De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||
Nadere toelichtingen.De proeve van een onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk, verdedigd en toegelicht door Mr. S.C.H. Nederburgh, oud-lid van den Raad van Nederlandsch-Indië. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1887.Die kaatst, moet den bal verwachten. Dat ondervond ten vorigen jare de heer Nederburgh, toen hij zijne zienswijze omtrent den in zake Atjeh verder te bewandelen weg bekendmaakte, maar daarbij de duidelijkste bewijzen gaf, niet voldoende kennis te bezitten van de geschiedenis en de toestanden in Atjeh en in andere buitenbezittingen. Van verschillende zijden werd den Schrijver al spoedig aangetoond, dat hij de plank missloeg: de heer Verstege (Gelooven en hechten wij nog aan onze volkseer?), de heer Van Staden ten Brink (Deli-courant van 15 December 1886), de heer Laging Tobias (Indische Gids van November 1886, bl. 1766) en anderen spraken hun afkeurend oordeel over zijne beschouwingen en voorstellen uit. Ook ik achtte mij, in 's lands belang, verplicht tegen deze op te komen en bestreed ze in het December-no. van De Tijdspiegel van 1886.
Het is niet het minst deze bestrijding, die den heer Nederburgh aanleiding heeft gegeven tot het samenstellen eener nieuwe brochure, waarin hij, op zijne beurt, tracht aan te toonen, dat mijne critiek alle waarde mist. Dat was te verwachten, want - zooals hij op bl. 1 dier brochure zegt - ‘bittere drankjes plegen niet dan met tegenspartelen.... te worden ingenomen’. Het is een weinig aanlokkelijke arbeid, opnieuw aan te toonen, dat de heer Nederburgh, al heeft hij zitting gehad in het hoogste regeeringscollege in Indië, de bevoegdheid mist, om als adviseur in Atjeh-zaken op te treden. Men loopt daarbij zoo licht gevaar in een woordenstrijd te geraken, waarmede het algemeen belang niet wordt gebaat! Maar, zooals de zaken nu staan, is zwijgen onmogelijk. Naar mijne overtuiging zouden de hoogste belangen van onze Indische bezittingen, en daarmede die van het moederland, in de waagschaal gesteld worden, wanneer onverhoopt de ‘aandachtige en onpartijdige’ - maar | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
niet deskundige - lezer, waarop de heer Nederburgh (bl. 48) zich beroept, tot de conclusie kwam, dat deze tot medespreken wèl bevoegd was! Zij, die nog eenige waarde hechten aan de beschouwingen van den heer Nederburgh, omdat zij komen van een oud-lid in den Raad van Nederlandsch-Indië, zouden allicht tot zoodanige slotsom geraken, nu hij hun verzekert, dat ‘al mijne aanmerkingen behoorlijk wederlegd’ zijn, dat ik ‘verstandig zou gedaan hebben hem met rust te laten’, enz. (bl. 23). Op mijne beurt moet ik derhalve trachten, het bewijs te leveren, dat ‘zaakkennis en juistheid van oordeel’ (bl. 4) niet ten toon zijn gespreid in de wederlegging des heeren Nederburgh.
Vooraf moet ik echter opkomen tegen zijn beklag, dat ik ‘geheel onnoodig zijne persoon in het debat heb gesleurd’. Wanneer ik beschouwingen van den heer Nederburgh wil weerleggen, dan spreekt het vanzelf, dat ik moet aantoonen, dat de heer Nederburgh zich vergist. De naam des schrijvers kan dan onmogelijk buiten het debat blijven. ‘Men zal willen aannemen’ - zoo schreef ik - ‘dat wij, ook waar wij den persoon in het debat brachten, niet dezen, maar slechts zijne voorstellen hebben willen bestrijden. Gaarne gelooven wij, dat liefde voor vaderland en koloniën den Schrijver zijne Proeve in de pen gaf, - aan dezelfde reden worde ons opstel toegeschreven.’ Eene persoonlijke strekking had mijn opstel wel allerminst. Maar het gold hier een te hoog belang, om niet volkomen duidelijk te zijn en aan de natie toe te roepen: de heer Nederburgh wil u op dwaalwegen leiden, hij is een onbetrouwbare gids! Heeft de heer Nederburgh recht, zich daardoor gegriefd te gevoelen? M.i. niet, omdat het belang des lands gaat boven de gevoeligheid van een persoon. En bovendien, het Atjeh-vraagstuk werd niet besproken op een dames-kransje, maar onder mannen. Werd niet onlangs, op het letterkundig congres te Amsterdam, de lijfspreuk van Potgieter als beoordeelaar in herinnering gebracht: ‘Wie geen fikschen stoot kan velen,
Die zit wankel in het zaal’?
‘Onze eer als koloniale mogendheid eischt, dat wij ook ten aanzien van Atjeh het Je Maintiendrai in het oog blijven houden; het zou onze eeuwige schande zijn, wij zouden onze positie in den Indischen Archipel verspelen, indien wij aan het advies van den heer Nederburgh gehoor gaven. Wij vertrouwen, dat aan het Nederlandsche volk de keuze niet moeielijk zal vallen.’ Aldus schreef ik, en in aansluiting daarmede gaf ik aan mijn opstel den titel: De eer of de schande? Dat de heer Nederburgh geen ‘stootje velen kan’, toont hij zelfs, | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
door over dien titel zijne afkeuring uit te spreken. Die ‘ware goed voor een sensatieroman, een kermisstuk of een schotschrift, maar past niet’, zoo zegt hij, ‘aan het hoofd van een opstel van een ernstig man over eene hoogst ernstige zaak’. Waarom niet? Het kwam mij voor, dat de natie wèl moest weten, wat hier op het spel stond! Trouwens, de heer Nederburgh had mij zelf den titel eenigermate aan de hand gedaan door zijne erkenning:... ‘onze nationale eer, ons gezag in den Archipel staan op het spel’ (bl. 3 der eerste brochure). Dat die titel nu zelfs aan afkeuring blootstaat, bewijst, naar het mij voorkomt, ‘gebrek aan degelijke argumenten’ (bl. 4) tegen den inhoud van mijn opstel. Van welk gehalte die argumenten zijn, zal ik thans nagaan. De conclusie des heeren Nederburgh, dat, wanneer mijne critiek gegrond is, ‘zijn optreden als schrijver over de Atjeh-zaak een daad van weergalooze driestheid en onverstand’ is, laat ik daarbij geheel voor zijne rekening. Hij mag mijne critiek ‘scherp’ noemen - die conclusie heb ik niet uitgesproken; en ik heb ook nu slechts de bedenkingen in beschouwing te nemen, welke tegen mijne critiek zijn ingebracht. Wat niet ter zake dienende is, zal ik daarbij zooveel mogelijk ter zijde laten.
Na eene algemeene appreciatie van mijn vroeger opstel in De Tijdspiegel, van welk opstel wordt verklaard, dat het ‘ontbloot’ is ‘van innerlijke waarde’, volgen niet minder dan negen en twintig punten, waarin ik bij mijne critiek, te goeder of te kwader trouw, uit onkunde of uit zucht tot tegenspraak, zoude hebben gedwaald. Negen en twintig zinsneden uit mijn opstel worden, van blz. 7 tot 48, door den heer Nederburgh besproken en, naar zijne meening, ‘behoorlijk wederlegd’. Alvorens na te gaan, in hoever zulks inderdaad het geval is, moet ik mij nog eene opmerking veroorloven. Om de ‘waardeloosheid’ mijner critiek ‘aan den dag te brengen’, zegt de heer Nederburgh, moeten o.a. de bronnen, waaruit ik heb geput en waarop ik mij beroep, worden geraadpleegd; en hij laat daarop volgen: ‘Weinigen slechts hebben tijd, gelegenheid en lust tot dien tijdroovenden en vervelenden arbeid....’ Het komt mij voor, dat iemand, die het ‘raadplegen’ van werken, over de geschiedenis van Indië handelende, reeds ‘vervelend’ vindt, bezwaarlijk als deskundige op historisch gebied zal kunnen worden aangemerkt. Natuurlijk, dat de meesten, die van geschiedenis geene bijzondere studie hebben gemaakt, haar slechts oppervlakkig kennen. Dat dezulken het doordringen in de détails ‘vervelend’ vinden, laat zich begrijpen; maar dat zij, die zich op de geschiedenis beroepen en | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
daaruit lessen willen putten, slechts met weerzin historische werken ter hand nemen, - dat gaat mijn begrip te boven! Het is mij althans steeds voorgekomen, dat de geschiedenis van een land belangwekkender wordt, naarmate men daarin dieper doordringt; en ik meen, dat hij, die hare studie nog ‘vervelend’ kan vinden, niet de ware leidsman op historisch gebied wezen kan. Het zou voor mij het gemakkelijkst zijn, indien ik bij de bespreking der bovenbedoelde 29 punten den heer Nederburgh op den voet volgde. Maar om twee redenen zal ik dat niet doen; ten eerste, omdat zoodanige wijze van behandeling weinig aantrekkelijk voor den lezer wezen kan, en ten tweede, omdat zij dan onvermijdelijk meer een persoonlijk karakter dragen zou; ik zou dan bezwaarlijk kunnen nalaten, te antwoorden op sommige uitvallen, die de heer Nederburgh (bl. 7) schijnt noodig te hebben gehad, ‘om zijn moreel te versterken’.
