen. Op dat ‘noodig achten’ moet hier de nadruk vallen, want er zijn anderen, die tegen hun verlangen door de omstandigheden aan banden gelegd worden. Denk maar eens aan den kostschoolhouder, die zorgen moet, dat hij zijne eigen zonen niet anders bejegent, dan hij de knapen doet, wier opvoeding hij op zich genomen heeft. Zulke ouders blijven hier om reden buiten beschouwing. Er zijn er, die zich de grootste geldelijke opofferingen ter wille van hunne kinderen getroosten, maar die kinderen gebrek laten lijden aan een vriendelijk woord, een liefderijk gebaar, terwijl hunne eigen ervaring hun predikt, dat kinderen zeer zeldzaam in staat zijn, geldelijke opofferingen op de juiste of op maar eenige waarde te schatten. Er zijn - men beweert het - gehuwde vrouwen, die het maar niet van zich kunnen verkrijgen, haar eigen mannen met eene liefkoozing te gemoet te treden, ofschoon zij den echtgenoot hartelijk beminnen. Het bestaan van zulke beklagenswaardige vaders en vrouwen is het allersterkste bewijs, dat het openbaren van het liefhebben geleerd moet worden; het bewijs, dat in hunne opvoeding de gymnastiek voor het liefhebben ontbroken heeft. Waar de zoon of zelfs de dochter zou moeten verklaren: ik draag mijn vader | |
[pagina 27]
| |
de grootste achting toe, maar mijne liefde voor hem is op rijperen leeftijd alleen een gevolg van die achting, daar heeft tusschen dien vader en dat kind iets ontbroken, dat beider geluk in groote mate had kunnen verhoogen. De opvoeder, die zulk een ouderlijk gebrek in de toekomst van het kind wil voorkomen, hebbe dus niet alleen lief, maar betoone die liefde, en dat niet door de hopelooze pogingen, om geldelijke opofferingen op juisten prijs te doen stellen, - kinderen kunnen dat nooit - maar in duizend en één kleinigheden, die daarom juist den naam van kleinigheden ten onrechte dragen. Welk een hemelsbreed verschil tusschen twee plichtlievende vaders, van welke de een ervaren moet, dat zijn kind zich gaarne aan zijne tegenwoordigheid onttrekt, terwijl het zoontje van den ander vertrouwelijk tegen zijn vader aanleunt, om met hem te keuvelen. De laatste leert zijn kind liefde betoonen, al schijnt het alleen een uitvloeisel van zijne natuur te zijn. Ouders, die redeneeren: ‘Mijn kinderen moeten mij liefhebben, alleen omdat ik hun vader of hunne moeder ben’, zijn op een betreurenswaardigen dwaalweg. ‘Liefde is alleen voor liefde te koop’, is, wel bekeken, alleen dan waar, wanneer voor liefde ‘liefdebetoon’ gelezen wordt. Wat is liefde? Niet anders dan de zucht, de drift naar vereeniging, zoo innig, als maar door de toestanden, den aard der persoonlijkheden, mogelijk is. Wie dus zijne kinderen in dat liefhebben wil oefenen, toone hun, dat hij gaarne in hun gezelschap is, en make, dat zij wederkeerig diezelfde begeerte aan den dag leggen. Ja, vader! wanneer gij om den wil uwer ernstige bezigheden met het volste recht der wereld moogt verlangen naar stilte, zorg dan ook, dat gij dat verlangen aan den dag legt met de openbaring van uw leedwezen, dat gij het gezelschap van uwe kinderen, ja, het genot van hunne natuurlijke luidruchtigheid ontberen moet. In waarheid kan die luidruchtigheid u overlast wezen; maar verberg dat, zoolang uwe kinderen nog klein zijn. ‘Breng dat schreeuwende kind toch weg!’ die uiting op knorrigen toon kan gevaarlijk wezen. Gij weet niet, op welken leeftijd dat kleine kind die woorden verstaat, op welken leeftijd die knorrige toon het zaad van eene noodlottige verwijdering het eerst doet ontkiemen. Verberg uw gevoel van onbehaaglijkheid zoo zorgvuldig, als twee minnenden doen, die in elkander immers ook wel eens iets te verdragen kunnen hebben, maar daarover geene verstoordheid aan den dag leggen, uit vreeze, dat de liefde eronder lijden mocht. De waarheid is, dat er voor minnaar of minnares veel minder reden is dan voor een vader.
Het heeft waarlijk den schijn, of ik dat vaders toeroep in hun eigen belang. Werkelijk doe ik het toch in het belang van hunne kinderen. Die moeten leeren, wat liefhebben is, opdat zij door liefdebetoon bemind en daardoor gelukkig worden. Van de moeders kunnen de vaders | |
[pagina 28]
| |
meestal leeren, wat het is, liefde te betoonen, al bedoel ik daarmede nu juist niet alleen de handtastelijke bejegening van het kind. Moeders loopen meer dan de vaders gevaar, overdreven, onverstandig te worden in haar liefdebetoon. Maar toch, er zijn moeders, - er zijn er ten minste geweest - die het haar kinderen aan het betoon van liefde in de duizend en één kleinigheden lieten ontbreken. Zulk eene moeder had de zelfzuchtige gehad, van wien in onze inleiding spraak was; ten minste, volgens zijne eigen mededeeling had hem in het dagloonersgezin niets zoo sterk getroffen als de wijze, waarop de onbeschaafde moeder met haar kind omging, hare telkens dadelijke gereedheid, om de vervulling van eigen behoeften of begeerten te laten achterstaan voor die van haar zuigeling. Hij betreurde het, dat hem zoo iets ontbroken moest hebben, naar hetgeen hij uit later ervaringen vermoeden kon. Evenals het kind van eene doorgaans zwijgende moeder laat, zeer laat, en misschien wel onvolkomen leert spreken, zoo ook leert het kind van eene moeder, die gierig is met haar liefdebetoon, meestal zeer laat en zeer onvolkomen liefhebben. Laat ons niet schromen, dat laatste zoo krachtig mogelijk uit te spreken: zulk een kind begeert later misschien de vereeniging van twee lichamen; zeldzaam het samensmelten van twee zielen. Is dat ietwat ruw gezegd? Hoor! de liefde