De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Nieuw verschiet ook beter?Wanneer het politiek bedrijf der laatste tijden in ons land vóór eenige jaren in een kluchtspel ware opgevoerd, zou er hartelijk om gelachen zijn. En wanneer iemand dan had gezegd: zoo gek zal het nog eens komen, dan zou men hem nauw met een antwoord verwaardigd en iets van onzin gemompeld hebben. Gelukkig is er nog geschiedenis; daardoor kan men weten wat is en behoeft met den waan van den dag niet mee te draaien. Men wordt daarmee wellicht eenige illusiën armer, maar voorkomt ook het onaangename gevoel, dat zich van iemand meester maakt, wanneer het blijkt, dat hij zich verblijd heeft met een doode musch. 't Is in vele omstandigheden goed, dat men zich speent van te groote verwachtingen en de werkelijkheid goed in de oogen ziet. Alleen in dat geval kan men winst doen met het heden en den weg openen voor een meer of minder vruchtbare werkzaamheid en, indien het blijkt, dat daaraan onoverkomelijke bezwaren zijn verbonden, zich troosten in wijsgeerige gelatenheid - in elk geval beter dan mee te zingen in een koor, waarvan de wijs ons niet bevalt. De lezer begrijpt, dat ik het oog heb op de onlangs tot stand gekomen Grondwetsherziening. Die herziening is hier langen tijd door de meest bevoegde mannen voor een onmogelijk ding gehouden. Er werd eigenlijk nauw ernstig aan gedacht. De verhouding der partijen toch was, zoo redeneerde men, hier van dien aard, dat er niets van kon komen. In die verklaring lag een gevoel van zwakheid, ja, maar ook een verblijdend teeken - het besef van de werkelijkheid bleek nog niet verloren gegaan. In een ontredderden boel maakt men geen groote plannen, maar laat eerst den zaken haar loop. Toen Kappeyne onverwachts met zijn partieele Grondwetsherziening kwam, wekte hij slechts wrevel, ja, verontwaardiging op; algemeen werd dit voor een nieuw spel gehouden, dat de man wilde spelen, wien herhaalde malen gebrek aan ernst was verweten. En als men vraagt, hoe het komt, dat in weerwil daarvan toch, niet zeer langen tijd na Kappeyne's verdwijning van het tooneel, niet de partieele, maar de algemeene Grondwetsherziening als een wel ernstige zaak werd behandeld, staat men eigenlijk verlegen. | |
[pagina 2]
| |
Inderdaad, hoe is het toch gekomen, dat die Grondwetsherziening, eerst beschouwd en behandeld als een luchtspiegeling, zóó op den voorgrond kon treden, dat men na verloop van betrekkelijk korten tijd - en ook geheel overeenkomstig de waarheid - kon verklaren, - 't zijn de woorden van Prof. Spruyt - dat de Grondwetsherziening eerst tot stand gekomen of totaal mislukt moest zijn, vóórdat er van andere hervormingen sprake kon wezen. Ik geloof, dat men wel zou doen, wat meer na te denken over zulke psychologische problemen. 't Is zeer twijfelachtig, of het ons iets verder zou brengen, maar men kan er althans uit leeren en het is ten allen tijde onder verstandige lieden een behoefte geweest, het bestaande in zijn samenhang te kennen en te begrijpen. Weet iemand een redelijker oplossing, dan geef ik mijn opvatting gaarne voor beter, maar ik kan in het drijven van de Grondwetsherziening, zoo plotseling opgekomen en zoo geheel in strijd met kort te voren uitgesproken andere meening, niet anders zien dan een aanvankelijk halfbewust gedanen noodsprong, om te geraken uit de hopelooze verwarring. Niet minder wellicht heeft daartoe meegewerkt de behoefte aan koren op den politieken molen van het Binnenhof, die weigerde hetzelfde meel voor de zooveelste maal opnieuw te malen. Vandaar de kunstmatigheid van de beweging voor de Grondwetsherziening, welke in weerwil van al het geroep en geschrijf erover zoo weinig populair is geworden, dat de koelheid en onverschilligheid van het groote publiek tot zelfs in de beschaafde standen telkens opnieuw verraste. De hoogleeraar Buys mocht indertijd de Grondwetsherziening voor niet mogelijk verklaren en voor censusverlaging pleiten, de Grondwetsherziening werd het alles overheerschende denkbeeld bij de Kamerlieden, en deze werden zoozeer daarmee vereenzelvigd, dat zelfs het vermoeden niet oprees, of men dus handelend ook een bewijs gaf van gebrek aan karakter. Eenmaal op dien weg, werd het groote struikelblok voor de Grondwetsherziening, de onderwijsvraag, art. 194 van alle kanten bekeken. Hoe zou men dien steen wegwentelen, want daarover was men het eens: art. 194 was de steen. Op al de andere punten van verschil kon men nog op een vergelijk hopen, op een transactie, waarvoor de vereischte meerderheid kon worden gewonnen, maar art. 194 stond daar als de onoverkomelijke klove. De Grondwetsherziening werd een manie en men weet, hoe 't gaat met monomanen. Zij zien niets meer dan dat ééne punt. Bij Zeus, wat is er gesold met dat art. 194! Weg ermee, werd er gegild, weg ermee, in naam der vrijheid, in naam der rechtvaardigheid, in naam van ja wat niet al! Er waren er, die zelfs beweerden, dat art. 194 art. 194 niet meer was; met dat artikel was ook de neutrale school dood, indien men dat slechts wilde. | |
[pagina 3]
| |
Dat men aan de rechterzijde art. 194 trachtte te knijpen en te wringen, dat er niets van overbleef, dat kan men staatsmanskunst heeten in dat soort, dat tegenwoordig in de mode is, - een soort, dat bij ernstige en eerlijke lieden de politiek stinkende heeft gemaakt, - maar dat men ook in het liberale kamp veel van zulke lieden had, dat is een bedenkelijk verschijnsel. Niet, dat iemand niet veranderen kan en mag van gevoelen, - volstrekt niet; dat kan zelfs een deugd zijn, wanneer men redelijke gronden daarvoor bijbrengt. Iemand, die niet denkt, verandert nooit. Maar dat men zóó veranderde, dat men verguisde, wat men zoolang als heilig had bezworen, de volksschool, het opvoedingsmiddel der natie, het vereenigingspunt van al de liberalen in alle landen, - zie, dat drukt den stempel van karakterloosheid op de afdwaling. De eenige verklaring voor dat verschijnsel, dat ook gevonden wordt bij mannen, die men overigens moet hoogachten, kan alleen hierin gezocht worden, dat de hervormingswaan der Grondwetsherziening hen blind heeft gemaakt. Men kan hun dan ook de zonde nauw toerekenen, en men doet beter er een bijdrage in te zien tot de kennis van de politiek van het onbewuste. ‘En indien men toch de Grondwetsherziening onder de abnormale omstandigheden wil doordrijven, dan zal men ook art. 194 wel weer op den parlementairen molen krijgen, misschien nu ter afwisseling aan het slot van het groote werk’, - zoo schreef ik een jaar geleden, maar dat die Grondwetsherziening in 't eind haar beslag zou krijgen, zonder dat aan art. 194 tittel of jota werd veranderd, - zie, dat is een van die raadselachtigheden, welke men alleen in de politiek kan beleven. Uilenspiegel zou het niet grappiger hebben kunnen maken. Hoe dat zoo mal gekomen is, leert de geschiedenis.