Wanneer men eenigszins de chronologische volgorde in het oog houdt van de verschillende onderwerpen, door den heer Nederburgh ter sprake gebracht, dan dient in de eerste plaats besproken te worden het standpunt, dat de Indische Regeering tegenover de Buitenbezittingen wenschte in te nemen na 1816. ‘Toen de herboren Nederlandsche Staat in het tweede decennium dezer eeuw de heerschappij over den Indischen Archipel aanvaardde, werd als beginsel aangenomen: beperking van bemoeienis met de meeste bezittingen buiten Java’, zegt de heer Nederburgh, maar ‘de omstandigheden.... dwongen telkens tot afwijking’. Het kwam mij voor, dat deze voorstelling van zaken niet juist was. Er was, in de eerste jaren na 1816, geene sprake van eenig beginsel in den aangegeven zin; slechts was men aanvankelijk gedwongen tot beperking van bemoeienis met de Buitenbezittingen, omdat men de middelen (eene voldoende krijgsmacht) miste, om tot uitbreiding van gezag over te gaan. De heer Nederburgh blijft evenwel zijne eenmaal uitgesproken ‘stelling’ handhaven; hij meent, dat zij zelfs bevestigd wordt door onze talrijke expeditiën op de Buitenbezittingen, - Palembang, Sumatra's Westkust, Borneo's Westkust, Celebes - omdat deze ‘niet vrijwillig, uit veroverzucht, maar uit nooddwang’ werden aangevangen, en beroept zich verder op het elders door mij vermelde feit, dat men in 1820 nog ‘bedenkingen’ had tegen ‘de uitbreiding onzer Buitenétablissementen’. Het is echter duidelijk, dat dit feit alleen bewijst, dat men in 1820 - toen ook de tweede expeditie tegen Palembang moest worden voorbereid - rekening moest houden met de geringe krijgsmacht, die beschikbaar was. De belangrijke expeditiën op de Buitenbezittingen tusschen 1819 en 1825 zijn, naar de heer Nederburgh het voorstelt, de juiste toepassing | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
van het aangenomen beginsel van onthouding! Ik meen daarentegen, dat, wanneer men werkelijk de bemoeienis met de Buitenbezittingen had willen beperken, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Van der Capellen veel minder gedaan zou zijn, dan inderdaad gedaan is, om onze bemoeienis uit te breiden. Dat wij nooit een oorlog hebben aangevangen, zonder dat er aanleiding toe was, - dat spreekt vanzelf. Maar wanneer men geen oorlog wil, kan men hem ook lang uitstellen; dat is door onze houding ten opzichte der Buitenbezittingen, b.v. tijdens den Java-oorlog, en ook door onze houding jegens Atjeh, in de jaren tusschen 1824 en 1873, wel duidelijk bewezen. In 't voorbijgaan merk ik op, dat de heer Nederburgh ons thans mededeelt, dat de oorlog op Sumatra's Westkust ‘niet vrijwillig, uit veroverzucht, maar uit nooddwang’ werd aangevangen; eene voorstelling, die al zeer weinig overeenkomt met de vroegere (bl. 7 der Proeve), dat ‘wij ons in 1822 in de godsdiensttwisten der Bovenlanden zijn gaan mengen’ en ‘een vrijheidlievend volk met geweld wilden dwingen, zich zonder trapsgewijze voorbereiding aan ons rechtstreeksch bestuur te onderwerpen’. Maar om terug te komen op het door den heer Nederburgh aangegeven ‘beginsel’. Ik heb de juistheid daarvan tegengesproken; het blijkt, vertrouw ik, nu ook wel, dat de aangevoerde argumenten weinig steekhoudend zijn, maar het bewijs, dat het bedoelde beginsel niet werd aangenomen, ‘toen de herboren Nederlandsche Staat in het tweede decennium dezer eeuw de heerschappij over den Indischen Achipel aanvaardde’, ben ik nog schuldig gebleven. Dat bewijs zal ik thans leveren. Het Regeerings-reglement van 1818, door Commissarissen-Generaal vastgesteld, bevatte in art. 25 slechts het volgende voorschrift: ‘In het algemeen vermag de Gouverneur-Generaal in Rade geen oorlog tegen eenige der Indische vorsten of volkeren te verklaren of deze in hunne oorlogen met andere ter hulpe te komen, tenzij werkelijk vijandelijke aanvallen of toebereidselen wierden gemaakt tegen eenig gedeelte van Nederlandsch-Indië of eenigen van Nederland afhankelijken vorst, of wel zoodanigen met wien te dien einde reeds eene verbintenis mocht bestaan of nader op uitdrukkelijken last des Konings worden aangegaan.’ Het beginsel, in 1818 aangenomen, zeide alzoo niet anders, dan dat, in het algemeen, geene oorlogen mochten worden aangevangen zonder voldoende aanleiding. Met dat beginsel waren de handelingen tijdens den Gouverneur-Generaal Van der Capellen niet in strijd: de opgenoemde oorlogen tegen Palembang, Sumatra's Westkust, Borneo's Westkust, Celebes waren behoorlijk gemotiveerd. Maar het is voldoende bekend, dat er - niet het minst door die | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
aanhoudende oorlogen - een belangrijk tekort in de Indische geldmiddelen ontstond en dat de klachten over geldverspilling en kostbaar beheer aanleiding gaven tot de zending, als Commissaris-Generaal, van Du Bus de Ghisignies, die, in algemeenen zin, alle maatregelen moest treffen, welke tot verbetering van den toestand der koloniale geldmiddelen konden dienen. Een dier maatregelen was (art. 38 zijner instructie) de vermijding van alle krijgstochten op de Buitenbezittingen; en de noodzakelijkheid daartoe werd des te dringender, toen inmiddels de Java-oorlog was uitgebroken. Nog slechts kort had Du Bus het hoogste gezag aanvaard, of hij deed eene circulaire ‘aan alle eerste civiele en militaire autoriteiten op de établissementen buiten Java en Madura’ uitvaardigen (28 Maart 1826), waarbij hun werd opgedragen, ‘uit overweging van den financiëelen toestand dezer bezittingen en uit bezorgdheid van derzelver handel en scheepvaart’ alle vijandelijkheden zooveel mogelijk te voorkomen ‘door voorzichtig beleid en wijze inschikkelijkheid’, enz. Dit beginsel werd nader uitgewerkt in het door Du Bus afgekondigde Regeeringsreglement van 1827, waarvan art. 25 aldus luidt: ‘De Indische Regeering draagt zorg, dat de bestaande of nog verder te maken tractaten met de meeste trouw en nauwkeurigheid van de zijde der Nederlandsche ambtenaren worden opgevolgd en nagekomen; zij wendt alles aan wat tot bevordering en handhaving van rust en vrede strekken kan, en geeft de strengste bevelen aan de onderscheidene Hoofden en Gezaghebbers, om daartoe van hunne zijde krachtdadig mede te werken. Aan de Indische Regeering wordt met den meesten nadruk aanbevolen om, zooveel mogelijk, alles te vermijden en te voorkomen wat eenige aanleiding tot eenen oorlog geven kan, en tot stelsel aan te nemen van nimmer den oorlog tegen eenig Indisch vorst of volk te voeren, dan wanneer het Nederlandsch gezag en grondgebied in deze gewesten vijandelijk wordt aangevallen of dat daartoe toebereidselen worden gemaakt, wanneer alle middelen tot bevrediging vruchteloos beproefd zijn, en zulks alzoo uit noodweer en tot verdediging van het Nederlandsch gezag en van verkregen rechten geschieden moet...’ Wanneer men dit artikel vergelijkt met het boven aangehaalde uit het Regeeringsreglement van 1818, valt het onderscheid in het oog; en dan is het duidelijk, dat het beginsel, door den heer Nederburgh bedoeld, niet werd aangenomen door de Indische Regeering, toen zij de Koloniën van de Engelschen overnam, maar wel tien jaren later, hoofdzakelijk als bezuinigingsmaatregel. De omstandigheden brachten toen trouwens mede, dat ‘men liever de Buitenbezittingen had prijsgegeven, dan eenige legermacht van Java te verwijderen’ (Jhr. H. van der Wijck, De Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen onder Du Bus, bl. 49). Maar dat beginsel bleef slechts korten tijd van kracht. Toen eenmaal de Java-oorlog geëindigd en de financieele toestand der Koloniën | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
aanzienlijk verbeterd was, sprak Van den Bosch, speciaal ten opzichte van Sumatra, heel anders. Toen heette het, reeds in 1832, dat ‘de onderwerping van geheel Sumatra’ steeds als een staatkundig beginsel voor oogen moest worden gehouden, ofschoon een groot deel van dat eiland nog geheel onafhankelijk was. En het beste bewijs, dat men in den vervolge niet meer zoo vast aan het door Du Bus afgekondigde beginsel vasthield (al zou eene goede staatkunde, met het oog op de beschikbare krachten, nog langen tijd beperking van bemoeienis met sommige gedeelten van den Archipel, bv. Borneo, raadzaam maken), is wel te vinden in het Regeeringsreglement, in 1836 door den Koning vastgesteld. Daarin wordt (art. 23) slechts bepaald: ‘De Gouverneur-Generaal beslist, in welke gevallen een oorlog tegen een der Indische vorsten of volken zal begonnen worden, en bepaalt den aard en de strekking der voorschriften, daaromtrent aan de ondergeschikte ambtenaren te geven, alles behoudens de algemeene of bijzondere bevelen des Konings. De Gouverneur-Generaal heeft op denzelfden voet de bevoegdheid tot het sluiten van vrede.’ Het Regeeringsreglement van 1854, vastgesteld bij de wet, bepaalt (art. 44) in andere bewoordingen hetzelfde.
Uit het bovenstaande volgt m.i. overtuigend, dat de mededeeling des heeren Nederburgh omtrent het in 1816 aangenomen beginsel den toets der critiek niet kan doorstaan. Dat beginsel werd slechts gehuldigd tijdens den Java-oorlog, toen men vooral uit financieele overwegingen daartoe gedwongen was. In het oog vallend is het, dat de heer Nederburgh in zijne repliek (bl. 12) de bovengenoemde aanschrijving van Van den Bosch van 1832 buiten beschouwing heeft gelaten en dat hij, bij die repliek, de algemeene phrase stelt: ‘De graad onzer bemoeienis met de Buitenbezittingen was steeds evenredig aan ons belang en andere omstandigheden’.... Dàt zal wel door niemand worden betwijfeld!
Hoe afkeerig de Regeering (in 1820) ook was van uitbreiding onzer Buiten-etablissementen in het algemeen, - niet uit ‘beginsel’, maar omdat zij slechts over eene zeer beperkte krijgsmacht te beschikken had - noodzakelijk was het, dat zij ten opzichte van Sumatra's Westkust hare bedenkingen ter zijde stelde. De heer Nederburgh, die in zijne eerste brochure het ontstaan van den Padrie-oorlog verklaarde uit de omstandigheid, ‘dat wij ons in de godsdiensttwisten der bovenlanders gingen mengen’ en daarna al spoedig pogingen aanwendden, ‘om die streken aan ons direct bestuur te onderwerpen’, stemt nu, al erkent hij zulks niet (bl. 16), toe, dat wij ons niet in ‘godsdiensttwisten’ mengden. Er heerschte, zoo zegt hij nu in andere woorden, een godsdienstoorlog tusschen de Padries en de Maleiers; de laatsten riepen onze hulp in en wij verleenden haar. | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
Dat is reeds iets gewonnen, maar niet genoeg. De Padries waren eene hervormingspartij, niet alleen op godsdienstig, maar vooral op staatkundig gebied, omdat geestelijk en wereldlijk gezag in hun oog niet gescheiden mochten zijn. De ‘godsdienstoorlog’ was dus wel degelijk een hevige burgeroorlog, waarbij de adat-partij, vooral de verdreven of bedreigde wettige hoofden, onze hulp inriep. Wij verleenden die hulp, zegt de heer Nederburgh, maar waarom? Eenvoudig, om van de ‘godsdiensttwisten’ partij te trekken tot uitbreiding van ons gezag? Geenszins! Uitbreiding van ons gezag was destijds ‘wensch noch doel’ van de Indische Regeering, doch werd later een noodzakelijk gevolg van de omstandigheden, die zich voordeden. De gevraagde bescherming werd vooral verleend, omdat onze nederzetting te Padang anders niet veilig zou zijn voor een aanval der Padries en omdat er gevaar bestond, dat die bescherming anders zou worden verzocht aan de Engelschen, die destijds te Natal en Ajerbangies gevestigd waren. De inmenging der Engelschen in de zaken der Padangsche Bovenlanden zou tegen ons belang geweest zijn; en dat het gevaar, dat wij door de Padries zouden worden verdreven, wanneer wij neutraal bleven, niet hersenschimmig was, blijkt wel uit den toestand, waarin wij Natal en Ajerbangies in 1825 van de Engelschen overnamenGa naar voetnoot(*). De officieele bescheiden, welke ik over eenigen tijd denk te publiceeren in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië, als vervolg op mijn vroeger opstel: Sumatra's Westkust van 1819-1825, zullen nader staven, dat ons optreden tegen de Padries niet geschiedde uit lust, ‘om ons in de godsdiensttwisten der bovenlanders te mengen’, maar uit zucht tot zelfbehoud; zooals de heer Nederburgh nu ook erkent, uit nooddwang. Voorloopig vinde hier eene aanhaling hare plaats uit een rapport, door den Kolonel De Stuers in Mei 1826 opgesteld: ‘Toen, in 1819, het Nederlandsch Gouvernement bezit nam van Padang, bevond zich het établissement zeer nauw door de Padries ingesloten. De Bovenlanden waren in vollen oorlog; de XII Kota's ten Noorden en de XIII Kota's ten Oosten van Padang waren de palen die hen nog tegenhielden. De Engelsche Resident-koopman gaf aan den Nederlandschen Resident Padang over, toen de rust zeer wankelend was; overigens bestond er onder de Maleische bevolking een groote geest van twist, eene volslagen regeeringloosheid. De Engelsche Residenten wisten de geschillen te vereffenen door geschenken, en eenige bollen opium deden toen spoediger effect dan nu eenige pelotons soldaten, maar ook dit kon niet duurzaam zijn, en de gevolgen werden erg. | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
Men bespeurde overigens den geest der Padries aan de kanten van Kajoetanam, reeds aan dezen kant van de bergketen waarlangs gemeenschap is met de Bovenlanden. Al dadelijk, in 1821, zond de Resident, op dringend verzoek van uitgeweken Maleische hoofden uit de Bovenlanden, eenige troepen naar Semawang, aan gene zijde van het gebergte....... Toen kregen de bijna door de Padries geheel overwonnen Maleiers eenigen moed, en dit gaf aanleiding tot het vergunnen van meer hulp; en eene in het laatst van 1821 begonnen expeditie, waartoe tot zes compagnieën gebezigd werden en welke tot in het laatst van 1824 altijd in volle activiteit waren, had tengevolge dat, op 1 Januari 1825, een gedeelte van het oude Menangkabausche Rijk bezet was door 625 man troepen....... Alhoewel in eene aanhoudende spanning in die Bovenlanden, was men door het aanwezen der troepen aldaar, te Padang en in de (omliggende) districten ook geruster geworden; en ook landschappen, vroeger op de been, nu beschermd, brachten veel toe tot de verlevendiging van den handel. Het Nederlandsch gezag, meer klem hebbende dan het voormalige, bracht ook de zaken allengs op eenen solideren voet.’ En de Kolonel Elout schreef in Maart 1832 aan den Gouverneur-Generaal: ‘Wanneer men den rampzaligen staat der voormalige Engelsche bezittingen om de Noord beschouwt, en overweegt in welk een ellendigen toestand wij die bezittingen hebben overgenomen; een toestand, alleen het gevolg van de overwinningen der Padries aan deze zijde van het gebergte, - dàn eerst beseft men, van welk belang het geweest is, dat het Nederlandsch Gouvernement in de Padangsche Bovenlanden de Padries heeft te keer gegaan; en men gevoelt, dat de tegenwoordige welvaart van Padang daaraan veel verschuldigd is, want het lijdt geen twijfel, of wij zouden later diezelfde Padries in onze benedenlanden hebben moeten bestrijden. Hadden wij hen in de bovenlanden niet tegengegaan, dan zou Padang een tweede Natal zijn geworden......’ Het vorenstaande zal wel voldoende zijn ten bewijze, dat de heer Nederburgh de aanleiding tot den Padrie-oorlog en de noodzakelijkheid van dien oorlog ook thans nog onvoldoende heeft doorgrond (zie blz. 7 der eerste, blz. 16 der tweede brochure).
