De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Oost-Indië na den val der CompagnieGa naar voetnoot(*).Tijdens de Republiek waren de koloniën Generaliteitslanden, waarvan het bestuur door de Staten-Generaal aan de Compagnie was afgestaan; zij werden jure door de Staten-Generaal, facto door de Compagnie bestuurd. Toen deze laatste werd opgeheven, kwam het bestuur der koloniën vanzelf aan de Staten-Generaal terug. Deze gebeurtenis moest noodwendig tot eene hervorming van dat bestuur leiden. Het sprak toch vanzelf, dat de Landsregeering de koloniën niet volgens dezelfde beginselen kon of mocht besturen, welke der Compagnie ten leiddraad hadden verstrekt, daar een Staat aan geheel andere eischen heeft te voldoen dan een handelslichaam. Het denkbeeld van hervorming was intusschen niet nieuw; de treurige toestand der Compagnie had het reeds in het leven geroepen. De benoeming in 1791 van Mr. S.C. Nederburgh, S.H. Frijkenius, den Gouverneur-Generaal W.A. Alting en den Directeur-Generaal H. van Stockum tot Commissarissen-Generaal had geene andere aanleiding, maar deze hervormingscommissie, welke in 1797 werd ontbonden, had slechts in zeer geringe mate aan haar doel beantwoord. Nog vroeger was ook van Regeeringswege aan de verlenging van het octrooi der Compagnie de voorwaarde verbonden, dat een spaarzamer en beter beheer zou gevoerd worden, en toen hiervan niets bleek, nam de eisch van hervorming in aandrang toe en kwam men zelfs van de zijde van den Staat tot eene inmenging in de zaken der Compagnie. Nadat de Staten-Generaal den 16den November 1795 tot vernietiging van het bewind der Oost-Indische Maatschappij hadden besloten, werd bij publicatie van den 24sten December 1795 een ‘Comité tot den Oost-Indischen handel en bezittingen’ opgericht. Dit Comité, dat 1 Maart 1796 in functie trad en tot 1800 bleef bestaan, werd toen volgens de Staatsregeling van 1798 vervangen door den ‘Raad der Asiatische bezittingen’, die den 22sten Mei 1800 werd geïnstalleerd. Deze Raad was in drie afdeelingen gesplitst: 1o. het departement tot de Indische Zaken, 2o. dat van koophandel en zeevaart en 3o. dat der financiën. | |
[pagina 72]
| |
Maar alle hoop, dat er regel en orde in het Koloniaal Bestuur zouden komen, werd vooralsnog verijdeld, 'tgeen voorzeker voor een groot deel aan de toenmalige treurige tijdsomstandigheden moet geweten worden. Na den vrede van Amiëns in 1802, waarbij wij het prachtige eiland Ceylon aan Engeland moesten afstaan, scheen een tijdperk van rust aan te breken. Den 11den November van dat jaar werd eene Commissie benoemd, om de zaken der koloniën te regelen en eene reorganisatie van haar bestuur voor te bereiden. De Commissie was met zorg gekozen en telde in haar midden de vertegenwoordigers der twee tegenstrijdige stelsels van bestuur S.C. Nederburgh en D. van Hogendorp, terwijl zij voorts was samengesteld uit de heeren J. Meerman, Wm. Six, J.F. Pontoi, C.A. Verhuel en Robert Voute. Haar rapport is gedagteekend 31 Augustus 1803 en door Mr. P. Mijer openbaar gemaakt in zijne Verzameling van instructiën, ordonnanciën en reglementen, blz. 117. Het werd ongunstig beoordeeld door Muntinghe in de Memorie, welke hij aan Raffles indiende omtrent diens ontwerp van landelijke inkomsten op Java en welke gevoegd is bij Raffles' Memorie van 1814, terwijl het door Rochussen in 1859 werd genoemd ‘het belangrijkste staatsstuk, dat ooit op koloniaal gebied is uitgebragt’. Zeker is het, dat het van invloed is geweest op de samenstelling der regeeringsreglementen van 1815 en 1818, die op hunne beurt aan de latere ten leiddraad hebben gestrekt. De hoop op rust bleek echter ijdel. In 1803 was er tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog uitgebroken, waaraan eerst twaalf jaren later voorgoed een einde werd gemaakt, en de Bataafsche Republiek, die zich maar niet van Frankrijk's leiband kon losrukken, werd tegen wil en dank in den strijd tegen Engeland gewikkeld. Bij het uitbarsten van dien krijg, die den vrede van Amiëns tot een blooten wapenstilstand beperkte, waren sommige koloniën, welke volgens dien vrede aan de Republiek moesten worden teruggegeven, als Malakka, de factorijen in Hindostan en op Sumatra, nog niet eens overgenomen en zij bleven in het bezit van Engeland tot de beschikking daarover bij den vrede in Europa. Naar aanleiding van het rapport der Commissie van 1803 werd den 27sten September 1804 door het Staatsbewind het Charter voor de Aziatische bezittingen vastgesteld. Dit had echter geen gevolg, omdat er weder eene nieuwe constitutie verscheen en de Raadpensionaris Schimmelpenninck, die met de uitvoerende macht was bekleed, den 11den Januari 1805 twee Commissarissen-Generaal benoemde, namelijk Mr. C.T. Elout en C.H. van Grasveld. Nog vóórdat zij Java bereikten, kregen zij te Rio Janeiro bericht, dat zij door Lodewijk Napoleon, die inmiddels als Koning van Holland was opgetreden, teruggeroepen en van hunne zending ontslagen waren. De ‘Raad der Aziatische bezittingen’, die tot 1806 stand hield, werd toen vervangen door een ‘Ministerie van Koophandel en Koloniën’, | |
[pagina 73]
| |
daarna van ‘Marine en Koloniën’. De bepalingen betreffende de koloniën, vervat in de Staatsregeling van 1798, waren vervangen eerst door die der Staatsregeling van 1801, daarna door die der Constitutie van 1806. In laatstgemeld jaar trof ons nog een zware slag. De Kaap de Goede Hoop viel namelijk den Engelschen in handen en is, helaas! sedert dien tijd in hunne handen gebleven.
In Indië was de toestand mede treurig. Niet alleen, dat Java als 't ware geheel aan zichzelf was overgelaten en zich gedurig bedreigd en bestookt zag door de Engelschen, maar ook de partijschappen van het moederland waren derwaarts overgewaaid en evenals in Nederland vond men op Batavia Patriotten en Oranjegezinden. Men kon er met Shakespeare zeggen: ‘When sorrows come, they come not single spies, Op den Gouverneur-Generaal Mr. W.A. Alting, die volgens Mackay (nu Lord Reay)Ga naar voetnoot(*) tusschen de liefde voor zijn vaderland en die voor zijne familie een liefelijk verband wist te brengen, was den 18den Februari 1797 gevolgd Mr. P.G. van Overstraten, tot dien tijd Gouverneur van Java's Noord-OostkustGa naar voetnoot(†). Deze landvoogd, die volgens Mr. P. Mijer een voortreffelijk regent en een man van een vast en zelfstandig karakter wasGa naar voetnoot(§), had den zwijmelgeest dier dagen nog weten te betoomen, maar het bestuur zijner opvolgers J. Siberg, schoonzoon van Alting en politieke bondgenoot van Nederburgh (1801-1804), en vooral dat van A.H. Wiese (1804-1808) miste ten eenen male de klem, die de omstandigheden eischten, zoodat de wanorde, die het overwaaien der democratische beginselen naar de koloniën aldaar had gesticht, bleef voortduren. De hervorming van het Indisch bestuur, welke, zooals we zeiden, nog dringender was geworden door de eischen van een bestuur der koloniën van Staatswege, werd toen opgedragen aan den Maarschalk Daendels, die in 1807 tot Gouverneur-Generaal werd benoemd. Het was onder dezen landvoogd, door velen een werktuig van Keizer Napoleon genoemd, dat er voor het eerst in het beheer der koloniën zelf gewichtige veranderingen werden gebracht en dat het besluit van 1798, hetwelk Nederlandsch-Indië weer onder den Staat bracht, in werking kwam. | |
[pagina 74]
| |
Daendels - geweldiger gedachtenis - zocht in de eerste plaats het gezag te herwinnen, dat onder den toestand van verval der Compagnie in het laatste vierde der vorige eeuw en in de wanorde, welke daarop volgde, schier geheel was teloorgegaan. Tot de voornaamste bepalingen zijner instructie behoorden, dat hij het oude, versleten Regeeringsstelsel door een snelwerkend en krachtig bewind moest vervangen, dat hij het lot van den inlander vooral moest ter harte nemen, goed en goedkoop recht verschaffen aan allen, den handel en de productie aanmoedigen, alle eerediensten zonder onderscheid in bescherming nemen, de wetten doen eerbiedigen, de hem toevertrouwde bezittingen ongeschonden bewaren en zonder overleg met den Raad van Indië geen verdrag van overgave mocht sluiten. Aan die opdracht heeft hij grootendeels voldaan. Hij maakte een einde aan het schandelijk winstbejag der ambtenaren, door op de misbruiken van dien aard geduchte straffen toe te passen. Met de Regenten ging hij geene contracten meer aan, maar hij trachtte inlandsche ambtenaren van hen te maken, waartoe hij hun een jaargeld gaf. Hunne stelling van leenman werd hierdoor tot die van ambtenaar teruggebracht. Na het Gouvernement van Java's Noord-Oostkust, welks afzonderlijke Gouverneur zich soms vrij onafhankelijk van de Hooge Regeering gedroeg, te hebben opgeheven en Java voor het inwendig bestuur te hebben verdeeld in negen afdeelingen, eerst prefectures, later landdrostambten genoemd (te weten: de Oosthoek, Japara, Samarang, Tagal, Pekalongan, Cheribon, Krawang, de Bataviasche Regentschappen en de Ommelanden van Batavia en Bantam), wijdde hij zijne zorgen aan den verdedigingstoestand van het eiland. De Meeuwenbaai werd versterkt en op zijn last werd over gansch Java een groote postwreg aangelegd, die, ofschoon 200 uren gaans lang en loopende door moerassen en valleien en over heuvels en stroomen, binnen achttien maanden was voltooid. Het gebied van den Sultan van Bantam, die zich tegen zijne plannen verzette, werd grootendeels tot domein der Hollandsche kroon verklaard en voor dat deel onder het onmiddellijk beheer van het Gouvernement gebracht. Cheribon, dat door binnenlandsche onlusten werd geteisterd en nog altijd onder drie van elkaar onafhankelijke Sultans verdeeld was, onderging gelijk lot, hoezeer den Sultans daar nog eenig gezag, doch thans geheel afhankelijk van de Regeering, werd gelaten. Ongeregeldheden in Djokjokarta gaven hem aanleiding tot eene gewapende tusschenkomst aldaar, waarvoor hij een beduidenden afstand van grondgebied bedong. De Roomsch-Katholieken verkregen door zijn toedoen in 1810 eene eigene gemeente. Onder den titel van Bataviasche Koloniale Courant bracht hij een nieuwsblad tot stand, dat het oude, onbeduidende Vendunieuws verving. De rechtsbedeeling ten behoeve der inboorlingen werd | |
[pagina 75]
| |
