De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
De gelijkenis der ‘drie ringen’.
| |
[pagina 414]
| |
hierom reeds groote waarde hebben, dat ze uit het verre verleden dagteekenen, de groote meerderheid der lezers let alleen op vorm en inhoud. Hoe meer ze de eischen van geest en hart bevredigen, hoe meer de belangstelling, de bewondering der lezers stijgen zal! Daarom verdienen de gelijkenissen des Bijbels - met name die, welke aan Jezus worden toegekend, - in onze schatting de eerste plaats. Evenwel is er een en ander, dat hare waarde voor ons aanmerkelijk vermindert. Meer of minder hinderlijke verklaringen en uitweidingen zijn reeds spoedig aan de oorspronkelijke verhalen toegevoegd en daarvan thans niet gemakkelijk meer los te maken, terwijl het vermoeden gewettigd is, dat er vaak kleinere of grootere gedeelten van de oorspronkelijke verhalen verloren zijn gegaan. Daarbij zijn de meeste overzettingen des Bijbels in de Nederlandsche taal weinig in overeenstemming met onze tegenwoordige schrijftaal; en de weinige Hollandsche vertalingen, waarbij dat bezwaar weggenomen is, zijn althans niet in vloeienden stijl geschreven. Eindelijk is de eerbied voor den Bijbel in de laatste jaren, over het algemeen genomen, gedaald, wat aan de waardeering van de Bijbelsche gelijkenissen schade doet. Na de Bijbelsche gelijkenissen komt m.i. de eerste plaats toe aan ‘de gelijkenis der drie ringen’. Zij is in letterlievende kringen vrij algemeen bekend en zal waarschijnlijk nog in populariteit winnen, omdat ze voor onze dagen iets actueels heeft - toongevende denkbeelden en gezindheden verduidelijken, aanbevelen of weerleggen kan. Zoo vinden rassenhaat en cosmopolitisme in den laatsten tijd vooral verdedigers en bestrijders. En nu zou 't al zeer moeilijk zijn eene scherpere veroordeeling van den rassenhaat of eene meer welsprekende verdediging van het cosmopolitisme samen te stellen dan deze gelijkenis, waarin de voortreffelijkheden van Mahomedaan en Jood verheerlijkt worden. 't Is nog heden ten dage eene vraag, die zeer verschillend beantwoord wordt: moet de godsdienst vooral optreden als leer, als wet voor zijne belijders, of als eene kracht, die op het leven der geloovigen een heiligenden invloed heeft? En wederom wordt hier daghelder aangetoond, dat de vormen, waarin de godsdienst zich openbaart, nooit zijne voortreffelijkheid kunnen bewijzen, maar dat zijne werking op het gemoedsleven der menschen zijne waarde toonen moet; zooals de waarde van den vruchtboom niet geschat wordt naar de slankheid van zijn stam, den omvang van zijne kruin en de sierlijkheid van zijn blad, doch naar zijne vrucht. Daar zijn niet weinigen, die alle vertrouwen op de toekomst hebben verloren, en bij velen, die, niettegenstaande alle ongeluksprofetieën, dat vertrouwen nog bezitten, is de twijfel geen vreemdeling. Ook voor hen heeft deze gelijkenis een woord. De rechter, die den echten ring niet weet aan te wijzen, maar nu de zaak voor langen tijd verdaagt, verwacht blijkbaar een beteren tijd, waarin verdraagzaamheid en liefde zullen heerschen. Dit alles kan meer gezegd worden van deze gelijkenis in den vorm, | |
[pagina 415]
| |
waarin Lessing ons haar heeft leeren kennenGa naar voetnoot(*), dan in de gedaante, welke zijne voorgangers daaraan hebben gegeven. Zijn voornaamste voorganger, tevens zijn voorbeeld, was ongetwijfeld Giovanni Boccaccio, die in het jaar 1313 - waarschijnlijk te Florence - geboren werdGa naar voetnoot(†) en in 1375 te Certaldo stierf. Hoewel hij voor den handel bestemd en opgeleid werd, wijdde hij zich bijna uitsluitend aan letterkundige werkzaamheden en verwierf hij zich als dichter en als verklaarder van Dante's Divina Commedia een grooten naam. Maar onsterfelijken roem heeft hij ingeoogst door zijne DecameroneGa naar voetnoot(§), eene verzameling van honderd vertellingen. Boccaccio neemt de dichterlijke vrijheid, deze vertellingen te laten ontstaan in 1348, wat evenwel niet overeenkomstig de waarheid is, daar hij ze meerendeels reeds vroeger had bewerkt en de gebeurtenissen van dit gedenkwaardige jaar hem tot de uitgave ervan bewogen. Toen - zoo verhaalt hij in de ‘inleiding’ tot zijn werk - werd Florence door eene vreeselijke pest geteisterd. Binnen weinige maanden nam de dood omstreeks 100,000 der inwoners weg. Onder den druk der algemeene ellende verlieten zeven jonkvrouwen en drie jonge mannen - allen van voornamen huize - de sombere stadGa naar voetnoot(**), om zich op een buitenverblijf te vestigen. Zij wilden de smart over het verleden vergeten en de vrees voor de toekomst ontvluchten. Daarom zochten ze ontspanning in wandelingen door bosch en veld, vermaak in zang en dans en vooral voedsel voor geest en hart door het houden van vroolijke en boeiende gesprekken. Zoo geeft ieder dagelijks, op zijne beurt, eene vertelling en ontstaan in tien dagen tien tientallen van korte verhalen. Zij maken den inhoud uit van het werk, dat den eigenaardigen naam Decamerone draagt. In de Decamerone komt ook de geschiedenis voor van Melchizedek, den Jood, welke door de gelijkenis der drie ringen aan een groot gevaar ontsnaptGa naar voetnoot(††). Lessing nam deze gelijkenis over, maar bracht toch eenige wijzigingen aan, die de opmerkzaamheid waard zijn. Wanneer nu de gelijkenis naar de voorstelling van Boccaccio wordt medegedeeld, moeten de afwijkingen van Lessing wel in het oog vallen, omdat deze schoone episode uit den Nathan in veler geheugen eene vaste plaats verkregen heeft. | |
