De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Eene bekeering in de 17de eeuwGa naar voetnoot(*).'t Was erg onrustig in het dorp Koudekerk aan den Rijn, op Paaschzondag 4 April 1627. De eerwaarde Classis van Leiden heeft dien morgen van den kansel der Hervormde Kerk een ‘ophitsigen ende oproerigen’ brief doen voorlezen tegen Petrus de la Faille, die den vorigen Zondag zijn ambt als predikant heeft nedergelegd, na het aldaar gedurende een drietal jaren te hebben waargenomen. Die brief heeft zijne uitwerking niet gemist: het volk te Koudekerk heeft, gelijk het bij dergelijke gevallen de gewoonte heeft te doen, de steenen te baat genomen, om zijn gewezen predikant van ongelijk te overtuigen, gedreigd de pastorie af te breken en den bewoner het leven te benemen, zoodat deze het raadzaam oordeelt, na door de echtgenoote des baljuws gewaarschuwd te zijn, zonder uitstel te vertrekken, ‘om te voorkomen de aenstaende perykelen’. Den volgenden dag, Paaschmaandag, komt hij met de ‘gouvernante van zijn huys’ en twee gehuurde ‘vlotschuyten’, waarop zijn huisraad, te Leiden, maar verwekt ook daar groote beroering. Hij ziet zich genoodzaakt in diezelfde week zijn inboedel te verkoopen, uit vrees voor het volk. Maar hij blijft aldaar, want hij hunkert ernaar, om voor een viertal predikanten, afgevaardigd door de Classis, de waarheid der Roomsche religie te verdedigen, welke verantwoording op Donderdag 8 April zou plaats hebben. Helaas, zijn wensch zou niet vervuld worden. Eerst wordt met goedvinden van beide kanten de ‘disputatie’ acht dagen uitgesteld. De bekeerde blijft te Leiden en wacht geduldig, al is hij in gevaar van in hechtenis te worden genomen, waartegen verschillende personen hem waarschuwen. | |
[pagina 399]
| |
Inmiddels zorgt hij voor twee getuigen, zeer geleerde mannen, die bij het dispuut zouden tegenwoordig zijn, ‘opdatse naerderhand niet achter mijnen rugge tegen de waerheyd my blameren souden, ende de disputatie niet verdraeyen voor het gemeyn volk’. Om tijd te winnen bij het dispuut, begeeft hij zich twee dagen te voren naar de bibliotheek met het doel, om alle plaatsen der oud-vaders en leeraars der kerk aan te teekenen, die hem dienstig kunnen zijn. Zijn neef, advocaat De Backer, die hem vergezelt, verwondert zich ten hoogste, dat de oud-vaders van hetzelfde gevoelen zijn als de hedendaagsche Roomsche Kerk. Ook in tegenwoordigheid van diens zwager J. Vermuelen, candidaat in de rechten, uit De Backer zich eveneens. Deze meent, dat de predikanten onmogelijk die gevoelens zullen kunnen verdraaien, aangezien de woorden te klaar zijn en de oud-vaders hun gevoelen niet alleen met één, maar met veel ‘sententiën ende spreuken, jae met geheele bladeren en boekken’ uitspreken. Den dag vóór 15 April, waarop het uitgestelde twistgesprek zou plaats hebben, komt advocaat De Backer hem vanwege de predikanten wederom berichten, dat de disputatie op 16 of 17 April zou verzet worden. Maar nu wordt De la Faille ongeduldig en vreest eene ‘quade uytkomste’. Hij protesteert tegen dusdanige handelwijs, waardoor hij gedwongen wordt zijn vertrek uit Leiden uit te stellen, terwijl hij ‘in d'ooge was van alle man’ om den openlijken afstand van zijn ambt en de belijdenis des geloofs, met zijn bloed onderteekend, en hij voortdurend gewaarschuwd wordt tegen de gevangenis. Nochtans, hij belooft te blijven in 't vertrouwen, dat niet wederom het ‘futselboek’ zou gezocht worden. Aan den avond van dienzelfden dag verneemt hij uit den mond van zijn hospes de meening zijner getuigen, die van oordeel zijn na dit herhaalde uitstel, dat de predikanten niet in dispuut zouden treden, want dat zij wel wisten, dat zij beschaamd zouden worden, maar veeleer zijn vertrek wenschten, om hem dan achter den rug te belasteren als een, die uit vrees voor het twistgesprek het hazenpad zou hebben gekozen. De getuigen vreesden zijne gevangenneming en zij bedrogen zich niet. Juist op den dag en het uur, dat hij met de stukken de gegrondheid zijner bekeering zou aantoonen, den 15den April tusschen één en twee uur, wordt De la Faille op straat gevangengenomen. De onderschout, vergezeld van een ‘diefleyer’, brengt hem op bevel van den magistraat in de gevangenis. De cipier krijgt last, niemand van zijne vrienden en bloedverwanten toe te laten. Ondertusschen doorsnuffelt de onderschout met den cipier zijne kisten en neemt het geld mede. Petrus de la Faille is één van de velen geweest, die ter wille van hunne geloofsovertuiging den drempel des kerkers hebben overschreden. Tot de wolke van bloedgetuigen, die na Jezus met een Stephanus aan het hoofd geene schade wilden lijden aan hunne zielen ter wille van lichamelijk welzijn, behoort ook onze ‘bekeerde’. Dat hij uit over- | |
[pagina 400]
| |