van ouders voor hunne kinderen schijnt u, lezer! en vooral u, lezeres! alleen maar, omdat ge het de moeite waard rekent, dit opstel te lezen, zóó natuurlijk toe, zoo natuurlijk als.... nu als eenmaal mij, die dit schrijf. Evenals gij heb ik dus de gereedheid gekend, om die liefde als natuurlijk in anderen te veronderstellen. Maar dat doe ik sinds lang niet voetstoots meer, zelfs niet voor het vrouwelijke geslacht. Denkt ge: alleen om rampzalige toestanden bij min beschaafden? Of wel: omdat zooveel jonge mannen, die op beschaving aanspraak maken, in onzen tijd onverholen beweren, dat zij wel zouden willen huwen, indien zij maar zeker waren, geene kinderen te krijgen? Och, het slijk der maatschappij moet, waar van opvoeden spraak is, wel buiten rekening blijven, en van die jonge mannen heb ik er zien veranderen als rupsen. Maar het toeval deed mij eens tegenwoordig zijn bij de ontmoeting van twee, nu reeds lang overleden mannen, die zeer beleedigd geweest zouden zijn, als zij niet tot de beschaafden gerekend waren. De een had juist voor de tweede maal een kind van een halfjaar naar het graf gebracht, en de ander, die nota bene eene academische vorming genoten had, voegde hem toe: ‘Je bent toch een fortuinlijke kerel! je krijgt kinderen, maar ze poetsen de plaat, vóórdat ze je geld van belang gaan kosten!’ Eigenlijk verzacht ik de woorden aanmerkelijk, de woorden, die door den ander met een glimlach bejegend werden! 't Is wel het sterkste, wat ik in dit opzicht vermelden kan; - ik | |
[pagina 29]
| |
vermeen, dat de glimlach van den vader nog wel het sterkste te achten is, - maar dat, gevoegd bij tal van ervaringen van minder kracht, heeft mijn geloof aan de natuurlijkheid der vaderlijke liefde doen wankelen; de zelfzucht, beweer ik, is bij machte hare kiem af te knagen, vóórdat die zich ontwikkelt. Ik deelde het feit mede, alleen om het recht te hebben, dat beweren te verkondigen, en te verlangen, dat ook de gevoeligste lezeres er de waarheid van erkenne. Zulke personen zijn waarschijnlijk geheel vreemd gebleven aan de gymnastiek voor het gevoelsleven; zij eischen liefdebetoon van de geheele wereld, als een hun verschuldigden cijns, maar zij achten zich niet tot het allerminste liefdebetoon verplicht. Wat nog noodlottiger voor hen is: zij meenen, dat zij liefde voor hun geld verwerven kunnenGa naar voetnoot(*). Dat dit ook noodlottig voor de samenleving is, leg ik om den wil van mijn onderwerp niet eens in de schaal. Wie loochent, dat elk kind meer of min de vatbaarheid heeft, om zoo te worden, verkeert in een kinderlijk optimisme ten opzichte van de menschelijke natuur. Waarom zeg ik kinderlijk? Toen de misdaden van Traupmann de gansche wereld deden sidderen en zelfs de leerlingen op mijne school hun afschuw betoonden, riep ik hun toe: ‘Past maar op! de Traupmann zit in ons, in u en in mij. Wij hebben zorgvuldig te waken, dat wij niet in omstandigheden verdwalen, waarin hij kans heeft, eruit te komen....’ Dat werd aanvankelijk met een ongeloovigen glimlach bejegend. Van zulk een glimlach mag geene spraak wezen bij hen of bij haar, die wat wereld-, wat menschen- en wat zelfkennis hebben opgedaan en tot opvoeden geroepen worden. De opvoeder is geen optimist op dat punt: hij is pessimist, en dat wel in hooge mate; hij acht elk kind vatbaar voor alles, vooral voor de ziekelijke ontaarding der zelfzucht. 't Is alleen de vraag, of hij omtrent elk kind pessimist blijft, en hoe lang hij het blijft. In ieder geval: de dagelijksche ondervinding leert, dat het kind, opgroeiende in een gezin, waarvan de leden in liefelijke eendracht leven, een geheel ander wezen wordt, dan waar het van jongs af tooneelen van tweedracht en liefdeloosheid bijwoont. Buiten alle redeneering om is die ondervinding reeds genoeg, om den opvoeder voor te schrijven: oefen het kind in liefdebetoon. Er zijn lieden, die geene andere gymnastiek voor het liefhebben kennen dan de zeer gemakkelijke opwekking van jaloerschheid. Zulke lieden moeten tot de onverstandigste van alle opvoeders gerekend worden, omdat jaloerschheid, misschien meer dan elke andere ziekelijkheid van het gemoedsleven, in staat is een menschenleven te vergiftigen. | |
[pagina 30]
| |
‘Ik zie zoo gaarne een blij gezicht,’ hoorde ik meermalen eene bejaarde vrouw betuigen, die misschien - misschien! - heel wat bewijzen van blijdschap op gezichten om haar heen te voorschijn geroepen zou hebben, als zij ruim met tijdelijke middelen gezegend was geweest. Ik herhaal dat ‘misschien’ met bedenkelijkheid, omdat rijkdom ook eene opvoedende kracht heeft en die juist niet altijd op treffelijke wijze openbaart. Zij zei het erg zelfzuchtig; natuurlijk: haar ik stond als bij ieder onzer op den voorgrond: Ik zie gaarne.... Maar dat was de veredelde zelfzucht: vreugde, veroorzaakt door de vreugde van anderen. Och, waarde lezeres! gij vooral, indien dat woord weerklank in uw liefderijk gemoed vindt, denk dan niet, beweer veel minder, dat de natuur u zoo gevormd heeft. Ik weet wel, dat ik hier in herhaling verval, maar de ervaring heeft mij geleerd, hoe hardnekkig - vergun mij dat krachtige woord, ik heb iets krachtigs noodig - beminnelijke jonkvrouwen aan de beminnelijkheid van hare natuur zich vastklampen. Wel heeft de natuur er u den aanleg voor gegeven, evenals zij den aanleg tot de verachtelijke uiting van de zelfzucht in u gelegd heeft. Hoogst waarschijnlijk hebben uwe voorouders reeds ten gunste van uw aanleg geleefd; in elk geval: uwe opvoeding, en die hoofdzakelijk, heeft uw aanleg in u tot gezegende ontwikkeling gebracht. 