I.Wanneer wij de korte voorafspraak, waarmee Filomena hare ver- | |
[pagina 416]
| |
telling bij de hoorderessen en hoorders inleidt, voorbijgaan, lezen wij het volgende bij Boccaccio: ‘Saladijn was door dapperheid uit lagen stand tot de waardigheid van Sultan van Babylonië opgeklommen en had bovendien nog vele overwinningen behaald op Saraceensche en Christenvorsten. Maar door het voeren van zoovele oorlogen en het toegeven aan zijne verregaande prachtlievendheid was de schatkist uitgeput. Nu werd hij evenwel door onverwachte gebeurtenissen tot groote uitgaven gedwongen, en aangezien hij geen middel kon verzinnen, om zich tijdig de benoodigde sommen te verschaffen, geraakte hij in groote verlegenheid. Ten einde raad, herinnerde hij zich op eens een rijken Jood, Melchizedek genaamd, die te Alexandrië geld op woekerrente uitzette, en meer en meer kwam hij tot de overtuiging, dat deze hem zou kunnen helpen, indien hij slechts wilde. Ongelukkig was Melchizedek een gierigaard, zoodat hij nooit vrijwillig zijne diensten aan Saladijn zou hebben aangeboden; en deze wilde hem geen geweld aandoen. Zoo zag de Sultan zich genoodzaakt een middel uit te denken, waardoor hij den Jood aan zijn wil zou kunnen onderwerpen, en kwam hij eindelijk tot het besluit, hem door eene strikvraag te vangen. Dadelijk ontbood hij hem bij zich, ontving hem vriendschappelijk, wees hem eene plaats naast zich aan en sprak hem op deze wijze toe: “Brave man! ik heb meer dan eens gehoord, dat gij eene groote mate van wijsheid bezit en in godsdienstige aangelegenheden zeer verlichte denkbeelden koestert. Gaarne zou ik daarom van u vernemen, welke van de drie godsdiensten - de Joodsche, de Mahomedaansche en de Christelijke - volgens u de ware is.” De Jood, die inderdaad een wijs man was, bemerkte maar al te wel, dat de Sultan hem in zijne eigen woorden wilde vangen en op die wijze wilde dwingen, hem, den Sultan, uit de eene of andere moeilijkheid te redden. Hij zag het zeer duidelijk in, dat, wanneer hij één der drie godsdiensten boven de beide andere prees, Saladijn daardoor zijn doel bereiken zou. Daarom zocht en vond hij ook spoedig een antwoord, dat hem niet in moeilijkheden wikkelen kon. “Machtige gebieder!” - zoo sprak hij - “de vraag, door u gedaan, is van groot gewicht, en om mijne gedachten daarover uiteen te zetten, moet ik u eene geschiedenis vertellen, wanneer gij luisteren wilt. Indien ik mij wel herinner, heb ik dikwijls hooren vertellen, dat er eertijds een aanzienlijk en rijk man was, die, nevens andere zeer kostbare kleinoodiën, een ring bezat van de grootste schoonheid en van groote waarde. Om nu dezen ring, zulk een kostbaar en schoon stuk, op den rechten prijs te stellen en voor zijne familie te bewaren, maakte hij de volgende bepaling: wie van zijne zonen later den ring als zijn wettig erfdeel aanwijzen kon, moest door al zijne broeders als universeel erfgenaam worden beschouwd en als hun opperhoofd door hen worden geëerd en gevreesd. De eerste erfgenaam handhaafde dit besluit en deed, gelijk zijn voorganger had gedaan, en | |
[pagina 417]
| |
zoo ging de ring van hand tot hand, om eindelijk in het bezit te komen van een vader van drie zonen, die allen evenzeer uitmuntten in schoonheid, deugd en kinderlijke gehoorzaamheid. Hun vader gevoelde dan ook voor alle drie dezelfde liefde. En zij - wel bekend met de voorrechten, aan het bezit van den ring verbonden, en ieder in het bijzonder begeerig naar den voorrang in de familie - verzochten beurtelings den bejaarden vader, in zeer vleiende bewoordingen, den ring als erfdeel bij zijn dood te mogen ontvangen. De brave vader kon het maar niet met zichzelf eens worden, wien hij den ring schenken zou; in zijne besluiteloosheid beloofde hij hem aan elk hunner en nam zich eindelijk voor, aller wenschen gelijkelijk te bevredigen. Hij liet daartoe heimelijk bij een kunstenaar twee dergelijke ringen vervaardigen, die bij het eerste gezicht zoozeer op den echten ring geleken, dat de eigenaar dien nauwelijks herkennen kon. Nu gaf hij op zijn sterfbed heimelijk aan elk zijner zonen één dezer drie ringen. Na zijn dood haalde elk hunner zijn ring te voorschijn, om daarmee zijn recht op de erfenis en den voorrang in de familie te bewijzen, doch nu bleken de ringen zoozeer met elkaar overeen te komen, dat men echt en valsch niet onderscheiden kon. Zoo bleef het vraagstuk, wie de rechtmatige erfgenaam was, onopgelost, en het is onoplosbaar nog op dezen dag. En desgelijks, o machtige gebieder! is het gesteld met de drie godsdiensten, welke God, de Vader, aan de drie volken gegeven heeft en waarover gij mij ondervraagd hebt; elk meent, dat zijne erfenis, zijn godsdienst de ware is, en rekent zich verplicht de geboden ervan op te volgen. Maar hoe de zaak eigenlijk gelegen is, dat vraagstuk is, evenals de quaestie over de drie ringen, nog altijd niet opgelost.” Saladijn moest erkennen, dat Melchizedek met veel tact den strik ontweken was, dien hij voor zijne voeten gespannen had. Hij besloot daarom zonder omwegen met hem te spreken en zijne hulp in te roepen. Zoo gezegd, zoo gedaan! De Sultan vertelde, hoe hij met Melchizedek had willen handelen, wanneer deze op zijne vraag niet zoo uiterst voorzichtig geantwoord had. Melchizedek toonde zich nu bereid, aan Saladijn de benoodigde som ter hand te stellen, en Saladijn betaalde later de geleende gelden terug, tot den laatsten penning toe. Bovendien bood hij hem kostbare geschenken aan, beschouwde hem steeds als zijn vriend en gaf hem eene eereplaats aan zijn hof.’