Men herinnert zich, hoe in het vorige jaar het eindeloos debat in de Tweede Kamer over een nieuw art. 194 tot niets had geleid, hoe ook toen weder de liberale partij haar oude zwak openbaarde van inwendige verdeeldheid, - hoe de anti-revolutionnairen een zeer hoogen toon aansloegen en in hun ijver zichzelf voorbijrenden. De indruk van de heeren, die het vaderland wilden wagen aan art. 194, was niet gunstig bij de kiezers en er kwam een Kamer, die werkelijk ‘om’ was. De nieuwe Kamer telde 47 liberalen, 19 anti-revolutionnairen, 19 ultramontanen, 1 conservatief, - linkerzijde tegenover rechterzijde dus 47 tegen 39 - een liberale meerderheid, waarmee men de eerste lezing der Grondwet kon doordrijven, maar voor de tweede lezing, waarbij een meerderheid van twee derden vereischt wordt, nog niet genoeg. Natuurlijk brandde de nieuwe Kamer van verlangen naar de Grondwetsherziening. De Kamers toch blijven, enkele personen uit de zwakke districten uitgezonderd, elkander vrij wel gelijk, daar het gebruik wil, | |
[pagina 4]
| |
dat dezelfde personen herkozen worden, misschien ten gevolge van die goedaardigheid, welke, naar beweerd wordt, een grondtrek uitmaakt van het Nederlandsche volkskarakter. Terstond moest de vraag nu oprijzen: hoe zal het gaan met art. 194, want dit was en bleef de sleutel van het wonderpaleis; dat er ooit een Grondwetsherziening zou kunnen komen met behoud van art. 194, dat wilde er bij niemand in, dat kon niemand zelfs in de gedachte komen. En het stond er met dat artikel 194 nog al mal bij. Van Heemskerk wachtte men uitkomst, van hem, die reeds zooveel wonderen had gewrocht, maar - Heemskerk had gezegd en scheen zich ook daaraan te willen houden, dat hij er niet meer aan deed na de verwerping van het Regeeringsvoorstel, waarbij het Ministerie indertijd meer bij geluk dan door wijsheid aan een schandelijke nederlaag was ontsnapt. Van liberale zijde scheen een nieuw voorstel niet gewenscht na den mislukten tocht van Beaufort, want 1o. zou een voorstel van die zijde toch met wantrouwen worden begroet en 2o. behoefde men de verdeeldheid van de liberale partij niet opnieuw aan klok en klepel te hangen. Van de anti-revolutionnairen kon men nog minder een nieuw voorstel verwachten; de heeren hadden daarvoor vroeger te boud gesproken en buitendien waren zij 't met al hun positief-christelijkheid onder elkander niet eens, maar alleen voorzichtiger dan de liberalen, om 't niet zoo te laten blijken. In dien benarden tijd stond de heer Schaepman op - onze doctor, zooals Haffmans ondeugend zegt, - schoon niemand eigenlijk weet, waar Schaepman dien doctorstitel heeft verworven. Met die goedigheid, welke hem schijnt aangeboren, ontfermde Schaepman zich over de vreesachtigen en diende een voorstel in tot wijziging van art. 194. Dat Schaepman dit voorstel zoo vroeg indiende, - 1 December - pleit voor zijn menschenkennis. Immers, met zijn voorstel werd de deur weer opengezet en derhalve de mogelijkheid gegeven, dat alles zich nog ten beste zou schikken. Geen beter zenuwstillend middel was er denkbaar en de beraadslagingen over de Grondwetsherziening konden nu met veel meer kalmte worden gehouden. Of Schaepman alleen de vader is van dit voorstel, zooals hij verzekerde, dan of die verklaring gerekend moet worden tot de parlementaire tactiek, zou ik niet durven beslissen en dat doet ook eigenlijk tot de zaak niet af. Men kan echter veilig aannemen, dat men hier niet te doen had met een voorstel van de Katholieke partij als zoodanig. De eigenaardige positie, die Schaepman in de Kamer heeft ingenomen, sluit echter niet uit, dat hij, zoo niet ten opzichte van den vorm, dan toch wat de zaak zelf aangaat, overleg heeft gehouden met andere Kamerleden. Het voornaamste was, dat art. 194 weer aan de orde kwam en het loven en bieden op het stuk van de onderwijs-quaestie weer kon beginnen. | |
[pagina 5]
| |
Schaepman is Schaepman en van zijn standpunt was het voorstel nog zoo kwaad niet. Niet dat het voorstel, zooals hij 't gaf, aannemelijk kon worden geacht, volstrekt niet, maar het was al veel, dat erin gesproken werd van ‘het genot van voldoend lager onderwijs, waarbij de godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt’. Het artikel zou volgens Schaepman in zijn geheel aldus luiden: ‘Het geven van onderwijs is vrij. Het toezicht van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openhaar onderwijs en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid worden door de wet geregeld. Het openbaar onderwijs wordt op zoodanige wijze ingericht, dat ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke, om de kinderen, die onder hunne macht zijn of aan hunne zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. De kosten van het lager onderwijs verstrekt aan kinderen van bedeelden of aan hen, die, ofschoon niet bedeeld, onvermogend zijn schoolgeld te betalen, worden naar een bij de wet vast te stellen maatstaf, aan iedere school door zoodanige kinderen bezocht, uit de openbare kassen vergoed. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.’ Daar hing dan de weegschaal weer te dobberen; aan den eenen kant het schamel overblijfsel van art. 194: ‘voldoend lager onderwijs waarbij de godsdienstige overtuiging niet wordt gekrenkt’, - en in de andere schaal de verplichte subsidie aan de bijzondere scholen, en men zag in zijn verbeelding bij elke slingering het openbaar lager onderwijs dalen en de gesubsidieerde bijzondere school steeds rijzen. Zooals het art.-Schaepman daar lag, kon het blijkbaar geen meerderheid verwerven. Van liberale zijde - de heeren De Beaufort, Kist en Mees - werd voorgesteld, de vierde alinea - de verplichte subsidie aan de bijzondere scholen - weg te laten. Maar dan verloor men aan de rechterzijde den ram, die het openbaar onderwijs moest dood rammeien. Dat werd weer een praten zonder eind, of de twee evenwijdige lijnen elkander zouden kunnen raken. Daar kwam de heer Vos de Waal op den inval, om aan de slingering een eind te maken en eenvoudig de derde en vierde alinea van het Schaepman-artikel te laten vervallen, en de vader zelf, goedig als immer, verklaarde zich volkomen neer te leggen bij die verminking van zijn kind. Was het humor of naïveteit, die den heer Greeve het stoute besluit deed nemen, om ook een voorstel te doen en bij het artikel te voegen: ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering’? De heer Vos de Waal vond: dat kon wel, want de heer Greeve | |