't Is ook mogelijk, dat uw aanleg iets, ja veel, gunstiger geweest is dan die der beide zusters, - ik spreek weder uit ervaring - aan wie op eene kostschool eene trommel met ooft uit den tuin van hare zeer rijke ouders gezonden was en die een deel der vruchten lieten verrotten, liever dan haar gezellinnen ook maar eene enkele peer af te staan. Bij die twee was de aanleg, om te verzamelen, om te bewaren, een aanleg, die in ons allen, zelfs in den verkwisterGa naar voetnoot(*), ligt, maar krachtiger dan bij u. Ik denk, dat uwe moeder, toen gij nog zeer jong waart, u geleerd heeft, haar te laten proeven, als gij een koekje uit het kleine, mollige vuistje zat op te knabbelen. En - let wel! - dan heeft zij maar niet het gebaar van proeven gemaakt; zij heeft werkelijk een stukje van het koekje afgebeten, en zij heeft u door woord en gebaar duidelijk gemaakt, dat zij het lekker vond of om uwentwil veinsde lekker te vinden. Oordeelt iemand hier, dat ik in kleinigheden verval? De kunst van den opvoeder bestaat hierin, dat hij kleinigheden als zaken van gewicht beschouwt. Die kleinigheden volstrekt niet te achten, zoowel als hare waarde te overschatten, is de kwaal dergenen, die niet kunnen opvoeden. Ik ga dus onbeschroomd voort. Als u later bij vreemden eenige lekkernij geschonken werd, heeft uwe moeder u geleerd, een deel ervan, als dat mogelijk was, voor het | |
[pagina 31]
| |
kleinere broertje of zusje, of bij ontstentenis van broertje of zusje, voor een huisgenoot, voor eene dienstbode te bewaren. Gij hebt daaraan, misschien meer of min - ik veronderstel voor u: zéér gewillig - gehoor gegeven en gij hebt den geheelen weg over huiswaarts den gezegenden strijd gestreden tusschen de verlokking, om zelf de lekkernij verder te genieten, en het genot van de gretigheid te zien, die bij het broertje of zusje gewekt zou worden. Herinner u daarbij, dat uwe moeder u zelf bewaarster van de lekkernij heeft doen blijven. Het laatste genot heeft u dan - gelukkig! - zoodanig bekoord, dat gij het weder en weder hebt willen ervaren; ook bij anderen, dan die door banden des bloeds of van het gezin met u leefden. Heerlijke gymnastieklessen voor het gemoedsleven zijn daarbij uw deel geweest en - merk dat wel op - de ontvanger heeft mede zijn deel aan de les gehad, zelfs als hij volwassen was. Wie weet, of gij zonder dergelijke gymnastiek thans wel de treffelijke jonkvrouw zoudt wezen, die langs de straten de havelooze straatjeugd kunt nopen, overhalen, zich naar de inrichting te laten brengen, die zoo verbazend ontaalkundig - en zoo onverstandig ook - ‘havelooze school’ blijft heeten. Misschien behoordet gij dan wel onder degenen, die met uw treffelijk streven den draak steken! Wie weet, wat er van u gegroeid zou wezen, als de zelfzucht in den strijd de overwinning behaald had! In elk geval bewijst uwe zeldzaamheid als sterke belangstellende in het lot van arme, verwaarloosde kinderen, dat onze maatschappij groote behoefte heeft aan zulke gymnastiek voor de opgroeiende jeugd. Misschien sterker dan ooit. Immers: wij hooren om ons heen beweren, dat de zelfzucht zich op onrustbarende wijze onder het menschdom uitbreidt? Dat staat dan ook, als het waarheid is, in innig verband met het onverholene der bewering, dat het Christendom uitgediend zou hebben.
Onlangs hebben wij in de hoofdstad eene Vanity fair gehad, die ongeveer vijftigduizend gulden opgebracht heeft voor een weldadig doel. Toen zij aan den gang was en wij vernamen, hoe gereedelijk daar de beurs getrokken werd door de heeren, hoorde ik een man van ervaring zeggen: ‘Ga morgen eens bij een van die rijken om tien gulden vragen ten behoeve van een arme, die geholpen verdient te worden: gij klopt tien tegen één aan eene doovemansdeur’.... Het oordeel is hard: ik zou durven beweren, dat op de ‘tien tegen één’ af te dingen valt. Maar dan nog zeg ik: ‘Slimme Christelijk gezinde menschen bezigen dat middel, om door de krachtige werking der zelfzucht in staat gesteld te worden, Christelijke liefdadigheid uit te oefenen; en de menigte is zoo onnoozel, dat de naam van Vanity fair, kermis der ijdelheid, in het minst niet geschroomd behoeft te worden. “Kermis der ijdelheid!”’ Is ijdelheid niet een bespottelijk uitwas van de zelfzucht? | |
[pagina 32]
| |
Zeer onlangs kwam in de hoofdstad een bejaard heer op eene plek, waar een paard tot in het onmenschelijke aangedreven werd, om eene zware kar tegen eene brug op te trekken. Een twintigtal personen stonden naar het jammerlijke schouwspel te kijken, en dewijl het te zien was in een der meer aanzienlijke, ja, stille wijken, behoorden die kijkers voor het grootste deel tot degenen, die aanspraak maken op den titel van heer. De oude hoorde, hoe onder de heeren de onbarmhartigheid van den voerman krachtig veroordeeld werd. Hij, die zich niet aanzienlijk genoeg rekende, om te vreezen, dat hij zich vernederen zou, door op den openbaren weg eene hand aan eene kar te slaan, begon, ondanks zijn deftig gewaad en zijne grijze haren, dadelijk een handje te helpen. Onmiddellijk volgden de kijkers dat voorbeeld. ‘Ik denk niet,’ zei de oude later, ‘dat in Amsterdam ooit eene kar door zooveel heeren tegen eene brug opgestuwd is.’ Het geval geeft te denken. Zoo velen stonden te kijken en te veroordeelen, en - zij werden door de ellendige zelfzucht, die zich den vorm van fatsoenlijkheid kiest, weerhouden om te helpen. Eerst toen een bejaard man, als heer gekleed, het voorbeeld gaf, schoten allen toe.