De gelijkenissen van Boccaccio en Lessing komen in hoofdzaken overeen, maar wijken in bijzonderheden van elkander af. Dat is alleszins natuurlijk! Boccaccio en Lessing hadden zeer verschillende oogmerken. De eerste omschrijft zijn doel vrij nauwkeurig. Filomena, die de gelijkenis mededeelt, zegt vooraf met enkele woorden, dat de domheid ons in groote verlegenheid en groote ellende brengen kan, terwijl | |
[pagina 418]
| |
omgekeerd scherpzinnigheid en gevatheid ons gevaren doen vermijden en ons een rustig leven bezorgen. Zij wil dat gezegde door hare vertelling bewijzen, zoodat de verhaalde gelijkenis als eene lofrede op de scherpzinnigheid moet worden beschouwdGa naar voetnoot(*). Wellicht had Boccaccio daarbij nog eene nevenbedoeling. Hij, die zoo vaak de zedelijke gebreken van de waardigheidsbekleeders der Roomsch-Katholieke Kerk gevoelig wist te treffen, wilde in deze gelijkenis misschien, in het voorbijgaan, een aanval doen op priesterlijke onverdraagzaamheid. Maar hij stond als denker en schrijver te hoog, om zijn hoofddoel, door zijne vertegenwoordigster Filomena met duidelijke woorden omschreven, uit het oog te verliezen en de aandacht te vestigen op eene nevenbedoeling, waardoor de indruk van zijn verhaal ongetwijfeld moest worden verzwakt. Lessing daarentegen kondigt het doel, dat hij door deze gelijkenis hoopt te bereiken, niet in ronde woorden aan; maar dat doel staat hem toch daghelder voor oogen; hij wilde godsdienstige onverdraagzaamheid geeselen en de verdraagzaamheid aanbevelen; niets anders, maar dat ééne ook met alle kracht. De geheele Nathan, waarin deze gelijkenis als episode opgenomen is, levert daarvan een doorloopend bewijs. Doch vooral in den Jeruzalemschen patriarch wordt de afschuwwekkende ketterhaat met helle kleuren geteekend, en zoo wordt zonder woorden een krachtig pleidooi geleverd voor onderlinge waardeering op godsdienstig gebied. En zijn Nathan der Weise stond niet op zichzelf, maar maakte, wat de richting aangaat, een vervolg uit op sommige zijner vroegere werken. Reeds lang had hij nieuwe denkbeelden ontwikkeld over godsdienstige vraagstukken en daarbij vaak harde slagen toegebracht aan de hoogmoedige onverdraagzaamheid, welke aan zijne tegenstanders eigen was. Had de dichter alzoo een ander oogmerk dan de verteller, hij moest dat dan ook duidelijk toonen of althans laten doorschemeren; hij moest hier en daar in de gelijkenis veranderingen aanbrengen, haar pasklaar maken voor zijn doel. Een dergelijk werk, dat zich tot kleinigheden bepaalt, is moeilijker, dan het schijnt, is vooral moeilijk, wanneer de bewerker grooten eerbied koestert voor den oorspronkelijken arbeid. Lessing heeft getoond dien eerbied te bezitten. Hij is Boccaccio zoo getrouw mogelijk gevolgd. De samenhang van het origineel wordt zelden verbroken; de wijzigingen blijven tot een zeer klein aantal beperkt. Het zou niet bepaald noodig geweest zijn, dat Lessing de strekking, door hem aan de gelijkenis gegeven, nog aangaf, nu het geheele | |
[pagina 419]
| |
drama zijne bedoeling duidelijk toont. Doch men mag niet buiten rekening laten, dat Lessing meer dan menig ander dichter naar duidelijkheid streeft en den lezer niet gaarne raadselen ter oplossing voorlegt. In hem is het didactisch element sterk ontwikkeld; in zijne werken spreekt, naast den kunstenaar, gewoonlijk de onderwijzer, meer bepaald de zedenleeraar. Zijne eigenaardige geestesrichting verklaart en rechtvaardigt menige bijzonderheid in zijne geschriften, ook in deze gelijkenis. Het tafereel van de rechtspraak, dat uit het oogpunt van kunst zeker gemist kon worden, is aan het slot der gelijkenis toegevoegd. De broeders, die na den dood des vaders ieder voor zich de tusschenkomst van den rechter inroepen, worden niet ontvankelijk verklaard in hun eisch, maar ontvangen den eenvoudigen raad, te wachten, zeer langen tijd, en middelerwijl hun best te doen, om de geheimzinnige kracht, welke aan den echten ring eigen heet te zijn, aan het licht te brengen en vooral die kracht te versterken door zachtmoedigheid, liefdevolle verdraagzaamheid, weldadigheid, benevens kinderlijke onderwerping aan God. Later, wanneer ze zóó, met terzijdestelling van alle geschillen, langen tijd hebben gewedijverd en de innerlijke kracht van den echten ring openbaar geworden is, dan zal de uitspraak volgen. De dichter spreekt zich hier duidelijk uit; hij gunt ons een blik in zijn hart, op zijn willen en gelooven. Krachtig dringt hij erop aan, dat allen in onderlinge waardeering en verdraagzaamheid naar een verheven doel zullen streven. De bestaande toestanden, die zoo vaak wijzen op disharmonie en vijandschap tusschen de menschen, veroorzaken hem soms diepe smart, ja, soms is hij geneigd te vragen, of de echte ring, de ware godsdienst misschien ook van de aarde verdwenen is; maar doorgaande is hij ervan overtuigd, dat de tijd van algemeene broederschap en echten godsdienstzin eens zal komen. Lessing mag een practisch idealist genoemd worden, zoolang nog niet bewezen is, dat alle idealisme onpractisch is. Niettemin verliest de gelijkenis door deze uitbreiding iets van het geheimzinnig karakter, dat ze oorspronkelijk gemeen had met den ring, waarvan ze eene voorstelling geeft. Wij merken, wanneer we dit toevoegsel van Lessing lezen, dat we niet worden beziggehouden door een improvisator of sprookjesdichter, die uit den rijken schat van zijne verbeelding ons zijne gaven schenkt en daardoor onze verbeelding te gelijk streelt en voedt, doch dat we ter school zijn bij een zedenleeraar, die ons verstand verhelderen, maar bovenal ons hart verbeteren wil. Nu, van dat onderwijs zijn wij volstrekt niet afkeerig, wanneer het op den juisten tijd en in gepasten vorm ons aangeboden wordt; maar wèl, wanneer het bij overrompeling tot ons komt, ons als 't ware opgedrongen wordt. Wordt eene gelijkenis in een leerdicht omgezet, dan kan die omwerking, op zichzelf beschouwd, eene kunstbewerking wezen, maar zij heeft toch voor ons niet meer dezelfde aantrekkelijkheid als het | |
[pagina 420]
| |