De kleine militaire macht, waarmede ten tijde van Raaff de Padrie-oorlog werd gevoerd, was gewapend met vuursteengeweren; onze hulptroepen en ook onze tegenstanders, de Padries, hadden lontgeweren, waarmede zij uitstekend schoten. ‘Gewoon, om van zijne prille jeugd de behandeling der vuurwapenen te leeren kennen, acht hij (de inlander ter Sumatra's Westkust) zich niet gelukkig voordat hij de ge- | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
legenheid vindt zijne handigheid aan den dag te leggen.......’ Aldus schreef de Kapitein De Quay in December 1831, en vele bewijzen zijn er, dat dit oordeel niet overdreven was. De heer Nederburgh had in zijne eerste brochure (blz. 11) geschreven: ‘De Maleiers van Sumatra's Westkust hadden betrekkelijk weinig goede vuurwapenen; hunne lontgeweren waren lomp en schoten slecht; door onkunde werden zij soms overladen of zonder proppen geladen, zoodat de kogel er wel eens uitrolde voor het schot afging.’ Thans zegt hij (blz. 22), dat zijne periode in haar geheel luidde: ‘De Maleiers van Sumatra's Westkust hadden betrekkelijk weinig goede vuurwapenen; hunne lontgeweren waren lomp en schoten slecht.’ Is dat de periode in haar geheel teruggeven? Waar is de laatste helft gebleven? Eene repliek zal wel overbodig zijn bij dergelijke poging tot weerlegging; vooral wanneer de heer Nederburgh, die laatste helft ook verder negeerende, thans schrijft, dat hij zich ‘volstrekt niet heeft uitgelaten over de geoefendheid der Maleiers in het schieten’! Even ongelukkig is trouwens al hetgeen verder wordt aangevoerd ten bewijze, dat mijne critiek ‘waardeloos’ is, naar aanleiding van mijne bewering, dat de Maleiers overvloed van geweren hadden en daarmede goed schoten. Hierop wordt geantwoord, dat de nadruk niet op weinig, maar op goede moet vallen; dat niet gezegd werd, dat de Maleiers, maar alleen dat hunne geweren slecht schoten. De Maleiers schoten met hunne geweren goed; dus waren, in hunne handen, hunne geweren goede geweren. Zoo zou mijne conclusie zijn. Die geweren waren zeker te lomp, te zwaar geweest voor Europeesche troepen, maar blijkens de ervaring waren zij voortreffelijk in de handen der Padries. Hoe een geweer ‘slecht schiet’, maar een inlander met datzelfde geweer goed schiet, - dat ontsnapt aan mijn bevattingsvermogen. Waren de vuursteengeweren, waarmede de troepen van Raaff gewapend waren, veel beter? had ik gevraagd. ‘Zeer zeker veel beter’, zegt de heer Nederburgh, want ‘met dergelijke geweren waren de groote Europeesche oorlogen in het laatst der voorgaande en in het begin dezer eeuw gevoerd, en zij waren nog algemeen in gebruik’. Welk argument! Zeker waren de vuursteengeweren beter in de hand van een Europeaan; maar de vraag was hier, of een vuursteengeweer in de hand van een soldaat zooveel beter was dan een lontgeweer in de hand van den Padrie. En wanneer wij ons dan verschillende gevechten uit den tijd van den Padrie-oorlog herinneren, - men denke slechts aan den bekenden terugtocht van Vermeulen Krieger - dan schijnt de superioriteit van ons geweervuur boven dat der Padries nog zoo zeker niet. Dat een Europeesch wapen overigens per se beter is dan een in- | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
landsch van denzelfden tijd, mag geenszins als juist worden aangenomen; men denke slechts aan Negara-klingen en aan Atjehsche klewangs. In de wederlegging en bespreking van het door den heer Nederburgh ten deze aangevoerde ben ik wat uitvoerig geweest, ook omdat het niet aangaat, de verdiensten van Raaff en zijne opvolgers of die der onder hunne bevelen gestelde troepen te verkleinen, door den geboden tegenstand als geringer voor te stellen, dan hij inderdaad is geweest.
De oorlog tegen de Padries, in 1821 begonnen, werd in 1823 (zonder revanche te nemen voor de duchtige nederlaag aan den Marapalm) gestaakt. Hij werd hervat in 1831 en eindigde in 1837 met den val van Bondjol of, nauwkeuriger uitgedrukt, in 1838 met de verovering van Daloedaloe (De Waal, II, blz. 96). Aldus schreef de oud-Minister De Waal, op wien de heer Nederburgh zich beroept ten betooge, dat het in het tijdvak van 1825-1831 geen vrede was (blz. 17). Na den in 1825 met de Padries gesloten vrede, en in verband met de eischen van den Java-oorlog, werd onze troepenmacht ter Westkust van Sumatra zóó verminderd, dat aan het voeren van oorlog niet werd, niet kon worden gedacht. De Padries breidden hunne macht uit, wij bleven daarentegen werkeloos. Sommige districten, tot ons gebied behoorende, weigerden onze belastingen (opiumpacht en passartollen) - wij lieten ze ongemoeid. Ons gezag ging achteruit, raakte zelfs in diep verval, maar het zwaard rustte in de scheede. De heer Nederburgh betwist dit, met een beroep op gebeurtenissen in 1827 en 1830. Ten onrechte evenwel; daar was geene sprake van oorlog tegen de Padries, wel van bestraffing van oproerige onderdanen. Wellicht kan deze kleine terechtwijzing dienen als het door den heer Nederburgh op blz. 22 gevraagd bewijs, dat hij de geschiedenis van den oorlog op Sumatra's Westkust nooit goed gelezen heeft. Dat de heer Nederburgh tegenstrijdigheid ziet in mijne mededeeling, dat de Padries het vredesverdrag van 1825 onophoudelijk schonden, en in eene andere, dat wij niettemin den vrede handhaafden, omdat wij de middelen misten tegen hen op te treden, begrijp ik niet. Die ‘tegenstrijdigheid’ is echter in zijn oog een steen, die hem ‘zoo goed te pas komt bij het bouwen zijner anti-critiek’ (blz. 47). Niet onopgemerkt mag intusschen blijven, dat hij mijne woorden, aangehaald op blz. 46, op blz. 47 veranderd teruggeeft; ik had geschreven: ‘Na den gesloten vrede hadden wij geene mobiele troepen dadelijk noodig’, hetgeen wil zeggen, dat men ze desnoods missen kon; op de volgende bladzijde wordt het voorgesteld, alsof ik gezegd had: ‘Wij hadden geene mobiele troepen noodig, omdat het vrede was.’ Men voelt, vertrouw ik, het onderscheid. Ik weet waarlijk wel, dat de Kolonel De Stuers | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
zelfs herhaaldelijk op eenige vermeerdering van troepen aandrong (zie o.a. Lange, I, blz. 145 en 147), maar ze niet kreeg. Hoogere belangen beletten dat en, dank zij de door De Stuers getroffen regelingen, konden we ons, zoo goed en zoo kwaad het ging, staande houden zonder de, op zichzelve, zeker noodzakelijke versterking. De toestand, tusschen 1825 en 1831, kwam voor een goed deel overeen met dien, welke er heerschte vóór den aanvang van den Padrie-oorlog in 1821. Er was in dat tijdvak voorzeker strijd, waarmede de Nederlanders zich echter niet bemoeiden; er heerschte toen in meerdere of mindere mate burgeroorlog; maar ons zwaard rustte in de scheede. De handelingen der Padries waren ongetwijfeld verderfelijk voor de welvaart des lands; maar was dat alles het gevolg van onze inmenging, zooals de heer Nederburgh op blz. 7 en 8 zijner eerste brochure het voorstelde? Daar de Padrie-oorlog, van 1821-1824 en van 1831-1837 gevoerd, een einde maakte aan het ‘alles vernielend stelsel der Padries’, zou men integendeel kunnen beweren, dat onze inmenging bij slot van rekening, in hooge mate zelfs, aan de welvaart der bevolking ten goede kwam. De ondervinding na 1837 heeft dat doen zien. In het tijdvak van 1834-1837 was trouwens de oorlog niet meer zoo verderfelijk voor de welvaart; want toen was de strijd meer gelocaliseerd, toen had het grootste gedeelte des lands er geen last meer van. De vele transportdiensten, welke gedurende het zoo langdurig beleg van Bondjol van de goedgezinde bevolking moesten worden geëischt, maakten haar eindelijk zeer ontevreden. Dat is voorzeker niet te verwonderen, maar de vraag is, of die zwaardere lasten inderdaad ‘verderfelijk voor de welvaart’ waren. Kon de bevolking niet behoorlijk hare rijstvelden bebouwen? Werd de rust onder de goedgezinden verstoord?