tuiging heeft gehandeld, lijdt geen twijfel. Te Dordrecht uit Calvinistische ouders geboren en in die leer opgevoed, heeft hij te Leuven en te Leiden in de theologie gestudeerd en ‘alle beyde ampten der kerkelijke bedieninge door langen tyd van jaren bedient, door openbare predicatiën tot het volk aen alle beyde zijden, zoo in het Pausdom, als in Hollant’. Maar de waarheid is hem te machtig geworden. Overtuigd in zijne consciëntie van de zekerheid der oprechte, waarachtige religie, zoodat hij daarvan zoo zeker is, als dat er een God is, verklaart hij in een brief aan de ‘eerweerdige, seer vrome Borgeren, Inwoonders ofte Ingesetene van den zeer vermaerden Dorpe te Caudekerken’, tot troost, verlichting en onderwijzing der schapen, hem aanbevolen, voor God en de wereld zijn gevoelen en zijne inwendige gemoedsgesteldheid. Sedert hij naar den raad van verscheidene predikanten en vele andere aanzienlijke mannen de Pauselijke Kerk heeft verlaten naar het uitwendige, terwijl men hem verzekerde mettertijd daarin bevrediging te zullen vinden, heeft hij nimmer in de Gereformeerde religie zich bevredigd gevoeld, noch door 't lezen van eenige boeken, noch door samensprekingen, noch ook door 't bezoeken van de Leidsche academie onder 't gehoor van de Professoren Polyander en Waleus. En het allerminst heeft hij vrede gehad tijdens zijn predikantschap te Koudekerk. Zoo betuigt hij voor God en de wereld. Eene zoekende ziel is hij gebleven van zijne uittreding uit de Catholieke Kerk tot heden. Maar hoe dieper hij doordrong in de Gereformeerde religie, hoe meer hij den wandel der kerkelijke personen van beide zijden, der Roomschen en der Gereformeerden, leerde kennen, des te meer werd hij inwendig ontrust en bezwaard door de gedachte aan de zielen, hem toevertrouwd, van wie hij rekenschap zou moeten geven. Het eene jaar gaat voorbij na het andere; drie jaren blijft hij als gemoedelijk prediker en zielzorger op zijn post, totdat hij op 7 Februari 1627 opzettelijk eene aanstoot gevende prediking houdt over het veertigdaagsche vasten. Hij was nu ‘vastelijk geresolveert’ afstand te doen van zijn predikambt te Koudekerk; hij wil stof tot aanklacht geven, om te zien, wat in den boezem van predikanten en gemeenteleden bekend is van de eerste apostolische kerken, en alzoo mettertijd verder te ‘procederen’. Hij neemt het zwaard des geestes uit de scheede, want hij is gereed: door zeer zorgvuldig onderzoek staat het voor hem vast, dat ‘alle te samen eendrachtelijk soo Grieksche als Latijnsche HH. Vaders, gelooft, gedreven, aen hunne ondersaten gepredikt oft ingeplant, in hun boeken beschreven, ende uyt de H. Schrifture bevestigt hebben, alle de principaelste artikelen ofte Hooft-stukken des Geloofs dezer tegenwoordige Roomsche Kerke, die nogtans onze vermeynde Gereformeerde hedendaegs voor grove dolingen inde fondamenten des Geloofs blameren, ende als grouwelijke Afgoderyen ende Ketteryen verbannen’. Met hunne eigene wapenen wil hij hen bestrijden; immers, èn Calvijn zegt Instit. Lib. 1 cap. 11 § 13, dat in de | |
[pagina 401]
| |
eerste vijf eeuwen na Christus ‘de stand der Kerke nog suyver is geweest’ en de apostolische leer onvervalscht bevonden, èn Luther leeraart hetzelfde. Welnu, hij zal aantoonen uit de oude schrijvers, zooals zij ten gebruike liggen in de Academische bibliotheek te Leiden, hoe alle Roomsche leerstukken van heden reeds in dien ‘suyveren’ tijd werden geloofd. En toen nu door de te voren vermelde verhinderingen het mondelinge twistgesprek niet plaats vond, besloot hij schriftelijk zijn pleidooi te voeren, ‘oft bij avontuere den goeden God beliefde hier door nog eenige te verlichten, ende op den rechten weg te brengen’. Want die oudheid van het H. Catholieke geloof, die overeenstemming van alle HH. Vaders in alle artikelen met de hedendaagsche Roomsche Kerk behoort alle dolende schapen te bewegen tot den schaapstal der H. Kerk weder te keeren, de twijfelmoedigen en zwakken te versterken en alle Catholieken standvastig te bewaren in den schoot dier Kerk. Uit overtuiging heeft hij gehandeld, eene overtuiging, waarlijk niet zonder strijd verworven. Vleesch en bloed hebben zich verzet, om het predikantschap van Koudekerk met zijne ‘profijten, ende die schoone gelegentheyd aldaer’ te laten varen. Maar Godlof, de geest is krachtiger geweest dan het vleesch, zijne consciëntie is niet in slaap gewiegd; ja, zij had wel ‘afgebrand, ende verstorven’ moeten geweest zijn, indien hij langer weerstand had geboden. Maar gelijk Christus Jezus zegt: Een goed Herder stelt zijne ziel voor zijne schapen, zoo ook stelt hij zijne ziel te pand voor de schapen, hem toevertrouwd. Gelijk Jezus Christus op deze wereld arm is geworden en naakt en bloot aan het kruis heeft gehangen, van al zijne tijdelijke goederen beroofd, zoo verlaat hij gaarne het predikantschap en wat het oplevert, en offert de vriendschap der zijnen op. En gelijk Jezus Christus ten laatste voor zijne schapen den dood is gestorven en al zijn bloed heeft vergoten, zoo is hij bereid voor de Roomsche Kerk, haar geloof en hare leerstukken als martelaar te sterven en hare waarheid met zijn bloed te bevestigen.