verbeterd, ook door de instelling der Landsraden en Vredegerichten (rechtbanken, bestaande uit inlanders onder voorzitterschap van den Landdrost of Resident). Daendels deed veel voor den inlander, doch vergde ook veel van hem. Tot het eerste mag gerekend worden, dat de koffietuinen werden vermeerderd, doch met de bepaling, dat de inlander den prijs voor hunne opbrengst rechtstreeks zou ontvangen en niet meer door tusschenkomst zijner hoofden, die hierdoor in hunne afpersingen werden belemmerd, - dat hij zijne padjeg of tjoeké in voortbrengselen, tegen lage prijzen berekend, kon voldoen - dat de verplichte leveringen van indigo en katoen, de heerendiensten ten behoeve der Europeesche ambtenaren, het pandelingschap, de geschenken en hommages werden afgeschaft. Tot het laatste de drukkende last, dien hij hem oplegde bij het aanleggen van forten, het graven van kanalen, het droogmaken van moerassen en vooral bij het maken van den hiervoren bedoelden grooten postweg. Verschillend is het oordeel, dat over Daendels geveld is. Dat hij een despoot was, valt niet te ontkennen; dat hij soms aan willekeur en geweld den vrijen teugel vierde, evenmin. Vreemd is het dan ook niet, dat de inlandsche bevolking, die personen en zaken vaak zoo eigenaardig juist weet aan te duiden, hem in hare vreeze den naam van ‘Toean besar goentoer’ (den donderenden grooten heer) had gegeven. Staaltjes - het verkleiningswoord zal de lezer wel wegdenken - van zijne dwingelandij en willekeur zijn zeker, dat hij een lid der Regeering in zijn eigen huis liet arresteeren, omdat deze zijne gemoedelijke overtuiging niet wilde laten dwingen, - dat hij twee leden van den Raad van Indië, die eenige voorstellen niet zoo voetstoots konden goedkeuren, ongesteld verklaarde en voor geruimen tijd zond naar eene kampong in de Preanger Regentschappen, welke daarom thans nog den naam draagt van ‘Kampong edeleer’Ga naar voetnoot(*), - dat hij een ander hooggeplaatst persoon, den heer Mossel, een nazaat van den Gouverneur-Generaal van dien naam, in het fort van Meester Cornelis ‘voor den broek’ liet geven - dat hij den President en de leden van het Hoogste Rechterlijk College afzette, omdat zij een vrij geweten stelden boven de gunst van den gebieder, - dat bij alle gewijsden vernietigde, die niet strookten met zijne begrippen van recht of staatkunde, - dat hij op familiare wijze over tafel bevelen gaf tot het neus en ooren afsnijden van Chineezen, enz. enz.Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 76]
| |
Maar wie zegt ons, hoeveel van die willekeur en dat geweld op rekening moet gesteld worden van den wetteloozen toestand, waarin onze Indische bezittingen in dien tijd verkeerden? Zou het in die dagen en onder de toenmalige omstandigheden mogelijk zijn geweest, wij zeggen niet zonder grofheden als, Daendels hoging, maar zonder willekeur het verloren gezag weer uit zijne vernedering te verheffen? Waar de breidel der wet ontbreekt, treedt het ‘stat pro ratione voluntas’ te voorschijn en, zooals Louis Blanc zegt: ‘Une fois sur la pente de l'arbitraire, un pouvoir ne s'arrête plus.’ Daendels' willekeur heeft in elk geval ook tot daden geleid, waaraan opvolgende bestuurders recht hebben laten wedervaren en waarvan het nageslacht de heilzame vruchten heeft geplukt. Houdt men dit in het oog, dan mag men zijne wreedheden afkeuren, zijn geweld veroordeelen, maar zijn bestuur minachten mag men niet, want het is niet te weerspreken, dat hij naar deugdelijke hervormingen streefde en met weinig middelen in korten tijd ongelooflijk veel, en daaronder veel goeds, heeft tot stand gebracht. Men beweert, dat zijne groote zelfstandigheid zelfs zorg baarde aan Napoleon, wien men de vrees toedicht, dat Daendels zich aan zijn gezag onttrekken en eene onafhankelijke Oostersche heerschappij stichten zou en hij hem daarom, op grond van een vroeger ingediend verzoek, in April 1811 zijn eervol ontslag zou gezonden hebben. Hiervan is evenwel niets gebleken en waarschijnlijk is dit ontslag dan ook toe te schrijven aan de inblazingen zijner vijanden, die natuurlijk vele waren. In verband met dat beweren is intusschen merkwaardig hetgeen men leest in de Boekzaal der geleerde wereld van Januari 1853. Op blz. 35 wordt daar in eene beoordeeling van in 1852 verschenen werken het volgende gezegd: ‘Had Daendels slechts eenige grond van vermoeden gehad dat de Nederlanders op Java, op het voetspoor hunner voorvaderen, goed en bloed zouden veil gehad hebben voor de nationale onafhankelijkheid, of had hij eenige impulsie ontvangen, waardoor hij zich had kunnen beroepen op morelen dwang, hem aangedaan, zeer gaarne had hij den Franschen Kolonel, die hem de bevelen van Napoleon overbracht, gevangen gezet en Java onafhankelijk, zelfstandig verklaard. Het hier gezegde berust op de getuigenis van een toenmalig adjudant en vertrouweling van Daendels, vriend en aanverwant van recensent.’ | |
[pagina 77]
| |
Daendels werd opgevolgd door den Generaal J.W. Janssens, den vroegeren verdediger der Kaapkolonie, van wien Napoleon moet gezegd hebben, dat hij was ‘un des hommes les plus recommandables, un caractère taillé à l'antique’Ga naar voetnoot(*). Intusschen miste hij het doorzicht, de talenten en de standvastigheid van zijn voorganger; hij overzag noch beheerschte den stand van zaken, door Daendels in het leven geroepen, doch gaarne wordt erkend, dat zijn bestuur zich kenmerkte door eenige belangrijke maatregelen omtrent wetgeving en rechtspleging, door liefde voor kunsten en wetenschappen, door eerlijkheid en trouw en door grooten persoonlijken moed. De Generaal Jumel, wien hij - trouwens op Napoleon's last - het opperbevel over het leger opdroeg, bleek geheel onbekwaam, daar hij geene doortastende maatregelen wist te nemen tegen de landing der Engelschen, welke reeds onder Daendels als aanstaande was bericht en onder dezen, naar algemeen geoordeeld wordt, zeker zou zijn gekeerd. Dat bericht eener landing der Engelschen was maar al te waar. Lord Minto, Gouverneur van Britsch-Indië, had eene groote land- en zeemacht in den Archipel vereenigd en vergezelde den tocht, bestaande uit eene vloot van 100 zeilen onder Stopford en een leger van 12000 man onder den Generaal Auchmuty. Men landde in de baai van Tjilintjing en de Kolonel Gillespie rukte naar Batavia op. Door de verwaarloozing der wenken van Daendels leverde de landing hoegenaamd geene moeielijkheden op en door de verkeerde bevelen van Jumel, ‘die de rust zoo zoet vond en opzag tegen de moeite en het gevaar den vijand aan te tasten’, werden onze troepen op eene gemakkelijke wijze verslagen of op de vlucht gedreven. De overgave van Java en zijne onderhoorigheden aan de Engelschen volgde den 18den September 1811 en maakte een treurig einde aan onze heerschappij aldaar, die toen twee eeuwen geduurd had. Lord Minto, die uit Engeland de liefelijke opdracht had ontvangen, ons gezag te vernietigen, de verdedigingswerken te vernielen, wapenen en geschut aan de inlanders uit te deelen en daarna Java te verlaten, volbracht gelukkig dezen schandelijken last niet. Overtuigd, dat de rampzalige gevolgen van deze opdracht, die ongetwijfeld het leven aan alle Hollanders zou gekost hebben, niet voldoende overwogen waren, gaf hij gehoor aan zijn edel hart en bepaalde zich tot de verovering der kolonie, waarvan hij het bestuur terstond regelde. Hij benoemde namelijk Thomas Stamford Raffles, een bekwaam en ijverig ambtenaar, tot Luitenant-Gouverneur en stelde een Raad van bestuur aan, waarin ook Hollanders zitting hadden.
Raffles was de zoon van een koopvaardijkapitein en in 1781 op zee bij Jamaica geboren. Van 1796 tot 1805 was hij klerk op het ‘East Indian House’ te Londen en werd in laatstgemeld jaar als adjunct- | |
[pagina 78]
| |
secretaris gezonden naar Pinang, een eiland in de Straat van Malakka, dat toen van een geregeld bestuur werd voorzien. Hij diende daar met veel lof en stelde zijne kennis van den Archipel ten dienste van den Oriëntalist Dr. John Leyden, die bij zijn terugkeer te Calcutta de aandacht van Lord Minto vestigde op de talenten van zijn jeugdigen vriend. Naar aanleiding dezer aanbeveling kreeg Raffles van Lord Minto de opdracht, om hem berichten te verschaffen omtrent Java en zijne verdedigingsmiddelen en om met de inlandsche vorsten zoodanige betrekkingen aan te knoopen, als in staat waren, om den invloed der Engelschen uit te breiden. Om aan deze zending - welke ongetwijfeld aan die van een spion doet denken - een officieel karakter te geven, ontving hij den titel van Agent van den Gouverneur-Generaal bij de Maleische Staten. In deze hoedanigheid toog Raffles, die zich toen te Malakka vestigde, aan het werk. Hij haalde verschillende inlandsche vorsten over en zijne rapporten aan Lord Minto getuigden van zooveel zaakkennis en schranderheid, dat zij zijne benoeming tot Landvoogd bij de verovering van Java voldoende verklaren. Van den Raad van bestuur, door Lord Minto ingesteld, was Raffles voorzitter en de bevelhebber der troepen, waartoe Kolonel Gillespie werd benoemd, onder-voorzitter. Tot de twee overige zetels werden geroepen de schrandere Mr. H.W. Muntinghe, voorzitter van het Hooggerechtshof, en Mr. W.J. Cranssen, voorzitter van het College van Schepenen, welke beide benoemingen den Hollanders zeer aangenaam waren. Evenals Daendels - dien hij noemde ‘den voortvarendsten en standvastigsten Landvoogd, die sedert een geruimen tijd aan het hoofd der koloniën geplaatst is geweest’, en wiens staatkunde hij in menig opzicht voortzette - trad ook Raffles met kracht op tegen de inlandsche vorsten, die de tijdsomstandigheden benuttigden, om zich onafhankelijker te maken. Dat gold vooral den vorsten van Djokjokarta en Soerakarta, wier macht gekortwiekt en wier grondgebied andermaal verkleind werd, terwijl de Sultans van Cheribon en Bantam hun gebied afstonden tegen eene schadeloosstelling in geld. Minder gemakkelijk viel het hem, om het Engelsch gezag in de buitenbezittingen te doen eerbiedigen, en ten aanzien van Decima mislukte het geheel, ondanks de onwaardige pogingen, die daartoe herhaaldelijk in het werk gesteld werden. Voorts nam Raffles de noodige maatregelen tot verdediging der kolonie en vormde eene talrijke legermacht. Het inwendig bestuur werd opnieuw geregeld en het aantal residentiën, door Daendels tot tien beperkt, op zestien gebracht. Het rechtswezen, door Daendels hervormd naar de behoeften, die de ervaring had aangewezen, werd door Raffles meer gewijzigd naar theoretische beschouwingen. Zoowel daarin als in vele andere zaken liet Raffles zich leiden door Engelsche begrippen of door denkbeelden, aan de Engelsche koloniën ontleend. | |
[pagina 79]
| |
Dit laatste was met name het geval met de hervorming, waaraan hij het belastingstelsel onderwierp. Onder de Compagnie gold het stelsel, dat met de regenten overeenkomsten werden gesloten tot het leveren van producten, hetzij om niet, hetzij tegen zeer lage prijzen. Dit zoogenaamde Contingentenstelsel was reeds door Daendels in zooverre gewijzigd, als hij noodig had geoordeeld, om de inlanders aan de willekeur hunner hoofden te onttrekken. Door Raffles werd het echter geheel opgeheven en vervangen door het zoogenaamde landrentestelsel. Niet overbodig schijnt het echter hier al dadelijk op te merken, dat de landrente onder de namen van padjêg of tjoeké reeds vroeger bestond. Het was de belasting, die de Javanen in vroeger tijd van het product hunner akkers aan hunne vorsten betaalden en in de Vorstenlanden nog betalen, terwijl zij thans in de Gouvernementslanden, onder den naam van landrente, aan het Nederlandsch bestuur voldaan wordtGa naar voetnoot(*). Raffles gaf aan de landrente, die hij in de plaats van de oude padjêg stelde, het karakter eener huur, welke de opgezeten aan den eigenaar voor het gebruik van den grond betaalt, en koos voor de regeling Britsch-Indië tot voorbeeld. Hij had daar de keuze tusschen drie stelsels, namelijk dat der verkoopingen of verhuringen van landen in het groot (Zamindar-system), door Lord Cornwallis in Bengalen ingevoerd; het individueele belastingstelsel (Ryotwar-system), zooals het bestond in het Gouvernement van Madras; en het dorpsstelsel (Village-system), zooals de belasting geheven werd in de Noord-Westelijke provinciën van Hindostan en in het grootste gedeelte van het Gouvernement van Bombay. Van het eerstbedoeld stelsel kon geene sprake zijn, omdat er op Java geene klasse van menschen gevonden werd gelijk aan de Bengaalsche Zamindars. Raffles wilde wel in enkele gevallen groote districten verhuren aan Javasche Hoofden, doch slechts bij uitzondering en om gewichtige redenen, terwijl hij in geen geval Europeesche huurders wilde toelaten. Het Ryotwar-systeem, of dat van den individueelen aanslag, was naar zijn oordeel het stelsel, dat het meest met de belangen der bevolking en die der schatkist overeenkwam, doch daar het door eene algemeene opmeting en classifikatie der bebouwde velden moest worden voorafgegaan en hiertoe eene aanzienlijke tijdruimte gevorderd werd, bepaalde hij zich in October 1813 aanvankelijk tot het dorpsstelsel, volgens hetwelk al de gronden, tot eene gemeente behoorende, aan het dorpshoofd verhuurd werden. Intusschen veranderde hij al zeer ras van zienswijze en besloot hij reeds den 11den Februari 1814 tot de invoering van het Ryotwar-stelsel. Dit stelsel werd in dertien residentiën van Java ingevoerd, doch niet toegepast in de Bataviasche Ommelanden en Buitenzorg, grootendeels aan particulieren behoorende, noch in de Preanger Regentschappen, waar de verplichte teelt en levering van koffie aan het Gouvernement | |