[pagina 6]
| |
had als argument aangevoerd, dat wanneer in de Grondwet werd gezegd, dat ‘het armbestuur een voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regeering, het toch wel de moeite waard is om in de Grondwet te zeggen, dat het onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg van de Regeering is’! En die spot bleek het amendement van den heer Greeve zóó goedgedaan te hebben, dat het werd aangenomen met 45 tegen 39 stemmen. Waren er zooveel liberalen tegen, omdat zij in de gegeven omstandigheden dien spot niet konden verdragen, of zagen zij iets dieper dan de heer Greeve en begrepen zij, dat Staatszorg voor het onderwijs misplaatst was, wanneer men het Staatsonderwijs uit de wet verwijderde? Het nieuwe artikel 194 luidde nu als volgt: ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van het onderwijs is vrij. Het toezicht van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openbaar onderwijs en voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven’, - en dit artikel werd in eindstemming aangenomen met 43 tegen 40 stemmen. Vóór stemde de geheele rechterzijde, van welke sommige heeren met meer gefleem dan eerlijkheid verzekerd hadden, dat nu de onderwijs-vrede voorgoed was geteekend, - wat zijzelf wisten, of althans moesten weten, dat een leugen was. Behalve de rechterzijde stemden vóór de volgende zeven liberalen: Gildemeester, Hartogh, De Ranitz, Van Houten, Gleichman, Greeve, Farncombe Sanders. Het amendement van De Beaufort, Kist en Mees, om uit het Schaepman-artikel de vierde alinea - de verplichte subsidie - te laten vervallen, kwam door de aanneming van het amendement-Vos de Waal niet in stemming. De door den heer Bahlmann voorgestelde lezing kunnen wij onbesproken laten, omdat deze heer zijn amendement introk ten behoeve van het amendement-Vos de Waal. Zoo had men dan in de onderwijs-quaestie een positief resultaat verkregen en wel in den geest der rechterzijde, welke het in de eerste plaats te doen was, om het gehate art. 194 te doen vallen. Dat doel was bereikt: - ‘het overal voldoend openbaar lager onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ was gevallen - gevallen met behulp der liberalen, wat aan de overwinning der rechterzijde den schijn gaf van ook een zedelijken triomf te hebben behaald. En wanneer er aan de rechterzijde niet zoo hard geschetterd werd | |
[pagina 7]
| |
over de overwinning, als men reden had te verwachten, dan geschiedde dat uit voorzichtig beleid, want de definitieve beslissing moest nog twee gevaarlijke klippen passeeren: de tweede lezing en de Eerste Kamer. Voor de tweede lezing maakte men zich niet erg beangst; de liberalen hadden reeds zoo menig bewijs gegeven van inschikkelijkheid ten opzichte van hun beginselen, indien slechts de Grondwetsherziening tot stand kwam, dat men met goeden moed mocht verwachten, dat het bij het zevental niet zou blijven. En waren de liberalen ook in de Eerste Kamer, getuige de kleurschakeering van den heer Fransen van de Putte in de onderwijzersvraag in het begin van 1886, niet aangestoken door de bemiddelingszucht? De deuren waren ontsloten voor het paard van Troje, maar zoolang het niet was binnengehaald, moest de uiterste omzichtigheid worden betracht. Een positief resultaat in de onderwijs-quaestie in den geest der rechterzijde met behulp der liberalen - dat is de donkerste bladzijde in de geschiedenis van deze Grondwetsherziening. Zoowel om den vorm als om het wezen der zaak was die beslissing diep te betreuren. Om den vorm - ja, om den vorm. Wie herinnert zich niet, hoe de liberale partij, schoon de meerderheid in de Kamer, jaren achtereen tot werkeloosheid was veroordeeld wegens de verdeeldheid in eigen boezem; tot ergernis van alle weldenkenden duurde die lamme toestand voort; ook de kiezers begrepen er niets van, want zij verkozen soms in een en hetzelfde district een Kappeyneaan en een anti-Kappeyneaan. Eindelijk gelukte het aan den dwazen toestand een eind te maken; aan de krachtsinspanning van de Amsterdamsche kiezers, geleid door De Amsterdammer, gelukte het de aanvoerders te doen vallen, waardoor de in de Kamer overgebleven Kappeyneanen tot den terugtocht werden gedwongen. Men verheugde zich, zij 't ook soms met beving, dat er weer één liberale partij was en dat men hoop mocht voeden, dat zij, meerderheid in de Tweede Kamer, ook iets uit zou richten van eenige beteekenis. En zie, op dat punt, waarop de liberalen tot heden als één man hadden pal gestaan, dat punt, dat jarenlang hun kracht had uitgemaakt in den lande, of waarin zij althans hun kracht hadden gezocht, keerde de verdeeldheid weder en wel op de meest onheilspellende wijze, door het onderwijsbeginsel in de Grondwet geheel prijs te geven. 't Is waar, ook bij de vroegere behandeling van art. 194 gaven de liberalen een jammerlijk beeld van verdeeldheid. Bij de stemming over het amendement-Beaufort werd de liberale partij in twee bijna gelijke helften gesplitst, maar toen werd althans nog vastgehouden aan het beginsel van ‘voldoend lager onderwijs, waarbij de overtuigingen niet worden gekrenkt’, maar nu werd de geheele veste prijsgegeven en uit de Grondwet verwijderd dat beginsel, waarop de liberalen zoo dikwijls zich hadden beroepen, waarin zij hun eer hadden gesteld, waarom zij in het buitenland waren aangehaald als voor- | |
[pagina 8]
| |