Juist veertien dagen bracht De la Faille in de gevangenis te Leiden door, waarin hij gedreigd werd met vervoer naar Den Haag of Loevestein en hem als groote gratie werd afgeschilderd, indien hij het leven behield en met eene geeseling vrijkwam. Als een andere Paulus antwoordde hij, tot alles bereid te zijn, niet te vreezen en grootelijks zich te verblijden. Ja, ook den laster, dat hij op beloken Paschen de mis zou hebben bediend en als predikant Paters Jezuïeten hebben geherbergd, ontzenuwt hij zoo duidelijk, dat dit gerucht voor valsch en voor een verzinsel van het ‘gemeyn volk’ moet gehouden worden. Eene week na zijne gevangenneming wordt hij voor Schout en Schepenen ontboden, die zijne zaak onderzoeken. Op de vraag, van welke religie hij is, antwoordt hij onbewimpeld: ‘Mijne Heeren, als ik rondelijk uyt gront | |
[pagina 402]
| |
mijns herten spreken sal, soo ben ik volkomen Roomsch Katholyk.’ Dat openhartige antwoord valt in goede aarde bij zijne rechters, die meenen, dat niemand in zijne consciëntie behoorde gedwongen te worden, en protesteeren, dat zij niet begeerden in te voeren de Spaansche inquisitie. Eene tweede vraag wordt hem gedaan: heeft beschuldigde gezegd, dat wel honderd predikanten, getrouwde en ongetrouwde, in ontucht leven? Daarvan weet hij niets af. Maar aan verschillende personen heeft hij gezegd, dat de vele schandalen der predikanten, die dagelijks voorvallen, inzonderheid in de dorpen bij Leiden, velen zeer ontstichten en met recht wantrouwend maken tegen het Gereformeerde geloof. Op de vraag naar bijzonderheden deelt hij een zeven- of achttal schandalen mede. Eene laatste vraag geldt de verspreiding zijner brieven onder de Catholieken. Hoe dat komt, weet hij niet; misschien heeft zijn Kerkeraad of de Classis die brieven niet goed bewaard of er afschriften van laten maken. Wederom acht dagen later, 29 April, wordt de deur van den kerker voor hem ontsloten en ontslaan Schout en Schepenen hem na volkomen vrijspraak. Maar door ondervinding geleerd, - ‘quae nocent, docent, dat is: dat nijpt doet gedenken en maakt voorzichtig’ - verlaat hij eerst tegen den avond zijn somber verblijf, ‘opdat de eens gevangen muys verlost zijnde, niet voor de tweede reyse in de val en kome oft gerake’. Van zijne vrijheid maakt hij gebruik, om het bl. 398 (noot) aangehaalde boekje te schrijven, waarvan bovenstaande bijzonderheden een deel uitmaken. De vraag ligt voor de hand: hoe staat het met de geloofwaardigheid van dit verhaal? Blijkt ook van elders, dat De la Faille, zij het te goeder trouw, zijne zaak te schoon heeft voorgesteld, misschien onwillekeurig, maar medegesleept door den hartstocht van den renegaat, zijne tegenpartij zwarter heeft afgeschilderd, dan met de waarheid overeenkomstig is? Ongelukkig bestaat het akten-boek van den kerkeraad van Koudekerk over dien tijd niet meer, gelijk ons van welwillende zijde werd medegedeeldGa naar voetnoot(*). Maar met de grootste bereidvaardigheid werd ons inzage vergund van ‘'t Classis-boeck van Leyden ende Rynlandt 1618-1641’, zoodat het ‘hoor en wederhoor’ niet geheel achterwege behoeft te blijven. In het algemeen kunnen wij zeggen na ontcijfering van de notulen der Classis-vergaderingen, dat de predikant van Koudekerk naar waarheid en zonder overdrijving zijn verhaal heeft te boek gesteld. Trouwens, veeleer gemoedelijk dan hartstochtelijk schijnt deze afvallige te zijn geweest. Toch kunnen wij nog met enkele bijzonderheden zijn verhaal aanvullen. Reeds vóór zijne komst te Koudekerk, einde Januari 1624, had de Classis den Kerkeraad de beroeping op hem uit te brengen ontraden en gewaarschuwd, ‘dat de voorsz. Petrus la Faille was een nieuling | |
[pagina 403]
| |
en onlangs gescheyden uyt het pausdom’. De Classis ‘conde hem daeromme niet recommanderen als een wel verseekert en beproeft predicant, waarom syluyden wel te letten hadden op het peryckel 't welck comen conde van syn persoon; dan evenwel nadien die van Coudekerck haer hier niet aen en stieten, staet de Classis toe dat zij met approbatie van den Ed. Heere van Poelgeest vermochten voortgaen tot sijne beroepinge’Ga naar voetnoot(*). Ook toen het beroep was uitgebracht, waaraan de Classis hare sanctie moest geven, vermeldt zij uitdrukkelijk: ‘Maer alsoo in de voorsz. acte van beroepinge absolutelick werde gestelt dat dit geschiet was met advis des classis, hoewel 't classis tselve niet hadde toegestaen dan met eenige onlust en voorgaende waerschuwinge van het peryckel dat comen conde van den voorsz. persoon heeft de classis oversulcks verclaert dat sy hare waerschuwinge hielde als gerepeteert en vonden daeromme goet daervan int classis-boeck alhier notitie te houden’Ga naar voetnoot(†). Ook schrijft de Classis nog aan den kerkeraad van Zierikzee, ‘synde syn eerste woonplaetse na syn affscheyt uyt het pausdom’, omdat ‘noch eenige geruchten werden bekent gemaekt, dat de voorsz. la Faille hem niet zeer stichtelick soude hebben gedragen’Ga naar voetnoot(§). Maar het antwoord van den Kerkeraad is bevredigend: ‘Waren wel eenige quade geruchten raekende de comportementen en 't leven van Petrus de la Faille in den classis bekent gemaeckt, edoch worden dezelfde bij de broederen door het aenschrijven van die van Zyerickzee gehouden te zijn gedoodet.’ Maar in 't vervolg zal men voorzichtiger zijn: ‘Is geresolveert dat men van nu voortaen geene nieuwelingen meer soo lichtelick tot de publijcke oeffeningen sal toelaten’Ga naar voetnoot(**). De Classis had niet ten onrechte gewaarschuwd: het ‘peryckel’ kwam, ook al had De la Faille de formulieren van eenigheid onderteekend. Nog geen jaar later, zoo vinden wij aangeteekend, is bij de Classis ingekomen eene vraag van De la Faille, ‘hoe hy hem sal draegen waer die by hem aenhouden om een lycpredicatie’. Echt gereformeerd, als de Classis was, wordt hem geantwoord, ‘dat hy hem heeft te reguleren na de Acta Synodi’Ga naar voetnoot(††). Van ernstiger gevolgen was evenwel het feit, waarvan de Classis 11 Augustus 1626 kennis nam. ‘De Kercken-raet van Coudekerk heeft de vergadering overgelevert een brief by D. la Faille haren Predicant geschreven, en by haer geteyckent, waerin zy voorstellen op hoedanige voet de Gemeynte van Coudekerck noodich achte dat de verkiezinge van Ouderlingen en Diaconen in haere Kercke geschiede, te weten niet door den Kerkenraet, maer door de | |
[pagina 404]
| |
gantsche Gemeynte’Ga naar voetnoot(*). Algemeen stemrecht dus. Was het, om bij later voor te stellen veranderingen eene zuiverder uitspraak zijner Gemeente te verkrijgen? Roomsch-Catholiek was het althans niet. De Classis is zeer verstoord; zij oordeelt het voorstel zeer ‘impertinent, en oversulx beyde diese geschreven en onderteyckent hebben, censure waerdig’. Maar vooraf zal het mogelijke gedaan worden, om de Gemeente tot andere gedachten te brengen. Wel ‘sal haer sulx niet worden ingewilligt, nademael de forme van verkiesinge nu niet meer middelmatige sake synde volgens de aengenomene en gebruickelycke ordre in alle kercken hier te lande moet geschieden, opdat niet door d'inbreuck derselver ordre vreedsame kercken werden ontrust en verwardt en het loffelycke besluyt desen aengaende in Synode Nationali van Dordrecht genomen veroordeelt en verworpen ooc andere kercken niet werden geprejudicieert’Ga naar voetnoot(*). Maar De la Faille ‘is belast sijne uyterste neerstigheyt te doen tot weeringe van soodanige desordre’Ga naar voetnoot(†). Ook de kerkeraadsleden, die den brief hadden onderteekend, worden ontboden en hun wordt het verkeerde van hun verzoek onder 't oog gebracht. ‘Ende alhoewel de persoonen voorschreven haer meest geseggelyc toonden, verclaerden nochtans geen raed te weten sulx de Gemeynte te persuaderen.’ Daarom vindt de Classis goed behalve de visitatores nog twee predikanten naar Koudekerk af te vaardigen. En mocht onverhoopt de oude wijze van verkiezing niet gehandhaafd kunnen worden, dan moesten de afgevaardigden het daarheen zoeken te leiden, dat de gemeente uit een tweetal, door den Kerkeraad opgemaakt, koos. Waren er hardnekkigen, die moesten gecensureerd en anderen in hunne plaats aangesteld worden. In deze zelfde vergadering komt eene klacht ter sprake van den predikant van Hazerswoude, ‘claegende dat D. la Faille hem vervorderde zijne lidmaten wonende aen den Hoogendijc in de jurisdictie van Hasaertswoude in de kercke van Coudekerck te trecken en ten Avontmael t'ontfangen, oordeelende sulx te strecken tegens de gerechtigheyt van zyne plaetse, tot schade van de armen ende merckelycke confusie’Ga naar voetnoot(§). Dit vergrijp schijnt de Classis minder zwaar geteld te hebben; althans zij besluit, dat van die overloopers melding zal worden gemaakt aan den predikant hunner gemeente en dat de censuur en het geven van attestatie aan den kerkeraad van Hazerswoude zal verblijven. De zaak der verkiezing op den ouden voet werd zonder groote moeite geregeld volgens de notulen van 3 Nov. 1626; de gemeente schijnt niet zoo moeilijk te ‘persuaderen’ geweest te zijn, als haar Kerkeraad vreesde. 6 Maart 1627 vinden wij de eerste korte aanteekening over de zaak, die wij aan de hand van Ds. De la Faille reeds beschreven; ‘om eenighe swaericheden in Koudekerck gevallen’ achten de tegenwoordig zijnde | |
[pagina 405]
| |
broederen het noodig, tegen 15 Maart de geheele Classis bijeen te roepen, die anders in Mei zou gehouden worden. Op 15 Maart blijkt, dat de Kerkeraad eene klacht heeft ingediend over de prediking van den predikant. Zoowel beschuldiger als beschuldigde worden ontboden, de laatste, om zoo mogelijk zich te verdedigen. Beiden verschijnen; Ds. De la Faille beklaagt zich over de ‘onordentlyckheyt’ van de klacht, maar verdedigt zich, waarop de broederen goedvinden den beschuldigde eenige vragen te doen, die hij schriftelijk zal hebben te beantwoorden, waarna eene beslissing zal worden genomen. Maar dewijl de Classis te veel bezigheden had, - 't liep naar Paschen - om een bepaalden tijd vast te stellen, wordt de zaak voorloopig aan gedeputeerden opgedragen, voor wie Ds. De la Faille belooft te zullen verschijnen. Tevens wordt besloten, daar er vermoeden was, dat ‘hem noch eenigen suyrdessem des Pausdoms mochte