oorspronkelijke stuk. De verbeelding wordt er minder door geprikkeld, de geest wordt er niet zoo sterk door in spanning gehouden en dientengevolge zal de indruk, dien ze maakt op ons gemoed, ook zwakker zijn en korter van duur. Daar is in dit tafereel van de rechtspraak iets, dat ons - bij eene oppervlakkige beschouwing - bevreemden moet. De twistende broeders komen nl. tot den rechter, en ieder hoopt door zijne tusschenkomst als erfgenaam en familiehoofd te worden erkend. Nu kan de rechter alleen dan eene rechtvaardige uitspraak doen, wanneer hij den echten ring te ontdekken weet. Hij ziet dat dadelijk in en weigert daarom recht te spreken. Zeer natuurlijk, volgens onze opvatting. Wanneer de broeders, die den echten ring dikwijls aan huns vaders hand hadden gezien en bewonderd, hem niet konden herkennen, hoe zou dan een vreemdeling als deze rechter dat kunnen doen? Zoo voortgaande, zou men 't eene dwaasheid kunnen noemen van de broeders, dat zij in deze zaak de hulp inroepen van de rechterlijke macht, en zou men eindelijk aan Lessing ten laste moeten leggen, dat hij een onmogelijken trek aan deze schoone gelijkenis heeft toegevoegd. Tegen deze beschuldiging kan de dichter evenwel voldoende verdedigd worden. De tijd en het land, waarin hij ons verplaatst, hadden andere instellingen dan wij. De rechtspraak was toevertrouwd aan vorsten of vorstelijke personen, die in de hoogste mate werden geeerd en gevreesd. De koninklijke rechter Salomo moge in wijsheid en macht alle andere rechters overtroffen hebben, geschiedenis en legende weten te spreken van anderen, die in scherpzinnigheid niet ver beneden hem zouden hebben gestaan, en telkens wordt er gewezen op het groote ontzag, dat het woord des rechters aan het volk inboezemen kon. Zoo ook beroepen de broeders zich op de wijsheid van den rechter, wanneer hunne zaak voor hen geheel onverklaarbaar is. Maar van zijne wetenschap is er ook geen hooger beroep. Weet hij den echten ring niet te ontdekken, dan moet het - naar hun oordeel - ook onmogelijk wezen, hem, op grond van vorm of gedaante, aan te wijzen. Boccaccio heeft het verschil tusschen den echten ring en de namaaksels binnen de kleinst mogelijke afmetingen beperkt; Lessing ontkent alle verschil in vorm en gedaante tusschen de ringen. De eerste noemt de overeenkomst zoo groot, dat zelfs de vader nauwelijks den echten ring aanwijzen kan; de laatste acht de ringen onderling zoo volkomen gelijk, dat zelfs de vader den echten ring niet van de namaaksels onderscheiden kan. Deze kleine afwijking is niet zonder gewicht. De ringen zijn vertegenwoordigers van godsdiensten! Nu ziet Boccaccio aan den echten godsdienst een bijzonder, uitwendig kenmerk, waardoor deze zich van de andere godsdiensten onderscheidt. Dat kenmerk, aan den waren godsdienst eigen, is moeilijk te ontdekken, evenals het onderscheidingsteeken aan den echten ring. 't Zal | |
[pagina 421]
| |
door de belijders van de andere godsdiensten niet licht worden opgemerkt; ja, misschien zullen de belijders van den waren godsdienst zelf het ook niet altijd bespeuren. Het blijkt immers niet, dat de bezitter van den echten ring onder de twistende broeders meer dan de anderen overtuigd is van zijn recht! Desniettemin blijft dat kenmerk toch bestaan. Men ziet en waardeert, bij deze aanwijzing, in Boccaccio den getrouwen zoon van de Roomsch-Katholieke kerk der 14de eeuw. De Katholieke kerk van dien tijd - zich vereenzelvigende met de Christelijke kerk - noemde zich, in vergelijking met alle andere godsdiensten der aarde, de alleenzaligmakende kerk. Hare vertegenwoordigers wezen op de aanstelling van Christus' stedehouder te Rome, op de leer van den Bijbel en de kerk, op een groot aantal van wonderen, door heiligen verricht, als op zoovele uitwendige, maar toch afdoende bewijzen voor de goddelijkheid van het Katholicisme of - wat voor Boccaccio hetzelfde beteekent - van den Christelijken godsdienst. Het streven, om de waarheid en goddelijkheid van den Christelijken godsdienst, of liever van de leer der Katholieke kerk, die ermede vereenzelvigd werd, langs theoretischen weg, door wetenschappelijke bewijzen aan te toonen, had in Boccaccio's tijd groote kracht en omvang verkregen. Hij leefde nl. in de laatste dagen der scholastiek, dier eigenaardige kerkelijke wijsbegeerte, welke zich met de verdediging van den godsdienst niet tevredenstelde, maar ook de leerstukken der kerk, hoe duister ze ook mochten zijn, poogde te rechtvaardigen voor het denkende, zoekende verstand. De scholastiek meende te kunnen aantoonen, dat die leerstukken niet alleen als geloofswaarheden, maar ook als wetenschappelijke waarheden door allen moesten worden aanvaard. Zoo werd de geheel eenige waarde van den Christelijken godsdienst en van elke leerstelling, daaruit afgeleid door de kerk, bewezen met een beroep op allerlei toevallige omstandigheden en verschijnselen. Naar de practische resultaten, naar de hervormende kracht, die van het Christendom in de wereld uitgegaan is, naar den veredelenden invloed, dien Jezus' godsdienst op zijne belijders oefenen kan en moet, werd niet, of althans niet dan terloops, gevraagd. Ware in die dagen ook het Christelijk leven opgeroepen, om de voortreffelijkheid van den Christelijken godsdienst te staven, het zou zeker niet krachtig ten gunste van dien godsdienst hebben gepleit. Lessing daarentegen was een Protestant, meer bepaald een aanhanger, zelfs een krachtig en talentvol verdediger van het vrijzinnige Protestantisme. Door zijn aanleg, maar niet minder door zijne veelzijdige vorming, zijn verkeer met zoovele verschillende en uitnemende persoonlijkheden en zijne werkzaamheid op velerlei gebied, verkreeg hij die eigenaardige fijngevoeligheid bij het waarnemen, dien tact bij het ordenen zijner denkbeelden, die scherpheid bij het omschrijven zijner bedoelingen, welke aan waarlijk groote mannen steeds eigen zijn. Daarbij was hij een zoon van zijn tijd en tevens profeet, vertolker van | |
[pagina 422]
| |
de gewaarwordingen, die door vele zijner tijdgenooten werden gevoeld, maar die gewoonlijk te onbestemd waren, om door elk in besliste woorden of in vruchtbare daden te worden omgezet. Hij begreep, zooals maar enkelen dat vermochten, de nieuwe denkbeelden; hij gevoelde, zoo goed als iemand het kon, de groote, geheimzinnige krachten, die tegen het einde der 18de eeuw zichtbaar begonnen te werken, veel wat oud was, maar nog hecht scheen, straks in duigen zouden werpen en geheel nieuwe toestanden zouden scheppen in eene maatschappij, die in hare grondlagen vermolmd, verkankerd was. De twijfel aan het bestaande trad fier te voorschijn en werkte niet het minst krachtig op godsdienstig gebied. Ook bij Lessing deed hij zich gelden. Onder dien invloed kon hij het onfeilbaar karakter van den Bijbel als eene verzameling van geopenbaarde waarheden moeilijk handhaven. Hij begon naast den Christelijken godsdienst andere godsdiensten te zien, en deze laatste verloren voor hem al meer en meer van hunne afschuwwekkende eigenschappen. Het Christendom trad in de rij der godsdiensten terug. Bij deze verandering in zijne godsdienstige beschouwingen moest Lessing de kenmerken, waardoor de Christelijke godsdienst zich van alle andere godsdiensten zou onderscheiden en boven alle andere godsdiensten zou uitmunten, aan een ernstig onderzoek onderwerpen. De slotsom, waartoe hij gekomen is en die in deze gelijkenis neergelegd is, zal menigeen weinig bevredigend voorkomen. Zij was eenvoudig deze: de Christelijke godsdienst bezit geen enkel uitwendig kenmerk meer, dat zijne geheel eenige waarde voldingend