[pagina 80]
| |
bleef bestaan. Ook het zoogenaamde Blandong-stelsel of de gedwongen aankoop en vervoer van hout in en uit 's lands bosschen bleef gehandhaafd, terwijl ondanks veel gezwets tegen dwang en monopolie bij de genoemde bronnen van inkomst nog het zoutmonopolie werd gevoegd. Toen de Nederlandsche Commissarissen-Generaal Java hadden overgenomen, was het landrente-stelsel wel afgekondigd, doch zijne geldelijke uitkomsten waren toen nog niet bekend. Uit een nauwkeurig plaatselijk onderzoek bleek echter later, dat het stelsel eenvoudig gedecreteerd, maar voor zijne behoorlijke werking schier niets gedaan was. Geen wonder dan ook, dat het opvolgend bewind uithoofde der onregelmatige inning van de belasting verplicht is geweest, een aanzienlijken achterstand over de jaren 1815-1817 aan de Javasche bevolking kwijt te schelden. Hoe onregelmatig men bij de invoering was te werk gegaan, blijkt hieruit, dat in sommige residentiën het dorpsstelsel, in andere het Ryotwar-stelsel was ingevoerd en dit laatste in andere gewesten weer slechts in schijn bestond. Het bevreemdt dan ook niet, in het rapport der Commissarissen-Generaal van 16 Maart 1818 te lezen: ‘Het nieuwe stelsel is over Java ingevoerd met zulk eene overhaasting en met zulk eene verregaande onnauwkeurigheid (om daaraan geene andere benaming te geven), dat daardoor alle heilzame maatregelen van het Gouvernement ten eenenmale verijdeld, de Hooge Regeering misleid, de ingezetenen op eene onregelmatige wijze belast en 's lands inkomsten in de grootste onzekerheid gebragt zijn geworden, om niet te spreken van de verliezen, die 's lands schatkist 's jaarlijks heeft moeten ondergaan.’ Laten we echter het Britsch tusschenbestuur wegens zijne regeling der landrente niet al te hard vallen, daar ook ons thans nog over hetzelfde onderwerp menig gegrond verwijt kan gedaan worden. De regeling toch, welke Commissarissen-Generaal in 1819 vaststelden, was ook eene voorloopige, die slechts duren zou, totdat meerdere kennis van de uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden zou verkregen zijn, en ter verkrijging dier kennis is door ons gedurende meer dan eene halve eeuw niets gedaan. Dit mag te meer bevreemden, omdat de vele gebreken dier regeling al spoedig tot allerlei misbruiken aanleiding gaven en een toestand van onzekerheid, ongelijkheid en wanorde hebben gesticht, die herziening dringend noodig maakte. Toch heeft het ruim eene halve eeuw geduurd, eer aan die herziening de hand werd geslagen, en toen eindelijk in 1872 een practisch voorstel werd ontworpen en goedgekeurd, dat geleidelijk tot een gewenschten toestand zou gevoerd hebben, werd bij de uitvoering dat goede opgeofferd aan het betere met het ongelukkig gevolg, dat men het goede prijsgaf en het betere niet verkreeg. Dat betere laat nog steeds op zich wachten. Opnieuw zijn daarom later weer onderzoekingen voorgeschreven en gegevens verzameld voor eene nieuwe regeling, maar dat men zijne verwachting ten deze niet te hoog moet spannen, kan afgeleid worden uit de omstandigheid, dat de Hoogleeraar Mr. P.A. van | |
[pagina 81]
| |
der Lith, die in De Gids van Mei l.l. dien arbeid met veel waardeering bespreekt, niettemin tot de vraag wordt gedrongen: ‘Waartoe hebben al die onderzoekingen gediend, waartoe zulke inspanning van de ambtenaren gevergd, wanneer ten slotte eene regeling zal worden ingevoerd, die, wat de practische resultaten betreft, alles bij het oude laat?’ Doch keeren wij terug tot het tijdstip van ons overzicht. Raffles ergerde zich, en te recht, over den toestand der gevangenissen, toen meestal bestaande uit zoogenaamde blokhuizen, waarin alle soorten van gevangenen vermengd waren. Hij vond dien toestand zoo treurig, dat hij gelastte, dat in elk district onverwijld eene steenen gevangenis met behoorlijke afscheidingen zou gebouwd worden, ingericht naar een voorgeschreven model. Maar ook deze last werd slechts gedecreteerd, want geene enkele gevangenis werd opgericht, om aan dat menschlievend besluit gevolg te geven. Zoo is het ook gegaan met de afschaffing van sommige heerendiensten en met nog meer zaken. Het waren overschoone ontboezemingen op het papier, maar verder dan het papier kwamen de meeste niet. Er werd weinig of niets tot stand gebracht, terwijl in de administratie de schromelijkste verwarring heerschte. Raffles wilde ongetwijfeld het goede en was zeer zeker in liberalen geest werkzaam. De groote mate van philanthropie, welke hem eigen was, deed hem beschaving en ontwikkeling tot doelwit van zijn streven stellen en kunsten en wetenschappen bevorderlijk zijn. Zijne goede bedoelingen blijken echter meer uit woorden dan uit daden, wat misschien ten deele zijne verklaring moet vinden in zijn kortstondig bestuur en wellicht ook in zijn overprikkeld nationaliteitsgevoel, dat zijn ijver deed verflauwen, toen hij bemerkte, dat hij de koloniën weldra zou moeten overgeven aan de Nederlanders, wien hij vijandig was.
Tot deze overgave kwam het door den val van Napoleon, die den staatkundigen toestand van Europa geheel veranderde. Tusschen Engeland en Nederland werd den 13den Augustus 1814 een tractaat gesloten, waarbij wij de bezittingen terugkregen, die wij op 1 Januari 1803 hadden bezeten, met uitzondering van de Kaapkolonie, Demerary, Essequebo en Berbice, voor welke Engeland zou betalen ons aandeel in de oorlogskosten, zijnde 12 millioen, en de kosten voor de nieuwe vestingen in België, zijnde 24 millioen, samen 36 millioen. De volledige teruggave onzer bezittingen had intusschen eerst in 1817 plaats. Met de overname der koloniën was belast de in 1814 benoemde Staatscommissie, bestaande uit de heeren Mr. C.T. EloutGa naar voetnoot(*), G.A.G.Ph. Baron van der CapellenGa naar voetnoot(†) en A.A. BuyskesGa naar voetnoot(§). Wegens | |
[pagina 82]
| |
den terugkeer van Napoleon van Elba was zij eerst in October 1815 vertrokken en in April 1816 te Batavia aangekomen. Raffles had eene maand te voren het bestuur overgedragen aan Fendall, die voor de overgave der koloniën nog eene speciale volmacht uit Bengalen wachtte. Na de ontvangst van dit document had eindelijk op 19 Augustus 1816 de overgave plaats. Java keerde terstond onder ons gezag terug, doch in sommige Buitenbezittingen leverde de overdracht moeielijkheden op, die slechts bewezen, hoe vijandig Raffles ons geweest was en bleef, want: ‘I will check the Dutch’, was schering en inslag van zijn drijven, nadat hij in Europa teruggekeerd en ook nadat hij weder als Britsch Resident naar Benkoelen gezonden was. De toestand der teruggekregen bezittingen bleek verre van gunstig te zijn. De vestingwerken waren in verval; de koffie-aanplantingen, welke Daendels bevorderd had, waren door Raffles verwaarloosd; voor het onderwijs en den geneeskundigen dienst was niets gedaan; de paardenposterij was verdwenen en zeerooverij had op groote schaal plaats. De Commissarissen-Generaal zochten orde en regelmaat te herstellen. De krijgsmacht werd verbeterd, het rechtswezen hervormd en samengesteld uit een Hooggerechtshof te Batavia, zes Raden van Justitie en omgaande Rechters, alsmede een Hoog Militair Gerechtshof en Krijgsraden; het muntwezen werd geregeld; een Raad van Financiën en eene Algemeene Rekenkamer werden in het leven geroepen en milde bepalingen omtrent de koffiecultuur vastgesteld. Nadat in 1818 een nieuw Regeeringsreglement was afgekondigd en eenige gewenschte maatregelen omtrent het onderwijs, den geneeskundigen dienst, het pandelingschap en den slavenhandel genomen waren, trad Van der Capellen als Gouverneur-Generaal op en keerden Elout en Buyskes naar het vaderland terug. Het was kort na hun vertrek, dat men te Batavia de tijding vernam, dat Raffles zich op wederrechtelijke wijze had in het bezit gesteld van het eilandje Singapore, behoorende tot het gebied van den Sultan van Djohor, die een vazal was van het Gouvernement, en dat hij daar eene handelshaven wilde aanleggen. Het geschil werd aan de beslissing van het Opperbestuur onderworpen, doch het bezit van Singapore voorloopig gehandhaafd. Met welk gevolg weet ieder. Bij het verdrag van 1824 hebben wij van alle vorderingen op Singapore, dat de Straat van Malakka - een der belangrijkste kanalen voor de zeevaart - volkomen beheerscht, moeten afzien en sedert dien tijd heeft deze schepping van Raffles er als het ware naar gestreefd, om zijn wensch: ‘I will check the Dutch’, zooveel doenlijk te verwezenlijken. Het oordeel van de nakomelingschap over het bestuur van de Commissarissen-Generaal kan slechts gunstig zijn. De taak, aan deze Commissie opgedragen, was zwaar. Zij vond de bezittingen in een ontredderden en wanordelijken staat en er was geen tak van bestuur, die niet wachtte op herziening. In dien toestand een nieuw stelsel van bestuur uit te | |
[pagina 83]
| |
werken en in toepassing te brengen, zou zeker niet gelukt zijn, indien de Commissie, waarvan Elout de ziel was, zich niet had onderscheiden door kunde, kalmte, vastberadenheid en een grooten ijver, waardoor het mogelijk was, die taak in 28 maanden te volbrengen. Het moge waar zijn, dat de eerste stap tot de invoering van een stelsel van politiek bestuur en geregelde belastingen gedaan was, toen Commissarissen-Generaal in 1816 het gezag over Indië aanvaardden; de uitvoering van den maatregel was evenwel zoo gebrekkig en onvolmaakt, dat deze hun doorzicht nog te meer doet uitkomen, nu zij zich daardoor niet hebben laten verleiden tot miskenning van het goede, dat in het systeem lag, en een stelsel van belasting hebben voorgestaan boven het vroeger gevolgde stelsel van handelGa naar voetnoot(*). Hun stelsel berustte op het beginsel van handelsvrijheid en op dat van onbeperkte beschikking over de voortbrengselen van den landbouw en er zou misschien in latere jaren geene ‘koloniale kwestie’ zijn ontstaan, indien opvolgende besturen op den aangegeven grondslag hadden voortgebouwd.