In het laatst van 1832 scheen de oorlog tegen de Padries geëindigd, maar in het begin van 1833 brak onverwachts een opstand uit, die ons gezag in de Padangsche Bovenlanden ernstig bedreigde. In September was het groote gevaar geweken en de strijd in hoofdzaak om Bondjol geconcentreerd. Toen was inmiddels de Gouverneur-Generaal Van den Bosch ter Westkust van Sumatra verschenen. Hij gelastte, Bondjol onmiddellijk te bemachtigen, doch men stootte het hoofd, en het beleg dier plaats duurde nog bijna vier jaren. Van den Bosch gaf, bij die gelegenheid, juist geen bewijs van groot militair talent. Hij was dan ook meer staatsman dan krijgsman. Hij nam verschillende politieke maatregelen, en kort na zijn vertrek (25 October 1833) vaardigden de door hem achtergelaten commissarissen, Van Sevenhoven en Riesz, eene publicatie uit, welke, om hare uitvoerigheid, het plakkaat pandjang genoemd werd. | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
Die publicatie had ten doel, om, nu het verzet over het algemeen (altijd met uitzondering van Bondjol) was onderdrukt, te organiseeren en daarmede te pacificeeren. De heer Nederburgh stelt het voor (eerste brochure, blz. 8), alsof die oorkonde werd uitgevaardigd, om concessiën te doen: ‘waarschijnlijk tot het eindigen van het verzet, maar zeer zeker tot het behouden der rust’. Wanneer wij aan eene pas onderworpen bevolking hare rechten en verplichtingen bekendmaken, kan men - zoo komt het mij voor - bezwaarlijk spreken van concessiën. Voorzeker gaf Van den Bosch een bewijs van gematigdheid, en daarmede van staatsmanswijsheid, door de verplichtingen der bevolking niet hooger, dan noodig was, op te voeren. Maar kan men spreken van concessiën, wanneer aan de bevolking o.a. wordt bevolen: ons in den oorlog bij te staan met gewapende mannen; de wegen en bruggen te onderhouden, en groote uitbreiding te geven aan koffie- en peper-cultuur, waarover wij door onze ambtenaren zouden doen waken? Om het plakkaat pandjang behoorlijk te kennen, dient men het te kennen in zijne toepassing. Ik verwees daarom naar de beschouwingen van den heer De Waal (Onze Indische financiën, VI, blz. 145-174). Zeker kent men het niet uit de zeer onvolledige en daardoor onbetrouwbare inhoudsopgave van den heer Nederburgh (blz. 8 zijner eerste brochure).
Zooals ik vroeger opmerkte, leerde de uitslag van den Padrie-oorlog, dat men ten onrechte ontmoedigd was en de toekomst te donker had ingezien. Maar - voegde ik erbij - onze staatslieden van dien tijd hadden vertrouwen in de toekomst, ook onder moeielijke omstandigheden. De heer Nederburgh tracht dit (blz. 20) te weerleggen, doch schiet daarbij ontegenzeggelijk te kort. Dat onze staatslieden destijds ook wel eens wanhoopten aan de toekomst, tracht hij aan te toonen uit twee feiten: 1o. dat men, in September 1833, het niet eens was omtrent de wijze, waarop Bondjol moest worden veroverd: Van den Bosch wilde onmiddellijk tot den aanval overgaan, Riesz en Elout meenden, dat men op langzamer en regelmatiger wijze te werk moest gaan; 2o. dat, in 1837, Van den Bosch met andere woorden tot den Koning zeide: wij spannen nu onze uiterste krachten in, om Bondjol te doen vallen; maar als dit doel daarmede nog niet bereikt wordt, dan weet ik niet meer, wat er verder gedaan zal moeten worden; ‘dan zou men als het ware de zaak kunnen opgeven’. Van den Bosch is dus nooit moedeloos geweest: in 1833 was daarvan niet in 't minst sprake, en uit zijne meening van 1837 zou men slechts kunnen afleiden, dat bij haast moedeloos geworden zou zijn, wanneer Bondjol niet eindelijk gevallen ware. | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
In ieder geval heeft men, noch in 1833, noch in 1837, de onderneming tegen die plaats opgegeven; al ontmoette men groote bezwaren, men heeft zich daardoor niet laten afschrikken; zijn er toen wellicht personen geweest, die, zooals thans de heer Nederburgh, geen vertrouwen hadden in de toekomst, - de staatslieden van dien tijd, die te beslissen hadden, misten dat vertrouwen niet, en de ondervinding heeft hen schitterend in het gelijk gesteld. Trouwens, de geschiedenis van onze heerschappij in Indië leert op elke bladzijde, dat wij, volhardende op den eenmaal ingeslagen weg, altijd eindigen met te overwinnen. Wanneer die geschiedenis eene leermeesteres is, dan kan zij ons niet anders leeren dan volharding. Tegenover mijn beroep op die geschiedenis, in het bijzonder op die van Sumatra's Westkust, stelt de heer Nederburgh (blz. 20 en 21) een beroep op Spanje, België, Griekenland en Polen! Met meer recht dan hij kan ik zeker zeggen, dat de omstandigheden geheel ongelijk en zijne voorbeelden in dit geval niet toepasselijk zijn. Mijne meening is, dat wij, ook ten opzichte van Atjeh, nog zeer veel van de geschiedenis van het overige Sumatra, vooral van Sumatra's Westkust, in deze eeuw kunnen leeren: ik toonde dat o.a. aan in De Gids van November 1886 en November 1887.
Alvorens van Sumatra's Westkust af te stappen, moet ik thans nog enkele woorden wijden aan de quaestie, in hoever daar rechtstreeksch bestuur werd ingevoerd. De heer Nederburgh zeide in zijne eerste brochure, dat wij een vrijheidlievend volk met geweld willen dwingen, zich zonder trapsgewijze voorbereiding aan ons rechtstreeksch bestuur te onderwerpen; dat onze inmenging ‘in de godsdiensttwisten der Bovenlanders’ al spoedig ‘overging in pogingen om die streken aan ons direct bestuur te onderwerpen’; dat de Padrie-oorlog 15 jaren heeft geduurd, en - zoo liet hij hierop volgen - ‘wij hebben ons doel, rechtstreeksch bestuur, niet volkomen bereikt’. Op deze ten eenen male onjuiste voorstelling antwoordde ik slechts, met andere woorden: Hoe kunt gij dat zeggen; nergens in Indië is ons bestuur meer rechtstreeksch dan juist op Sumatra's Westkust! De heer Nederburgh tracht dit te wederleggen, door te verklaren, dat hij gezegd heeft, - bedoeld wellicht, gezegd zeker niet - dat wij geen rechtstreeksch bestuur voerden bij het einde van den oorlog in 1837 (blz. 18). Maar door deze wijziging maakt hij voorwaar zijne zaak niet beter, want ook in 1837 voerden wij rechtstreeksch bestuur; wij voerden dat van het eerste oogenblik af, dat wij ons in de Padangsche Bovenlanden vestigden! Het is duidelijk, dat de heer Nederburgh ‘rechtstreeksch bestuur’ verwart met ‘inmenging in alle huishoudelijke zaken der bevolking’. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Die inmenging neemt uit den aard der zaak op den duur overal toe, waar wij ‘rechtstreeksch bestuur’ uitoefenen, maar daarmede wordt de aard van ons gezag niet bepaald. Rechtstreeksch bestuur voeren wij overal daar, waar wij besturen zonder tusschenkomst van vazallen; waar de inlandsche hoofden niet door contracten met ons verbonden, maar onze dienaren zijn. Toen wij in de Padangsche Bovenlanden kwamen, was de Menangkabausche troon reeds sedert geruimen tijd ingestort. Wij vonden geenerlei centraal bestuur, waarmede een contract kon worden gesloten; en wij deden derhalve geene pogingen, om direct bestuur in te voeren; wij werden daartoe door de omstandigheden volstrekt gedwongen. Dat men integendeel veeleer ‘pogingen’ aanwendde, om slechts indirect te besturen, is af te leiden uit eene zinsnede van het rapport van De Stuers en Verploegh van 30 Augustus 1825, luidende: ‘Voorts is men op eene onverklaarbare wijze bezorgd geweest om den troon van Menangkabau weder te herstellen, ofschoon deze bij de tegenwoordige generatie genoegzaam als vergeten kan worden aangemerkt en het belang van 't Gouvernement zoozeer medebrengt dat de bestaande tronen niet worden vereeuwigd, veel minder gevallen rijken worden opgebeurd......’ De invoering van ‘rechtstreeksch bestuur’ was dus geen doel, maar slechts de consequentie van onze bemoeiing met de Padangsche Bovenlanden. En mocht men nog willen beweren, dat de Regent van Tanah Datar, als afstammeling der vroegere Menangkabausche Vorsten, meer ontzien werd dan een gewoon inlandsch ambtenaar van den Staat, dat dus aanvankelijk ons bestuur in dat district meer in naam dan inderdaad rechtstreeksch heeten mocht, - dan is daarop het antwoord, dat die Regent in Mei 1833 werd gevat en verbannen en dat, althans na dien tijd, geene sprake van min of meer zelfstandige inlandsche hoofden is geweest. Sedert 1833 voeren wij dus in ieder geval, ook feitelijk, rechtstreeksch bestuur in de onderworpen gewesten.
Aan deze beschouwing knoopt zich de vraag vast, in hoever wij sedert 1824 rechtstreeksch bestuur voerden in de residentie Palembang. Mijne mededeeling dienaangaande wordt door den heer Nederburgh bestreden met de opmerking, dat er ‘tot in 1851 in Palembang een centraal-eenhoofdig inlandsch bestuur was onder toezicht van den Resident’ (blz. 14). Wat is hiervan? Reeds bij contract van 18 Augustus 1823 stond de Sultan van Palembang tegen een vast maandgeld aan het Gouvernement af: ‘niet alleen al zijne inkomsten hoegenaamd, maar ook de geheele souvereiniteit over het Palembangsche rijk, met al de attributen welke aan de opperste macht toekomen’; en op denzelfden datum werd tot het Palembangsche volk eene uitvoerige proclamatie gericht, waarin o.a. | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
gezegd wordt: ‘Alle ingezetenen van het rijk zijn alzoo voortaan gebracht onder het dadelijk bestier van het Nederlandsch Gouvernement, dat hen regeeren en beschermen zal.....’ (De Waal, VII, blz. 76). Is dat rechtstreeksch bestuur, of niet? Het is waar, in 1825 stelden wij aan het hoofd van het inlandsch bestuur een ‘Rijksbestierder’ (ferdana mantrie), maar als ambtenaar van den Resident (Id., blz. 79). Deze aanstelling was eene politieke fout, zooals later overtuigend bleek, en die fout werd eerst uitgewischt, toen men den Rijksbestierder in 1851 verbande. Onze Residenten - vooral die van 1842-'48 - lieten veel te veel, en eindelijk het geheele bestuur der binnenlanden, aan hem over. Dat was een groote misgreep, maar veranderde den aard van ons bestuur niet. Wat de Rijksbestierder deed, deed hij als onze ambtenaar; toen het bleek, dat hij geen goed ambtenaar was, dat hij ons om den tuin leidde, werd hij door de Indische Regeering uit zijn ambt ontslagen, met bepaling, dat hij en zijne zoons naar Java zouden worden verwijderd. Zeker, na die ‘verwijdering’ is de invloed van het Europeesch bestuur in de Palembang belangrijk toegenomen - maar alweder, dat doet tot den aard van ons bestuur niet af. Kan men den heer Nederburgh al toegeven, dat ‘de feitelijke rechtstreeksche bemoeienis van het Europeesch bestuur met de binnenlanden aanvankelijk zeer gering was’, - zoodra ons zulks gelegen kwam, breidden wij die bemoeienis uit; het Nederlandsch Gouvernement was onbetwist de wettige souverein van het land en had geene rekening te houden met vazallen. De heer Nederburgh ‘merkt mij op, dat in latere jaren niet-alleen de Pasoemahlanden zijn veroverd, maar ook de Ampatlawang en de Redjang’ (blz. 14). Die ‘opmerking’, niet geheel juist, - want beide districten werden niet veroverd, maar zonder tegenstand geannexeerd - was niet dadelijk noodig; ik had slechts van Pasoemah gesproken, omdat de heer Nederburgh het jaar 1866 genoemd had. Ik had slechts aan te toonen, dat zijne voorstelling van zaken onjuist was, toen hij schreef: ‘De oorlogen met Palembang zijn reeds in 1819 begonnen, en de verovering en het onder ons direct bestuur brengen van het geheele rijk is in 1866 voltooid.’ Om in een paar regels den gang van zaken te schetsen zonder ergerlijke onjuistheid, zou ik gezegd hebben: ‘Palembang, waar in 1819 en 1821 oorlog werd gevoerd, staat sedert 1823 onder onze souvereiniteit. Ons gezag is in de binnenlanden van lieverlede hechter gevestigd geworden, ook door de aanhechting, in 1859 en 1866, van aangrenzende, tot dusver onafhankelijke landschappen.’ De lezer beslisse, welke voorstelling van zaken de voorkeur verdient!