bewijst. Is Lessing er misschien mee geëindigd, ook aan de bezielende en heiligende kracht van den Christelijken godsdienst te twijfelen, en heeft de rechter in zijne gelijkenis der drie ringen misschien voor hem deze woorden gesproken: ‘Waarschijnlijk ging de echte ring verloren’? Overviel den dichter, bij het samenstellen van dit tafereel, de pijnlijke gedachte, dat de ware godsdienst niet meer op aarde kan zijn, omdat hij met zooveel zelfzucht, geestelijken hoogmoed en twistgierigheid, als er in zijne dagen gevonden werden, niet bestaanbaar is? Het antwoord op die vraag geeft het volgende punt van verschil tusschen Boccaccio en Lessing, waarop ik ten slotte de aandacht vestigen wil. Boccaccio noemde den ring eenvoudig zeer schoon en kostbaar. Op dat zeer schoon wil hij blijkbaar nadruk leggen en bezigt daarom dien overtreffend en trap, die alle vergelijking buitensluit, om aan de schoonheid van den ring alle recht te laten wedervaren. Deze, schijnbaar weinig doordachte, omschrijving verraadt de hand van den meester en wekt onwillekeurig, in hooge mate, de belangstelling van nadenkende hoorders en lezers op. Boccaccio laat u de grootst mogelijke vrijheid, voorstellingen omtrent vorm en gedaante van den ring te scheppen, die aan uw schoonheidsgevoel voldoen. Gij moogt uwe verbeelding zonder ophouden den teugel vieren. Lessing daarentegen beperkt uwe verbeelding. Hij beschrijft den ring wel niet in | |
[pagina 423]
| |
bijzonderheden, maar geeft toch enkele aanwijzingen omtrent het uiterlijk en de samenstelling ervan; gewaagt b.v. van den steen, daarin gevat. Het wordt ons onder het lezen te moede, alsof we in een museum van oudheden den ring op een afstand, achter glas, voor ons zien. Maar, wat meer zegt, hij kent aan den ring eene geheimzinnige, inwendige kracht toe. De ring kan nl. zijn bezitter bij God en menschen aangenaam maken, wanneer deze aan dat vermogen van den ring gelooft. De ring is, bij Lessing, een tooverring geworden, een ongeevenaarde talisman, die een buitengewonen invloed oefent op het leven en het lot van dengene, die hem draagt, altijd - indien de bezitter gelooft, deze zegeningen door middel van den ring deelachtig te zullen worden. Wij begrijpen waarom, en wij verblijden ons, dat Lessing juist deze wijziging aangebracht heeft. Het was toch zijn gevoelen, een gevolg van zijne godsdienstige richting, dat de Christelijke godsdienst naar den vorm wel niet voor andere godsdiensten onderdoet, maar ook, zichtbaar, niet daarboven uitmunt. Daarom mocht de ring wel kostbaar zijn, doch geen in 't oog vallend kenmerk vertoonen, waardoor hij tusschen alle ringen kon worden herkend. Gaf Lessing nu geene nadere beschrijving van den ring, dan zou hij den schijn aannemen, te twijfelen aan de groote, ja, geheel eenige waarde van den Christelijken godsdienst. En dien schijn wil hij niet op zich nemen! Want waaraan hij ook moge twijfelen, daaraan twijfelt hij niet. Hij gelooft in den godsdienst, waarvan Jezus de stichter is, en dat geloof spreekt hij uit. Hij roemt de verborgene macht van den ring en geeft zoo getuigenis van zijn geloof. Doch wanneer hij wijst op de weldaden, welke de Christelijke godsdienst zijn belijders schenken kan, dan komt hij tevens uit voor zijne vrijzinnige overtuiging, waarvoor hij vroeger reeds dikwijls in het strijdperk getreden was. Hij wijst op de noodzakelijkheid van het geloof des harten voor hem, die de zegeningen van Jezus' godsdienst genieten wil. Met kracht bestrijdt hij de rechtzinnige leerstellingen, dat God sommigen zou hebben uitverkoren tot eeuwige zaligheid, anderen daarentegen tot eeuwig verderf, en dat de genade Gods onweerstaanbaar wezen, den mensch soms zonder zijn toedoen verleend of liever opgedrongen worden zou. Lessing geeft in deze gelijkenis van vreemden bodem - door de kleine wijzigingen, welke hij hier en daar aanbrengt, - zichzelf, vooral naar de godsdienstige zijde van zijn wezen. | |
II.Boccaccio was ongetwijfeld niet alleen een voorganger, maar ook het voorbeeld van Lessing. De wijzigingen, welke de laatste in het werk van den eerste bracht, vloeien geheel uit zijne denkbeelden en beginselen voort en maken het waarschijnlijk, dat hij bij het bewerken van deze gelijkenis geen ander geschrift raadpleegde dan de Decamerone van | |
[pagina 424]
| |
Boccaccio. De Decamerone is evenwel niet de eenige, zelfs niet de oudste bron, waaruit deze gelijkenis geput kan worden. In een groot aantal andere geschriften - in verschillende talen - wordt zij aangetroffen. Daarom is de gissing, door meer dan één schrijver gemaakt, aannemelijk, dat de vroegste bewerkers ervan hunne stof hebben ontleend aan eene gemeenschappelijke bron: de volksoverleveringGa naar voetnoot(*). Deze gelijkenis behoort waarschijnlijk tot die zinrijke verhalen, die van mond tot mond gaan, zich over een zeer uitgestrekt gebied verbreiden en, na korteren of langeren tijd, door letterkundigen te boek gesteld en alzoo in vaste vormen gegoten worden. Ondertusschen loopen de vormen, waarin zij door schrijvers uit verschillende landen medegedeeld wordt, betrekkelijk weinig uiteen; waaruit men de gevolgtrekking zou kunnen maken, dat zij niet lang alleen mondeling is verbreid. Want verhalen, welke in ver van elkander verwijderde gewesten bekend zijn en nog geruimen tijd, nadat zij vrij algemeen bekend geworden zijn, eene schriftelijke bewerking moeten ontberen, nemen doorgaans zoovele en zoo verschillende gedaanten aan, dat een verhaal in zijne verschillende gedaanten vaak moeilijk te herkennen is. De plaats, waar, maar vooral het tijdperk, waarin eene overlevering, legende of gelijkenis ontstaan is, laat zich gewoonlijk uiterst moeilijk aanwijzen. De middelen, waardoor, en de wegen, waarlangs zulk eene volksoverlevering verbreid is, kunnen meestal bezwaarlijk opgespoord worden. De pogingen, in deze richting aangewend, zijn gewoonlijk weinig vruchtbaar. Wanneer wij dus vragen, waar en wanneer deze gelijkenis ontstaan is, dan is er geen afdoend antwoord, geen antwoord, dat allen bevredigen kan, te verwachten. Beveelt het antwoord zich echter als waarschijnlijk aan, dan mag het niet nutteloos genoemd worden, omdat waarschijnlijkheid althans meer bevredigt dan onzekerheid. De gelijkenis of vertelling van Boccaccio heeft eene Oostersche tint. Wij gevoelen ons bij het lezen verplaatst in een voor ons vreemd klimaat, in een geheel onbekend land. Wij zien menschen, die beheerscht worden door allerlei willekeurige omstandigheden en die onverbiddelijk onderworpen zijn aan het absolute gezag van een despoot. Saladijn is in oorlogstijd een hartstochtelijk strijder, maar geeft zich in vredestijd aan geldverslindende genietingen over. De bezittingen van zijn Huis en ook de inkomsten des rijks worden verspild. Want hij denkt er natuurlijk niet aan, scheiding te maken tusschen zijn persoonlijk vermogen en de schatkist van den Staat. Die gedachte zou reeds eene beperking zijn van zijne macht, welke over de goederen der burgers, zelfs over hun allerdierbaarst goed, hunne vrijheid, gebiedt. Op zijn divan gezeten, vraagt hij niet, of er misschien ook nog verschenen belastingen ingevorderd kunnen worden, of de draagkracht der burgers ook veroorlooft, nieuwe lasten op te leggen, neen, hij | |