Hier herinner ik mij de catechisatieles van onzen dominee over de hulpvaardigheid. ‘Moet ik,’ vroeg hij, ‘langs de straten een kruier helpen, die worstelt, om zijne vracht tegen eene brug op te werken?’ De catechisanten bedwongen moeielijk een luiden lach. Het was dan ook een denkbeeld! Onze rijke dominee, die uitnemend de kunst verstond, om aanzienlijk te wezen, onze dominee, met korte broek, galarok en steek, sjouwende aan een kruiwagen! Het denkbeeld fatsoenlijkheid zit zeer vroeg in de Amsterdamsche jeugd - ik wil zeggen: het zat er in die dagen heel vroeg in. Dominee zei dan ook, zelf glimlachende: ‘Zelf zou ik het immers niet kunnen doen? Maar ik zou een werkman een dubbeltje aanbieden, en zeggen: “Help eens een handje.”’ Wonderlijke maatschappij! Koning Willem I heb ik op eene plaat zien verheerlijken door de voorstelling, hoe hij een boer helpt, den zwaren meelzak, die gevallen is, op den ezel te tillen. Maar 't is waar: dat geschiedde in de eenzaamheid van het Haagsche Bosch. Het vooroordeel, dat een predikant belet, zijne lichaamskracht aan te wenden, om te helpen, waar hulp noodig is, bewijst, dat de hulpvaardigheid in onze maatschappij aan een band ligt. Was het maar aan dien enkelen, de fatsoenlijkheid! Zij ligt aan duizend ketenen, en die zijn alle gesmeed uit de grondstof zelfzucht. Als er iets is, dat onder de menschheid door vroegtijdige oefening, door gymnastiek dus, moet bevorderd worden, dan is het de hulpvaardigheid. | |
[pagina 33]
| |
Ik heb van een tienjarigen knaap hooren vertellen, en dat wel door eene bloedverwante, dat zijn vader hem in hare tegenwoordigheid verzocht, - verzocht is het woord - om onder het naar school gaan, en op zijn weg daarheen, ergens een brief aan te reiken. ‘Doe het zelf’, had het zoontje geantwoord. Ja, er ontbrak heel wat aan de verhouding der twee; zeer stellig had het ontbroken aan de gymnastiek voor de hulpvaardigheid. En het opmerkenswaardige daarbij was, dat de beide ouders zeer zeker, maar, helaas! onbewust, die gymnastiek in rijken zin toonden gehad te hebben. De knaap was onbekend gebleven met het genot, dat het bewijzen van een dienst den hulpvaardige verschaft, en daardoor was aan dien knaap onrecht gepleegd. Als iemand beweren mocht, dat die knaap van natuur was, als hij zich vertoonde, en dat hij dus zoo wezen moest, teeken ik zoo goed protest aan, als misschien nog gedaan wordt ten opzichte van mijn beweren omtrent de zelfzucht. Al kan de macht der opvoeding niet tot almacht opgedreven worden, haar vermogen is moeielijk te overschatten. Eer moet, als zij mislukt, aan het rechte inzicht van den opvoeder getwijfeld worden.
Laat u vroeg helpen door uw kind, moeder of vader! ook waar dat schijnbaar geheel onnoodig of waar de waarde der kinderlijke hulp geheel onbeduidend is. Vergeet dan ook niet, uwe voldoening over die hulp zeer duidelijk aan den dag te leggen.... o! niet door eene belooning - door een woord van tevredenheid, door een kus: ‘Zie zoo! dat heb je eens ferm gedaan!’ of: ‘Kijk! dat hebben wij samen eens knapjes uitgevoerd!’ Een ander loon is zelfs verwerpelijk. Zeker kost het meer moeite, om het kind te gewennen aan hulpvaardigheid ten opzichte van zijne gelijken. Om het daartoe te brengen, moet door den opvoeder gehandeld worden als door den ouden heer bij de kar. Op de school onder de knapen heb ik altijd.... Oho! welk eene zelfverheffing, en ook, welk eene onwaarheid ligt er in dat ‘altijd’! - Op de school heb ik al opvoedende geleerd, mij althans het voorschrift te stellen, om zoo te handelen. Waarom schrap ik dat ‘altijd’ niet, zonder dat iemand anders dan de letterzetter het merkt? Lezer! de soort van wijsheid, die ik mij vermeet, u op te disschen, mag geene aanleiding geven tot het vermoeden, dat ik mij op een hoog standpunt als opvoeder wil plaatsen. Daarenboven, ik heb haar niet verworven zonder ervaringen, die zelfs smartelijk genoemd moeten worden. Zulke ervaringen wil ik u zoo mogelijk besparen; er is geen grievender verdriet, dan hetgeen ge van uwe eigen kinderen zult ondergaan. Maar laat mij niet vergeten, dat ik niet in uw belang, wel in het belang uwer kinderen schrijf. Waar dan in de school een knaap hulp noodig had, - ik bedoel | |
[pagina 34]
| |
hier handtastelijke hulp, hulp, om iets te dragen, vast te houden, aan te geven of op te rapen, - waar hij die hulp, als zoo vaak gebeurde, tevergeefs van een makker verlangde, heb ik geleerd, den onwillige geen bevel te geven, om te helpen. Ik heb haastig de gevraagde hulp in eigen persoon bewezen, soms zeer tevreden, dat ik er eene belangrijke bezigheid om staakte; meestal zonder er verder morgenspraak over te houden; wel eens, als dat noodig was, met een: ‘Ik ben blij, dat ik u helpen kan.’ Het beschamende, dat daarin voor den onwillige lag, bevond ik vaak meer van kracht, dan honderd verwijten geweest zouden zijn. Dat bleek wel eens, als de weigering van hulp plotseling in ijverige bereidwilligheid veranderde, zoodra ik de hand maar uitstak. Ook als ikzelf hulp wenschte, b.v. om een gevallen boek van den grond op te rapen of iets voor mij te halen, heb ik geleerd, dat altijd door een vriendelijk verzoek te doen weten; het bevel daartoe heb ik leeren verafschuwen, en dat zelfs voor mijne eigen kinderen. Vreemd is het intusschen te noemen, dat onwil, om te helpen, waar die hulp verstandig moet genoemd worden, gepaard kan gaan met groote bereidvaardigheid, waar de hulp dwaas moet heeten. Dezelfde knaap, die het gebruik van eene zijner schoolbehoeften uit pure zelfzucht aan zijn makker weigert, is wel eens gereed, zijn voltooid werk te laten afschrijven. Misschien speelt de zelfzucht in den vorm van hoogmoed daarbij eene rol; de trek naar het verbodene zeer stellig. Helpen - verstandig helpen - hoezeer hebben wij er in onze maatschappij behoefte aan.... Maar laat mij niet uit het oog verliezen, dat dit de reden niet is, waarom ik schrijf. Er zijn gevolgen van hulpvaardigheid, die tot de weelden van het gemoedsleven behooren; zulke weelde wil de opvoeder voor het kind, dat tot mensch gevormd moet worden. De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan heb ik nooit hooren aanwenden, om te wijzen op den gemoedstoestand, waarin die Samaritaan noodzakelijk tot het einde zijns levens heeft moeten verkeeren, als hij aan den mishandelden Jood dacht. Laat mij het hier doen. Al is de dadel eene heerlijke vrucht, de schaduw van den palmboom kan een loflied uitlokken. Toch springt het in het oog, dat de opvoeder zoo tot zelfzucht leidt. Maar hebben wij niet reeds erkend, dat de zelfzucht van edelen aard kan zijn?