Van der Capellen trad den 16den Januari 1819 als Landvoogd op. Over zijn gezag als zoodanig had Willem I hem hier te lande een gezegde toegevoegd, dat hij in zijne Gedenkschriften, blz. 488, heeft aangeteekend. ‘Mijnheer,’ had de Koning tot hem gezegd, ‘het gezag dat gij weldra zult bekleeden, zal uitgebreider zijn dan het mijne, want gij zult geene Staten-Generaal hebben’, waarop Van der Capellen antwoordde: ‘Sire, hoewel ik daar ginds machtig zal zijn, zal ik echter nooit vergeten dat Uwe Majesteit boven mij verheven is’, en de Koning hernam: ‘Dat is waar, maar op een afstand van vierduizend mijlen is ieder toezigt onmogelijk.’ Tijdens het bestuur van Van der Capellen hadden er in Indië veel oproerige bewegingen plaats. Daar wij echter geene krijgsgeschiedenis schrijven, bepalen wij ons tot de herinnering aan de onlusten op Celebes onder Aboe Bakar in 1819, aan den opstand onder de Boegineezen te Riouw in 1820, aan de tweede expeditie tegen Palembang onder den Generaal-Majoor De Kock in 1821, aan de onlusten der Padri's in de Padangsche Bovenlanden in 1822, aan die ter Westkust van Borneo in | |
[pagina 84]
| |
hetzelfde jaar, aan den opstand van Boni in 1824 en last not least aan den opstand te Djokjokarta in 1825 onder Pangeran Ario Dipo Negoro, die het begin was van den vijfjarigen Javaschen oorlog. Andere gebeurtenissen, die we ook slechts aanstippen, zijn de oprichting van een plantentuin te Buitenzorg in 1819 onder de leiding van den Hoogleeraar Reinwardt - de instelling eener Commissie voor de verbetering der Indische zeekaarten in 1821 - de oprichting eener flottielje van kruisprauwen tot beveiliging tegen de zeeroovers en van een Inlandsch Departement voor de studie der Inlandsche talen, zeden en gewoonten, mede in 1821; de oprichting eener koloniale marine in 1822 en de afschaffing van de Hongi-tochten en van de uitroeiing der specerijtuinen in de Molukken in 1824. Zij getuigen ongetwijfeld voor den goeden geest, die Van der Capellen bezielde. Dit kan ook gezegd worden van de circulaire van 20 Mei 1820, bij welke de Bataviasche Courant toegankelijk gesteld werd voor letterkundige bijdragen, ‘opdat die courant, als het eenige openbare tijdschrift, dat in de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen bestaat, zou worden een middel tot uitbreiding van kennis onder de ingezetenen zelf en eene bron, waaruit te eeniger tijd door den geschiedschrijver, den natuuronderzoeker en den wijsgeer belangrijke bijdragen zouden kunnen geleverd worden’. Deze maatregel, die oorzaak werd, dat de Bataviasche Courant van die jaren vele bouwstoffen bevat voor de geschiedenis van dat tijdvak, wordt door Mr. P. Mijer aan Baud, toen Algemeen Secretaris, toegeschreven, doch door de levensbeschrijvers van Van der Capellen aan dezen, die in elk geval daartoe zijne goedkeuring heeft moeten geven. Intusschen moet ook op handelingen gewezen worden, waarvan de geest minder lofwaardig schijnt. Zoo was hij geen vriend van de particuliere landbouwindustrie. Hij oordeelde - en zeker te recht - den verkoop van landerijen, die vroeger had plaats gehad, eene politieke fout. Onder zijn bestuur werden dan ook verschillende landerijen weer ingekocht en het is zelfs te betreuren, dat daarmede niet is voortgegaan, daar wij dan zeker voor zaken zoo bedroevend als die van Tjomas zouden gespaard zijn gebleven. Maar al is die verkoop van landerijen, waarbij ook Souvereiniteitsrechten werden overgedragen en die daarom zoowel uit een economisch als publiek- en privaatrechtelijk oogpunt een misstand vormen, eene politieke fout geweest en wederinkoop van die landerijen dus zeer te prijzen, daarin ligt nog geen grond hoegenaamd, om der particuliere industrie vijandig te zijn. Maar Van der Capellen was nu eenmaal tegen Europeesche kolonisatie en landbezit op Java. In het gedrag onzer landgenooten in de Bataviasche Ommelanden en op Banda, in dat der Engelschen op de vaste kust van Indië, tot den tijd van Lord Cornwallis, in dat der Spanjaarden en Portugeezen over gansch Amerika en de West-Indische eilanden en in dat der Kaapsche boeren aan den Afrikaanschen uithoek, meende hij waarschuwende voorbeelden te vinden, om de vreedzame Javasche maatschappij met hare | |
[pagina 85]
| |
talrijke en nijvere bevolking en gevestigde instellingen niet prijs te geven aan de hebzucht van een groot getal naar Indië uitgeweken Europeanen. Het ware belang van den inlander was volgens hem in strijd met de ontwikkeling eener krachtige Europeesche industrie en daarom legde hij aan deze allerlei hinderpalen in den weg. Die gezindheid meende men ook te vinden in zijne houding tegenover de landverhuringen in de Vorstenlanden, waarvan hij in 1821, in afwachting van de uitkomsten van een bevolen onderzoek, de verdere verpachting verbood en bij publicatie van 6 Mei 1823 de pacht tot drie jaren beperkte. De contracten, voor langeren tijd aangegaan, moesten vóór of op 31 Januari 1824 vervallen. Houdt men hierbij in het oog, dat die contracten, al waren ze ook anders dan volgens de bestaande bepalingen aangegaan, toch door de Residenten waren goedgekeurd en dat het Gouvernement zelf spoedig daarna geheele landstreken voor tien of twintig jaren in pacht wist te krijgen, dan, meende men, getuigde die houding meer van naijver dan van sympathie voor de bijzondere nijverheid. In dit en nog andere opzichten reageerde Van der Capellen tegen de liberale beginselen, die bij de Commissarissen-Generaal hadden voorgezeten. In 1824 werd eindelijk het tractaat met Engeland gesloten. Over dat verdrag is later, naar aanleiding van zich voordoende quaestiën, o.a. de vestiging van Brooke op Serawak, in verschillenden zin geoordeeld. Volgens sommigen (Elout van Soeterwoude c.s.) wordt het ten onrechte veelal beschouwd als eene regeling van Nederland's rechten, terwijl het slechts eene regeling is geweest van de verschillen, die tusschen de beide Staten waren ontstaan, zoo ten gevolge van het tractaat van 1814, dat Nederland had hersteld in den status ante bellum, als ten gevolge van inblazingen van Engelsche ambtenaren en van de inbezitneming van Java door Engeland in 1811. Engeland heeft later als altijd die uitlegging op den voorgrond gesteld, welke toeliet zooveel mogelijk naar zich toe te rekenen, ofschoon uit Engelsche bronnen is aan te toonen, dat de Engelschen zelven ons recht op de eilanden van den Indischen Archipel, als dagteekenende van het begin der zeventiende eeuw, uitdrukkelijk erkenden. Nog in 1820 drong Lord Castlereagh erop aan, dat Engeland in het bezit zou worden gesteld van een bepaald punt in dien Archipel; een aandrang, die naar de opvatting, welke hier wordt teruggegeven, de erkenning in zich sloot, geene aanspraak op zoodanig punt te hebben. Door den Indischen Archipel, met uitzondering van Singapore, aan Nederland en de bezittingen op het vasteland van Indië aan Engeland toe te kennen, wilde het verdrag van 1824 zoowel de territoriale als de handelsbetrekkingen in dat werelddeel tusschen beide volken regelen. Volgens anderen (Robidé van der Aa c.s.) bevat het tractaat van 1824 tweeërlei bepalingen: vooreerst van algemeenen aard en dan territoriale schikkingen, die alleen voor bepaalde localiteiten gelden. | |
[pagina 86]
| |
Zoo doelt, naar hun oordeel, art. 12 van het verdrag, waarbij Engeland belooft geen kantoor te zullen oprichten op de Carimons-eilanden of op de eilanden Battam, Bintang, Lingin of op eenige der andere eilanden ten zuiden van straat Singapore, slechts op de daar vermelde straat en kon dit dus geene vestiging beletten op Borneo, dat ten oosten en voor nagenoeg de helft ten noorden van Singapore ligt en in het gansche verdrag niet eens wordt genoemd. Het verschil komt ons voor hierin te liggen, dat men een tractaat over territoriaal bezit en scheepvaart wil opvatten als een van handel en industrie. De afstand van Singapore werd door Van der Capellen zoozeer betreurd, dat hij daarom verklaarde minder over het tractaat verheugd te zijn, dan men in Nederland wasGa naar voetnoot(*). Men heeft hem verweten, dat hij te veel over het bezetten dier plaats geklaagd heeft, terwijl hij verzuimde de maatregelen te nemen, die den bloei van dat etablissement konden beletten. Het is waar, dat zijne betoogen tegen de wederrechtelijke bezetting dier plaats zich meer grondden op het handelsbelang dan wel op het onrecht, en daarop kwam het aan, dat ons door de bezetting zelve werd aangedaan. Het is ook mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk, dat tijdige maatregelen den bloei van Singapore hadden kunnen beletten, maar zeker is het, dat Van Alphen's voorspelling, dat het ons niet zooveel kwaad zou doen, als men zich verbeeldde, door de ervaring niet is bewaarheid. De goede verstandhouding tusschen het bestuur in Indië en dat in het moederland liet in den laatsten tijd van Van der Capellen's verblijf op Java veel te wenschen over. Terwijl hij klaagde over gebrek aan belangstelling in zijne mededeelingen en voorstellen, klaagde men in Nederland over zijn gebrek aan openhartigheid. Een zeker wantrouwen was reeds ontstaan, toen Falck nog Minister was, doch de spanning nam toe, toen Falck werd vervangen door Elout en deze bij Van der Capellen tegenwerking meende te ontwaren van de beginselen, waarop het stelsel van Commissarissen-Generaal rustte, dat door hem was ontworpen. 't Is moeielijk over verstandhoudingen te oordeelen, maar zeker moet het den onpartijdigen beoordeelaar bevreemden, dat Van der Capellen den Minister zoozeer kon afscheiden van den Koning, als hij deed, en zelfs bevelen van den Vorst onuitgevoerd durfde laten. Schoon Elout lang te voren had meegedeeld, dat eene geldleening bij vreemden geen | |
[pagina 87]
| |
bijval bij den Koning zou vinden, werd daartoe niettemin door Van der Capellen overgegaan. Dat zij bij een Koninklijk besluit afgekeurd en vernietigd werd, kan dan ook geene verwondering baren. Wij willen echter geene voorbeelden opeenstapelen, maar misschien kan het ook thans nog zijn nut hebben, hier eenige woorden in herinnering te brengen, die destijds over de verhouding tusschen Gouverneur-Generaal en Minister door beiden werden geschreven, vooral als men daarbij raadpleegt, wat ook de Gouverneur-Generaal Mijer in zijne afscheidsrede bij de overgave van zijn bestuurGa naar voetnoot(*) omtrent die verhouding heeft gezegd. Na afkeuringen, als waarvan wij een enkel voorbeeld bijbrachten, zegt Van der Capellen in een brief, die in geen geval van hooghartigheid is vrij te pleiten: ‘De intentie, die.... ondubbelzinnig doorstraalt, om de teugels der regering van deze gewesten, door den Koning aan mij toevertrouwd, uit mijne handen, in die van Uwer Excellentie's Ministerie over te brengen, en alzoo de Hooge Regering dezer landen, met ter zijde stelling van alle fundamentale inrigtingen, in afwijking van al hetgeen immer vroeger en tot 't huidige oogenblik bestaan heeft en redelijkerwijze kan bestaan, en in lijnrechte oppositie met hetgeen ooit 's Konings welbegrepen belang gedoogen kan, in een bloot administratief werktuig van Uwer Excellentie's Ministerie te herscheppen; dezelve niettemin gelijktijdig belast latende met eene hooge en uitgestrekte verantwoordelijkheid, die slechts van eene, onmiddellijk van 's Konings Souvereiniteit, afdalende en daarvan alleen afhankelijke wetgevende en uitvoerende magt, kan worden gevorderd. Ik stem volgaarne met Uwe Excellentie in, dat er maatregelen kunnen zijn, welker beoordeeling hier te lande niet zoo veilig als in Europa geschieden kan; maar ik ben tevens van gevoelen, dat onder de zoodanige slechts gerangschikt kunnen worden die, welke van omstandigheden afhangen, welke hier niet of niet nauwkeurig genoeg gekend kunnen worden, terwijl alle overige deze gewesten betreffende, welke niet in gemelde cathegorie vallen, veelal en bijkans zonder uitzondering eene nauwkeurige, algemeene zoowel als plaatselijke kennis en ondervinding vereischen, die tot nog toe niet of ten uiterste schaars in Nederland wordt aangetroffen, en zonder welke elke beslissing in Nederland omtrent Indische zaken en belangen niet dan hoogst gevaarlijk kan zijn.’ En Elout schreef, blijkbaar in verband met dien brief, aan Falck: ‘Van der Capellen heeft mijne onderhandsche en vertrouwelijke brieven, waarin ik uit vriendschap hem mijn raad gaf, euvel opgenomen; hij heeft mijne officiëele brieven als een ontijdige en ongepaste bemoeienis met de Indische zaken en zijn bestuur beschouwd, - hij heeft den Koning over die bemoeienis, over mijne onkunde en over zijne ongebondenheid om zich naar de wenken van het Ministerie te schikken, geschreven en hij heeft zelfs aan Zijne Majesteit geschreven, dat zoolang er geen | |
[pagina 88]
| |
meerdere kennis van zaken in Europa heerscht, men beter deed om zich op hem te vertrouwen; - hij heeft eene overeenkomst, door mij op last van Zijne Majesteit met de Handelmaatschappij gesloten, niet willen erkennen. Gij begrijpt, dat dit een en ander op den Koning, die daarbij den in vele opzigten ongunstigen toestand van Nederlandsch Indië nu van nabij gezien heeft, geen goeden indruk maakte’Ga naar voetnoot(*). Ondanks de gebreken, die in zijn beleid zijn aan te wijzen, was Van der Capellen een man van groote bekwaamheid en van een edel karakter, maar weelderig van aard. Uit een financieel oogpunt beschouwd hadden vele der door hem genomen maatregelen eene donkere schaduwzijde. In de Memorie, welke het wetsontwerp betrekkelijk eene geldleening van twintig millioen ten behoeve van Indië vergezelt, wordt van hem naar waarheid gezegd, dat hij alle inrichtingen op eene ruime leest geschoeid en den wensch, om de administratie der Indische bezittingen gestadig te volmaken, slechts zelden om financieele redenen onderdrukt hadGa naar voetnoot(*). Wie bekend is met de bijzonderheden van zijn ongelukkig einde te Parijs, weet ook, dat deze dien weelderigen aard bevestigen. Op den 1sten Januari 1826 droeg Van der Capellen het bestuur over aan den Generaal De Kock, die reeds bij Koninklijk besluit van 8 Mei 1822 tot Luitenant-Gouverneur was aangesteld.