[pagina 425]
| |
zint alleen op een middel, onverschillig welk middel, om uit zijne geldverlegenheid te geraken; en al spoedig vereenigen zich al zijne gedachten op het veroveren der rijkdommen van Melchizedek, den Jood. Met fijnen tact poogt hij zich nu den weg af te bakenen, waarlangs hij zijn doel bereiken kan. Hij denkt het eerst aan geweld, doch schijnt zijne redenen te hebben, om voor ditmaal van den - nog al gewonen - weg af te wijken. Dan komt de list aan de beurt en hij besluit haar aan te wenden. Door strikvragen zal Melchizedek gedwongen worden aan den wensch van hem, den Sultan, te voldoen. Het probleem, welke de voortreffelijkste der drie hoofdgodsdiensten is, wordt ontworpen en alle mogelijke oplossingen ervan worden beproefd. Welken zet Melchizedek ook moge doen op het schaakbord der theologische bespiegelingen, hij zal geslagen worden. Melchizedek, die de buitengewone eer geniet, zich te mogen neerzetten naast den machtigen gebieder, welke zich als een weetgierig leerling voordoet, evenaart dezen in geslepenheid. Hij twijfelt er niet aan, of de schijnbaar onschuldige vraag, die hem gedaan wordt, is een voorwendsel, om hem in moeilijkheden te wikkelen, en hij acht die moeilijkheden volstrekt niet gering. Niettemin verliest hij, zooals 't een man, aan de casuïstiek gewoon, past, geen oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest; en zijn antwoord is schijnbaar zonder eenigen argwaan, schijnbaar even onbevangen als de vraag. Dat antwoord is geen scherpzinnig betoog, maar, wat wij wel het allerminst zouden verwachten, eene kalm afloopende gelijkenis, met eene moraal, die den tegenstander zijn welgekozen wapen uit de hand slaat. En deze komt geheel onder den indruk van de oude geschiedenis en luistert met de verbazing van een kind. Bij hem is de eerbied voor het schoone en ware blijkbaar nog grooter dan de listigheid. De oorspronkelijke bedoelingen van Saladijn zijn moeilijk te verdedigen, doch zijne buitengewone ontvankelijkheid voor goede lessen bewijst, dat weelde en zingenot hem op verre na niet geheel hebben bedorven. En de openhartigheid, waarmede hij, op vriendelijken toon, zijn toestand aan Melchizedek beschrijft en hulp vraagt in het moeilijke geval, waarin hij verkeert, toont duidelijk, dat de les, in de gelijkenis opgesloten, ook invloed op zijn handelend leven heeft. Melchizedek desgelijks, hoewel een gierigaard, betoont zich dit blijk van vertrouwen, 'twelk de Sultan hem geeft, niet onwaardig en gevoelt zich bewogen met den moeilijken toestand van den grooten Suzerein. Beiden hebben ze onze goedkeuring! Wij zien evenwel dadelijk in, dat zulke plotselinge veranderingen in de gemoedsstemmingen van menschen, zulke plotselinge afwijkingen van ernstig-doordachte voornemens en wèl overwogen plannen, zulk sprongsgewijze veranderen van levensrichting niet voorkomen bij de leden van Westersche, maar wel van Oostersche volksstammen. Wij merken dadelijk, dat we te doen hebben met karakters van Oosterlingen, die zeldzaam juist geteekend, naar de | |
[pagina 426]
| |
natuur weergegeven worden. Hierdoor reeds vestigt zich bij ons de overtuiging, dat deze gelijkenis in het Oosten moet zijn ontstaan. Daar wordt in deze gelijkenis gesproken van een echten ring, wiens bezitter er recht op heeft, door zijne broeders te worden geëerd en gevreesd. Derhalve van een godsdienst, wiens belijders recht hebben op de hulde der belijders van andere godsdiensten. Doch daar wordt ook gezegd, dat de ringen onderling weinig, zeer weinig verschillen, en bovendien, dat de bezitters broeders zijn. Derhalve is er wel een eenige, een echte godsdienst en is 't ook mogelijk dien godsdienst te onderkennen, doch de waarheid is in dezen moeilijk te ontdekken en dientengevolge is de dwaling ook zeer algemeen. Niettegenstaande alle dwaling blijft er evenwel altijd eene zekere betrekking, verwantschap, zeker broederschap tusschen de belijders van den echten godsdienst en die van de schijnbaar-echte godsdiensten bestaan. Wordt alzoo het verschil der waarde van de godsdiensten niet ontkend, ja, worden zelfs twee godsdiensten eigenlijk objectief waardeloos gerekend, daar spreekt toch uit deze gelijkenis eene groote mate van humaniteit, van verdraagzaamheid. Nu is het niet denkbaar, dat dit gevoel van humaniteit, van verdraagzaamheid bij belijders van verschillende godsdiensten werd aangetroffen; dat eene gelijkenis, welke dit geval vertolkte, bij velen ingang kon vinden en dientengevolge over een uitgestrekt gebied verbreid worden, vóór de kruistochten. Mocht er ook al in het Oosten - hier en daar - eene zekere mate van waardeering bestaan tusschen Joden en Mahomedanen, de klove tusschen Christenen en Mahomedanen was daar zeer groot, evenals in het Westen de afstand tusschen Christenen en Joden zeer aanzienlijk was. Christenen en Mahomedanen waren tot dien tijd vreemdelingen voor elkaar of, wil men aannemen, dat de bedevaarten der Christelijke pelgrims naar het heilige graf - eene bezitting van Mahomedanen - tot kennismaking hadden geleid, dan mag men toch niet voorbijzien, dat die kennismaking zeer oppervlakkig was geweest en weinig geschikt, om vredelievende, broederlijke gezindheden in de harten op te wekken. Door de kruistochten eerst kwam er een einde aan de afzondering, waarin de volken leefden, en werden vooral Christenen en Mahomedanen nader tot elkander gebracht. Deze tochten, die vaak met fanatieke gevoelens ondernomen werden en veel bloed deden stroomen, bewerkten, - onder meer - dat belijders van verschillende godsdiensten het goede in elkander leerden waardeeren en het gevoel van minachting, waarmee ze elkaar vroeger beschouwden, uit de harten week. Daarom kon deze gelijkenis vóór de kruistochten niet ontstaan en wordt het waarschijnlijk, dat zij juist ten tijde der kruistochten, bij het opkomen van meer milde beschouwingen, gedicht werd. Het tijdperk, waarin zij samengesteld is, is dus beperkt. Misschien is het mogelijk, daarvoor een nog korter tijdsbestek aan te geven. Het verkeer tusschen Christenen en Mahomedanen was vooral levendig | |
[pagina 427]
| |