beeld van een goede regeling van de onderwijsvraag, de eenig mogelijke in onzen, op geestelijk gebied zoo gansch verdeelden, tijd. Een partij, die saamgesteld is uit zulke elementen, dat op een der voornaamste punten genoeg overloopers gevonden worden, om de tegenpartij aan de overwinning te helpen, kan op den naam van partij geen aanspraak meer maken; het is een verzameling van heterogene bestanddeelen, waarmee niets is aan te vangen, - die elke parlementaire beslissing onzeker maakt en ertoe zou kunnen leiden, om van alle partijverband voortaan af te zien, ook de discussies te staken en de beslissingen over te laten aan de rollende dobbelsteenen, beurtelings geworpen door een lid van de rechter- en van de linkerzijde. Zeer zeker moet het partijverband de individueele meening niet geheel uitsluiten; maar in een quaestie, zooals de onderwijsvraag nu eenmaal geworden is door de geschiedenis der laatste jaren, hadden de liberalen moeten begrijpen, dat, hoe ook hun persoonlijke wenschen en opvattingen uiteenliepen, hier slechts één votum mogelijk was en de minderheid zich aan de meerderheid moest onderwerpen. Dat de heeren Gildemeester, Hartogh, De Ranitz, Van Houten, Gleichman, Greeve, Farncombe Sanders het besef hiervan misten, is het bewijs, dat het vroeger zoo fel bestreden Kappeyneanisme een veel dieper ziekteverschijnsel verraadt, dan men heeft gemeend; de kanker is te diep doorgedrongen en de amputatie blijkt geen nut te hebben opgeleverd. Er is nu geen enkele reden meer, waarom Kappeyne en Tak uit de Kamer zouden worden geweerd; integendeel, door hun niet gewone bekwaamheden verdienen zij daar hun plaats te hebben en zullen haar beter vervullen dan menig ander liberaal lid. De heeren hebben het kwade verloop van de ziekte bevestigd, op de liberale partij den stempel gedrukt van onbetrouwbaarheid, van karakterloosheid, en het naïeve amendement van den heer Greeve heeft nog den geringen dunk moeten versterken van het politieke doorzicht van deze heeren. De oude bepaling: ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering’, weer op te nemen, maar de logische gevolgtrekking uit die Staatszorg: ‘Het voldoend openbaar lager onderwijs’, te schrappen, dat kan alleen opkomen in het brein van iemand, die òf van de onderwijsvraag een comediespel wil maken, òf die vraag in haar omvang en diepte niet begrijpt, - en daarvoor behoeft men immers niet liberaal te heeten! Dit, wat den vorm aangaat. Over het wezen der zaak is niet veel meer te zeggen, zonder in herhaling te vervallen. De openbare neutrale school is, zoo men wil, een ideaal. Deze school is het vereenigingspunt, het opvoedingsmiddel op maatschappelijk gebied. Hoe ook verdeeld door afkomst, maatschappelijke positie, kerk en wat niet al, - in school en leger - ook een ideaal - komen wij allen bijeen; daar wordenwij als volk gevormd, daar worden wij ons van onze nationaliteit bewust. Zoo wordt het overal opgevat. Dat is de reden, waarom ook | |
[pagina 9]
| |
de conservatieven zoolang naast de liberalen voor de openbare school hebben gestreden. Dat er op godsdienstig gebied moeielijkheden zijn voor een practische regeling, heeft men sedert lang gevoeld; maar ook bij de zeer talrijke rechtzinnige partij hier te lande bestond en bestaat nog de neiging tot overleg en met wat goeden wil aan weerszijden was er een vorm te vinden tot behoud der openbare school, de volksschool in hoogeren zin. Alleen het heerschzuchtig clericalisme, uit zijn aard overal onverdraagzaam, overal het zaad van wantrouwen en verdachtmaking zaaiend, wil geen overleg, wil uitsluiting, wil de school alleen voor zich, de sekte-school, de jeugd verdeeld in even zoovele vakjes, als er belijders zijn van de gelooven, en waar is in onzen tijd het einde van die splitsing? En wat zal er worden van een dus opgevoede jeugd, als de nationaliteit wordt bedreigd, het volksbestaan gevaar loopt? En gesteld, dat de verwarring der geesten van dien aard is geworden, dat het ideaal moet worden opgegeven, dat er bij de toenemende verdeeldheid haat en verguizing op kerkelijk gebied - natuurlijk toch alles in den naam van den Christelijken godsdienst, waarvan ieder zijn eigen vertolking heeft, - zoo groot is geworden, dat de volksschool feitelijk een onmogelijkheid is geworden, - ook dan nog behoort de strijd te worden volgehouden tot het uiterste, eerlijk, manlijk. Worden de liberalen evenals in België geslagen in den strijd, welnu, laat ieder voor zich het bewustzijn hebben zijn plicht te hebben gedaan. Worden wij overwonnen, dan het vaandel opgeborgen tot een betere toekomst, maar nooit dat vaandel bezoedeld, zoolang de strijd nog niet is beslist. De oplossing van de onderwijsvraag in de Grondwet door het overlaten van de regeling aan den gewonen wetgever is de slechtste, die er bedacht kon worden. Men heeft altijd gezegd: eerst moeten wij van de onderwijs-quaestie af zijn, want daardoor is er stagnatie gekomen op politiek gebied; vruchtbare werkzaamheid is alleen te wachten, wanneer de gemoederen op dat punt tot rust, zij 't ook een betrekkelijke rust, zijn gebracht. Door de Grondwet niets te laten beslissen en de regeling te brengen tot de gewone wetgeving, wordt de onderwijsziekte een chronische kwaal, die het politiek bestaan geheel ondermijnt en alle politieke krachten zal absorbeeren, zoodat wij van kwaad tot erger gaan. De verhoudingen van ons land zijn van dien aard, dat wij vooreerst geen flinke meerderheid hebben te verwachten; steeds zullen wij worden bedreigd met Kamers, die om en met om zijn. De geschiedenis van de Grondwetsherziening leerde ons nu reeds, dat om redenen, buiten het onderwijs gelegen, de quaestie een zaak van loven en bieden werd en de verleiding voor sommigen te groot was, om hun beginsel niet prijs te geven. Dat demoraliseerend schouwspel zal zich nu telkens herhalen. Het gevaarlijkst is echter die beslissing voor het onderwijs zelf; afwisseling op het gebied van het onderwijs baart karakterloosheid, en | |
[pagina 10]
| |
met zulk een beslissing staan wij voor de waarschijnlijkheid, dat het onderwijs het eene jaar neutraal, het andere kerkelijk is, - een fraai schouwspel voor de lieve jeugd, welke op deze wijze in de geheimen van de politiek wordt ingewijd. Men heeft in de laatste jaren veel gesproken over de vraag, hoe men den onderwijzersstand tot een hooger peil zou opheffen, opdat er van de school uit wezenlijke beschaving zou worden verspreid. Heeft men niet begrepen, dat men dien niet hoog genoeg te waardeeren stand nu aan de onzekerheid ten prooi laat, omdat niemand kan zeggen, of de openbare school zal blijven bestaan en, zoo dat al het geval is, zij tot kwijning wordt veroordeeld, zoodat alle degelijke krachten zich uit de school terugtrekken, om elders een goed heenkomen te zoeken? Trouwens, de nieuwe voorgestelde regeling, de daarbij gevoerde debatten dragen geheel het kenmerk van die theoretische bespiegeling, welke men meer vindt op het Binnenhof; en veel nadenken over de practische gevolgen is daar vreemd en de natie staat telkens verrast over de besluiten, welke daar genomen worden.