L.P.J. Burggraaf du Bus de Gisignies, die 10 Augustus 1825 tot Commissaris-Generaal over Nederlandsch Indië was benoemd, kwam den 2den Februari 1826 aldaar aan en aanvaardde twee dagen later zijne werkzaamheden, terwijl het Dagelijksch bestuur en de uitvoering zijner besluiten aan de Indische Regeering, met den Luitenant-Gouverneur-Generaal aan het hoofd, bleven opgedragen. Du Bus was een schrander man. Ten gevolge der toenmalige omstandigheden heeft hij echter weinig anders kunnen doen dan de inrichtingen beknibbelen, die door Van der Capellen op te weelderigen voet geschoeid waren. Zijne taak was bezuiniging en deze was, voorwaar, geene gemakkelijke, waar hij aanvankelijk met ontstemde ambtenaren te maken had, waar de verhouding met De Kock ook te wenschen overliet en waar de oorlog steeds voortduurde. Hij had echter den tact, om zich spoedig de gehechtheid der ambtenaren te winnen. In De Kock meende hij niet die energie en onafhankelijkheid te vinden, welke hij voor de hem opgedragen taak onmisbaar achtte, terwijl De Kock aan Du Bus gemis aan vertrouwen verweet. Deze slaagde intusschen volkomen in het hoofddoel zijner zending. Hij wist te bezuinigen zonder af te breken en te hervormen zonder nieuwe offers te eischen. Op zijn voorstel werd Riouw in 1828 tot vrijhaven verklaard. Ware bij voorbeeld deze maatregel eenige jaren vroeger door Van der Ca- | |
[pagina 89]
| |
pellen genomen, Riouw, dat voor den transito-handel van China en de groote eilanden en voor de schepen, die door straat Sunda handel drijven met het vasteland, zoo uitnemend gunstig gelegen is, zou misschien in den wereldhandel de plaats van Singapore hebben ingenomen. Maar, gelijk in meer zaken, kwamen wij ook hier te laat en vischten wij achter het net. In gemeld jaar werd een gedeelte van Nieuw Guinea in bezit genomen met het doel, om er eene landbouwinrichting te vestigen, doch deze vestiging heeft geene uitkomsten opgeleverd. Op financieel gebied wist Du Bus orde en spaarzaamheid te bevorderen, en een eenvoudig beheer, gepaard gaande met eene regelmatige verantwoording, in te voeren. Zoo als men meer ziet, willen zij, die naar dit loffelijk doel streven, schoon schip maken en zoo was het tijdens het bestuur van Du Bus, dat het moederland verplicht werd, verschillende leeningen ten behoeve van Indië te sluiten. Het waren deze leeningen, welke leidden tot de inmenging van de Staten-Generaal in de zaken der koloniën. Evenals de vroegere beden had deze inmenging aanvankelijk een zuiver financieel karakter, maar na 1848 is zij zoo algemeen geworden en tegenwoordig zoo tot de kleinste bijzonderheden afgedaald, dat eenig ‘self-restriction’ van de zijde der volksvertegenwoordigers inderdaad niet overbodig is te achten. Het muntwezen werd aanmerkelijk verbeterd door de inwisseling van papier, eene betere waardeering der muntspeciën en de oprichting der Javasche Bank, maar bleef eene schaduwzijde houden in de onbegrensde massa koper, waarvan men ten onrechte de koerswaarde nog verhoogde. Omtrent de landverhuringen in de vorstenlanden werd van een ander beginsel uitgegaan en machtiging verleend, om de vroegere contracten te vernieuwen en het sluiten van nieuwe toe te staan. Daar zoowel als in de Gouvernementslanden werd de Europeesche ondernemingsgeest opgewekt en aan de landbouwnijverheid eene groote uitbreiding gegeven. In verband met dat doel had hij te Batavia eene hoofdcommissie van landbouw ingesteld met subcommissiën in alle residentiën, die werkelijk tot aanmoediging, ontwikkeling en meerdere kennis van den landbouw en het productief en industrieel vermogen van Java geleid hebben. Men heeft de rapporten dier commissie slechts in te zien, om tot erkenning van het nuttige dezer instelling gedrongen te worden. Tal van nieuwe cultures werden op Java beproefd, als die van thee, kaneel, kruidnagelen, peper, katoen, moerbeziën voor de zijdewormenteelt, nopal voor de cochenilleteelt, amfioen en den wijnstok. Du Bus wilde de koffiecultuur aanmoedigen en uitbreiden, maar alleen door middelen, die zich met een stelsel van vrije cultuur en vrije beschikking over het product laten verdragen. Een daaromtrent in 1829 gedaan voorstel werd echter niet goedgekeurd. Voor de indigocultuur verving hij de groote fabrieken door kleine en voorzag daardoor in het gebrek aan werkzame handen, dat in het | |
[pagina 90]
| |
stelsel van groote fabrieken met uitgestrekte velden de cultuur bijna geheel te gronde deed gaan, terwijl hij door voorschotten en het verschaffen van werklieden ook de suikercultuur wist op te beuren. In het algemeen was Du Bus het denkbeeld toegedaan, dat de invoering van een stelsel van vrije cultuur, en alzoo vermeerdering van alle soorten van producten, die uitgevoerd kunnen worden, de eenige en ware grond is, waarop de welvaart dezer gewesten, en inzonderheid van het eiland Java, met betrekking tot de financieele- en handelsbelangen gevestigd moet zijnGa naar voetnoot(*). Had men op zijn stelsel kunnen voortbouwen, dat de staathuishoudkunde tot steun had en geen vreemdeling, van welken landaard ook, had kunnen ergeren, Oost-Indië zou zich vermoedelijk in een beteren toestand verheugen dan op dit oogenblik het geval is. Maar de geldnood van het moederland, die spoediger bijdragen van Indië vorderde dan van eene geleidelijke toepassing en ontwikkeling van het stelsel van Du Bus waren te wachten, verbood dit en de leiding en invloed der Regeering, - in Europa dwang genaamd - die bij hem slechts tijdelijke en afloopende middelen zouden zijn, werden door zijn opvolger daarentegen verscherpt en bestendigd, met het treurig gevolg, dat wij in dit opzicht ook thans nog naar het ware stelsel van koloniale regeering uitzien. Had Du Bus een gaven toestand gevonden en niet zoo langen tijd moeten geven aan het hoofddoel zijner zending (het herstellen der verwarde financiën, het invoeren der bezuinigingen, vereischt voor een evenwicht tusschen uitgaven en ontvangsten en het muntstelsel), hij, die toch reeds zoo veel goeds heeft verricht, zou zeker ook op ander terrein eene goede richting van het regeeringsbeleid verzekerd hebben.
Zijn opvolger was Johannes Graaf van den Bosch. Deze was op jeugdigen leeftijd naar Java getrokken, werd er in 1797 Luitenant, in 1801 Kapitein en Adjudant van Van Overstraten, in 1804 Majoor en Adjudant van Siberg en in 1807 Luitenant-Kolonel en Adjudant van Wiese. Met Daendels schijnt hij het niet te hebben kunnen vinden; hij verzocht althans in 1808 zijn ontslag en vertrok naar Nederland, waar hij in 1814 belast werd met de directie der Oost-Indische militaire zaken. In 1815 was hij Kolonel en in het volgend jaar verkreeg hij op 36jarigen leeftijd den rang van Generaal-Majoor titulair. Eene verhandeling, door hem in 1818 uitgegeven over eene algemeene armeninrichting, leidde tot de oprichting der koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid, terwijl hij in datzelfde jaar ook een werk schreef, getiteld: De Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika. Na eenige jaren het beheer gevoerd te hebben over de door hem gestichte koloniën van Weldadigheid, werd hij in 1827 als Commissaris- | |
[pagina 91]
| |
Generaal naar West-Indië gezonden, om aldaar een eenvoudig en weinig kostbaar bestuur in te voeren. In 1829 werd hij bevorderd tot Luitenant-Generaal en aangesteld tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Destijds waren er belangrijke voorstellen van Du Bus aanhangig, waaromtrent de Minister Elout een uitvoerig rapport had uitgebracht. De Koning won omtrent een en ander het advies in van Van den Bosch, wiens beschouwingen ter zake gedeeld werden door den Directeur der Koloniën J.C. Baud, maar niet door den Minister Elout, die daarin eene neiging bespeurde, om het beginsel van vrijen handel en van vrije beschikking over den arbeid van den inlander af te schaffen en dan ook zijn ontslag indiende, toen de Koning zich met de denkbeelden van Van den Bosch had vereenigd. In een brief aan Elout verklaarde Van den Bosch, dat hij dat beginsel niet wilde afschaffen, maar slechts wijzigen, dat hij van het oude stelsel van dwangarbeid en gemonopoliseerden handel niet wilde weten, maar wel van een monopolie, te verkrijgen door de vrije keuze van de belanghebbenden zelven, door deze namelijk in hun belang eene aansporing te doen vinden, om geene andere fabriekaten te gebruiken dan Nederlandsche en geene waren te verzenden naar andere landen dan naar die van het moederland. Van den Bosch vertrok naar Java en aanvaardde het bestuur in Januari 1830. Aanvankelijk bleef hij gebruik maken van de bestaande commissiën van landbouw en trachtte hij zijn doel te bereiken door middel der vrije industrie van Europeanen en Chineezen en van vrijwilligen arbeid van den inlander, op contract, wat de suiker en indigo betreft, en in dagloon voor zoo veel aangaat katoen, zijde, kaneel en thee, welke cultures toen reeds op meer of minder groote schaal of bij wijze van proefneming bestonden. Dit werkte echter langzaam en toen nu na de Belgische onlusten van 1830 de behoefte aan geld steeg en Van den Bosch door Koninklijke goedkeuringen in zijn werk was aangemoedigd, liet hij de commissiën van landbouw varen, trok de leiding der zaak aan de Regeering en benoemde Van Sevenhoven tot Directeur der cultures. Hoe men de gewenschte grootere uitbreiding, zou verkrijgen, bleek nog niet dadelijk, want particuliere industrie en dwang der bevolking werden zoo ineengesmolten, dat bezwaarlijk viel uit te maken, of het stelsel, dat men in 't leven wilde roepen, zou zijn in het belang der Regeering of in dat der particuliere industrieGa naar voetnoot(*). In schijn volgde men nog aanvankelijk het voetspoor van Du Bus, maar weldra ondersteunde het Gouvernement zóó krachtig, dat het zelf geheel op den voorgrond trad en de particuliere industrie geheel op den achtergrond raakte. Toen had men het cultuurstelsel, een stelsel, zooals Baud het in zijne | |
[pagina 92]
| |