en vooral geschikt, om nieuwe verhoudingen tusschen hen in het leven te roepen, onder de regeering van Saladijn, Sultan van Babylonië en Egypte (1174-1193 na Chr.), die ook Jeruzalem aan de Christenen wist te ontrukken. Onder zijne regeering had de kruistocht plaats, waaraan de machtigste Europeesche vorsten van dien tijd deelnamen, met name: Frederik Barbarossa, Filippus Augustus en Richard Leeuwenhart; waarin belangrijke veldslagen werden geleverd, waarin Christenen en Mahomedanen elkanders dapperheid moesten bewonderen; en de krijgsgevangenen, die de zeden en gebruiken van hunne overwinnaars leerden kennen, openden, nadat ze teruggekeerd waren, veler oogen voor het goede, dat zij in de vijanden hadden aangetroffen. Krachtig werd ook de verhouding tusschen de belijders van het Evangelie en die van den Koran verbeterd door den wapenstilstand, dien de Christenen voor een tijdvak van drie jaar met den Sultan sloten, maar die zoo lichtzinnig verbroken werd. In dien vrede begonnen de beide partijen elkaar onpartijdiger te beschouwen, dan dit op het slagveld bij het bruisen der hartstochten mogelijk was, en langs dien weg werden meer dan ooit te voren gevoelens van wederkeerige waardeering gewekt in de gemoederen, of reeds bestaande versterkt. Bovendien, Saladijn mocht slechte eigenschappen bezitten, hij bezat eene hoedanigheid, welke de meeste Christenen van die dagen, de kruisvaarders vooral, aantrekken, zelfs verblinden moest: ridderlijken moed, die hem in staat stelde doodsgevaar te trotseeren. En mocht ook Richard Leeuwenhart veel ontberen, wat in den waren Christen aanwezig moet zijn, ook hij heeft door zijne doodverachtende dapperheid een diepen indruk gemaakt op zijne vijanden, en de herinnering aan hem heeft in het Oosten eeuwen voortgeleefd. Hoe groot de eerbied der Mahomedanen voor de Christenen was, is gebleken gedurende den wapenstilstand, en hoezeer de Mahomedanen in de schatting der Christenen waren gestegen, kan bewezen worden uit de verhalen omtrent de bekeering van Christenen tot den godsdienst van Mahomed. Was de verhouding tusschen Christenen en Mahomedanen, gedurende Saladijn's regeering, betrekkelijk gunstig, de Joden onder zijne heerschappij verkeerden in een toestand, die de lichtzijden van hun karakter deed uitkomen, beter dan dat toen ter tijde in het Westen mogelijk was en voor de eerbiediging van hun godsdienst bevorderlijk wezen kon. Reeds ten tijde van Alexander den Groote hadden vele Joden zich in Egypte gevestigd; vooral te Alexandrië - de woonplaats van Melchizedek volgens deze gelijkenis - vormden zij eene talrijke en aanzienlijke kolonie. Wel was hunne verhouding tot de Christenen niet altijd vriendschappelijk te noemen, maar het schijnt, dat de geschillen, die meestal meer bepaald kerkelijke geschillen waren, meestal ook betrekkelijk spoedig door wijziging der denkbeelden vergeten zijn. Door de Mahomedanen werden zij ontzien, vooral toen zij | |
[pagina 428]
| |
door het drijven van handel en het beoefenen der wetenschap zich meer en meer onderscheidden. De gunstige verhouding tusschen Christenen en Mahomedanen en het aanzien der Joden onder Saladijn's regeering maken het waarschijnlijk, dat deze gelijkenis ten tijde van zijn bestuur is ontstaan en dat de plaats van hare herkomst in zijn rijk te zoeken is. | |
III.Boccaccio moest om deze gelijkenis vele en heftige aanvallen verduren. Want men beschouwde hem, zoo al niet als den schepper der gelijkenis, dan toch als den verantwoordelijken verbreider ervan. Geestelijken vooral - scherpziende wachters op Sion's muren! - achtten zich geroepen hem, bij zijn leven en na zijn dood, als een lasteraar van den godsdienst bij uitnemendheid ten toon te stellen. Hij had immers aan de Joodsche en Mahomedaansche godsdiensten voortreffelijke eigenschappen toegeschreven, terwijl zij die godsdiensten stoutmoedig voor afgoderij verklaarden en het reeds als zonde beschouwden, ze in één adem te noemen met den godsdienst van den gekruisigden heiland der wereld. Sommige leden der geestelijkheid - minder scherpe denkers - gingen verder en meenden, dat volgens Boccaccio de drie hoofdgodsdiensten in waarde gelijkstonden of misschien even waardeloos waren. Velen zagen in hem den godloochenaar, die met allen godsdienst spot. En den satirieken verteller werd eene beschuldiging naar het hoofd geworpen, die zwaar genoeg was, om de doodstraf tegen hem te eischen. Hij werd nl. - als zoovele anderen - aangewezen als de schrijver van het werk: Over de drie bedriegers, een geschrift, waarin Mozes, Jezus en Mahomed als volksmisleiders zouden gebrandmerkt zijn, maar waaromtrent steeds vele raadselachtige geruchten in omloop zijn geweest en waarvan 't vrij onzeker is, of het wel ooit heeft bestaanGa naar voetnoot(*). Al deze aantijgingen zijn ten onrechte tegen Boccaccio gericht. Want het kan voldoende bewezen worden, dat hij nooit willens en wetens den Christelijken godsdienst smaadheid heeft aangedaan, al mag het - oppervlakkig gezien - soms ook schijnen, dat hij den spot drijft met hetgeen duizenden heilig is. Zijn toon van spreken is nu en dan lichtzinnig. Maar schept niet elk tijdperk der geschiedenis eigenaardige openbaringsvormen voor het geestes- en gemoedsleven? Boccaccio leefde in een tijd, toen het peil der ware beschaving niet hoog was, en in een kring van menschen, die - om niet het ergste te zeggen! - vergedreven materialistische levens- en wereldbeschouwingen huldigden; wier zeden - over het algemeen genomen - ver van de Christelijke | |
[pagina 429]
| |
reinheid verwijderd waren. Ja, onder zijne tijd- en landgenooten was er zeker, bij wijze van spreken, maar een enkele, zoo fijn-besnaard van gemoed, dat hij zich over de taal van Boccaccio, ook bij het lezen der minst gekuischte vertellingen, te recht ergeren of schamen kon. Boccaccio moest van tijd tot tijd een toon aanslaan, die ons niet welluidend tegenklinkt, omdat zijn onderwerp het eischte. Elke zaak toch dient in passende vormen behandeld te worden. Het vonnis van den rechter wordt in andere termen vervat dan de veroordeeling, welke de boetprediker uitspreekt over de zonden van een individu of van een volk. De taal van hem, die alledaagsche zedelijke gebreken bestrijdt, wijkt zeer veel af van de beschrijving, waardoor de walgelijkste gemeenheid ontmaskerd en gebrandmerkt worden moet. Bovendien, Boccaccio bespot en bestraft wel, en wee hem, die erdoor getroffen wordt! maar zijne bespottingen en bestraffingen zijn nooit tegen den godsdienst gericht. 