Aangenaam is het te kunnen constateeren, dat slechts een zeer kleine minderheid van de liberalen, niet alleen in, maar ook buiten de Kamer, ontrouw geworden is aan het algemeen en overal door de partij erkende beginsel. De beslissing van de Tweede Kamer lokte een protest uit van, den Hoogleeraar Buys in De Gids onder den titel: Een lichtzinnig votum, een artikel, waarvan de verspreiding in populairen vorm wenschelijk ware geweest, om de natie in te lichten over de wijze, waarop hare belangen op het Binnenhof werden behartigd. En tegen de zakelijke, afdoende critiek heeft men zich trachten te verdedigen, door het hart der quaestie te ontwijken en zich vrij te pleiten van de lichtzinnigheid door de verzekering, dat het hier niet maar een inval was. Te recht deed Prof. Buys uitkomen, dat het beginsel, in 1848 in de Grondwet gebracht, dat aan niemand de gelegenheid zou ontbreken, zijn kinderen lager onderwijs te doen genieten, waarbij de godsdienstige overtuiging niet werd gekrenkt, - geen privilege was, aan de liberale partij toegekend; daarmee werd eenvoudig belichaamd een beginsel, door de gansche natie beleden, en dat beginsel werd nu geheel uit de Grondwet weggenomen. Geheel in denzelfden geest noemde de heer Levy het openbaar volksonderwijs de uitdrukking van den modernen rechtsstaat en merkte de voorzitter van de Liberale Unie, Prof. Mr. G.A. van Hamel, op, dat wanneer men in de Grondwet wenschte opgenomen te hebben, dat er voldoend onderwijs zij met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, men niets anders vroeg, dan wat in diezelfde Grondwet is aangenomen voor de vrijheid van drukpers, godsdienst, enz. Een slag in het aangezicht der zeven liberalen was de aanneming op de vergadering van afgevaardigden ter Liberale Unie van de | |
[pagina 11]
| |
motie van het Hoofdbestuur, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat het reeds door de Tweede Kamer in eerste lezing aangenomen voorstel tot wijziging van art. 194 der Grondwet bij de verdere behandeling mocht worden verworpen. De aanneming geschiedde met een indrukwekkende meerderheid: 63 tegen 6 stemmen. Daarentegen viel er op de houding der dusgenaamde groote pers niet te roemen; verschillende bladen gaven het oude liberale beginsel prijs; de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Arnhemsche Courant bleven het vaandel trouw en verdedigden het met kracht en talent. Ook van orthodoxe zijde werd de beslissing van de Tweede Kamer afgekeurd. De bekende publicist Dr. A.W. Bronsveld kwam met zijn gewone kalme beschouwing tegen een regeling op, die geen regeling was. In welken toestand, vroeg hij in de Stemmen voor waarheid en vrede, in welken toestand zal ons het nieuwe artikel brengen? ‘Door de wet zal voortaan de inrichting van het onderwijs worden geregeld, d.w.z. door de meerderheid der Kamer, die homogeen is met het Ministerie. Met elke verandering van Ministerie zal dus geheel het lager en middelbaar onderwijs bewogen worden, gelijk de boomen des wouds met elken windvlaag. Die onzekerheid zal geen goed doen. Maar nog minder de partijzucht, die voortaan bij de inrichting van het onderwijs den doorslag zal moeten geven. De school, de geheele school zal de liverei moeten dragen der Regeering en van inrichting gedurig wisselen. Men denke aan België! Tot “pacificatie” van den schoolstrijd is voorts door deze beslissing niets gedaan. Het tegendeel zal blijken waar te zijn. Voortaan zal met éen slag voor een tijd de geheele school in te nemen wezen. Hoe heftig zal er dus gestreden worden! Zoo is er dus niets verzekerd met deze nieuwe redactie van art. 194.’ In weerwil van deze krachtige stemmen tegen het nieuwe artikel 194 was er voor de beslissing van de Eerste Kamer meer vrees dan hoop. Men had al zooveel parlementaire verrassingen beleefd, dat het vertrouwen voorgoed geschokt was. De Grondwetsherziening hing er aan, zoo sprak men, en de kans van mislukking van het groote werk zou ook daar de schaal doen overhellen en het aloude beginsel doen verloochenen. Al ras verspreidde zich echter de tijding, dat de Eerste Kamer, gesteund door de afkeurende stemmen van verschillende zijden, voet bij stuk zou houden en een oplossing van de onderwijs-quaestie verwerpen, welke inderdaad geen oplossing was en voor de toekomst niet alleen voor het onderwijs zelf deed vreezen, maar ook nog meer dan tot dusver het geval was, het politieke leven vergiftigen. Den 8sten Augustus werd het nieuwe art. 194 (192) met 27 tegen 11 stemmen verworpen.
Men had verwacht, dat van den kant der rechterzijde, meer bepaald van de ijverige anti-revolutionnairen een kreet van verontwaardi- | |
[pagina 12]
| |
ging zou opgaan bij de verwerping van het voorstel Schaepman in de Eerste Kamer en hier terstond het oude non-possumus-beeld voor den dag gehaald en opgetooid zou worden. Het bleek echter, dat de ervaring, vroeger met de non-possumus-politiek opgedaan, nog niet vergeten was en men op tegenstand, zoo niet in eigen kring, dan toch bij nauw daaraangrenzenden vreesde te stuiten, wat gevaarlijk kon worden bij de algemeene verkiezingen, welke ten gevolge van de aanneming der nieuwe Grondwet, ook door de Eerste Kamer voor de deur stonden. Men volgde daarom een andere tactiek; er werd besloten de anti-revolutionnaire leden individueel vrij te laten bij de stemming over de verschillende hoofdstukken, m.a.w. men raadde indirect tot aanneming. De hekken waren dus verhangen, maar om voor het groote publiek, dat zelden scherp ziet, die verandering minder in het oog te laten vallen, werd op het weinig beteekenende van deze Grondwetsherziening gewezen en getroost met een latere, betere herziening, wanneer eerst ten gevolge van de nieuwe Kieswet ‘het volk’ beter vertegenwoordigd was. Het weinig ingrijpende van deze Grondwetsherziening is inderdaad een feit, dat niet ontkend kan worden. Wellicht ware dit anders geweest, indien Heemskerk niet in de gelegenheid ware geweest nu en dan van zijn positie een al te ruim gebruik te maken en zijn opvatting heel of half door te drijven, zooals dit b.v. het geval was bij de verkiesbaarheid van de leden der Eerste Kamer. Maar wellicht was dit het juiste middel, om een Grondwetsherziening te verkrijgen. Een grootsch werk kon de herziening in de tegenwoordige omstandigheden, met de tegenwoordige parlementaire samenstelling niet zijn. Men zal naderhand zelfs vreemd opzien, dat er in dezen zonderlingen tijd nog een Grondwetsherziening kon worden gemaakt. De kundigheden van den heer Heemskerk zijn zeker zeldzaam; zijn taaiheid is niet minder groot; zijn vallen over kleinigheden, de beperktheid van blik vormen daarmee soms een zonderling contrast. En zet dien merkwaardigen man eens in zijn omgeving; welk een stel Ministers, of liever het is geen stel. Hoe komen ze bij elkander? Bij de parlementaire fracties overal verdeeldheid, verdeeldheid bij de liberalen, zelfs op hetgeen men altijd de hoofdbeginselen heeft genoemd. Tevergeefs zoekt ge naar een erkend hoofd, dat door zijn intellectueel en moreel overwicht gezag inboezemt; soms meent men een hoofd te ondekken, maar straks bemerkt ge, dat ge u vergist hebt en schier iedereen in die mengeling uit spelevaren gaat op de parlementaire zee. Bij de Katholieken is het al evenzoo gesteld en bij de openhartigheid, aan het Noordbrabantsche karakter eigen, valt nu de een dan de ander uit de koets en op zijn eigenaardige manier vertelt Hafmans u precies, hoe treurig 't met de eenheid van de Katholieke partij is gesteld. De verdeeldheid van de anti-revolutionnairen wordt door de Standaard met ongeëvenaard talent onder beeldspraak gebracht, zoodat zij minder uitkomt, maar het is daar lang zoo clericaal niet als het er uitziet. | |