Nu we toch over Palembang spreken, is het eene goede gelegenheid, nog even terug te komen op den Kraton ter hoofdplaats aldaar, waar | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
de onzen in 1819 het hoofd stootten en dien zij eerst in 1821 met veel moeite veroverden. Op die moeielijke verovering van dezen, aan eene groote rivier gelegen Kraton wees ik, tegenover de bewering van den heer Nederburgh, dat de inneming van den Atjehschen Kraton ons weinig moeite zou hebben gekost, als hij maar aan zee of aan eene bevaarbare rivier gelegen geweest ware. Die vergelijking, zoo zegt de heer Nederburgh, gaat ‘zwaar kreupel’ (blz. 28), want wij hadden in 1821 slechts zeilschepen en minder goed geschut. Zeker gaan alle vergelijkingen mank; maar als men bedenkt, dat wij in 1821 voor de verovering van den Kraton te Palembang eene macht bijeenbrachten van 18 oorlogsschepen en 14 transportschepen, te zamen met 414 vuurmonden en 4300 man van land- en zeemacht, - dan blijkt daaruit wel voldoende, dat de verovering van een aan eene groote rivier gelegen Kraton nog niet altijd gemakkelijk is, als hij goed verdedigd wordt. Dat is thans nog even waar als in vroegere jaren. Ik hoop b.v., dat onze forten op de Harssens, te IJmuiden en aan den Nieuwen Maasmond - al liggen die ook, in strijd met den wensch des heeren Nederburgh, aan zee - niet gemakkelijk in 's vijands handen zullen vallen. ‘Merkwaardig’ vindt de heer Nederburgh mijne opmerking, dat de moeite eener verovering geheel afhangt van de kracht der verdediging. Niet inziende, dat hier van de verhouding van aanval en verdediging sprake was, dat ik dus eenvoudig wilde zeggen: naarmate eene sterkte beter verdedigd wordt, zal de verovering meer moeite kosten, acht de heer Nederburgh het noodig, erop te wijzen, dat eene verovering gemakkelijker valt, naarmate de aanvalsmiddelen beter zijn. En de heer Nederburgh merkt op blz. 3 aan, dat de noodzakelijkheid gebleken is, om tegenover mij overduidelijk te zijn en niet te denken over te laten! Intusschen is de terechtwijzing niet onjuist, al had zij naar mijne meening gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Want, wanneer de verovering gemakkelijker is, naarmate de aanvalsmiddelen beter zijn, dan zal zij ongetwijfeld ook moeielijker zijn, naarmate de middelen van verdediging beter zijn, - en omgekeerd. Het eene volgt logisch uit het andere. Ik zou bij dit punt zoolang niet stilstaan en den heer Nederburgh gaarne in den waan laten, dat hij omtrent aanval en verdediging van versterkte plaatsen helderder denkbeelden heeft dan ik, indien het mij niet in het oog gevallen ware, dat juist hij, die predikte, dat ‘wij, des noods met groot bezwaar en gevaar, spoedig van het offeren aan Atjeh bevrijd moeten worden’ (Proeve, blz. 53), zoo bijzonder veel waarde hecht aan de ‘kracht der middelen van aanval’. Weet de heer Nederburgh dan niet, - zoo zou ik in zijne eigene | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
woorden (blz. 29) kunnen vragen - dat bij ons tegenwoordig geschut en projectielen die der Atjehers als kinderspeelgoed zijn? Als eene verovering in hoofdzaak afhing van ‘de kracht der middelen van aanval’, dan hadden wij Atjeh al lang onder den duim en zou het althans weinig moeite moeten kosten, om de verovering tot een goed einde te brengen. Waarom dàn ‘ontruiming’ van Atjeh? Het is misschien niet te onpas, dat ik hier den regel in herinnering breng, dat bij een oorlog beleid, in staatkundigen en militairen zin, veel meer afdoet dan de meerdere of mindere volmaaktheid der materieele hulpmiddelen. Op zijne beurt verhaalt de heer Nederburgh (blz. 29) ‘ook iets van het innemen van een Kraton’, en wel van dien van Djambi in 1858. Die Kraton - zoo zegt hij - ‘was zeer sterk en zwaar bewapend’ (dan toch altijd met ‘kinderspeelgoed’, in zijne terminologie), ‘werd dapper en hardnekkig’ (gedurende enkele uren) ‘verdedigd, maar lag aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier. Aan die ligging dankten wij het, dat wij hem in één dag met kleine macht en gering verlies konden innemen.’ Blijkbaar redeneert de heer Nederburgh aldus: een kraton is een kraton; had Atjeh's Kraton nu ook maar aan eene groote, bevaarbare rivier gelegen, dan hadden wij hem ook in één dag gehad. De inrichting der verdedigingswerken, en vooral het gehalte der verdedigers, blijft dan echter geheel buiten sprake!
Met het vorenstaande heb ik de mededeelingen des heeren Nederburgh ‘op het gebied der geschiedenis en critiek’ besproken, voor zoover zij betrekking hadden op de geschiedenis van onze koloniën buiten Atjeh, en speciaal op die van Sumatra's Westkust en Palembang. Het wordt tijd, dat ik thans mijne aandacht ga wijden aan de nadere beschouwingen, door hem ten beste gegeven ten aanzien van de vroegere en latere toestanden in Atjeh. Eene eerste vraag, die zich daarbij voordoet, is de verhouding tusschen den Sultan en zijn volk. Tegenover de meening van den heer Nederburgh, dat de Sultan van Atjeh was ‘een machteloos vorst van een weerbarstig en bandeloos volk’, stelde ik de zienswijze van den oud-Gouverneur van Atjeh, Laging Tobias. Deze verwijzing heeft den heer Nederburgh ‘uitermate verbaasd’, en hij haalt (bl. 38-40) eenige zinsneden aan uit het opstel van den heer Laging Tobias, die hem schijnbaar geheel in het gelijk stellen. Schijnbaar evenwel, want het citaat is niet volledig, daar het alleen handelt over de verhouding van den vorst tot de ondergeschikte hoofden; maar omtrent het volk zelf, den ‘kleinen man’, laat genoemd oud-Gouverneur zich verder als volgt uit: ‘Hij eert zijnen Sultan en heeft hem lief; niet in schijn, zooals de hoofden, maar inderdaad. Hij heeft den Sultan lief uit traditie, evenals | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
bij ons de mindere man den Koning en zijn stamhuis liefheeft, al weet hij niet met juistheid, welke dure verplichtingen hij aan het stamhuis van Oranje in het algemeen, en aan den persoon des Konings in het bijzonder heeft. Daarom klonk de leus der Atjehsche hoofden (“strijdt voor uw geloof, strijdt voor uwen vorst)” goed in de ooren van het Atjehsche volk.’ Men zal wel willen toegeven, dat deze voorstelling weinig overeenkomt met de meening des heeren Nederburgh, dat de Sultan was ‘een machteloos vorst van een weerbarstig en bandeloos volk’. De vaak vrij onafhankelijke houding der hoofden is door hem blijkbaar verward met de houding van het volk. Vandaar zijne dwaling, die zeer begrijpelijk zou zijn en niet verder had behoeven besproken te worden, wanneer de heer Nederburgh haar niet had trachten te dekken, door slechts ten halve te citeeren. Overigens vergist de heer Nederburgh zich, waar hij zegt, dat ik mij aan zijne ‘uitspraak’ geërgerd heb (blz. 41). Ik heb haar zelfs niet onjuist genoemd; ik wees alleen op eene beschouwing van den kundigen oud-Gouverneur Laging Tobias, die tot eene andere conclusie leidde. Indien de heer Nederburgh niets anders geschreven had, waaraan ik mij, als Nederlander, oneindig veel meer moest ergeren, dan zou ik waarlijk de pen niet opgenomen hebben, om hem te bestrijden!