't Zijn gewoonlijk individuen, die hem tot mikpunt dienen voor zijne pijlen, met name onwaardige geestelijken der Roomsch-Katholieke kerk. En zijne talloos vele aanvallen op zedelooze geestelijken kunnen juist als zoovele bewijzen ervoor gelden, dat hij den godsdienst en de kerk - door hen in minachting gebracht - liefhad met hart en ziel. Boccaccio heeft zijn eerbied voor godsdienst en kerk door zijn gedrag getoond. Toen hij zijne Decamerone in het licht had gegeven, werd hij gekweld door gewetenswroegingen, gemarteld door de vrees, dat zijn geschrift een nadeeligen invloed zou oefenen op het zedelijk en godsdienstig leven zijner tijdgenooten. Daarom waarschuwde hij zijne vrienden, hunne vrouwen en kinderen te behoeden voor de kennismaking met zijn boek. Wie zoo handelt, moge op vele afdwalingen gewezen kunnen worden, te ontkennen valt het niet, dat ernst de grondtoon is zijner ziel en dat hij zijne verantwoordelijkheid diep gevoelt. Geheel de Decamerone levert het bewijs, dat de schrijver in het lage geen behagen schept. Het werk is namelijk van geschiedkundigen aard. Het moet beschouwd worden als eene schets der zeden, van eene bepaalde klasse van menschen, in een veelbewogen tijd. De schrijver is dus, in het algemeen en soms ook in bijzonderheden, door geschiedkundige gegevens beperkt. Gaarne, zoo verhaalt hij nagenoeg in de ‘inleiding’ op de Decamerone, had hij het tooneel van zijne vertellingen in een anderen tijd geplaatst, omdat de herinnering aan de menschen-moordende pest altijd akelig blijft, maar zij behooren nu eenmaal bij dien tijd en bij de levensbeschouwingen der toenmalige menschen. Hij ziet geene kans zijne lezers langs anderen weg deelgenoot te maken van 't genot, 'twelk hij hun aanbieden wil. Het gaat hem als den gids, die de bergklimmers ook onverbiddelijk moet voeren langs smalle en steile paden, om hen te kunnen brengen op den bergtop, waar 't heerlijkst vergezicht hun wacht. Daarom mogen wij het den schrijver, wanneer we zijn werk ter hand nemen, niet euvel duiden, dat hij ons | |
[pagina 430]
| |
eerst eene beschrijving geeft van die vreeselijke ziekte en ons later harde klanken doet hooren, die bij de tijdsomstandigheden, waaronder ze zouden geuit zijn, passen; maar wel moeten wij hem dankbaar wezen, dat hij de herinneringen aan een treurig verleden zoo spaarzaam mogelijk wakker roept en ze dan altijd nog zooveel mogelijk verzacht. De schrijver vreest blijkbaar het verwijt, dat zijne vertellingen in schreeuwende tegenspraak zijn met de tijdsomstandigheden, waaronder ze heeten uitgesproken te zijn, en derhalve in 't geheel niet passen in de lijst, waarin ze gevat zijn. Om dat verwijt te weerleggen, geeft hij eene beschrijving van het denken en streven der Florentijnsche burgers gedurende het woeden der pest en doet ons zien, dat alle gedachten, gevoelens en wilsuitingen beheerscht worden door de zucht naar levensbehoud. Daar zijn er, die de gezondheid trachten te bewaren door afzondering van de wereld. Zij sluiten zich op in hunne huizen en breken elke betrekking met hunne medemenschen af. Anderen daarentegen beschouwen het genot als de eenige levensbron. Zij willen de zinnen bevredigen en daardoor hunne levenskracht versterken, maar zij doen het vaak op eene wijze, waardoor het gevoel verdoofd en het leven verwoest wordt. Velen ook houden zich van deze beide uitersten vrij. Zij volgen de voorschriften der matigheid op en ademen van tijd tot tijd de geuren in van welriekende takken en specerijen, welke ze steeds met zich dragen als het meest geschikte middel, om de hersenen en daarmede het geheele lichaam tegen de pestlucht te beveiligen. Eindelijk zijn er nog sommigen, die, ‘meer ruw van aard’, - zooals de schrijver opmerkt - zich meenen te kunnen redden door 't ontvluchten van stad en omstreken en die zich - zelfs met verwaarloozing hunner lijdende bloedverwanten - vestigen op het land, alsof - zoo voegt de schrijver erbij - de toorn van God, die de pest gebruikt als een middel, om de ongerechtigheden der menschen te straffen, hen daar niet bereiken konGa naar voetnoot(*). Het is daarom natuurlijk, - geheel overeenkomstig de feiten - dat zijne helden en heldinnen op hunne wijze ontspanning zoeken in een heerlijk oord. Nu zou men - de schildering der plaatselijke toestanden als juist aannemende - Boccaccio toch ten laste kunnen leggen, dat de handelende personen der Decamerone zoo ruw van aard zijn, dat zij heengaan, zich niet meer bekommerende om hetgeen hun vroeger dierbaar was, en dat hij dien ruwen karaktertrek in geen geval had mogen toedichten aan deze edele jonkvrouwen. Doch ook dit verwijt heeft de schrijver reeds bij voorbaat weerlegd door de verzekering van Pampinea - één der zeven - dat er van hare talrijke familie niemand overgebleven is en derhalve niemand hare hulp behoeft; terwijl de plicht haar gebiedt afleiding te zoeken, omdat ze schier waanzinnig wordt in de eenzame woning bij de gedachte aan de geliefde betrekkingen, die haar ontvallen zijn. Tegenover de personen zelf, die deze verhalen ten beste geven, toont Boccaccio eene | |
[pagina 431]
| |
kieschheid, welke menige schrijver uit lateren tijd hem benijden mocht. Zoo verandert hij b.v. de namen der spreeksters in verdichte namen van goeden klank, opdat hare benijders haar later geene schande kunnen aandoen, door te wijzen op het vaak ietwat dubbelzinnige in deze vertellingen, welke onder geheel ongewone omstandigheden uitgesproken zijn. De gevolgtrekking uit het bovenstaande omtrent de gelijkenis der ‘drie ringen’ in het bijzonder en de Decamerone in het algemeen moet deze zijn: Boccaccio bezat eene groote mate van eerbied voor godsdienst en zedelijkheid en voor de rechten van den mensch. Hij toonde dien eerbied op eene wijze, die ons vaak mishaagt, maar die in overeenstemming was met den geest van zijn tijd. De tijdsomstandigheden, - beheerscht door de vreeselijke plaag, die de maatschappelijke orde verstoorde en de edelste gevoelens, zelfs in de besten, ondermijnde, - waarin hij zich bij de samenstelling van zijn werk verplaatste, noodzaakten hem, eene reeks van gedachten en gewaarwordingen te vertolken, welke hijzelf scherp veroordeeld heeft. Moest Boccaccio harde woorden hooren over zijne Decamerone en bepaald ook over zijne gelijkenis, ook Lessing's Nathan en in het bijzonder zijne gelijkenis der ‘drie ringen’ verwierven de algemeene goedkeuring niet. De Nathan ademde denzelfden geest als sommige zijner vroegere werken, die bewonderd, maar ook bestreden waren, en vond dan ook een vrij gelijk onthaal. De rechtzinnigen werden er niet door geschokt, maar veeleer versterkt in hunne ongunstige meening omtrent den schrijver, die den godsdienst eene eerzuil stichten, maar hunne leerstelsels afbreken wou. Wij mogen Lessing dankbaar zijn, omdat hij deze gelijkenis in wijden kring bekendgemaakt heeft. Die gelijkenis, zooals we haar in den Nathan aantreffen, is zijn werk; want hij heeft er den vorm aan gegeven, welken hij noodig had, om zijne gedachten uit te drukken. Boccaccio en Lessing gaan elk zijn eigen weg. De eerste hekelt en brandmerkt de ondeugd en laat hij dat eene enkele maal na, dan oefent hij toch steeds critiek, die een bepaald negatief karakter draagt. De laatste vermaant en bestraft wel, maar wijst toch ook altijd een beter pad; zijn geest heeft eene positieve richting. De eerste schrijft eene satire - de laatste moraal. Borne. A. Sipkema. |
|