Er is een machtig groot verschil van handelwijs tusschen twee moeders, van welke de eene hare beurs opent, om zelve eene aalmoes te geven, terwijl de andere de gift door haar nog zeer jong kind laat toereiken. De laatste oefent gymnastiek voor het medelijden uit. Lijden - wie wil het? Wie verlangt ernaar? Wie draagt geene zorg, er zich niet aan bloot te stellen? Medelijden is niet anders, dan | |
[pagina 35]
| |
het woord zegt: lijden met anderen, en - medelijden behoort onder de deugden, onder de plichten en zeer zeker onder die aandoeningen van het gemoedsleven, die meer dan andere aangeleerd moeten worden; die allernoodzakelijkst gymnastiek behoeven. Hechten wij aan den schijn van medelijden geene groote waarde? Is er waarheid in het beweren, dat mij eenmaal door eene fijn beschaafde vrouw toegevoegd werd: ‘Let eens op: als er quaestie van condoleeren is, komen er veel meer belangstellenden, dan wanneer ge gefeliciteerd wilt worden’? De zelfzuchtige in onedelen zin schuwt het medelijden, omdat hij elk lijden schuwt. Met welk uitstekend gevolg heeft het Christendom het betoon van medelijden in de maatschappij bevorderd! Terwijl men in de meest bekende groote steden der oudheid: Athene, Rome, Jeruzalem, geene enkele inrichting van maatschappelijke liefdadigheid vondGa naar voetnoot(*), kan men in de hoofdstad van Nederland nauwelijks eenige straten doorgaan, zonder er eene op te merken. Terwijl het volk in Rome geoefend werd, alle gevoel behalve dat van wreede belangstelling in het lijden van den evenmensch te smoren, - men denke aan de gevechten der gladiatoren, aan het werpen van de Christenen voor de wilde dieren, aan de verfijnde wreedheden van ettelijke keizers - bevlijtigen wij ons, - niet met de goedkeuring van alle burgers - om het verblijf in eene gevangenis tot aanlokkelijkheid op te schroeven. Het eene zoowel als het andere bewijst, dat de gymnastiek voor het verstandige medelijden niet dan straffeloos verwaarloosd kan worden.
Hier valt mij een voorval, dat men mijnenthalve eene kleinigheid noemen kan, uit mijn eigen gemoedsleven in; ik ben zoo vrij, het voor eene zaak van groot gewicht te houden. Ongeveer als zesjarige knaap wandelde ik eenmaal onder geleide van mijn vader in den Haarlemmer Hout. Dicht onder de stad liet hij mij plaats nemen aan een tafeltje vóór eene herberg, om uit te rusten en eene kruik bier te genieten. Wij zaten er nog niet lang, of een slager, die daar in de nabijheid woonde, kwam met een schaap uit zijn huis en maakte aanstalten, om dat dier op den openbaren weg te slachten. IJlings deed mijn vader mij met hem letterlijk de vlucht nemen. Toen hij van zijn drafje op adem gekomen was, verklaarde hij, dat hij niet noodeloos getuige van zulk | |
[pagina 36]
| |
een schouwspel wilde zijn. Hij zei niet, dat hij er mij voor behoeden wilde. De afschuw, door den ouden heer krachtig-dramatisch geopenbaard, het in den steek laten van een goed deel van ons bier, ze hebben dien afschuw zoodanig en voorgoed in mij geplant, dat ik nooit het noodzakelijk dooden van eenig vee heb bijgewoond en dat bijwonen nog verfoei. Daartegenover sta, dat de oude mij wel degelijk opgevoed heeft, om hulp te bieden bij eene heelkundige operatie, om menschenbloed te zien vloeien met de koelbloedigheid, die een helper bij zulk eene gelegenheid hebben moet. Veronderstelt een lezer nu bij mij een natuurlijken aanleg tot weekhartigheid? Ik niet. Ik doe dat niet, omdat geschiedenis en ervaring mij leeren, dat niets gemakkelijker in den mensch gedijt dan wreedheid. Ik doe het niet, omdat ik weet, dat bij het geeselen, brandmerken en ophangen, al hetwelk in mijne jeugd tot schouwspel diende, vrouwen verreweg het grootste deel der begeerige belangstellenden uitmaakten. Mij dunkt, krachtig teekent dat voorval, dat in mijne opvoeding natuurlijk niet op zichzelf staat, krachtig genoeg teekent het, wat ik door gymnastiek voor het medelijden verstaan wil hebben. Als nog heden, terwijl ik dit schrijf, - gelukkig zal het niet lang meer zijn - in Amsterdam zelfs zeer kleine kinderen in zeer ongewone oplettendheid verzonken vóór eene slachtplaats aangetroffen worden, om de handelwijze van een vleeschhouwer gade te slaan, betreurt de opvoeder, dat zij de gelegenheid hebben, om zich te oefenen in de wreedheid, al erken ik de mogelijkheid, dat slagers medelijden voor menschen, ja, zelfs voor het vee, dat zij slachten, kunnen koesteren. Geene betere inleiding voor het medelijden met menschen dan het opwekken van dat gevoel voor dieren, al is ook op dat punt ziekelijke ontaarding waar te nemen. Welopgevoede kinderen - meisjes vooral - zijn niet in staat, een onschadelijk insect te dooden, vooral niet dood te trappen, al kunnen zij den hinderlijken koelbloedig het