Intusschen - hoe de verhouding tusschen vorst en volk ook moge geweest zijn - zeker is het, dat er in de laatste jaren vóór ons optreden tegen Atjeh groote oneenigheden heerschten. Kort na het sluiten van het Sumatra-tractaat zat de Sultan bekneld tusschen de inlandsche en de Arabische partij en droeg hij (in 1871) aan den Radja van Troemon op, de opperheerschappij over Atjeh aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement aan te bieden. De heer Nederburgh maakt de, op zichzelf juiste, opmerking, dat ik in 1883 deze zaak eenigszins anders heb voorgesteld dan thans, en hij leidt daaruit af, dat ik geene ‘vaste denkbeelden omtrent de waarde van de tusschenkomst van den Radja van Troemon heb’ (blz. 36). De opmerking vindt haar grond in de m.i. zeer verklaarbare omstandigheid, dat ik in December 1886 meer wist dan in het begin van 1883. In 1883 wist ik nog niet, wat ik nu wel weet, en zeer zeker weet, dat de Radja van Troemon zijne tusschenkomst aanbood op verzoek van den Sultan zelf; vandaar de reserve, die ik bij mijne beschouwingen in 1883 in acht nam. De houding, destijds door den Sultan aangenomen, wordt zeker niet weersproken, veeleer bevestigd door die van Habib Abdoe'r Rahman, waarop de heer Nederburgh wijst. Immers, de Habib was het hoofd | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
der Arabische partij, die den Sultan tegenwerkte. Door hetgeen de Habib in September 1871 sprak, ‘wordt de meening van Atjeh ten onzen opzichte volkomen verklaard’, zegt de heer Nederburgh, de Arabische partij eenvoudig met de Atjehers in het algemeen identificeerende! ‘Het thans nog onderstellen van de mogelijkheid, dat de Radja van Troemon de vijandige stemming der Atjehers in eene vriendschappelijke zou hebben omgezet en hen hebben overreed, onze souvereiniteit te erkennen, getuigt van blind optimisme of kinderlijken eenvoud’, meent de heer Nederburgh, daarbij vergetende, dat verschillende gedeelten van Atjeh, b.v. Edi en de Pasei-streek, alle moeite deden, om onder ons bestuur te komen. Het Koloniaal Verslag van 1872 zegt, dat door verscheidene Atjehsche staatjes met aandrang aansluiting verzocht werd aan het Nederlandsch gezag. Ik ben zeer bepaald van oordeel, dat wij, in 1871 de tusschenkomst van den Radja van Troemon aannemende en daarmede den Sultan met de inlandsche partij op onze hand brengende, later voor veel leed bewaard zouden gebleven zijn. Had er dan wellicht ook oorlog moeten gevoerd worden, dan hadden wij niet, zooals nu, de geheele bevolking tegen ons gehad; dan waren wij in oneindig betere conditie geweest. Onze houding tegenover Atjeh had dan meer overeenkomst gehad met die jegens Siak, welke men zich later - te laat! - tot voorbeeld stelde. Wie dit alles onmogelijk acht en de Indische Regeering van 1871 nu nog prijst, omdat zij van de bemiddeling van den Radja van Troemon niets weten wilde, geeft, naar mijne bescheiden meening, blijken van weinig staatkundig doorzicht. Later, toen de omstandigheden veel ongunstiger voor ons geworden waren, - ongunstiger, omdat wij intusschen gewikkeld waren in een hevigen oorlog, waarvan het einde nog niet te zien was, - bood Habib Abdoe'r Rahman, het hoofd der Arabische partij, zijne tusschenkomst aan. Evenals de Indische Regeering vroeger de adat-partij had afgestooten, wilde zij thans ook van de andere partij niet weten. Zij bleef, bij voorkeur, geïsoleerd in een vijandelijk land! Consequent wellicht, maar verstandig? De heer Nederburgh meent van ja; de oud-Minister Fransen van de Putte oordeelt in tegenovergestelden zin, en met hem betreur ik, dat men steeds hooghartig alle middelen heeft afgewezen, die wellicht tot eene vredelievende oplossing hadden kunnen leiden. Het zal wel niemand bevreemden, dat ik ten deze meer vertrouwen stel in het oordeel van den heer Fransen van de Putte dan in dat van den heer Nederburgh, wanneer ik er de aandacht op vestig, dat laatstgenoemde van de ‘aanbiedingen van Habib Abdoe'r Rahman’ slechts de helft schijnt te kennen; hij drukt n.l. wèl over, wat dienaangaande op blz. 107, maar niet, wat op blz. 209 van het IIde deel mijner Beschrijving van den Atjeh-oorlog te lezen staat; en de beschouwingen, | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
door den heer Nederburgh daarop ten beste gegeven, toonen, naar mij voorkomt, duidelijk aan, dat laatstgenoemde bladzijde hem onbekend is gebleven. Vreemd voorwaar, wanneer men bedenkt, dat ik de onderhandelingen van 1875 indertijd medegedeeld heb in het Indisch Genootschap; dat mijne daar gehouden rede in de Indische Gids is overgedrukt; dat de heer Fransen van de Putte den 23sten Januari 1884, in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, mijne ‘onthullingen’ - uit de officieele bescheiden geput - letterlijk heeft aangehaald en daarop nog terugkomt in het ‘Voorwoord’ van zijne in 1886 verschenen Parlementaire Redevoeringen over Atjeh (blz. XIII). Kent de heer Nederburgh al deze geschriften niet, dan meen ik gerechtigd te zijn tot de gevolgtrekking, dat hij tot medespreken over de Atjeh-zaken onbevoegd is. Kent hij ze wèl, dan is het onbegrijpelijk, dat hij van de onderhandelingen van 1875 niet rept en zelfs, op blz. 38, schrijft, dat er geene enkele reden is, om te onderstellen, dat de Habib ons in 1874 of 1875 meer diensten zou hebben kunnen bewijzen dan het luttele, dat hij in 1878 gedaan heeft.... De Habib had den 22sten Mei 1875, ten huize van den Luitenant-Gouverneur van Penang en in tegenwoordigheid van dezen, eene samenkomst met onzen agent voor de Atjehsche aangelegenheden, den heer Lavino. Hij verklaarde zich bereid, naar het vijandig gedeelte van Groot-Atjeh te gaan, om te trachten van de hoofden eene volmacht tot onderhandeling met ons te verkrijgen. Van deze onderhandelingen zouden zijne benoeming tot Regent en de verheffing van Toewankoe Daoed tot Sultan de grondslagen uitmaken. De heer Fransen van de Putte teekent hierbij te recht aan: ‘De plaats waar, en de wijze waarop die voorstellen gedaan werden, doen met grond veronderstellen dat zij niet zonder voorkennis en goedkeuring van den “Raad van achten” gedaan werden en dus groote kans van slagen opleverden.’ Maar de Indische regeering sloeg deze voorstellen af, omdat de aard onzer vestiging in Atjeh, waardoor wij getreden waren in de plaats van het vorig inlandsch bestuur, niet vereenigbaar was met een nieuw Sultanaat.... De heer Nederburgh meldt ons van dit alles niets en verkondigt eenvoudig, als het model van een Indisch regeeringspersoon: wat de Indische Regeering doet, is wèlgedaan! Bij deze opvatting van zijne taak is het niet te verwonderen, dat hij, die anders op een enkel woord vit, - ik had (blz. 37) niet mogen schrijven, dat de Habib zich in 1878 uit persoonlijk belang aan onze zijde schaarde, maar wel, dat hij zich (vrijwillig) aan ons overgaf of onderwierp! - dat hij met volkomen stilzwijgen voorbijgaat mijn betoog, op blz. 343-344 van mijn Tijdspiegel-artikel, dat de stelselloosheid der Indische Regeering de voornaamste oorzaak van onze tegenspoeden in Atjeh is geweest. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Er zou trouwens ook nog eene andere reden kunnen zijn, waarom de heer Nederburgh van die stelselloosheid niet rept: hij toch wil aan de keten van al de reeds beproefde stelsels weer eene nieuwe schakel toevoegen! Hoe dit zij - ik mag akte nemen van het feit, dat hij tegen mijne beschouwingen omtrent het heillooze van dat telkens veranderen van gedragslijn geen enkel woord heeft ingebracht. Daarentegen komt hij wèl terug op zijne vroegere beweringen, dat drie omstandigheden van minder gewicht - de ligging van den Kraton, de nabuurschap der Atjehsche onderhoorigheden en van Poeloe Penang, en de staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van het volk - als de oorzaken van onzen tegenspoed in Atjeh moeten worden aangemerkt. Ik heb daarop vroeger geantwoord, dat men die omstandigheden van te voren kende en dus daartegen maatregelen had moeten nemen. Nog ben ik van meening, dat zij wèl in sommige opzichten den oorlog moeielijker konden maken, maar geenszins als de oorzaak kunnen gelden van ons getob in zake Atjeh. Nu de heer Nederburgh, tot staving van zijn gevoelen, zelfs wijst op Napoleon's tocht naar Rusland, zal het niet ongepast zijn, het mijne toe te lichten door eene veronderstelling. Men stelle zich dan voor, dat een naburige staat, b.v. Duitschland, ons in 1873 den oorlog had verklaard en, in de verloopen 14 jaren, dien oorlog had gevoerd op allerlei wijzen: nu in de eene provincie, dan in de andere; nu eens met de zeemacht, dan met de landmacht; soms vooruittrekkende, soms afwachtende, soms retireerende; nooit een zelfde doel voor oogen houdende, en dat de onderwerping van ons land, na dat veertienjarig ‘scharrelen’, nog verre van voltooid was. Wat zou men er dan van zeggen, indien een Duitscher opstond, die het gemis aan succes zijner landgenooten toeschreef aan de omstandigheden:
Mij komt het voor, dat de algemeene opinie dan wel wezen zou, dat de bedoelde Duitscher zich op de omstandigheden beriep, om de schuld zijner regeeringspersonen te bedekken. Zoo is het hier ook. Door zijne ligging moge de verovering van den Kraton van Atjeh eenige dagen langer geduurd hebben, dan anders het | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
geval ware geweest, de Kraton is in Januari 1874 veroverd, en in dat opzicht is de tweede expeditie met een volkomen succes bekroond geweest. De ‘onderhoorigheden’ en de hulp der kooplieden van Poeloe Penang hadden wij door de zeemacht voldoende in bedwang kunnen houden, maar wij hebben dat niet gedaan. De ‘staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van het volk’ is ter Westkust van Sumatra, waar meer anarchie heerschte dan in Atjeh, geen beletsel geweest, dat wij dáár ons gezag op hechte grondslagen vestigden; zij zou dat ook in Atjeh niet geweest zijn, wanneer wij consequent getoond hadden, wat wij wilden, en niet, door van den hak op den tak te springen, telkens het pas verworven evenwicht weder verspeelden. Die ‘ligging van den Kraton’ is voor den heer Nederburgh eene lastige zaak. In de eerste plaats, omdat hij nu verplicht is, - ofschoon mij verwijtende, dat ik weinig ervaren ben in de kunst van goed lezen en aan zijne zeer duidelijke woorden eene geheel verkeerde beteekenis geef, - te erkennen, dat hij eene ‘ongerijmdheid’ neerschreef. In zijne eerste brochure schreef hij letterlijk (blz. 8): ‘In Atjeh heeft de ligging van den Kraton ons gedwongen tot dadelijk krachtig optreden en ons gebracht tot eene ontijdige verovering en behoud van grondgebied.’ En wat zegt hij nu? ‘Volgens hem’ (schrijver dezes) ‘zou ik gezegd hebben dat het de ligging van den Kraton was, die ons dwong zonder uitstel krachtig op te treden. Aan die ongerijmdheid heb ik mij niet schuldig gemaakt’ (blz. 24). Nu is het waar, de heer Nederburgh deelt ons thans mede, dat men in plaats van ‘dadelijk krachtig optreden’ had behooren te lezen ‘grootere krachtsinspanning’; maar hoe kan hij er mij eene grief van maken, dat ik dat niet begreep? Waarom dan niet de woorden gebruikt, die zijne bedoeling juister uitdrukten? De ‘ligging van den Kraton’ is echter ook in een ander opzicht lastig voor den heer Nederburgh. In mijne critiek had ik geschreven: ‘De heer Nederburgh stelt het voor, alsof de Kraton gelegen was midden in het binnenland! De waarheid is, dat 's vijands hoofdstelling omstreeks een half uur van het strand gelegen was en door het geschut onzer marine kon worden beschoten; dat de bevolking, tusschen den Kraton en het strand, ons nooit vijandig is geweest.’ Hierop ontvangen wij thans ten antwoord (bl. 31): ‘Ik... heb nergens gezegd of het doen voorkomen, dat hij (de Kraton) midden in het binnenland of ver van de zee of van de rivier gelegen was.’ Mijn indruk zou dus onjuist geweest zijn? Ik kan het niet gelooven, wanneer ik zie, dat de heer Nederburgh thans, op blz. 25 zijner tweede brochure, bovenaan, spreekt van ‘de groote inspanning, die de inneming van den binnenslands gelegen | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Kraton ons kosten moest’; en onderaan op diezelfde bladzijde: ‘Zeer zeker noodzaakte de ligging van den Kraton ons tot verovering en behoud van grondgebied. Men kan zich toch niet midden in een vijandelijk land handhaven, zonder de gemeenschap met de bronnen van zijn onderhoud open te houden’... De lezer oordeele, welk vertrouwen hij in de voorlichting des heeren Nederburgh stellen kan. Ik veroorloof mij uit de aangehaalde zinsneden de gevolgtrekking, dat bij dien schrijver de Kraton ligt ‘binnenslands’, ‘midden in het vijandelijk land’, wanneer aan de goêgemeente moet worden wijsgemaakt, dat eigenlijk de ligging van den Kraton eene der hoofdoorzaken is van onzen tegenspoed; maar dat de Kraton niet ‘midden in het binnenland’, niet ‘ver van de zee of van de rivier’ gelegen is, wanneer moet worden aangetoond, dat mijne critiek ‘waardeloos’ is geweest.