[pagina 13]
| |
En zal het ooit aan het eminente hoofd, Dr. Kuyper, gelukken den ouden conservatieven zuurdeesem uit te zuiveren? En dan bij dat alles, de natie koud en onverschillig in een mate als wellicht nooit bij een Grondwetsherziening is vertoond! Terwijl bij de Kamerverkiezingen in 1886 ongeveer 78% der kiezers opkwamen, daalde dit cijfer in 1887, toen de Grondwetsherziening op het spel stond, tot 53%. 't Is inderdaad niet te verwonderen, dat hier alles gebleven is bij het oude en men zich heeft bepaald hier en daar de redactie te wijzigen en verder op eenige punten meer vrijheid te geven, voornamelijk op het stuk der defensie, om althans den algemeenen dienstplicht niet uit te sluiten, en ten opzichte van den grondslag der kiesbevoegdheid. Het onderwijs en het kiesrecht waren de hoofdschotels van het gerecht, indien er van een heuschen maaltijd sprake kan zijn. Het kiesrecht werd zelfs van beteekenis genoeg geacht, om de indigestie van het onderwijs mettertijd te boven te komen. Indien men bijna alle Katholieken uitzondert, kan men zeggen, dat het vurig verlangen naar uitbreiding van het stemrecht werkte als een hartstocht, die alle andere aandoeningen overheerschte. De liberalen hebben die uitbreiding sinds jaren gewild, maar 't nooit eens kunnen worden over de wijze waarop. Hun geschiedenis heeft op dit punt veel van een balspel. Toch was er verschil in ijver; de linkermannen waren op het stuk van de uitbreiding van het kiesrecht monomaan en konden zelfs geen bezwaren daartegen aanhooren zonder zenuwachtig en heftig te worden; de oud-liberalen zagen in, dat de uitbreiding evenmin te ontgaan was als een algemeen heerschende epidemie, maar vonden inwendig de uitbreiding minder gewenscht en hoopten zoo mogelijk als vanouds op verwerping zonder dat hun kon verweten worden, dat zij het gedaan hadden. Ginds verkeerde men in het vaste denkbeeld, dat de liberale partij erbij zou winnen, - monomanen zijn gemakkelijk in hun geloof, - hier hield men 't voor zeer twijfelachtig, of dit wel het geval zou zijn. Dat het hoofd der anti-revolutionnairen met de uitbreiding van het stemrecht sinds lang dweepte, is bekend; niet de rede, maar het ‘geloof’ geeft hier den doorslag en men weet, dat wat men hier ‘geloof’ noemt, 't meest gevonden wordt in de hoogste en in de laagste klasse der maatschappij. Vandaar, dat men hier voor een zeer sterke uitbreiding is. In elk geval kon de uitbreiding voor de anti-revolutionnairen dit voor hebben, dat de zoogenaamde zwakke districten in vaste veranderd werden. Voor de langdurige verwarde discussie in de Tweede Kamer over de nieuwe kiesrechtbepalingen thans nog belangstelling te vragen, zou onredelijk zijn; men heeft er ternauwernood naar geluisterd, toen de zaak in behandeling was. De formule van art. 80: ‘door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand,’ - zijn juist geschikt, | |
[pagina 14]
| |
om dagen lang over te praten en in 't eind weder op hetzelfde punt van uitgang terug te komen. Wil men eenigen redelijken zin hechten aan de qualificatie van geschiktheid, dan zou men logisch meenen, dat daarmee worden bedoeld zij, die door een of ander examen of een maatschappelijke betrekking die eigenschap geacht worden te hebben. Zonder zulk eene concreete opvatting hangt de bepaling geheel in de lucht. Men zou ook op goede, aan de ervaring ontleende gronden kunnen beweren, dat met het oog op de thans geëischte ‘geschiktheid’ het kiezerspersoneel moet ingekrompen, niet uitgebreid worden. Zulke algemeene vage uitdrukkingen maken in een Grondwet een jammerlijk figuur en kunnen slechts de verwarring vermeerderen. Zonder bezwaar had men dit gekke woord kunnen weglaten, daar de maatschappelijke welstand, ook blijkens de toepassing, welke men in de Additioneele artikelen aan art. 80 gegeven heeft, eigenlijk het eenige punt is, waar het op aankomt. En wanneer men het lange art. 7 van de Additioneelen leest, dan vraagt men zich af, waarom men niet liever het oude art. 76 met wijziging in de redactie en met verlaging van het bedrag van aanslag heeft behouden. Dan had men althans een bepaling, die binnen het bereik viel van het begrip der kiezers, terwijl ala. van het additioneele artikel zoo is ingekleed, dat de kiezers uitzonderingen zijn, die zonder hoogere hulp kunnen uitrekenen, of zij kiezer zijn of niet. Gelukkig heeft De Standaard zich eindelijk over de arme onkundigen ontfermd en een catechismus gegeven, om hen op de hoogte te helpen. Spotters beweren, dat deze bepalingen met opzet zoo ingewikkeld zijn gemaakt, om de kiezers geschiktheid te leeren en het voornemen bestaat in een latere kieswet het brevet van geschiktheid uit te reiken aan allen, die vlug en duidelijk weten uit te drukken, aan wien nu eigenlijk het stemrecht toekomt. Volgens het nieuwe kiesrecht is naar een globale berekening het aantal kiezers van 136000 gebracht op 300000, derhalve meer dan verdubbeld. Die drom van nieuwe kiezers wordt aangestaard als een sphinx, op de gelaatstrekken getuurd, om een teeken te vernemen, werwaarts hij het oog zal wenden. Evenals voor een afgodsbeeld worden voor dien sphinx allerlei bewegingen, grimassen gemaakt, om een gunstig verloop der kiezerij af te smeeken. De anti-revolutionnairen, met de hun eigen onoprechtheid, herinneren zich, dat de samenwerking met de Papisten zooveel aanstoot heeft gegeven aan de ‘geloovigen’, zeggen bij monde van De Standaard het verbond met Rome op en verklaren weder hun kracht te willen zoeken in hun ‘isolement’, - wat in de gegeven omstandigheden dus moet worden opgevat, dat zij door de trouwe hulp van de ‘geloovigen’ alleen de overwinning hopen te behalen op de afgoden dienende liberalen en door ‘Gods goedheid’ zoo sterk worden, dat zij de plaats der liberalen | |
[pagina 15]
| |