rede van 3 December 1850 noemde, waardoor de ingezetenen verplicht werden, om zich aan de bebouwing van bepaalde producten te wijden; een stelsel, waarbij hun geene vrije verkiezing wordt gelaten in de beschikking over grond, tijd en vlijt. Dat stelsel was oorspronkelijk bestemd, om de landrente te vervangen, maar tot die vervanging is het nooit gekomen, zoodat het cultuurstelsel niet in de plaats van het landrentestelsel, maar daarnevens is ingevoerd. Voor de fabriekmatige bewerking sloot het Gouvernement overeenkomsten met particulieren, die hiermede groote winsten behaald hebben. Sedert 1833 werden de producten, aanvankelijk alle, later grootendeels naar Nederland gezonden en aan het Ministerie van Koloniën geconsigneerd, om door tusschenkomst der HandelmaatschappijGa naar voetnoot(*) verkocht te worden. Dit vormde het zoogenaamde consignatiestelsel, dat in 1803 na den vrede van Amiëns reeds had gegolden, maar in 1817 voor een meer vrijzinnig stelsel van handel, dat ook mededinging van vreemden toeliet, was verlaten met het beschamend gevolg, dat onze kooplieden de concurrentie tegen de vreemden op de markt te Batavia niet konden volhouden en van den Indischen handel op onze eigen bezittingen als het ware waren uitgesloten. Dit stelsel van cultuur, waarbij de ijver der inlandsche hoofden en Europeesche ambtenaren werd geprikkeld door de toekenning van zoogenaamde cultuurprocenten en waaraan de particuliere industrie werd opgeofferd, heerschte onbeperkt tot omstreeks 1850. Toen begon men de noodzakelijkheid in te zien van ook der bijzondere nijverheid de gelegenheid te openen, om zich te ontwikkelen, al geschiedde dit aanvankelijk ook slechts schoorvoetend. In 1860 en volgende jaren werden die cultures opgeheven, welke geene voordeelen opleverden of te drukkend voor de bevolking waren, zoodat slechts een paar cultures in stand bleven en voor Gouvernementsrekening gedreven werden. Over dat stelsel van Van den Bosch is zeer verschillend geoordeeld. Sommigen hebben het uitbundig geprezen, anderen heftig gelaakt. Het is waar, dat het Nederland tal van millioenen heeft in handen gespeeld. Maar indien de belangen van moederland en koloniën één zijn, wat baat het dan aan het algemeen Nederlandsch belang, dat in Nederland worde gewonnen, wat in Indië wordt verloren. Die millioenen zijn dan ook slechts als een voordeel aan te merken, voor zoo ver zij geen verlies voor Indië voorstellen. Bovendien valt niet te ontkennen, dat bij de beginselen, waarop het werd gevestigd, niet alleen is te rade gegaan met de gevolgen van den Javaschen oorlog, die de kolonie verplichtte meerdere remises over te maken, maar ook met den geldnood van het moederland, die niet zelden de rechtvaardigheid opofferde aan | |
[pagina 93]
| |
de inhaligheid en in die gevallen het cultuurstelsel liet ontaarden in een exploitatiestelsel. Daardoor vooral is voorbijgezien wat de wijsheid gebood, de wetenschap aanbeval, de ondervinding van eeuwen en volken bevestigde en de staatkunde vroeg of laat moet huldigen. Wij gelooven dan ook, dat wij op dit oogenblik van beteren toestand zouden zijn, indien men, het voetspoor van Du Bus volgende, voor de ontwikkeling van landbouw en nijverheid den natuurlijken weg gevolgd en zijn heil gezocht had in die krachtige doch middellijke bevordering der algemeene welvaart, van welke alleen duurzame voordeelen zijn te verwachten. Men zou dan zeker matiger winsten hebben verkregen, maar het zouden werkelijk winsten geweest zijn en winsten, die later nog zouden gestegen zijn, naarmate de algemeene welvaart zich zou hebben ontwikkeld en die, als niet afhankelijk van den prijs van een product, ook bestendig zouden geweest zijn. Er zou geene overdaad zijn geweest, maar de bodem der schatkist zou bedekt zijn gebleven en inmiddels zouden de woeste gronden in cultuur zijn gekomen. Dit alles geldt de materieele voordeelen der zaak. Wilde men ook op den zedelijken kant van het vraagstuk letten, men zou gerechtigd zijn te vragen, niet alleen of het algemeen Nederlandsch belang geschaad ware geworden, indien het stelsel van volharding, dat na de Belgische onlusten gevolgd is, minder hardnekkig ware volgehouden en indien het moederland geleerd had, wat meer uit eigen middelen in zijne behoeften te voorzien, maar ook of het welzijn van den inlander niet beter en meer zou gebaat zijn geworden? De vier residentiën (Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri), welke na het einde van den Javaschen oorlog onder 's Gouvernements gezag waren gebracht, werden kort na de komst van Van den Bosch georganiseerd. Het is ons altijd voorgekomen, dat het einde van dien oorlog het geschiktste oogenblik ware geweest, om niet een deel, maar de geheele Vorstenlanden onder ons rechtstreeksch gezag te brengen. Voor Djokjokarta gaf daartoe grond het tractaat van Augustus 1826, waarbij de Sultan van dat rijk zich verbonden had, om de oorlogskosten te betalen. Wel is de gedachte stuitend, dat de Vorsten op deze wijze zouden zijn beloond geworden voor de hulp, die zij ons tegen de opstandelingen hadden bewezen, doch groote geldelijke opofferingen hadden dit misschien kunnen goedmaken. Hoe groot die offers ook zouden geweest zijn, wij gelooven, dat zij in het belang der inlandsche bevolking en in een beteren toestand van Java hunne verdediging zouden gevonden hebben. Moet het betreurd worden, dat de buitenbezittingen geheel aan haar lot werden overgelaten, met erkentelijkheid zij vermeld, dat daarop eene uitzondering werd gemaakt ten behoeve van Sumatra en dat ook pogingen in het werk gesteld werden, om de zeerooverij te beteugelen. In 1833 trad Van den Bosch op als Commissaris-Generaal en vertrok naar Sumatra, waar ten vorigen jare de Padri's tot onderwerping, | |
[pagina 94]
| |
maar later opnieuw in opstand waren gekomen. Hij stelde de beginselen vast voor het bestuur aldaar en zond er het raadslid J.J. van Sevenhoven als Commissaris heen, om de zaken overeenkomstig die beginselen te regelenGa naar voetnoot(*). Inmiddels ging het bestuur over op J.C. Baud als Gouverneur-Generaal ad interim, die zich daartoe den 4den September 1832 naar Indië had begeven. In April 1834 keerde Van den Bosch naar het vaderland terug, waar hij tot Minister van Koloniën benoemd en in den adelstand verheven werd, eerst met den titel van baron, daarna met dien van graaf.
Jean Chrétien Baud bleef de landvoogdij waarnemen tot 1836. In andere betrekkingen had hij vroeger reeds deelgenomen aan vele maatregelen betreffende Indië en ook later zou dit in Nederland het geval worden. Hier bespreken wij hem slechts als landvoogd, gezonden, om, zooals hij het zelf verklaarde, het stelsel van Van den Bosch ongekrenkt te bewaren. Tot de handhaving van het stelsel bracht ongetwijfeld het hare toe eene reis van Baud over Java, bij welke gelegenheid hij den regenten de verzekering mocht geven, dat zij door hunne zonen zouden opgevolgd wordenGa naar voetnoot(*). Vroeger dacht Baud, dat de belangen van het Gouvernement het best zouden bevorderd worden door aan de inlandsche bevolking de vrije beschikking over tijd en vlijt te laten, dat de teelt van voortbrengselen voor de markt van Europa, ondersteund door de vrijwillige belangstelling van millioenen menschen, eene hoogere vlucht nemen zou, dan wanneer ze op hoog gezag door een gering getal ambtenaren aan hen opgedrongen werd, dat de minst mogelijke bemoeiing van Gouvernementswege met de industrie der inlanders de beste staatkunde was. De ondervinding - zoo schreef hij aan Van der Capellen - had hem echter deze beginselen als dwalingen leeren kennen. Slechts bij de rijstcultuur had men daarmede eene noemenswaardige uitbreiding gekregen; bij de overigen was ze alleen aan afwijkingen van dat stelsel en aan toenaderingen tot dat van verplichten arbeid toe te schrijven. ‘Had het moederland - dus vervolgt hij in dien brief - minder behoefte aan remises, was hetzelve nog in staat, om zich opofferingen ten behoeve van deszelfs koloniën te laten gevallen en geduldig af te wachten, wat het stelsel van vrije beschikking over tijd en vlijt, na verloop van eenige meerdere jaren, zou hebben uitgewerkt, dan zou | |
[pagina 95]
| |
het een punt van overweging hebben kunnen worden, of het niet, ter overtuiging van alle twijfelaars, beter geweest ware, een stelsel te laten voortduren, of, om beter te spreken, ter goeder trouw in te voeren, want het bestond slechts in schijn, hetwelk zoozeer overeenkomt met den geest der eeuw, en, ook bij den eersten opslag, het verstand en het hart boven alle andere bevredigt.’ Bevestigen deze woorden mede, dat ook de geldnood van het moederland tot het cultuurstelsel heeft gedreven, de niet door ons gecursiveerde woorden kenschetsen op merkwaardige wijze, wat men van het bestaande stelsel van vrije beschikking te denken had en bewijzen, dat de geringe uitkomsten, waarover men klaagde, nog niet eens volkomen aan dat stelsel konden verweten worden. Doch men moest de zekerste uitkomsten binnen den kortsten tijd hebben en dit kon, ook naar Baud's overtuiging, alleen geschieden door het cultuurstelsel. Volgens hem was dit ontleend aan de inrichtingen der Oost-Indische Compagnie, zoodat het geene nieuwe vinding was, die tot grondslag daarvan strekte, maar eene, die lang had bestaan, doch waaraan Van den Bosch eene reusachtige uitbreiding en daardoor als 't ware eene nieuwe uitdrukking had gegeven. Die uitbreiding was inderdaad zoodanig, dat het wel niet anders kon, of bij een stelsel, dat uit zichzelf reeds groote lasten en harde verplichtingen aan de bevolking oplegde, moesten zich knevelarijen en onrechtvaardigheden van allerlei aard voordoen. Dat Van den Bosch dit gevoeld heeft, is af te leiden uit de waarschuwende woorden, die hij zoowel bij de invoering, als later in zijne memorie, houdende een verslag zijner verrichtingen in de jaren 1830-33Ga naar voetnoot(*) ten beste heeft gegeven. Het was intusschen met deze misbruiken en met dien overmatigen druk der bevolking, dat zijne opvolgers rekening hadden te houden en gedurig ziet men dezen dan ook maatregelen voorstellen of, waar mogelijk, nemen, om het stelsel te matigen en zijne nadeelige gevolgen te temperen of te bestrijden door het aanbrengen van die wijzigingen, welke de ondervinding als noodzakelijk leerde kennen. Zoolang Van den Bosch Minister van Koloniën was, bleven de meeste pogingen van dien aard echter vruchteloos, omdat ze afstuitten op den onverzettelijken wil, om zijn stelsel, het kostte wat het wilde, te handhaven. Niet zelden werden zij beantwoord met nog hoogere eischen, want uit Nederland werd eenvoudig gedecreteerd, hoeveel er opgebracht moest worden, wat intusschen niet belette de voldoening aan die klimmende eischen voor te stellen als ‘batige sloten’ van den Indischen dienst. Baud handhaafde het stelsel, maar trachtte het hier en daar te temperen. Zoo trok hij in een groot deel der Preanger regentschappen de indigocultuur in, omdat zij bij zwaren arbeid slechte uitkomsten gaf. Het is misschien aan de doorgaande opvoering van het stelsel toe te | |
[pagina 96]
| |
schrijven, dat wij hem later weer van zienswijze daarover zien veranderen. In volgende jaren toch heeft hij het herhaaldelijk ongunstig beoordeeld. Zoo zeide hij in Juli 1854 bij de beraadslaging over het regeeringsreglement: ‘Ik zal niet herhalen wat ik, meer dan eens, over het cultuurstelsel heb gezegd. Ik zal slechts kortelijk herinneren, dat ik de directe inmenging der Regeering met de industrie der ingezetenen, welke in dat cultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig acht met gezonde regeeringsbeginselen; ik zal slechts herinneren, dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het naar mijn inzien wenschelijk en plichtmatig zou zijn geweest, in Indië het regeeringsstelsel te volgen, dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden, het beste is, dat namelijk, waaronder de Regeering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom tot bevordering middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeiingen daarmede, onder wat vorm of benaming ook.’ Zoowel onder Van den Bosch als onder Baud en De Eerens is er veel gedaan voor de verdediging van Java. Er werden namelijk overal nieuwe forten gebouwd of de bestaande gewijzigd, maar de meeste dezer versterkingen zijn door deskundigen afgekeurd, zoodat er weinig nut getrokken is van de werkkrachten der bevolking, die ze moest oprichten of van de tonnen gouds, die ze gekost hebben. Meer nut werd gesticht door den aanleg van eenige kanalen en wegen, de ontginning van sommige woeste landstreken en de reizen van verschillende natuuronderzoekers.