‘Men kan zich toch niet midden in een vijandelijk land handhaven zonder de gemeenschap met de bronnen van zijn onderhoud open te houden. Daarvoor waren tal van forten noodig en eene zeer sterke bezetting’ (bl. 25). Uit deze aanhaling blijkt, dat de heer Nederburgh de geschiedenis onzer vestiging in Atjeh inderdaad slechts zeer oppervlakkig kent. Om de gemeenschap met de zee open te houden, waren geen ‘tal van forten en eene zeer sterke bezetting’ noodig; deze waren noodig, of werden althans door Generaal Pel - niet door Generaal Van Swieten - noodig geacht, om den Kraton aan alle zijden veilig te maken. Men won hiermede weinig, want de 38 posten rondom den Kraton vingen nu de kogels op, die anders voor den Kraton bestemd waren. Wij hadden onze stelling belangrijk uitgebreid, waren daardoor op elk punt zwakker, hadden veel meer troepen noodig, maar onze veiligheid was over het geheel niet verbeterd. Niet de ligging van den Kraton, maar wel de zienswijze van Generaal Pel, in volstrekte tegenstelling met die van Generaal Van Swieten, bracht ons tot de krijgsverrichtingen, welke van April 1874 tot April 1875 zijn gevoerd. Het is inderdaad een onbegonnen werk, discussie te voeren met iemand als den heer Nederburgh, die den staatkundigen en militairen gang van den Atjeh-oorlog niet heeft bestudeerd; die de zaken - gaarne wil ik gelooven te goeder trouw - voorstelt, zooals zij hem in zijne redeneering te pas komen. De verdere veroveringen (na 1875), zegt hij: ‘waren een natuurlijk, ja bijna onvermijdelijk gevolg van onze eerste veroveringen en van de bezetting van een uitgebreid terrein, die wel onvermijdelijk waren’ (bl. 26). Onvermijdelijk? Niet in de oogen van Generaal Van Swieten, of van Generaal Whitton, of van Generaal De Neve, die steeds op zelfbeperking aandrongen, omdat ons klein Indisch leger niet voor al die ver- | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
overingen berekend was. Niet in de oogen ook van den Gouverneur-Generaal Loudon; niet in die van den oud-Minister Fransen van de Putte, die steeds aan eene vredelievende oplossing de voorkeur gaf. Eenige regels later erkent de heer Nederburgh intusschen, dat ‘met de uitbreiding van den bezetten kring het aantal kwetsbare punten vermeerderde’, dat het kwaad ‘zelfs iets verergerde’. Was het dan ‘onvermijdelijk’, mag ik vragen, ‘het kwaad te verergeren’? Op Sumatra's Westkust, zegt hij, waren de omstandigheden gunstiger; daar zijn onze veroveringen beperkt, ten noorden door de welgezindheid der Batakkers, ten oosten door de neutraliteit der ‘onafhankelijke landschappen’ (bl. 27-28). Wie dit begrijpt, moge het zeggen! In Atjeh zijn onze veroveringen toch evenzeer beperkt: ten zuiden door de neutraliteit der ‘Batakkers’, ten oosten door de welgezindheid der aan ons gezag onderworpen landschappen (Edi, Deli). Het komt mij voor, dat de heer Nederburgh zich geene voorstelling heeft gemaakt van de uitgestrektheid van de tooneelen van den oorlog op Sumatra's Westkust en Atjeh. De oppervlakten bedragen, volgens globale gegevens: van Sumatra's Westkust 2200, van Atjeh en onderhoorigheden 928 vierkante geographische mijlen.
Op bl. 32-34 van zijne tweede brochure komt de heer Nederburgh terug op ‘de nabuurschap van Poeloe Penang en de kuststaten’, als eene der redenen, waarom de Atjeh-oorlog nog niet geëindigd is. Het nadeel van de nabijheid der kuststaten, zegt hij, is door mij ‘zelfs niet besproken’. Zijdelings deed ik dat wèl, door te wijzen op de diensten, ons door den Radja van Troemon bewezen, doch door ons versmaad. Maar overigens kwam het mij waarlijk al te naïef voor, dat wij, den Sultan van Atjeh den oorlog verklarende en derhalve niet alleen met Groot-Atjeh, maar met het geheele rijk in oorlog, later klagen, dat de verschillende deelen elkander te hulp komen! Als alleen de ‘vesting Holland’ bedreigd wordt, zullen toch ook wel de Friezen en Zeeuwen de verdedigers helpen? En wat de nabuurschap van Poeloe Penang betreft, - zeer te recht zegt Brutus in zijne Atjehsche omtrekken (blz. 60): ‘Wie geen oningewijde is in de geschiedenis van den Atjehschen oorlog, weet, dat het gouvernement der Straits-Settlements de Regeering van Nederlandsch-Indië gedurende de eerste jaren van den krijg trouwer en eerlijker heeft bijgestaan dan menig Nederlander zou vermoeden. Dit bracht het Britsche belang mede’.... In waarheid hadden wij vrije beschikking over al de hulpbronnen, die Poeloe Penang (en Singapore) opleverden; die beschikking konden wij den Atjehers zoo moeilijk maken, als wijzelf wilden. De heer | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Nederburgh zegt nu wel: ‘Dat wij den toevoer uit Poeloe Penang konden beletten, is onwaar; belemmeren konden wij en deden wij, - maar geheel beletten konden wij niet’; ik antwoord daarop, dat wij ontegenzeggelijk dien toevoer veel meer hadden kunnen beletten, dan wij gedaan hebben. Dat wordt trouwens later, op blz. 80 zijner brochure, ook door den heer Nederburgh erkend. Als bewijs daarvoor wees ik vroeger reeds op het feit, dat de Generaal Van der Heijden zich verplicht zag, in strijd met de lastgevingen van den Gouverneur-Generaal Van Lansberge, op eigen verantwoordelijkheid de havens te doen sluiten; dat de afdoende contrôle op de scheepvaart, in 1880 door de Gouvernements-commissarissen Van der Heijden en Pruys van der Hoeven voorgesteld en door laatstgenoemde in zijne bekende brochure (Mijne ervaring van Atjeh, bl. 18 en vlg.) nog nader toegelicht, niet door de Indische Regeering is gewild. Deze bewijzen niet weersprekende, zegt de heer Nederburgh, dat hem mijne ‘beschuldiging’ tegen de Indische Regeering ‘duister’ is. Van ‘beschuldiging’ heb ik niet gesproken; misschien had die Regeering goede redenen, om zoo - in veler oog onverstandig - te handelen, als zij deed; ik vermeldde slechts feiten. Maar dat het, in het algemeen, den heer Nederburgh ‘duister’ is, hoe men ertoe kan komen, niet alle handelingen der Indische Regeering goed te keuren, verwondert mij thans niet meer.
Tegenover de meening, dat ‘de staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van land en volk’ eene der voorname oorzaken was van onzen tegenspoed in Atjeh, stelde ik het voorbeeld van Sumatra's Westkust. ‘Geen beter bewijs voor mijne stelling dan juist de Padrie-oorlog’, zegt nu de heer Nederburgh: ‘een der oorzaken van zijne zwaarte en langen duur was juist het gemis van een centraal bestuur’. Geen beter bewijs, zeg ik op mijne beurt, voor de oppervlakkigheid der redeneeringen van den heer Nederburgh, die niet in aanmerking neemt, met hoe weinig troepen Raaff de Padangsche Bovenlanden bezette en hoe, ten gevolge van den Java-oorlog, onze handen onder het bestuur van De Stuers en Mac Gillavry door gemis aan mobiele troepen gebonden waren, zoodat ons gezag nagenoeg geheel te niet ging. In September 1831 schreef Elout aan den Gouverneur-Generaal: ‘De macht van 300 man’ - waarmede de Padangsche Bovenlanden sedert 1826 bezet waren - ‘was niet voldoende, om te beletten, dat de Padries overal waar zij goedvonden, de Maleiers verontrustten; en wij konden daarmede alleen onze posten bezetten. Maar waarom nu bezetteden wij die posten met 300 man? Alleen omdat wij ze niet verlaten konden zonder achterlating van geschut. Geen ander, ons voordeelig doel of uitwerking had ons verblijf in de Bovenlanden, en dat sinds 1825!!!’ | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
De ‘zwaarte en lange duur’ van den Padrie-oorlog waren niet toe te schrijven aan het gemis van een centraal bestuur, maar wel aan de omstandigheid, dat wij, door gemis aan troepen, niet konden doorzetten, wat wij eenmaal begonnen hadden. Daardoor ging, van 1824-1831, weder verloren bijna al wat wij van 1821-1823 hadden gewonnen; feitelijk heeft de verovering van het land, toen daartoe eenmaal alle krachten konden worden ingespannen, niet lang geduurd.