aenhanghen’, tenzelfden tijde eene conferentie met hem te houden over eenige punten van verschil tusschen de Gereformeerden en de Catholieken. Er zijn ongetwijfeld kleine verschilpunten tusschen hetgeen de Classis-scriba D. Cornelius Tethrode heeft aangeteekend en hetgeen de gedrukte ‘Bekeeringe’ bevat. Zoo vermeldt Ds. De la Faille, dat hij reeds den 15den Maart is ‘gekondemneert als stinkende naer het Pausdom’, terwijl ‘'t Classis-boeck’ slechts spreekt, ‘dat men hem eenige vraghen te beantwoorden soude voorhouden en de vergaderinge daerover nader soude moghen disponeren’, dus van onderzoek en alleen van een vermoeden van Catholicisme. Wij hebben geene reden, den Classis-scriba van onnauwkeurigheid of partijdigheid te verdenken, die binnen acht dagen opschreef, wat was voorgevallen, terwijl de auteur der ‘Bekeeringe’ geruimen tijd later zijn geschrift te boek stelde. Den 22sten Maart toch kwam wederom de Classis bijeen, ‘overmits daer wederom nieuwe swaricheyt in de kercke van Coudekerck was geresen doordien D. la Faille den kercken-raet aldaer eenigh schrift hadde gegeven met zijne yghen handt en bloet onderteyckent’. Dit ‘schrift’ is kennelijk hetzelfde, dat in het gedrukte boek, als bij zijn afscheid op 28 Maart den Kerkeraad overhandigd, voorkomt. Ook hier wederom zal de nauwkeurigheid van tijd wel aan de zijde van den scriba zijn. Maar dergelijke kleine onjuistheden kunnen wij gemakkelijk op rekening stellen van de memorie. Ds. De la Faille wordt wederom ontboden en verschijnt in de volle Classis, waar hem de vraag wordt gedaan, of hij dat geschrift voor het zijne erkende en den inhoud voor zijne rekening nam. En toen die vraag met ‘ja’ was beantwoord, is de afvallige van zijn ambt ‘gedeporteert’ en hem het Avondmaal ontzegd. Toch zal nog eene nadere conferentie tusschen hem en vier predikanten plaats hebben, om te zien hem van zijne dwalingen af te brengen. Wij herinneren ons, dat de schrijver der ‘Bekeeringe’ bij herhaling op die conferentie terugkomt, welke niet gehouden werd en aanleiding gaf tot de uitgaaf van het geschrift. Hiervan zwijgt ‘'t Classis-boeck’ geheel. Wel wordt | |
[pagina 406]
| |
in de vergadering van 3 April te berde gebracht, ‘of wij ons niet nader en behoorden te informeeren op de lasteringhen die van D. la Faille hier en daer werden gestroeijt’ en ‘goetgevonden dat twee predicanten haer sullen nae de plaetse van Coudekerck vervoeghen en nader informatie soo van sijn persoon als van sijne lasteringen te nemen’, maar van de conferentie geen woord. Alleen vermeldt de scriba eenige maanden later, dat ‘de Deputati ad colloquium cum Petro della Faille zullen arbeyden (zoo hij te vinden is) metter aldereersten hare last uyt te voeren’Ga naar voetnoot(*). En 2 November wordt besloten, ‘dat men noch voor een tijt van de excommunicatie sal supersederen’, omdat de delinquent zich schuilhoudt. Maar op 1 Februari 1628 heeft men ‘verstaen, dat hij omtrent Amsterdam Paepsch Pastoor zoude zijn’. En nu besluit dan ook de vergadering na drie ‘voorstellinghen d'excommunicatie te doen’. Dit document, reeds den 31sten Maart 1627 opgemaakt, behelst eene volledige opsomming van de Roomsche leerstukken, die De la Faille erkende voor waar te houden, waarom hij onbekwaam en ‘in habil’ verklaard wordt, ‘den H. Kerckendienst in de Gereformeerde kercken te bedienen’. Alleen treft ons de uitdrukking der broederen ‘van weeghe dese sijne trouwelooze bedriechlijckheijt, door de welcke hij in den dienst des godlijcken woorts ingecroopen is’. In de ‘Bekeeringe’ wordt dit punt wel aangeroerd, maar erover heengegleden met de woorden: ‘Maer ik hebbe mij hier in ontschuldigt.’ Inderdaad, dit was de Achilles-hiel van den ‘Bekeerde’. Eigenlijk was hij nooit, ook volgens zijne eigene bekentenis, van de Roomsche Kerk afgevallen; nooit had hij zich met een volkomen hart kunnen vereenigen met de Gereformeerde leerstukken en alleen de hoop op de toekomst en de verzekering van anderen, dat hij vrede zou vinden voor zijn gemoed, hadden hem doen besluiten de moederkerk weder vaarwel te zeggen. Beschouwen wij thans het gedrukte schrift van naderbij. De ‘Bekeeringe’, voorzien van eene ‘waarschouwing van den drukker tot den lezer’ in rijm, van eene ‘voor-reden aan den godvreesenden lezer’ en gevolgd door de kerkelijke ‘goedkeuringe’ en een ‘extract uyt de privilegie’, is in twee ‘tractaten’ verdeeld. Het eerste is de ‘historie der resignatie des predikantschap’, waarin drie brieven aan den Kerkeraad te Koudekerk het leeuwendeel hebben. De eerste brief bevat de wijze der nederlegging van zijn ambt en eene aanwijzing van de ware kerk Gods en de ontlasting zijner consciëntie. In gemoedelijke taal spreekt hij over zijn ambt, zijn verleden, zijn onderzoek van de waarheid, den drang zijner consciëntie en het gemis aan bevrediging, die hij in de Gereformeerde religie gevonden heeft. Twee punten, die ‘de gemeene man zelve met de hand (in manier van spreken) souden kunnen tasten’, zet hij nader uiteen: de leer der predestinatie in betrekking tot den kinderdoop, welke hij bestrijdt met een beroep op het harde en troostelooze dier leer, en het gevoelen, dat David niet- | |