Tot opvolger van Baud werd aangewezen Dominique Jacques de Eerens, die van het ‘schilderhuis’ af langs alle militaire graden tot den rang van Generaal-officier was opgeklommen. Daar hij echter vreemd was aan de koloniale administratie, werd hij aanvankelijk tot Luitenant-Gouverneur-Generaal benoemd, om eerst na een jaar Baud als landvoogd te vervangen. Deze zette derhalve het bestuur voort. Omtrent de Buitenbezittingen volgde hij het stelsel van Van den Bosch, om ze tot den minst mogelijken omslag en de geringste kosten in te krimpen en den handel aldaar voor Nederlanders geheel vrij te stellen, zoodat ‘alle onze krachten zouden worden aangewend om Java, Sumatra en BankaGa naar voetnoot(*) te exploiteeren en te beschermen’. Met Sumatra ging dit echter niet vlot, wijl daar de oorlog bleef voortduren, tot op 19 Augustus 1837 het beruchte Bondjol, de hoofdplaats van den ons zoo vijandigen stam der Padri's, werd ingenomen. Baud droeg op den 29sten Februari 1836 het gezag over aan De Eerens, | |
[pagina 97]
| |
die het voetspoor van zijn voorganger volgde. Onder zijn bestuur werd Nederlandsch-Indië bezocht door Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden, Bondjol ingenomen, Sumatra's Westkust geplaatst onder een civiel en militair Gouverneur, zijn bestuur georganiseerd door het Raadslid Mr. P. Merkus, ons rechtstreeksch gebied aldaar uitgebreid en met den Sultan van Lingga eene overeenkomst gesloten tot wering van zeeroof. In 1837 werd te Buitenzorg het ‘statistiek bureau’ opgericht en in 1838 in Indië het in Nederland bestaande stelsel van maten en gewichten ingevoerd. Evenals Baud handhaafde De Eerens het cultuurstelsel en breidde hij het uit, maar tevens trachtte hij den druk daarvan hier en daar te temperen en eene goede gezindheid bij de inlandsche hoofden te bevorderen. Hij gaf ook menig blijk, dat kunsten en wetenschappen hem lief waren. Zoo gaf hij zijne toestemming tot de uitgave van het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië. Dat tijdschrift werd in 1838 begonnen en zal dus eerlang eene halve eeuw bestaan hebben. De Eerens stierf te Buitenzorg den 30sten Mei 1840. Na Van Overstraten was geen Landvoogd tijdens zijn bestuur in Indië overleden. In dit opzicht maakt de derde eeuw onzer overheersching aldaar eene gunstige tegenstelling met de twee voorgaande, toen de meeste Landvoogden van Indië aldaar ook hun graf vonden.
Nadat het bestuur tijdelijk was waargenomen door het Raadslid C.S.W. Graaf van Hogendorp, trad Mr. Pieter Merkus als Landvoogd op. Deze was in 1815 op 28-jarigen leeftijd naar Indië gegaan, waar hij particulier secretaris werd van den Commissaris-Generaal Elout. In 1817 werd hij benoemd tot Regeerings-secretaris, in 1819 tot Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof, in 1821 tot Algemeen Secretaris en in 't volgend jaar tot Gouverneur der Molukken, welk ambt hij tot 1828 bleef bekleeden. In 1829 werd hij President van het Hoog gerechtshof en van 1830-1836 was hij lid van den Raad van Indië. Bij de organisatie van dit lichaam, na de vaststelling van een nieuw Regeeringsreglement, werd hij in 1836 als zoodanig niet herkozen. Als aanleiding daartoe wordt beschouwd de verschijning in Nederland van twee vlugschriften, die tegen het cultuurstelsel gericht waren en aan hem werden toegeschrevenGa naar voetnoot(*). In 1838 werd hij evenwel als Raadslid gereïntegreerd en belast met de regeling der zaken op Sumatra's Westkust. Merkus had dus een werkzaam leven achter zich, waarin hij reeds vele diensten aan de koloniën had bewezen. Wij herinneren slechts aan de afschaffing van de Hongi-tochten en de uitroeiing der specerijtuinen | |
[pagina 98]
| |
in de Molukken in 1824, welke op zijn voorstel geschiedde, - aan de inbezitneming van een gedeelte van Nieuw Guinea in 1828, welke mede op zijne voordracht plaats had - aan zijne belangrijke medewerking tot regeling der schadeloosstelling, welke na den Javaschen oorlog van de Vorsten van Solo en Djocjo werd gevorderd - aan de organisatie der daarvoor afgestane gewesten en aan de inrichting van het bestuur ter Westkust van Sumatra. Als Landvoogd handhaafde hij natuurlijk het cultuurstelsel en breidde het zelfs belangrijk uit, maar ook hij trachtte het van gebreken te zuiveren. Veel zorg besteedde hij aan de verbetering der fabrieken van indigo en suiker, en aan de uitbreiding der tabakscultuur. Onder zijn bestuur kwam eene splitsing tot stand der ontvangsten en uitgaven van zilver en koper, wier vermenging het opsporen der financieele uitkomsten zeer bemoeilijkte. Dat hij ook de gebreken van het landrentestelsel inzag, bewijst zijne circulaire van 20 Juni 1844, waarbij hij onderzoekingen gelastte, om zoowel het belastbaar vermogen der bevolking als den aard en de uitgestrektheid der voor de cultures geschikte gronden te leeren kennen. Zijn voorstel, om jaarlijks f 50000 op de begrooting van uitgaven te brengen voor die metingen en opnamen, vond echter bezwaar bij Baud, die toen Minister van Koloniën was en de maatregel, die zooveel goeds had kunnen teweegbrengen, bleef dus zonder gevolg. Een gelijk lot ondervond zijn voorstel, om het muntwezen te verbeteren door terugbrenging van het koper tot zijn rang van pasmunt en herstel der zilvercirculatie en tot dat einde eene leening van 20 millioen gulden in Nederland aan te gaan. Merkus zag dus in, dat de meening, dat eene koper-circulatie in Indië tehuis behoorde, eene dwaling was. Ware aan zijn voorstel gevolg gegeven, veel treurigs in zake van muntwezen ware aan Indië en Nederland bespaard geworden. Het batig slot gedoogde echter niet, dat aan voorstellen als de twee laatstgenoemde gevolg werd gegeven. Rust en voorspoed kenmerkten het bestuur van den kundigen en edelen Merkus, wien het evenals zijn voorganger niet gegeven werd, zijne laatste levensjaren in het moederland door te brengen, daar hij den 2den Augustus 1844 te Soerabaja overleed.
Hij werd opgevolgd, na eene tijdelijke waarneming van het bestuur door den vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië, J.C. Reijnst, door den oud-Minister van Financiën, Jan Jacob Rochussen. Deze landvoogd, afstammeling van een Zeeuwsch geslacht, dat omstreeks het midden der vorige eeuw van Vlissingen naar Rotterdam toog, aanvaardde het bestuur in September 1845. Ook deze Gouverneur-Generaal twijfelde nog niet aan de rechtmatigheid van het cultuurstelsel, al erkende hij, dat het te ver was doorgevoerd en in vele gevallen te zwaar op de bevolking drukte. Het stelsel werd dus gehandhaafd, doch ingekrompen, waar de last te zwaar was | |
[pagina 99]
| |
of nadeelige resultaten werden verkregen. Zoo werden de zijde- en nagelencultuur ingetrokken, de indigocultuur verminderd, bij de koffiecultuur de Braziliaansche wijze van bereiding ingevoerd, de regeling betreffende de tabakscultuur verbeterd, terwijl de suikercultuur werd uitgebreid, maar behoud van het bestaande bleef de hoofdgedachte. De particuliere industrie bleef men beschouwen als eene mededingster van den Staat en hare ondernemers als de wilde loten, die de beste sappen aan den hoofdstam zouden ontrukken, zoo ze in te grooten getale wierden toegelaten. Intusschen werd hun hier en daar toch eenige toelating verleend; het veld was zóó ruim, dat men meende enkele gunsten wel te kunnen toestaan. De Buitenbezittingen ondervonden eindelijk eenige belangstelling en waardeering. De blijken daarvan waren nog wel niet groot, maar Brooke's vestiging op Serawak had toch als waarschuwing gegolden. Borneo werd in 1846 tot een Gouvernement verheven, maar in 1849 op minder kostbaren voet gereorganiseerd. Ter Westkust van Sumatra begonnen zich de goede gevolgen te vertoonen der aldaar ingevoerde regelingen en dit Gouvernement hield dan ook op een lastpost te zijn. De havens van Makasser en Menado werden tot vrijhavens verklaard en Nieuw Guinea andermaal bezocht, om onze betrekkingen met dit eiland te hernieuwen. Tegen Bali, welks Vorsten ons vijandig waren, deed de vrees voor vreemde inmenging tot geweld aansporen, maar eerst bij de derde expeditie in 1849 (de eerste had plaats in 1846 en de tweede in 1848) werd de gewenschte onderwerping verkregen. Op den 1sten Mei 1848 had de invoering plaats der nieuwe judicieele wetgeving, welke bijna geheel was ontleend aan onze Nederlandsche wetboeken. Zij schafte de bestaande verouderde wetgeving af, met uitzondering van het reglement op de rechterlijke organisatie, dat in het belang van het politiek bestuur werd in stand gehouden. Het muntwezen - de eeuwenoude zieke van Indië - bleef voortdurend in een slechten toestand verkeeren, zoo zelfs, dat het onder Rochussen tot eene crisis kwam, die geheel bijzondere maatregelen eischte. De hoofdkwaal van het muntwezen, die reeds dagteekende van vele jaren vroeger, was vooral gelegen in den overgrooten voorraad van koper. Deze was hoofdzakelijk ontstaan, doordien men, mistastende in den aard der kwaal, gedurende vele jaren als redmiddel aanwendde, wat de ziekte juist deed verergeren. Het is vooral Van den Bosch geweest, die in dezen verkeerd handelde. Hij scheen van meening, dat Indië aan niets anders gebrek had dan aan koper en de behoefte daaraan bezwaarlijk was te verzadigen. Deze opvatting alleen laat de ontzettende massa's koper verklaren, welke hij als Commissaris-Generaal en als Gouverneur-Generaal voor Indië eischte en later als Minister van Koloniën naar Indië deed zenden. Weinige dagen vóór zijn aftreden als hoofd van het Departement van Koloniën, sloot hij nog een contract voor de levering van 2 millioen kilogram duitenplaatjes. | |
[pagina 100]
| |
De crisis, waartoe het kwam, openbaarde zich reeds tijdens de waarneming der landvoogdij door J.C. Reijnst. De houder eener assignatie, afgegeven door de Javasche Bank en vermeldende de woorden ‘betaalbaar in zilver’, eischte verzilvering van het papier. De Bank weigerde, uit vrees, dat toestaan anderen tot gelijken eisch zou voeren en zij dan hare betalingen zou moeten staken. In rechten aangesproken, werd zij nog vóór hare veroordeeling tot verzilvering uit den nood gered door den Gouverneur-Generaal ad interim, die bij het bekend besluit van 29 Maart 1845 een maatregel nam, die zeker geen halve was te noemen. Bij dat besluit toch werd aan de Bank verboden, om gedurende een jaar hare biljetten tegen specie in te wisselen en aan alle Collegiën van Justitie, om gedurende dien tijd kennis te nemen van vorderingen, welke de Bank daartoe zouden willen dwingen. Tegen den afloop van het interdict moest noodwendig eene andere oplossing gevonden worden. Rochussen wilde de Bank staande houden en moest haar dus in staat stellen tot verzilvering over te gaan of de biljetten in handen spelen van een houder, die geene verzilvering zou eischen. Tot dit laatste werd besloten. Er werden inschrijvingen opengesteld ter verkrijging van wissels op het moederland, om daar in zilver te worden voldaan en voorts werd bij publicatie van 4 Februari 1846 bepaald, dat de bankbiljetten tot 29 Maart bij de landskassen zouden aangenomen worden en tot 29 April tegen recepissen, afgegeven in reden van één gulden recepis tegen 120 duiten, zouden verwisselbaar zijn. Door deze maatregelen kwamen schier alle bankbiljetten in handen van het Gouvernement en was de crisis bezworen, terwijl de geldcirculatie door de recepissen, die f 1, f 5, f 10, f 25, f 100 en f 500 groot waren en met afschaffing van den koperen gulden tot wettig betaalmiddel werden verklaard, althans in zooverre werd verbeterd, dat men weer groote sommen kon betalen zonder karrenvrachten koper te verplaatsen. Onder het bestuur van Rochussen werd de rust herhaaldelijk gestoord. Behalve de drie expeditiën tegen Bali, waarvan wij reeds gewaagden, hadden er onlusten plaats in het Bantamsche, onder de Chineezen in de Westerafdeeling van Borneo en op Banka. De laatste hadden allen plaats in 1850, in welk jaar met W.F.A. Cores de Vries eene overeenkomst werd gesloten voor het onderhouden eener geregelde stoomvaartdienst in den Indischen Archipel. Rochussen trad gaarne op als de vertegenwoordiger van den Souverein, aan wien de Grondwet een bijna onbeperkt gezag toekende. Men meent die neiging te bespeuren in verschillende zijner regeeringsdaden, o.a. ook in de uitzetting van Monseigneur Groof, Bisschop van Canea, die meende geene gehoorzaamheid verschuldigd te zijn aan de door de Regeering uitgevaardigde verordeningen, en in zijne houding tegenover de bekende vergadering van 22 Mei 1848, die in hare gevolgen leidde tot de verdrijving van Dr. W.R. Baron van Höevell. | |
[pagina 101]
| |
Ter opvolging van Rochussen werd onderhandeld met G.L. Baud, oud-Directeur der cultures en oud-Minister van Koloniën, doch de onderhandeling brak af, omdat het Ministerie niet kon treden in eenige door hem gestelde voorwaarden. Daarop werd Mr. G.J. Bruce, oud-Voorzitter van de Tweede Kamer en Commissaris des Konings in Overijsel benoemd, doch deze overleed nog vóór zijn vertrek, den 30sten December 1851 aan boord van Zijner Majesteits korvet Sumatra, ter reede van Texel. Van een oud-Voorzitter der Tweede Kamer kwam men toen tot hem, die deze betrekking destijds bekleedde en denkt men hierbij aan het heden, dan wordt men schier geneigd dat ambt als eene sport naar den Buitenzorgschen troon te beschouwen. De keuze viel toen namelijk op Mr. A.J. Duymaer van Twist, die in de Tweede Kamer den Voorzittersstoel bekleedde. Eene bijzonderheid omtrent zijne benoeming dient hier vermeld te worden. Het schijnt namelijk, dat deze aanvankelijk slechts lust had, om naar Indië te gaan, wanneer J.C. Baud hem kon vergezellen. Dit blijkt uit de volgende verklaring van Thorbecke in de zitting der Tweede Kamer van 25 Mei 1864: ‘De meest bekwame pleegt de meest bescheiden man te zijn, en zoo was ook de heer Van Twist. Hij vond groot bezwaar om naar de Oost te gaan, maar verklaarde zich evenwel daartoe genegen, indien hij den heer J.C. Baud, bereid om mede te gaan, mocht medenemen. Ik verhaal hetgeen gebeurd is. Toen de heer Van Twist mij dat zeide, heb ik geantwoord, ik heb u voorgedragen, maar gij gaat alleen, of gij gaat niet. Ik zou gelooven dat de heer Van Twist, karig in zijne bewoordingen, mij later in stilte daarvoor dank heeft gezegd.’ Duymaer van Twist, een kundig en bezadigd man, werd den 22sten Januari 1851 benoemd en aanvaardde het bestuur den 12den Mei daaraanvolgende. Nog in datzelfde jaar hadden er expeditiën plaats naar Ceram, Palembang en de Lampongsche districten, terwijl in het volgend jaar Banda door eene aard- en zeebeving grootendeels werd verwoest. Gelukkig zijn er van zijn bestuur ook aangenamer zaken te vermelden. Zoo werden in 1852 de bazarpachten, waarvan het bezwarende reeds meermalen was ter sprake gekomen, gedeeltelijk afgeschaft - te Soerakarta eene kweekschool voor inlandsche onderwijzers opgericht - in 1853 te Batavia eene tentoonstelling gehouden van voortbrengselen van landbouw en nijverheid en in 1854 de havens van Amboina, Banda, Ternate en Kapeli voor den vrijen handel opengesteld, de kina op Java geplant en een nieuw muntstelsel voor Nederlandsch-Indië ingevoerd, terwijl in 1855 het eerste Regeeringsreglement, dat bij de wet werd vastgesteld, in werking trad.