leven benemen. De keizervlieg, die in uwe woonkamer door haar gebrom verveelt, worde gevangen en in de open lucht in vrijheid gesteld. Het dooden van die vlieg in tegenwoordigheid van kinderen kan een opvoedkundige misgreep zijn; namelijk, als dat dooden geheel noodeloos is. Ik trek hier volstrekt niet te velde tegen de pogingen, om de vliegen te verdelgen, waar zij hinderlijk zijn; ik denk veelmeer aan de opwelling van afkeer, die een mooi meisje eens bij mij opwekte, omdat zij zonder eenige noodzaak in een tuin een voor haar volstrekt onschadelijk insect doodtrapte. Daartegenover sta, dat ik mijne levendige sympathie betoond heb aan eene andere jonge dame, die aan entomologie begon te doen en mij naar het middel vroeg, om de kapellen op de spoedigste wijze te dooden. Ik was nog jong hoofdonderwijzer, toen mij vóór de klasse de vraag gedaan werd, hoe het afzetten van een arm of been in het werk gaat. | |
[pagina 37]
| |
Zonder eenigen schroom begon ik den knapen mede te deelen, wat ik daarvan wist. Maar ik bracht het niet ten einde: toen ik aan dat gedeelte der operatie kwam, dat den patiënt pijn veroorzaakt, viel een der vijftienjarigen flauw. Zie, ook in dien zin heeft het medelijden gymnastiek noodig. Deze knaap had er behoefte aan, om de onmannelijke weekhartigheid te overwinnen. Dat geschiedt best, door van een zoodanige hulp uit te lokken bij het verzorgen van kleine verwondingen; hem een bloedend kinderhandje te laten vasthouden, terwijl het verbonden wordt; in het algemeen: hem te laten helpen, waar hulp noodig is in gevallen, die hij liever niet zou bijwonen. Het spreekt, dunkt mij, vanzelf, dat die gevallen zich niet uitstrekken tot die van ernstigen aard. Een mensch - man of vrouw - moet bloed kunnen zien. Die het niet kan, is gebrekkig opgevoed, evenals degeen, die hunkert naar het zien van bloed. Krachtig kan hier een woord werken. Ik herdenk hier een uitroep mijns vaders na eene kleine operatie, waarbij nog al bloed gevloeid was: ‘Als ik geen onderwijzer was, zou ik chirurgijn willen wezen.’ Ik uitte een kinderlijken uitroep van verbazing. ‘'t Moet heerlijk zijn, de lijdende menschheid te kunnen helpen’, ging de oude voort. Mij staat nog levendig voor den geest, welk eene moeite ik gehad heb, om door het laatste gedeelte van den uitroep het eerste te begrijpen. In nauw verband met dit deel van ons onderwerp staat de kleinzeerigheid. Men onderzoeke bij tandmeesters, of het mogelijk is, dat zevenjarige meisjes zich een tand of eene kies laten trekken, zonder dat er een kreet gehoord wordt. In de opvoeding der tegenspartelenden heeft iets ontbroken, en - lieve Hemel! hoe vaak ontbreekt dat! Ja, als moeder vooraf in tegenwoordigheid van het kind met veel ophef betuigt, dat zij onmogelijk de operatie kan bijwonen; als de tantes haar innig medelijden aan den dag leggen, wordt door moeder en tantes - ja, ik moet hier de beleefdheid met geweld op zij zetten - zoo aartsdom gehandeld, als het maar kan. Leer toch het kind, - vooral den kleinen knaap - dat hij wat pijn verdragen moet zonder jammeren. Vooreerst, geef gijzelf daarvan het voorbeeld. Als moeder de kamer vervult met haar gejammer bij wat pijn, zullen de buren het weten, als het dochtertje zich stoot. Als vader zegt en toont: ‘Een man zet zijne tanden op elkander, als hij pijn heeft, totdat die pijn voorbij is,’ zal het zoontje dat ook doen, want hij wil bovenal een man worden, en vaders voorbeeld is veel machtiger, dan men oppervlakkig denken zou, mits het kind zijn vader liefheeft. Ik hoor nog een oud-onderwijzer mededeelen, hoe hij tot zijn veertigste jaar in de verbeelding geleefd had, dat hij veel van zuurkool hield, alleen omdat zijn vader er een aartsliefhebber van geweest was. De oefening, om wat pijn te verdragen, zonder het op een gillen en schreeuwen te zetten, kan reeds op driejarigen leeftijd beginnen. | |
[pagina 38]
| |
Speel b.v. maar handjeklap met den kleine en spaar het lieve handje niet, terwijl ge vooraf aankondigt, dat ge beproeven zult, hoe hard ge wel slaan moet, eer er ‘Au!’ geroepen wordt. Geloof mij, zulke oefeningen, spelende en lachende gehouden, kunnen teweegbrengen, dat een tandarts verbaasd uitroept: ‘Dat is eene ferme meid!’, als hij het kind, ja, bleek in het vooruitzicht van hetgeen noodzakelijk geschieden moet, zich gewillig ziet onderwerpen en een ‘Dank u!’ hoort, als de tand eruit is. Moet niet de vrouw bovenal geoefend worden, om kalm het ondergaan van pijn te gemoet te gaan? Bij den knaap behoeft het niet opgevoerd te worden tot de hardvochtigheid van den matroos, die kalm eene pijp rookte, terwijl zijn been afgezet werd. Maar elke man, die den naam van man verdient, voelt toch, dat het ferm was, en heeft er eene zekere mate van achting voor.