[pagina 407]
| |
tegenstaande overspel en moord niet vervallen zoude zijn van de genade Gods, noch den Heiligen Geest of den Geest der wedergeboorte zou hebben verloren. Een beroep op Adam en Eva, die alleen door het uitstrekken hunner handen naar de verboden vrucht en het daarvan eten den H. Geest verloren en met hunne nakomelingen onderworpen werden aan dood en eeuwige verdoemenis, en de herinnering, hoe men alzoo leerende alle overspelers en dergelijken zou kunnen rechtvaardigen, is voldoende hem ernstig te doen waarschuwen: Mannen, ziet toe. Men bemerkt, de betoogen zijn niet zeer klemmend. Immers, wat het eerste betreft, Calvijn had toegegeven, dat de predestinatie was een decretum horribile, maar daarom was die leer nog niet veroordeeld, zoo zij op goede gronden steunde. En wat nu David aangaat, was die profeet niet een man naar Gods harte en was op hem met erkenning van het tertium comparationis niet toepasselijk: quod licet Iovi, non licet bovi? Alle leerstukken der tegenwoordige Roomsche Kerk, zoo vervolgt de schrijver in zijn eersten brief, vindt men in de oud-vaders der 4 of 500 jaren na Chr.; het H. Sacrificie der Mis, de Transsubstantiatie, het Vagevuur, de aanroeping der Heiligen, de vereering der reliquieën, de beelden, het maken van het kruisteeken, de oppermacht van Petrus en zijne opvolgers, de 7 H.H. Sacramenten en nog veel meer andere gebruiken hebben geleerd de vaders van Justinus tot Leo. En die vaders waren niet alleen heilige mannen, zoodat God na hun dood door vele wonderen getoond heeft, dat ze Hem behaagd hadden in hun leven en terstond na hun dood in den hemel met Hem regeerden, maar de predikanten zelven vereeren hen met den titel van heilige mannen. De tweede brief bevat drie ‘profijtelijke’ vragen van eenvoudige Catholieken aan de Ketters. Eene bepaling van het woord Ketter aan de hand van 1 Joh. 2:19 gaat vooraf. Een ketter is iemand, die zich afscheidt als een deel van het geheele lichaam der Kerk; hij is een sectaris, een afgesneden deel. Vraag nu aan zulk een ketter in de eerste plaats: Wanneer, door wie, waar is de Roomsche kerk afgevallen van de waarheid? Want uit Rom. 1:8 blijkt duidelijk, dat ten tijde van Paulus de Roomsche kerk was de ware Kerk Gods en uit Cyprianus, Tertullinus, Leo en ‘den arent der Gods-geleerden, ende licht der H. Kerke,’ den H. Augustinus, is te bewijzen, dat zij dat in de eerste vijf eeuwen gebleven is. Vraag hem ten tweede: Gesteld, de ware Kerke Gods is de Luthersche, Calvinistische of eene dergelijke, waar is dan de Kerke Gods gedurende 1500 jaren geweest? Drie groote ongerijmdheden vloeien uit deze stelling voort. a. Dat gedurende zooveel honderd jaren geene heilige Kerk in de wereld is geweest, 'tgeen strijdt met Christus' woord, dat de poorten der hel deze Kerk niet zouden overwinnen, Matth. 16:18, en met zijne verzekering: Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld, Matth. 28:19. b. Dat de Christelijke Kerk meer dan duizend jaren | |
[pagina 408]
| |
van erger conditie is geweest dan eenige Luthersche sekte, ja, ook dan de ‘miserabele’ Joden. Want deze hebben hunne kerken gehad en hunne gebruiken, maar de H. Kerke niet. c. Is dit gevoelen ook niet ‘tyrannisch’ jegens de menschen? Alle voorvaders, leeraars, martelaars zouden ten eeuwigen dage verdoemd zijn. Want zij hebben niet het ware geloof gehad en zonder 't geloof is 't onmogelijk God te behagen, Hebr. 11:6, en wie niet gelooft, die is verdoemd, Marc. 16:17. En nu de derde vraag. Gesteld, iemand zou hun raad willen opvolgen en zich afscheiden van het lichaam der H. Katholieke Roomsche Kerke, tot welke sekte moet hij zich begeven, tot de Luthersche of tot de Wederdoopers of tot de Calvinisten, of tot de Puriteinen. Want allen roepen: Hier is Christus, de H. Schrift, 't loutere woord Gods. Evenwel verbannen en verdoemen zij elkander, en er is geene reden, waarom men den een meer zal gelooven dan den ander. Ieder wil de H. Schrift naar zijn goeddunken uitleggen. Geheel anders de Roomsch-Catholiek; hij volgt de uitlegging van hen, die hem de Schrift overgeleverd hebben. Want de H. Geest heeft door de H. Kerk ons niet alleen de letter, maar ook het recht verstand met de letter gegeven. Door zoodanige tegenwerpingen zal men aan de eene zijde de sectarissen beschamen en aan de andere zijde genoopt worden, zich vast te houden aan het geheele lichaam der H. Catholieke en Apostolische Roomsche Kerk. 