innemen en op zichzelf de meerderheid maken in de nieuwe Kamer van 100. Natuurlijk wordt 't meest daarom gelachen door de Katholieken zelf, die te goed weten, dat dit altemaal slechts kiezerslak is en de hoofdzaak de zetels te veroveren, waarbij in de districten, waar het pas geeft, de hulp der Katholieken niet zal worden versmaad op den grondslag van het beginsel, ook door den Duitschen Rijkskanselier gehuldigd: do ut des. De liberalen verzekeren, dat zij liberaal blijven, waaraan niemand wel zal twijfelen, want niemand kan anders zijn dan hij is. Aan den linkervleugel is men stout in beloften en levert men vage schetsen van sociale hervormingen, welke echter moeielijk de nieuwe kiezers kunnen verlokken, daar zij, die van deze hervormingen zouden moeten profiteeren, nog een schrede te laag staan in de maatschappij en door de algebraïsche formule in art. 7 niet worden getroffen. Dat loven en bieden voor de toekomst, dat spelen met groote woorden, geboren nu eens uit overspannen verbeelding, dan weder uit vermakelijke naïveteit, zijn zoo gewoon menschelijk in deze dagen, dat men zich erover zou moeten verwonderen, indien het anders was. Wanneer de menschen zich in het publiek moeten vertoonen, zetten zij hun beste beentje voor en ieder doet dat op zijn wijs; de kiezers zullen dat ook wel begrijpen en er het hunne van denken - voor zoover zij erover denken, want de onverschilligheid van de kiezers was tot heden over 't geheel zoo groot, dat men vanzelf begrijpt, dat het heel wat moeite zal kosten hen in beweging te brengen. Telkens wordt in deze dagen de vraag gedaan: wat zal de uitslag zijn van het nieuwe kiesrecht, hoe zal de Kamer van 100 er uitzien? Ik geloof, dat men van de verandering in dit opzicht een overdreven voorstelling vormt. De nieuwe indeeling der kiesdistricten is zeker van meer gewicht, dan het aantal nieuwe kiezers, maar ook dit zelfs alleen nog in die districten, welke tot de twijfelachtige worden gerekend; deze kunnen thans met meer of minder overwicht naar deze of gene zijde overhellen en daardoor wellicht vaste districten worden. Het sterkst werkte in ons land in zulke districten de laatst voorafgaande verkiezing, wellicht uit gehechtheid aan het oude, welke bij den Hollander zeer sterk is en zijn over 't geheel conservatieve geaardheid verklaart. Wat meer of minder kiezers doet weinig af. Misschien, dat de nieuwe kiezers, juist omdat het een nieuwtje is, voor een keer wat trouwer opkomen, maar over 't geheel zijn die soort van lieden niet gemakkelijk in beweging te brengen en de zeer groote mate van onverschilligheid voor de Grondwetsherziening doet niet veel beters verwachten dan van de oude kiezers. De ervaring, welke men in andere landen heeft opgedaan met de uitbreiding van het stemrecht, kan er mede toe bijdragen onze verwachting niet te hoog te stemmen. Inzonderheid behoeft men zich niet | |
[pagina 16]
| |
bevreesd te maken voor de democratische richting van de verkiezingen. Daarvoor zou in de eerste plaats noodig zijn een grootere uitbreiding van het stemrecht, dan men thans heeft goedgevonden aan de Grondwet te ontleenen en in de tweede plaats een behoorlijke organisatie van de nieuwe kiezers, gepaard met een meer of minder langdurige oefening, welke het werk is van jaren, ook voor hem, die over een meer dan gewoon organiseerend talent kan beschikken. Gewoonlijk stelt men zich het beloop der verkiezing voor, zooals dit juist niet plaats heeft. Men meent in kinderlijken waan, dat de kiezer brandt van verlangen, om deel te nemen aan het bestuur van 's lands zaken en er ernstig over nadenkt, wien hij met zijn vertrouwen zal vereeren. De werkelijkheid is eenigszins anders. De kiezer denkt weinig over 's lands belangen na; daarvoor is het raderwerk van den Staat hem veel te ingewikkeld. Hij behoeft nu juist niet op dien trap van politieke ontwikkeling te staan als zeker adspirant-kiezer, die de nieuwe Grondwet van het stadhuis zag afkondigen en meende, dat er een uitdeeling was van lange turf. Gesteld, dat de kiezer zelfs eenig begrip heeft van hetgeen van hem geëischt wordt, dan weet hij misschien een of ander persoon uit zijn omgeving, dien hij voor kundig genoeg houdt en dien hij om zijn moreele eigenschappen hoog genoeg acht, om hem zijn stem te geven. Maar daar komt hij in de gegeven omstandigheden niet veel verder mee. Wil de kiezer zijn stem niet wegwerpen, dan moet hij den naam nemen van den persoon, die door deze of gene kiesvereeniging wordt opgegeven, een naam, dien hij doorgaans niet kent en in wien hij derhalve ook geen vertrouwen kan stellen. Men noemt de verkiezingen directe verkiezingen. Zij zijn dat slechts in naam. Thans evenals vóór 1848 - zooals Mr. W. Wintgens zeer te recht opmerktGa naar voetnoot(*) - heeft men een eersten trap, dat is de kiesvereeniging. Vindt de kiezer 't nu aardig, om te gaan stemmen, dan richt hij zich naar de kiesvereeniging, waarvan hij een of meer personen kent, althans er wel eens van gehoord heeft. In den regel trekt dat echter niet genoeg en moet de kiezer opgewekt worden zijn stem uit te brengen. Gewoonlijk toch - en dat is redelijk - zijn de menschen moeielijk te bewegen tot iets, waarvan zij hun persoonlijk belang niet inzien en dat hun moeite geeft zonder voordeel. Kiezers zijn meerendeels geen renteniers, maar menschen, die werken moeten voor hun brood, hun zaken hebben, en het ligt dus in den aard der zaak, dat zij meenen hun tijd wel beter te kunnen besteden dan een wandeling te maken naar het stembureau, om een vertooning te maken, waarvan zij niet veel begrijpen. De ervaring leerde zoo dikwijls, dat er werk moet gemaakt worden van de verkiezingen, wanneer men het aantal stemmen boven het percentage wil brengen van de leden der kiesvereeniging en hun onmiddelijke ‘vrienden’, dat er een niet geringe mate van onnoo- | |
[pagina 17]
| |
zelheid toe behoort, om zonder lachen te spreken van vrije directe verkiezingen. Er wordt gestemd, omdat er buiten zekeren kring pressie wordt uitgeoefend. De bewerking der kiezers staat in nauw verband met de geheele maatschappelijke verhouding en het is deze, welke den doorslag geeft, en dit is te meer het geval, naarmate men lager klimt op de maatschappelijke ladder, zooals met de uitbreiding van het stemrecht het geval is. De verkiezingen zijn dientengevolge een kansspel, in zoover dat de uitslag afhankelijk is van de toevallige samenstelling van het bestuur van een kiesvereeniging, in verband met de locale gesteldheid, van den tact, die het bestuur van een kiesvereeniging heeft, om de kiezers te bewerken, en vooral ook het geld, dat men ervoor over heeft. Dit laatste is een voornaam punt, want loopen de kiezers niet gaarne naar de stembus, waarvan zij het belang niet inzien, zij, die uitgezonden worden, om de kiezers ‘op te wekken’ zijn menschen, die betaald moeten worden, en daar hebben zij gelijk in; de arbeider is zijn loon waardig en het bewerken van de kiezers is in zeker opzicht ‘fijn’ werk, waarvoor men niet iedereen gebruiken kan. De verkiezingen worden gemaakt, en wie dat niet begrijpt, ziet niet de werkelijkheid der dingen, maar zijn waan, den waan der onnoozelen. De kiezerij is, wanneer men de verhevene woorden erbij neemt, welke het gebruik eraan geleend heeft, om er een zekeren vorm aan te geven, - de kiezerij is eigenlijk een groote fopperij. Dit geldt ook en wel in verhoogde mate, waar de Kerk bij de verkiezingen wordt te pas gebracht. Kerkelijke opwinding is voor de groote meerderheid der kiezers, inzonderheid ten