Geene openbaring van ons gemoedsleven heeft onder ons ernstiger gymnastiek noodig dan het gevoel van eer; ik bedoel natuurlijk het betamelijke, niet het bespottelijke, dat - gelukkig zeldzaam onder ons Nederlanders - tot het tweegevecht aanleiding kan geven. Door dat betamelijke gevoel van eer worde de billijke achting verstaan, die een mensch voor zichzelf mag koesteren. Buiten de behoorlijke ontwikkeling van het godsdienstig gevoelGa naar voetnoot(*) is niets meer bij machte, om den mensch te weerhouden van daden, die hijzelf afkeurenswaardig moet oordeelen. Gevoel van eer is - om maar dadelijk en onbeschroomd op het allerteederste punt te wijzen - het is bij machte den man of de vrouw te weerhouden, om toe te geven aan de machtige verlokking van het geslachtsleven, ook daar, waar dat toegeven het minst schijnt toe te brengen tot het ongeluk van den evenmensch. Eer ik haastig van dit onderwerp afstap, veroorloof ik mij, het mannelijk geslacht erop te wijzen, hoe de man bij het lichtvaardig opvatten van | |
[pagina 39]
| |
het eergevoel op dat punt den door hemzelf zeer stellig diep verfoeiden handel in blanke slavinnen in de hand werkt....... Wat ik onbeschroomder aangrijp, is de dringende noodzakelijkheid van de gymnastiek voor de eerlijkheid, die een naam draagt, welke, merkwaardig genoeg, zijne afstamming van dat andere woord ‘eer’ op het voorhoofd draagt, terwijl dat - wederom merkwaardig - alleen den taalkundige in het oog schijnt te springen. Door de ontwikkeling van de zelfzucht in ongezonden zin - geholpen door allerlei spreekwoorden, in den laatsten tijd niet het minst door den geestigen uitval van Alexander Dumas père: ‘Les affaires, les affaires, c'est l'argent d'autrui’ - ziet het er in onze maatschappij met de eerlijkheid bedroevend uit. Immers, waar zich in eene samenleving de gevallen vermenigvuldigen, dat van personen, die uit den aard der zaak het meest - laat mij zeggen ‘volkomen’ - vertrouwbaar moeten zijn, niet maar verondersteld wordt, dat zij het: ‘Les affaires, c'est l'argent d'autrui’, tot hunne lijfspreuk maken, maar dat zij tot de bevolking der gevangenissen behooren: daar kan minstens niet op den bloei van de eerlijkheid geroemd worden. Ouders, opvoeders, die de gymnastiek voor de eerlijkheid verwaarloozen, begaan een misdrijf aan de jeugd zoowel als aan de maatschappij. Ieder zal wel eens voor de verlokking bezweken zijn, om hetgeen het zijne niet was, als het zijne te begeeren. Ik verzoek dringend op te merken, dat ik niet zeg, wat toch ook wel niet verre van de waarheid zal wezen: ieder zal wel voor de verlokking bezweken zijn, om het eigendom van anderen op ongeoorloofde wijze tot het zijne te maken. 't Komt er dan maar op aan, of hij het als kind deed ten opzichte van beuzelingen of als jeugdig mensch ten opzichte van belangrijke zaken. Hier gelde vooral, dat de opvoeder geene kleinigheden kent: voor hem is de appel of het klompje suiker zooveel als het millioen voor den notaris of bankier of ontvanger van belastingen. En het mag hem niet onbekend wezen, dat er eene macht van apostelen bestaat voor het evangelie der Yankees: ‘Maak geld; als het kan, op eerlijke wijze, maar - maak geld.’ Dat evangelie heeft natuurlijk ook zijne martelaars, en dewijl de wereld die vooral onder de knappe koppen rekent, is het bijna stumperig, om van de noodzakelijkheid der eerlijkheid te gewagen. Kom! ik laat mij die stumperigheid aanleunen! Zeer vroeg in mijn onderwijzersleven heb ik onder mijne leerlingen een knaap gehad, die zich allermerkwaardigst en zonder mijn toedoen onderscheidde door een afschuw van alles, wat met de waarheid in strijd was’. Dien had hij aan den invloed zijner moeder te danken. Die moeder had - en zorgvuldig in tegenwoordigheid van het kind; zelfs voor anderen vaak hinderlijk - steeds zulk een afkeer van alles, wat onwaar is, aan den dag gelegd, dat de knaap, die zijne moeder innig liefhad, die eigenschap in zulk eene mate overgenomen had, dat ik mij beijveren moest, hem te onderwerpen aan eene gymnastiek, om | |
[pagina 40]
| |
de waarheid niet al te ongezouten te zeggen. Dat toch is eene onverbiddelijke noodzakelijkheid in eene samenleving. Die knaap staat mij altijd voor den geest, als ik bedenk, wat eene moeder doen kan. Wat die moeder verricht had voor den waarheidszin, doe elke opvoeder voor het gevoel van eer, voor de eerlijkheid, die met den waarheidszin in het nauwste verband staat. Hij, vader, moeder of belangstellende bloedverwant, - elk toch, die met kinderen in aanraking komt, werkt, hetzij ten goede of ten kwade, aan hunne opvoeding - legge bij elke mogelijke, zelfs gezochte gelegenheid zijn eerbied voor het eigendom van anderen aan den dag, door woord en daad, maar het eerste vooral niet te verwaarloozen, al is het waar, dat het voorbeeld dieper indruk maakt. Denk niet, dat de zaak in het bespottelijke gedreven kan worden; dat bij voorbeeld het gebruikmaken van eens anders eigendom, zelfs als die ander een broeder of eene zuster is, zonder dat voor dat gebruikmaken vooraf verlof bekomen is en zonder dat de waarde van het gebruikte vermindert, niet als belangrijk moet beschouwd worden. Juist door zoogenaamde kleinigheden moet de gymnastiek in de eerlijkheid plaats hebben. Waar gewacht wordt, totdat zij, om den wil van feiten van gewicht, onmisbaar gerekend moet worden, is de zaak reeds mis. Die zich veroorlooft, een kaartbrief, aan een ander gericht, te lezen, is oneerlijk; maar hij is veel schuldiger, als hij het doet in het bijzijn van kinderen. Filtreer ik? Och, ik zou het gefiltreerde nog wel eens willen filtreeren. Het heeft mij in mijne nu gesloten schoolonderwijzersloopbaan tamelijk spoedig opgehouden te verwonderen, dat ik haast bij elken nieuwen onderwijzer, die onder mijne leiding optrad, te worstelen had ten gevolge van mijne stellige begeerte, dat met het overhooren van lessen en het verbeteren van geschreven werk de hand niet gelicht zou worden. Ik ben wel uitgelachen, omdat ik bij het laatste ten stelligste verlangde, dat de verwaarloozing of de verkeerde plaatsing van eene punt eener i - jongens kunnen wonderlijk met die punt omspringen, als zij het de moeite waardig rekenen, haar aan te brengen, - voor eene fout in rekening gebracht zou worden. Mijn voorwendsel was dan, dat de Amsterdamsche koopman de verwaarloozing niet dulden wil, en die koopman heeft daarvoor menige veer moeten laten! De eerlijkheid gebiede mij thans te belijden, dat de ‘kleinzieligheid’ - zoo heet het immers? - van dien koopman inderdaad de aanleiding tot mijn eisch was. Maar ik mag daarbij beweren, dat ik het, al opvoedende, maar kort als voorwendsel gebruikte. De ervaring, hoe schrikkelijk algemeen lichtvaardige opvatting van gewichtige zaken onder het menschdom is, maakte, dat het een voorwendsel werd. Die nu hieruit het gevolg wil trekken, dat ik noodzakelijk eene persoonlijkheid moet wezen, die in alle dingen de puntjes op de i zet, zou zich, | |
[pagina 41]
| |
helaas! vergissen. Maar zich onophoudelijk door kinderoogen bespied te weten, oefent noodzakelijk invloed uit. Wee, waar die invloed zich niet openbaart!