Wij wenschen bij deze gewichtige gebeurtenis ons overzicht te staken. Een vervolg ervan zou Landvoogden doen bespreken, die nog niet tot de geschiedenis behooren. Dit zou wel niet verhinderen, om het ook tot latere regeeringsmaatregelen uit te strekken, maar van die vrijheid | |
[pagina 102]
| |
wenschen wij voor het oogenblik toch slechts gebruik te maken ten aanzien van één punt, zoowel omdat dit alle andere beheerscht, als omdat het overzicht, telkens van den langen strijd daarover gewagende, ook wel zijn eindresultaat dient te vermelden. Wij bedoelen de vraag, wat er eindelijk geworden is van de regeling van den staatkundigen en economischen toestand onzer Oost-Indische bezittingen. In 1848 was in het moederland de zoozeer gewenschte grondwetsherziening tot stand gekomen. Wel had de Rijksregeering zich aanvankelijk bij die herziening tot het noodzakelijke willen bepalen en van het wenschelijke niets willen weten, maar de drang van den bewogen tijd eischte meer en die eisch werd bevredigd. Of intusschen die grondwetsherziening ook heilzaam voor Indië zou wezen, kon eerst blijken uit de toepassing der nieuwe bepalingen, welke daarin omtrent de koloniën waren opgenomen en vooral uit het reglement op het beleid der Regeering, dat daarbij was voorgeschreven en door de wetgevende macht moest worden vastgesteld. De omstandigheid, dat men in het moederland weinig belang stelde in de koloniën en de kennis ervan gering was, was zeker niet gunstig voor de samenstelling van een reglement, dat van Regeeringswege werd genoemd de grondwet voor Indië. Daar vele, zoo niet de meeste leden der Vertegenwoordiging niet of niet voldoende op de hoogte waren, om over de grondbeginselen van koloniaal regeeringsbeleid een juist oordeel te vellen, vereenigden zij zich eenvoudig met het gevoelen van hen, die in de koloniën vertoefd of daarvan eene bijzondere studie gemaakt hadden. Dit was een noodwendig gevolg van het feit, dat men een terrein betrad, dat meer begeerd dan bekend was, doch werkte nadeelig. Eene andere ongunstige omstandigheid was de samenstelling van de toenmalige Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wel wist men toen nog niet af van monsterverbonden, als zich later in onze politieke wereld hebben voorgedaan, maar de Vertegenwoordiging was toch verdeeld in twee groote partijen en deze splitsing in liberalen en conservatieven heeft mede nadeelig gewerkt op het gehalte der toen voor Indië vastgestelde regeeringsbeginselen. Wie de discussiën leest, of in de volledige uitgave van den heer KeucheniusGa naar voetnoot(*) of in de meer beknopte van schrijver dezesGa naar voetnoot(†), zal moeten erkennen, dat schier elk debat tusschen de hoofdleiders der partijen eindigde met het doen van concessiën en dit heeft geleid tot de aanneming van bepalingen, waarvan de eene partij (Baud c.s.) kon zeggen, dat veel, doch niet alles verloren en de andere (Van Hoëvell c.s.) dat veel, doch niet alles gewonnen was. Het gevolg van dezen strijd is geweest, dat in tal van vraagstukken geene afdoende beslissing is genomen, geene ronde en gave beginselen | |
[pagina 103]
| |
zijn vastgesteld, maar een middenweg is gekozen, die er op zijne beurt toe heeft medegewerkt, om, schoon het oude stelsel werd veroordeeld, zijne vervanging tegen te houden. De vrucht van het langdurig debat was een samenstel van bepalingen, dat niet van stelselloosheid is vrij te pleiten, dat in verschillende gevallen de macht verzwijgt, die tot regeling is geroepen en van het belastingstelsel niet eens de grondslagen vaststelt. Overal elders zouden deze gebreken zeer waarschijnlijk tot eene spoedige herziening geleid hebben, doch bij ons is daaraan geene behoefte gevoeld. Die gebreken werkten niet naar buiten; het denkbeeld, dat zonder die herziening deugdelijke hervormingen zich weinig laten denken, werd geene overtuiging en zoo zal dat reglement eerlang in rustige rust een derde van eene eeuw bestaan hebben.
Maar zooal de bepalingen van het nieuwe Regeeringsreglement te wenschen overlieten, misschien heeft toch eene krachtige uitvoering verwezenlijkt, wat het beloofde en althans gegeven, wat het toeliet? Evenals op de samenstelling van het Regeeringsreglement ongunstige omstandigheden hebben ingewerkt, zoo had ook de uitvoering met dergelijke omstandigheden te kampen. Als eene zoodanige is aan te merken de scheuring, welke tusschen de liberalen in het moederland is ontstaan en naar men zegt nog niet geheel is verdwenen. Aanleiding daartoe gaf de onbestemde slotalinea van artikel 59 der Grondwet. Een verschil van gevoelen over de toepassing daarvan verwijderde twee staatslieden, die nevens elkaar nog veel goeds hadden kunnen tot stand brengen en leidde verder tot eene scheuring, welke rampzalige gevolgen heeft gehad, omdat zij hartstochten heeft opgewekt, die aan de behandeling der algemeene zaak vreemd behooren te blijven en ons land gedurende geruimen tijd in een politieken toestand hebben gebracht, waarin partijbelang een sterker factor is dan overtuiging. Ook de oorlog, dien we sedert zoo vele jaren op Atjeh voeren, houdt om zijne hooge kosten tal van wenschelijke hervormingen tegen en is te meer te betreuren, omdat het zeer wel mogelijk is, dat Indië, dat in de Molukken zijn verleden, op Java zijn heden, misschien op Sumatra zijne toekomst heeft. Hoe is intusschen de uitvoering geweest? Aanvankelijk ging men op den ouden voet voort, maar toen men hoe langer zoo meer tot hervorming gedrongen werd, heeft men hier en daar eenige grepen gedaan, die, hoe wenschelijk sommige op zichzelven ook waren, toch niet het nut gehad hebben, dat verwacht mocht worden, om de eenvoudige reden, dat de grepen werden gedaan zonder bepaald stelsel van geleidelijke hervorming en zonder voldoende inachtneming of voorbereiding der toestanden. Het gevolg van deze politiek is niet uitgebleven; er is hier en daar eenig | |
[pagina 104]
| |
nut gesticht, maar door dat stukwerk is er ook veel op losse schroeven gezet en is er groote onzekerheid en verwarring ontstaan, die volgende grepen nog minder doel hebben doen treffen dan hare voorgangsters. Verwonderen kan het dan ook niet, dat op den weg van hervorming nog zeer veel te doen overblijft en de Hoogleeraar Buys in De Gids van Januari 1881 nog van ons Koloniaal beleid moest getuigen: ‘Veel verder dan tot ontbinding van het oude stelsel hebben wij het nog niet gebracht, want zelfs over den grondsiag, waarop het nieuwe gebouw moet rusten, blijft de oude strijd voortduren.’ Sedert vele jaren wordt er inderdaad strijd gevoerd over de vraag, hoe er hervormd moet worden en nog altijd loopen daarover de gevoelens uiteen. Thorbecke heeft herhaaldelijk doen uitkomen, dat men blijkbaar niet wist, hoe de zaak aan te vatten en de juistheid van dit beweren wordt volkomen bevestigd door het feit, dat men in de Kamer en daar buiten, in redevoeringen en geschriften nu eens deze dan weer eene andere aangelegenheid als de Koloniale quaestie bij uitnemendheid vindt voorgesteld, zoodat reeds tal van onderwerpen de eer dier voorstelling hebben genoten. Schrijver dezes kan aan dat tijdperk van tasten en zoeken niet terugdenken, of hij herinnert zich, dat hem eens door een Gouverneur-Generaal in een politiek gesprek werd gezegd, dat het voor Nederland en voor Indië een zegen zou geweest zijn, indien men in 1856 voor de toepassing van het eerste bij de wet vastgestelde Regeeringsreglement de landvoogdij aan Thorbecke had opgedragen. Naar de vaste overtuiging van den bedoelden Gouverneur-Generaal, die niet liberaal heette, ofschoon hij liberaal regeerde, zou Thorbecke met den helderen blik en den organiseerenden geest, die hem eigen waren, het bestuur der koloniën ongetwijfeld in eene vaste richting geleid en voor Indië een stelsel van beheer ontworpen hebben, dat als een vast geheel, als een bestendigen grondslag van bestuur had kunnen gelden. Doch wat daarvan ook zijn moge, te ontkennen is het niet, dat hij, die onderzoek doet naar het eind van den langen strijd, slechts kan constateeren, dat, ofschoon er meer dan drie vierden eener eeuw zijn verloopen, de hervorming zoowel der staatkundige en economische als der administratieve verhoudingen van Nederlandsch Indië nog grootendeels te verrichten valt. Wij eindigen hier de taak, die wij ons hadden voorgenomen. Het is goed, ook in het politieke leven, eens stil te staan en een kalmen blik op het verleden te werpen, om in verband daarmede na te gaan, wat het heden oplevert en de toekomst belooft. Gaat het den lezer als den schrijver, dan is die terugblik verre van bevredigend en levert hij stof te over voor den hartelijken wensch, dat eerlang voor onze onschatbare koloniën een betere horizon moge aanbreken. Leiden, December 1887. H.J. Bool. |
|