plattelande, waar de ontwikkeling geringer is dan in de steden en waar men veel in goed geloof aanneemt van den geestelijke, wat in de steden niet meer opgaat, - een werkzaam verkiezingsmiddel. Wanneer men daar het denkbeeld ingang kan doen vinden, dat de godsdienst in gevaar is en deze gered kan worden door wat stemmen, kan men verzekerd zijn, dat er velen naar de stembus zullen loopen zonder nadere aansporing. Nu ligt er aan deze kiezerij een nog grootere leugen ten grondslag. De verkiezingen hebben uit het oogpunt van godsdienst eenvoudig niets met de Kerk te maken, en waar de Kerk verband tusschen beiden brengt, verlaagt zij den godsdienst, ontneemt hem het verheven, het idealistisch karakter, dat hij moet dragen en bij hen, die als werkelijk vroom ten allen tijde gegolden hebben, steeds gedragen heeft. De Kerk bemoeit zich met de verkiezingen niet om den godsdienst, maar alleen voorzoover de Kerk een wereldlijke instelling is, en ook de daarmee overeenkomende eigenschappen heeft; zucht naar macht, hetzij als corporatie, hetzij als persoon is de drijfveer; verder voorzoover de Kerk afhankelijk is van de materieele bestaanseischen, de financieele behoeften, enz. Ten allen tijde heeft de bemoeiing der Kerk met wereldlijke zaken, | |
[pagina 18]
| |
zooals de staatsinrichting, schadelijk gewerkt zoowel op den Staat als op de Kerk. De Kerk kan en moet als godsdienstige instelling wijzen en werken op den geest, waarin de arbeid van den mensch als staatsburger moet worden ingericht - d.w.z. den geest van eerlijkheid, ernst, goede trouw. En als men nu weet, wat verkiezingen zijn, hoe verkiezingen gaan, dan zie ik den genius van den godsdienst het aangezicht omsluieren; als een kerkman bezig is met het verkiezingsgescharrel en hij spreekt daarbij in den naam van den godsdienst, dan overtreedt die man het gebod: lieg niet, en moest hij herinnerd worden aan het woord: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld!’ Vroeger werd in ons land de bemoeiing van de geestelijken met de verkiezingen ongaarne gezien; het gold voor hen als niet fatsoenlijk, om zich daarmee in te laten. Tegenwoordig is dat anders en een aantal leden van de Tweede Kamer hebben hun plaats te danken aan den ijver van geestelijken, en waarlijk niet altijd stichtelijken ijver. Op zichzelf nu is die bemoeiing van de Kerk niet vreemd; zij hoort in onzen tijd, omdat het vormelijk karakter van den godsdienst altijd sterker op den voorgrond treedt, naarmate het profetisch karakter ervan daalt. Er is dan ook geen reden, om met de uitbreiding van het stemrecht iets anders te verwachten. Integendeel, het zal en moet erger worden. De verkiezingen worden gemaakt en op verschillende plaatsen zullen de pastoor en de dominee dat doen, in weerwil van het herstelde isolement van de anti-revolutionnairen. Niet alle geestelijken hebben er echter lust in. Er zijn er, wien het drijven op politiek gebied tegen de borst stuit, hetzij omdat zij gevoelen, dat de godsdienst er schade bij lijdt, hetzij omdat naar hun opvatting de kiezerij een te vies werk is. Of ook wel, sommige geestelijken hebben er geen slag van en zijn te onhandig voor zulk werk. Ik zou districten kunnen opnoemen, waar zeker een anti-revolutionnair man verkozen wordt, indien men tijdig in het district een geestelijke weet te plaatsen, die de kunst verstaat zich een invloedrijke positie te veroveren, waartoe in de eerste plaats behoort, dat hij over zeker kapitaal beschikt en eenige invloedrijke kiezers van hem afhankelijk weet te maken. Hier dus zooals in elken kring leert de ervaring, dat de uitslag van de verkiezingen afhankelijk is van locale omstandigheden, die met de staatkunde zelf in geen, of in een zeer gering verband staan. Treft men in dezen of genen kring eenige vastberaden handige lieden aan, die er wat voor over hebben, dan kan er veel gedaan worden. Zoo wordt de berekening van den uitslag der verkiezing een kansspel, omdat men de verborgen werkende invloeden niet kan nagaan. De menigte heeft nooit een opinie en is geheel afhankelijk van de wijze, waarop zij bewerkt wordt, heeft iemand gezegd en zoo is het; dat leert de geschiedenis van de verkiezingen in alle landen. De leus van de vrije directe verkiezingen klinkt fraai... in theorie; zij gaat uit | |
[pagina 19]
| |
van het onjuiste beginsel, dat de algemeene ontwikkeling van dien aard s, dat er van een vrije keuze sprake kan zijn. Die ontwikkeling bestaat niet en zal wellicht nooit het deel worden van de meerderheid. Het gevolg van die valsche theorie is, dat de kiezers, meerendeels buiten staat zelf een oordeel te vellen, zich laten meeslepen door iemand, die hun wat voorpraat en onbescheiden genoeg is, om zich als hun wegwijzer op te werpen, waarbij het gewoonlijk niet ontbreekt aan allerlei beloften, die dienst moeten doen als lijm op den stok, waarmee de vogels gevangen worden. Van al die beloften komt in den regel even weinig tot stand als van de fraaie voorspellingen van de afgevaardigden in de Kamerredevoeringen, wanneer zij zelf Minister zijn geworden. Er is vroeger wel eens geklaagd, dat ons volk leed aan overmaat van theologie en men sprak van een preekenlezende massa. Het schijnt, dat er ons met de uitbreiding van het stemrecht een overmaat van politiek boven het hoofd hangt. Elke eenzijdigheid draagt wrange vruchten en tot heden ontbreekt het bewijs, dat de politieke bedrijvigheid gunstig op het algemeen terugwerkt. Ligt het aan de middelen, die worden aangewend, om tot die werkzaamheid aan te sporen, terwijl de meerderheid van de zaak zelf slechts vage, meest onjuiste voorstellingen heeft? Ook elders wordt geklaagd, dat de verkiezingen demoraliseerend werken, zoodat het wenschelijk is haar als een noodzakelijk kwaad zooveel mogelijk te beperken, o.a. door verlenging van het mandaat der afgevaardigden. Op deze schaduwzijde mag wel de aandacht gevestigd worden, nu wij ongemerkt in een periode geraken, waarin de politiek dreigt beschouwd te worden als het geneesmiddel van alle maatschappelijke kwalen, even eenzijdig als dit vroeger ten opzichte van het onderwijs het geval was. De linkervleugel van de liberale partij komt er rond voor uit, dat de uitbreiding van het stemrecht, zooals die thans is vastgesteld, slechts een eerste stap is op den weg en men kan dus verwachten, dat het algemeen of bijna algemeen stemrecht het nieuwe opwindingsmiddel zal worden, om leven te brengen in de politieke brouwerij, en 't zal er leven naar zijn! De eenheid van de liberale partij ligt dan voorgoed in duigen en men krijgt in onze nieuwe Kamer van 100 partijverhoudingen zoo los en vaag, dat nimmer de uitslag met eenige zekerheid kan worden bepaald. Het politieke geharrewar op het Binnenhof zal dan nog toenemen, het zal van klein nog kleiner worden. Wellicht zal dit het middel worden, om de oogen te openen, te genezen van de politieke hypertrophie, te doen begrijpen, dat er ook ernstiger en beter dingen zijn, om onze krachten aan te wijden. 7 December '87. Noorman. |
|