Bij de gymnastiek voor de eerlijkheid worde der jeugdige, belangstellende moeder op het hart gedrukt, dat het ‘Leid ons niet in verzoeking’ haar voor haar kind met vlammende trekken voor oogen moet staan. Al wat ontijdig begeerte kan wekken, worde in den aanvang zorgvuldig verwijderd. Ja, ook ik houd van het aantrekkelijk schouwspel, als de begeerte in het oog brandt, zelfs in het oog van het dier; hoeveel te meer in het verrukkelijk kinderoog. Maar wie dit leest, denke als ik in de eerste plaats aan opvoeden. Een geopende suikerpot, een onbeheerd gelaten trommeltje met koek, zij zijn de openbaringen van de moederlijke onwetendheid op het punt der opvoedingsleer. Het wicht mag zich allernoodzakelijkst niet bewust worden, dat het, in zijn kinderoog met goed gevolg, een greep gedaan heeft, die niet gedaan mocht worden. Dat onbeheerd laten mag eerst plaats hebben, als de zedelijke kracht van het kind tot eene mate van ontwikkeling gekomen is, waarbij kinderlijke zelfbeheersching mogelijk geacht kan worden. Die mogelijkheid worde vooral niet te vroeg ondersteld. Eerst als die kracht er is, komt de tijd, om de verzoeking - altijd op kinderlijke wijze - te laten werken, gelijk dan ook de tijd er is, om beproevingen te houden. Die beproevingen heeft elk noodig, ook de rijkste en aanzienlijkste, ook het koningskind. Het kind, de knaap of het meisje, de jongeling, de jonge maagd, zij moeten zich bewust worden, dat zij achting voor zichzelf mogen koesteren, omdat zij niet toegeven aan de verlokking, om het eigendom van anderen, zij het van hunne ouders, als het hunne te bejegenen. Rijke ervaring leert mij, dat op dit punt onder de meer beschaafde standen ontzaglijk veel wordt uitgewerkt op een leeftijd, dat de kracht van het fatsoen zich laat gelden; dat de maatschappelijke schande, het vooruitzicht, om in de handen der Justitie te vervallen, een machtigen invloed ten goede uitoefent. Maar dat is dus alleen waar voor een klein deel der maatschappij. Ik denk, dat de lezer, als ik, de eerlijkheid, die uit vrees voor schande ontspruit, wel tot op zekere hoogte een geluk voor de maatschappij noemt, maar haar als deugd geene hooge waarde toekent. Ik zeg: ‘tot op zekere hoogte’, want diezelfde vrees voor schande is immers de moeder van de kunst, om zeer oneerlijk te zijn en toch door de mazen der wet te glippen? De eerlijkheid, die haar grond heeft in achting voor onszelf, in het gevoel van eer, is de eenig ware.
Zal ik nu opzettelijk over den waarheidszin moeten handelen? Die is zoo innig met het gevoel van eer verwant, dat het bijna overbodig wordt. Maar toch drie opmerkingen. | |
[pagina 42]
| |
Loer op de eerste leugen als het hongerige roofdier op zijne prooi. Laat zij u niet ontsnappen! Zij komt vroeg. Zij effent het pad voor de tweede en voor vele volgende, en het pad wordt spoedig geheel effen. Bedenk, dat uw kind kan worden, als niet zelden door beschaafden bij de min ontwikkelde standen, bij de dienstboden wordt waargenomen. Men heeft wel eens reden, om te vermoeden, dat bij haar de leugen waarheid is geworden. Bejegen de eerste leugen van uw kind, moeder! met de grootste straf, die tot uwe beschikking staat: met de onthouding van uw liefdebetoon, met een ‘foei! ik heb je niet lief!’ en dat eerlijk eenige uren volgehouden. Moet ge dan misschien voor uzelf erkennen, dat ge dan de waarheid niet huldigt; dat ge comedie speelt: laat het zoo zijn. Er is geen dag van mijn schoolleven voorbijgegaan, dat ik niet comedie gespeeld heb. Ik acht het eene lofspreuk voor een schoolman, als hij zeggen kan, dat hij wel ter snede en goed eene rol kan spelen. Als u dat gevoel hindert, bedenk dan, dat gij het ter wille van uw kind doet, dat wel den afkeer van den leugenaar, niet van de leugen bevroeden kan. Daarenboven: in hoeveel opzichten moeten wij niet als gevolg van onze gebrekkige natuur door de onwaarheid heen, om tot de waarheid te komen! Ten tweede: vermijd bij de opgroeiende jeugd den woordenstrijd over eene onwaarheid, als gij niet op en top in staat zijt te bewijzen, dat zij leugen is. Niets is verderfelijker op dat punt dan een gevoel van zegepraal bij het kind. Berust liever, maar - schijnbaar. Gij schrijft de leugen op de tafelen van uw geheugen, evenals de volgende van gelijken aard. Maar gij ligt op uwe loer. Gij schept zelfs de omstandigheden, dat hij of zij er zóó overtuigend inloopt, dat geene redding mogelijk is. Dan op het aanbeeld der beschaming geslagen; dan getoond, dat u bij de vorige logens geen rad voor de oogen gedraaid is. Geloof mij: die beschaming, zoo hoog mogelijk opgevoerd, en de onthouding van liefdebetoon en van vertrouwen is de eenig afdoende straf. Alle andere worden door de kwakzalvers in de opvoeding toegepast. Ten derde: schuw zelfs het sprookje; als gij kunt, houd het ver van uw kind. Ik zeg: ‘als gij kunt’, want er zijn, zelfs onder degenen, die de opvoedingsleer moesten kennen, voorstanders van het sprookje voor uw kindGa naar voetnoot(*). Onderzoek de boeken, waaruit het tegenwoordige geslacht leert lezen. (Wordt vervolgd.) H.G. Roodhuyzen. |
|