't Is, dunkt ons, niet te ontkennen, dat vooral de derde vraag menig Protestant vóór 250 jaren in het nauw moest brengen. Op de eerste beide vragen behoefde hij het antwoord niet schuldig te blijven. Immers, toegegeven, dat de Kerk der eerste vijf eeuwen het geloof zuiver had bewaard, dan behoefde nog niet te worden toegestemd, dat de Roomsch-Catholieken thans nog zuiver in de leer waren. Met woorden kan men voortreffelijk strijden. En wat de tweede vraag betreft, hadden niet juist de Protestantsche godgeleerden het leerstuk der onzichtbare Kerk ontvouwd, om aan die bezwaren te gemoet te komen? Maar, vraagt men, waarom Luthersch en niet Calvinistisch, waarom Gomariaan en niet Arminiaan, dan wordt de Achilles-hiel getroffen, zoolang men aan de Rede niet volle recht laat weervaren en aan zijn eigen stelsel eene soort zaligmakende kracht toeschrijft. Wij komen tot den derden brief in de ‘historie der resignatie des predikantschap’, die eene verdediging bevat van het veertigdaagsche vasten. Deze brief, aan de Classis van Leiden gericht, begint met de stelling, dat het vasten der eerste Christenen was geoorloofd, heilig, religieus en goed. Wat de Classis ontkende. Tot verdediging van zijn gevoelen haalt hij allereerst eene uitspraak van den Calvinist Perkintius aan, geheel in zijn geest, en gaat voort zich te beroepen op de Kerkvaders. Het concilie van Nicaea gewaagt van een oud en algemeen gebruik. Dat de Christenen gedurende het veertigdaagsche vasten zich onthielden van | |
[pagina 409]
| |
vleesch, wijn, zuivel, eieren en van meer andere ‘uytgelesen sausen, ende aenlokkingen der spysen’, getuigen Augustinus, Chrysostomus en vele anderen. Dat vasten werd nauwgezet gehouden, was eene instelling der apostelen, terwijl zij, die de geboden vastendagen schonden, als ketters werden gebannen, zooals Arius en Jovinianus. Daarom is het hem onmogelijk het gevoelen der Classis te omhelzen, dat het vasten der oudste Christenen was ongeloovig, onheilig, verdoemelijk en zondig. Ook het woord 1 Tim. 4:1-5, waar gezegd wordt, dat velen zullen afvallen van het geloof, die gebieden zich van spijs te onthouden, weerspreekt de zienswijze der Catholieken niet. Immers, dat woord slaat volgens de uitlegging der vaders op ketters, die zeker soort van spijzen banden, wijn en vleesch, als van nature onzuiver en de ziel besmettende. In dit betoog komt alles aan op de juiste uitlegging der Kerkvaders en van het apostolisch woord 1 Tim. 4. Is het waar, dat de Kerkvaders het aangehaalde Bijbelwoord op de ketters toepasselijk verklaarden, voorts, dat verschillenden hunner het vasten hebben aanbevolen, dan is een beroep der Protestanten op diezelfde Kerkvaders, om het vasten te bestrijden, niet ontvankelijk. Wat nu dit laatste betreft, dat er in de oude Kerk mannen zijn geweest, die het vasten hebben aanbevolen, dat komt ons zeker op zichzelf niet onwaarschijnlijk voor. Immers dat oude gebruik, bij zoo verschillende volken in zwang, waarvan reeds sporen te vinden zijn bij de oude Hindoes en Perzen, dat door de Israëlieten werd in acht genomen op den grooten Verzoendag en in Jezus' tijd door de Farizeërs twee malen in de week werd nagekomen, bleef voortbestaan in den tijd der Apostelen (Hand. 13:3, 14:23, 1 Cor. 7:5, 2 Cor. 6:5); en het zou ons dus geenszins verwonderen, dat ook de Kerkvaders met dit gebruik rekening hielden en de een warmer voorstander zich betoonde, de ander zich op kalmer toon over de waarde ervan uitliet. Dat is dan ook inderdaad het geval; tal van plaatsen kunnen aangehaald worden uit de schrijvers van de eerste tot de zesde eeuw, waar over het vasten wordt gehandeld. Maar om nu te beoordeelen, of de Kerkvaders of sommigen hunner het eens waren met de Catholieke Kerk tijdens en kort na de Hervorming, is het noodig het beginsel na te gaan, dat beiden dreef, en hoe dat beginsel werd beoefend. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij alle plaatsen nagingen, door De la Faille aangehaald ten betooge van zijne stelling: het vasten der oude Christenen was een geoorloofd, heilig, religieus of goed vasten, waarmee zij niet zondigden, maar goed deden, terwijl hij de ‘Classikalen’ van dien tijd bestreed, die beweerden, dat dat vasten was geweest een onheilig, bijgeloovig en zondig vasten. Maar heeft de Classis van Leiden dat wel beweerd? Twijfel hieraan is gewettigd, al is het niet mogelijk uit gebrek aan bescheiden van hare zijde des bekeerden ongelijk te bewijzen en wel | |
[pagina 410]
| |
om de volgende reden. De la Faille beroept zich o.a. op Hieronymus. Deze beroemde Kerkvader (331-420 na Chr.) schrijft aan Marcellus over de dwalingen van Montanus volgens de vertaling van De la Faille: ‘Wij vasten eenen vasten van veertig dagen, na de insettinge der Apostelen. Niet daerom dat wij door het geheele jaer niet souden mogen vasten maer op dat 'er onderscheydt sy tusschen vasten door nood oft bedwank, ende tusschen uyt eygen wil ofte devotie.’ Wij laten daar, of de vertaling nauwkeurig is; maar niet onopgemerkt blijve, dat verzwegen wordt, waar het hier vooral op aankomt, dat Hieronymus zegt: ‘Wij vasten op den tijd, dat het ons past’Ga naar voetnoot(*). Immers, hierin zal wel het punt van verschil tusschen de Roomsch-Katholieken en de Dordtsche vaderen bestaan hebben, dat de eersten bepaalde vastendagen wilden gehandhaafd zien, de laatsten daarentegen in den geest van Jezus (Matt. 9:15) het vasten wilden overlaten aan het goedvinden van hen, die er behoefte aan hadden. Maar waar het ons nu blijkt, dat onze schrijver cardinale woorden weglaat, daar wordt ons geloof in zijne onpartijdigheid geschokt en hebben wij grond twijfelend te vragen: Heeft de Classis van Leiden wel beweerd, wat De la Faille haar toedicht? Wordt hier ook wellicht een strijd tegen windmolens gevoerd? Want het is haast ondenkbaar, dat in het land, waar destijds telkens biddagen gehouden werden, die in den regel van eene geheele onthouding van spijzen en dranken vergezeld gingen, de Classis van Leiden zich aldus over het vasten der oude Kerk zou hebben uitgelaten, als haar tegenstander beweert. Neen, wij mogen veilig stellen, dat zij in den geest van denzelfden Hieronymus deze zaak beschouwde, die elders schrijft: ‘Mij mishaagt, vooral op jeugdigen leeftijd, dat lange en onmatige vasten, wanneer de eene week aan de andere wordt vastgeknoopt, waarbij vet in de spijzen en vruchten verboden worden. Door ondervinding heb ik geleerd, dat een ezel bijpaden zoekt, wanneer hij op weg vermoeid wordt. Laten dat de volgers van Isis en Cybele doen, die bij vraatachtige onthouding faisanten en dampende tortelduiven verzwelgen, om nl. zich niet te verontreinigen door veldvruchten. Voorts, in het veertigdaagsche vasten moeten de zeilen der beperking gespannen en de teugels der vurige paarden door den voerman gevierd worden. En daarom is er onderscheid tusschen wereldlingen en monniken en nonnen. De wereldling verarmt in de veertigdaagsche vasten zijne maag en teert op de wijze der slakken op zijn vet en bereidt zijne maag vooruit door spijzen en vet. De monnik en de non laten in dien tijd hunne paarden loopen | |
[pagina 411]
| |
zóó, dat zij zich herinneren, dat zij altijd loopen moeten’Ga naar voetnoot(*). Perkins, door De la Faille aangehaald, vindt het onderscheid tusschen Roomschen en Protestanten in zake het vasten hierin: ‘De Papisten stellen bestemde tijden; zij houden voor goet, zoo yemandt somwijlen ten tijde van 't vasten, water of wijn drinct, oft ook fruyt ende conserven etet; zy schryven oock voor een seker onderscheydt der spijzen in 't vasten; zij gheven voor, dat de onthoudinge van de spijze in de persoon, die wettelijcken daertoe bereit is, een stuk des godsdiensts is’Ga naar voetnoot(†). Hiermede konden de Gereformeerden zich niet vereenigen: geene vaste tijden; geene toegeeflijkheid in het vasten, en bovenal het vasten niet verward met den godsdienst; 't is maar een hulpmiddel tot den godsdienst. Wij laten de verdere bewijsvoeringen voor het vasten, door onzen schrijver aangevoerd, rusten, omdat zij buiten het eigenlijk punt van verschil tusschen de Roomschen en Protestanten omgaan en de zaak dieper moet opgevat worden, dan onze ex-predikant deed. Nog een enkel woord over den verderen inhoud van het geschrift. Zooals wij zeiden (blz. 9), wordt het boekje in twee traktaten, zeer ongelijk van omvang, verdeeld. Het eerste, thans behandeld, draagt tot titel: ‘Historie der resignatie des Predikantschap’. Het tweede, ver het uitvoerigste, heeft tot opschrift: ‘Principaele Artikelen der waere Roomsche Kerk’. Achtereenvolgens wordt gehandeld over de oppermacht van Petrus en zijne opvolgers, de Pausen; over het vagevuur en het bidden voor de dooden; over de vereering en de aanroeping der heiligen; over de reliquieën der heiligen en de bedevaarten; over de vereering der beelden en hun gebruik in de kerken; over het maken van het teeken des kruises; over de mis; over den ongehuwden staat der geestelijkheid; over de noodzakelijkheid van den doop, om zalig te worden; over de zes andere sacramenten; over de aflaten; over den vrijen wil; over de verdienstelijkheid der goede werken; over de plaats der rechtvaardigen van het Oude Testament en over de traditie. Men ziet, eene volledige Roomsche dogmatiek. De uiteenzetting en bewijsvoering voor de waarheid van deze leerstellingen is vrij eentonig. Eerst worden telkens verschillende Bijbelplaatsen, daarna woorden uit de Kerkvaders aangehaald, om te betoogen, hoe die leerstukken, die door het Concilie van Trente (1563) voorgoed waren vastgesteld, reeds in de eerste vier eeuwen voor waar werden gehouden. Slechts eenmaal worden die betoogen afgewisseld met eene polemiek tegen zekeren Veltius, predikant te Aarlanderveen, die in zijn boek: Geslacht-register der Roomsche Pausen, den schrijver van onnauwkeurigheid had beschuldigd. De la Faille blijft het antwoord niet schuldig en verwijst ten slotte naar een tweede geschrift: Ooge-salf der Calvinisten, waarin | |
[pagina 412]
| |
hij ‘als met een opgehoopte ende overvloeijende maete met veel meer ‘reden uyteenset, waerom hij hun Synagoge verlaten heeft ende zich vrymoedelijk en met gerustigheyd begeven heeft tot den schoot der H. Katholyke Roomsche Kercke’. Wij onthouden ons van de verdere ontleding en zoo noodig bestrijding dezer Roomsche polemiek der 17de eeuw, omdat zij èn vroeger èn later door zoo uitnemende godgeleerden is behandeld geworden, dat zij den hedendaagschen lezer geen bijzonder belang kan inboezemen en deze des verkiezend bij anderen in deze materie te gast kan gaan. Maar niet onbelangrijk kwam ons de mededeeling van den hoofdinhoud van dit zeldzaam boekje en van onuitgegeven bronnen voor als bijdrage tot de vaderlandsche Kerkgeschiedenis der 17de eeuw.
Amsterdam. Dr. S. Baart de la Faille. |
|