De ‘zwaarte en lange duur’ van den Atjeh-oorlog was evenmin te wijten aan de door den heer Nederburgh opgenoemde neven-omstandigheden; maar wèl aan onze stelselloosheid, ja, aan ons wanbeleid. Die oorlog toch was, in September 1879, geëindigd. Toen was, ten gevolge van den veldtocht van den Generaal Van der Heijden, Groot-Atjeh feitelijk onderworpen, en tot aan het vertrek van dien Generaal (April 1881) viel er van al onze versterkingen geen enkel schot. De dames der officieren reden, zonder geleide, van Kota Radja naar de posten. Wanneer men bedenkt, hoe ‘verwilderend’ een langdurige oorlog steeds op beide partijen, niet het minst op de bevolking, werkt; hoe bloedig en ‘voor de welvaart verderfelijk’ de zesjarige strijd in Atjeh was geweest, dan zal men moeten erkennen, dat de toestand in Groot-Atjeh in het jaar 1880 zoo gunstig was, als men in redelijkheid slechts verlangen kon. Noch mijne vroegere verklaringen in dien zin, noch die van den Kapitein Cool, noch die van de Gouverneurs Van der Heijden en Pruys van der Hoeven zijn dan ook ooit weersproken geworden. Maar het spreekt vanzelf, dat hij, die wil, dat in een pas onderworpen land, zelfs in afgelegen hoeken, nooit meer van roof of diefstal gehoord wordt, eenvoudig het onmogelijke verlangt. De heer Nederburgh deelde ons evenwel in zijne eerste brochure mede, dat ‘een handvol ondernemende vijanden een groot deel van ons gebied verkeerde in een tooneel van roof, diefstal, moord, wanorde en onveiligheid’.... Deze voorstelling van zaken, door mij phantasie genoemd, wordt door den heer Nederburgh verdedigd door een beroep op de Koloniale Verslagen; maar in het door hem aangehaalde verslag - eerste brochure, bl. 17 en 18 - wordt slechts gesproken van sommige gedeelten van Groot-Atjeh, waar de veiligheid nog te wenschen overliet; en zoo dit al hier en daar het geval was, ‘in het algemeen was daarbij niet te denken aan eenig verzet tegen het Nederlandsche gezag: onze versterkingen, onze transporten en patrouilles werden steeds met rust gelaten’. De heer Nederburgh, die zelf verwijst naar bl. 516 van het Derde deel mijner Beschrijving van den Atjeh-oorlog, schijnt deze zinsnede over het hoofd gezien te hebben. Bij de beoordeeling der toestanden, in een vreemd land op een ge- | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
geven oogenblik zich voordoende, is bovendien groote voorzichtigheid plicht. De indruk van berichten kan allicht eenzijdig wezen, wanneer men met de plaatselijke omstandigheden geheel onbekend is. Onze dagbladen b.v. geven dagelijks berichten van diefstallen, nu en dan van moord zelfs; wat zou men zeggen van hem, die uit eene aaneenschakeling dier berichten de conclusie trok, dat een groot deel van ons Koninkrijk aanhoudend het tooneel is van ‘roof, diefstal, moord, wanorde en onveiligheid’? In 1886 zijn, volgens de Regeeringsverslagen, op Java 55 menschen omgekomen door ‘moord’, 475 door den bliksem getroffen, 219 gedood door tijgers, krokodillen, slangen en andere dieren. Zal men uit die cijfers nu afleiden, dat het leven der bewoners op Java steeds aan groote gevaren blootstaat? Ja, wanneer men alleen op die cijfers let; neen, wanneer men in aanmerking neemt, dat die bewoners te zamen meer dan 20 millioen in aantal zijn. De toestand in Groot-Atjeh was, in het laatste jaar van het bestuur van den Generaal Van der Heijden, zoo gunstig, als hij zijn kon. Dat is erkend door zijn opvolger, den Gouverneur Pruys van der Hoeven; en zeker niet het minst door de Indische Regeering, die in den aanvang van het jaar 1881, door de invoering van normale bestuursregelingen, meende reeds ‘de kroon’ te kunnen zetten ‘op het gebouw, door den heldenmoed en de toewijding van het Indische leger.... opgetrokken’ (Kabinetsbrief van den Gouverneur-Generaal Van Lansberge, van 11 Maart 1881). De toestand is later, ten gevolge van de staatkunde, welke de heer Pruys van der Hoeven meende te moeten volgen, geheel in ons nadeel veranderd. Maar dáárvan sprak de heer Nederburgh met geen enkel woord! Eindelijk, in 1884, werd besloten tot de concentratie. Ik heb die concentratie steeds betreurd; naar ik meen op goede gronden (zie o.a. mijn opstel in het Indisch Militair Tijdschrift, 1887, I, bl. 458-460) en, in ieder geval, in goed gezelschap. Maar evenals die concentratie een gevolg was van het fatum, dat op ons geheel staatkundig beleid in den Atjeh-oorlog rust: het ongeduld, dat spoedig resultaten wilde zien en der vrucht, van welk stelsel ook, geen tijd tot rijpworden gunde, - evenzoo zou de verlating van het stelsel der concentratie, nu het eenmaal is ingevoerd, als nieuwe uiting van ons ongeduld ons slechts verder van den goeden weg afbrengen. De heer Nederburgh zegt op bl. 32: ‘Van de uitkomst zal afhangen of de tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh na eenige jaren door den grooten hoop zal worden veroordeeld of toegejuicht.’ Dat ben ik in hoofdzaak - ik sprak liever van de tegenwoordig gevolgde gedragslijn - met hem eens; maar juist daarom is het mij duister, dat hij de ‘uitkomst’ niet wil afwachten en de ‘tegenwoordige stelling’ nu reeds verlaten wil. Nu men toch wilde concentreeren, schijnt mij de ‘tegenwoordige | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
stelling’ goed gekozen, omdat zij ongeveer het vroegere Sultansgebied omvat. Juist omdat het Indische Gouvernement getreden is in de plaats van den Sultan, past die stelling uit een staatkundig oogpunt wel in ons kader; maar wij zouden feitelijk de veroverde macht loslaten, wanneer wij, zooals de heer Nederburgh wil, het Sultansgebied ontruimden. Vóór de concentratie, deelde de heer Nederburgh ons mede, woonden de Atjehers in een ‘armelijk verblijf in eene onherbergzame wildernis’. Ik maakte hierop de aanteekening, dat, indien deze schildering juist ware, zij wel de sterkste veroordeeling was van de concentratie, daar niemand het lang in eene onherbergzame wildernis uithoudt en de Atjehers zich dus wel spoedig zouden hebben onderworpen, indien wij hadden volgehouden. Het blijkt nu (bl. 44), dat met ‘Atjehers’ alleen bedoeld werden de ‘openlijk vijandige Atjehers’ en dat ‘een armelijk verblijf in eene onherbergzame wildernis’ eigenlijk is ‘een hutje van overal groeiende materialen, met wat rijst en ander eenvoudig voedsel’, waarmede de inlander ‘tevreden’ is... Zóó is eene ‘wederlegging’ zeker niet ‘moeilijk’ (blz. 43)! Maar ik zou op deze ondergeschikte quaestie niet teruggekomen zijn, indien bij de behandeling daarvan de heer Nederburgh zich niet had laten verleiden, onze tegenstanders in Atjeh veel te hoog te schatten. Hij spreekt van ‘mannen van metaal als de Atjehsche onverzoenlijken, die, door geen nederlaag, geen tegenspoed ontmoedigd, 13 jaren lang tegen ons streden’.... (bl. 44). Onze tegenstanders zijn herhaaldelijk ontmoedigd geweest; ze hebben zelfs de wapens nedergelegd, maar ze putten telkens weder nieuwe krachten uit onze misslagen. Nog een ander punt is er, waarop ik hier de aandacht moet vestigen. In dezelfde zinsnede zegt de heer Nederburgh, dat ‘wij onzen vijand grondig kennen’. Elders zegt hij (bl. 82): ‘Indien wij, vóór den aanvang van den oorlog, Atjeh en de Atjehers zoo goed hadden gekend als thans’.... En op eene andere plaats (bl. 69) spreekt hij van ‘het bekende verraderlijk karakter der Atjehers en hun diep gewortelden haat tegen de Nederlanders’; op bl. 114 zegt hij: ‘De Atjehers zijn koppig en haten ons fel’.... Tegenover al deze uitspraken van den heer Nederburgh moet ik als mijne meening stellen, dat wij het karakter der Atjehers nog volstrekt niet kennen; dat wij eerst dan den waren aard der Atjehers zullen kunnen doorgronden, wanneer wij sinds geruimen tijd vriendschappelijk met hen verkeeren; niet, zoolang wij van hen slechts handelingen zien, die voor ons onaangenaam zijn. Een langdurige oorlog is zeker al het slechtste middel, om het karakter eener bevolking met eenige juistheid te leeren kennen. Hoe weinig kennen wij zelfs nog den Javaan! De Hoogleeraar Veth | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
haalt in zijn standaardwerk over Java (I, blz. 312) deze zinsnede aan, waarvan hem de ‘treffende juistheid’ niet ontging: ‘Men kan den Javaan nimmer recht leeren kennen, dan wanneer men hem onder zijns gelijken ongemerkt gadeslaat.’ Dat zal met alle Indische volkeren wel zoo zijn; en zoolang nog niemand den Atjeher ‘onder zijns gelijken ongemerkt gadegeslagen heeft’, hecht ik weinig aan beoordeelingen, slechts berustende op - laat ons hopen tijdelijke - verbittering. Zullen wij het oordeel der Franschen over de ‘Pruisische barbaren’ onderschrijven? Neen, want wij gevoelen, dat dat oordeel niet onbevangen is. Ook de Padries werden ons indertijd, en zeker niet zonder aanleiding, als zeer verraderlijk afgeschilderd; toch is de bevolking op Sumatra's Westkust nu reeds sedert vele jaren rustig en tevreden. Ik voor mij geloof niet, dat de aard der Atjehers veel zal verschillen van dien van de andere bewoners van Sumatra. Maar hoe dit zij, - zeker is het wel, dat onze tegenspoed in Atjeh niet te wijten is aan het Atjehsche volkskarakter, maar, nogmaals zij het herhaald, aan onze stelselloosheid. Men spreekt nu van den ‘verraderlijken aard’ der Atjehers. Maar laat ons eerlijk zijn en vragen, of de Atjehers, van hun standpunt, niet evenzeer reden hebben, te spreken van den verraderlijken aard der Nederlanders? Hebben wij niet hoofden en bevolking, die zich aan ons onderwierpen en op onze bescherming meenden te mogen staat maken, later weder aan hun lot en daarmede aan de wraak onzer vijanden overgelaten? Wil de heer Nederburgh niet zelfs, door verdere ontruiming van Atjeh, de bevolking, zooals die van Marassa, die ons, van de eerste expeditie af, steeds getrouw ter zijde heeft gestaan, aan onze bescherming onttrekken, tenzij zij, met onze hulp, naar de eilanden willen uitwijken? Ter vergoelijking van die handeling, welke de Marassanen zeker ‘verraderlijk’ zouden noemen, zegt de heer Nederburgh (bl. 100), dat ‘niet zuivere vriendschap, maar eigenbelang het motief’ was van de steeds vriendschappelijke houding dier lieden. Vooreerst is deze vergoelijking, pour le besoin de la cause uitgedacht, niet juist: Marassa schaarde zich reeds vóór den oorlog aan onze zijde, omdat het hoofd, Toekoe Nek Radja Setia, de schoonzoon van den Radja van Troemon was en ons geenszins als vijand beschouwde. Hij hield zich niet neutraal uit eigenbelang, maar was volkomen bereid, om ons, bij de eerste en tweede expeditie, met raad en daad ter zijde te staan. Men ga slechts zijne houding na, èn tegen den Commissaris Nieuwenhuijzen, èn jegens Generaal Van Swieten (zie mijne Beschrijving van den Atjeh-oorlog, I, blz. 61, 289-291, 298, 308). Maar bovendien, het is een feit, dat Marassa ons steeds trouw gebleven is. Zelfs al was dat geschied uit berekening, zou daardoor | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
onze verplichting minder groot zijn? Is het hoofd van Marassa niet, in Januari 1874, openlijk tot onderwerping overgegaan, nadat hem van onze zijde - door den ambtenaar R.C. Kroesen, thans Gouverneur van Sumatra's Westkust, - ‘de verzekering was gegeven, dat onze troepen in geen geval meer het land zouden ontruimen’? Gelden dergelijke verzekeringen niet meer; moeten die ter zijde gesteld worden, wanneer ons dat raadzaam schijnt? Ter beoordeeling van hetgeen de Marassanen zouden zeggen, indien wij thans Atjeh ontruimden, kan men niet beter doen, dan zich in hunne omstandigheden verplaatsen. Men veronderstelle, dat Duitschland en Frankrijk jarenlang oorlog voeren en dat Nederland zich, uit welke beweegredenen dan ook, voor en tijdens dien oorlog steeds een trouw bondgenoot van eene der partijen, b.v. van Duitschland, heeft getoond. Men stelle zich verder voor, dat Duitschland ons wel de verzekering heeft gegeven, dat het ons nooit in den steek zou laten, maar dat het, in het sluiten van een vrede voordeel ziende, ons kalm aan de wraak der Franschen overlaat met de boodschap: ‘Wij hebben niet veel verplichting aan U, want Gij sloot U immers maar uit eigenbelang bij ons aan! Doch indien Gij nu al te bevreesd zijt voor de wraak van Frankrijk, wel, dan willen wij U wel helpen, om naar Amerika uit te wijken; daar zijn reeds duizenden Uwer landgenooten gevestigd; zoodanige verhuizingen liggen alzoo toch in Uw aard... In geen geval is van ons te vergen, dat wij ons verder om U bekommeren!’ Wat zou dan het oordeel zijn van de Nederlanders, neen, van de geheele beschaafde wereld, over Duitschland? Zou de heer Nederburgh denken, dat bij zoodanige handeling de eer van Duitschland ongerept bleef; zou hij, als waar Nederlander, niet spreken van laag verraad? Toch raadt de heer Nederburgh aan, op de even geschetste wijze te handelen met onze vrienden van Marassa! Mijn begrip van goede trouw leidt tot eene andere conclusie en, naar ik overtuigd ben, heb ik daarin de groote meerderheid der Nederlanders op mijne hand. Ja, ook den heer Nederburgh zelven, wiens goede trouw slechts een oogenblik door drogredenen kon worden beneveld. Immers, op blz. 107 stelt hij de vraag: Is het eerlijk, hen, die zich op onze aansporing van den Sultan hebben losgemaakt en ons als eenige meesters erkend, weder aan den Sultan over te leveren? Met hem antwoord ik gaarne ontkennend, voor zoover n.l. de daarbedoelde hoofden der Atjehsche onderhoorigheden niet van een Sultan willen weten. Maar ik stel nu ook met vertrouwen den heer Nederburgh, in zijne eigene woorden, de vraag: Is het eerlijk, hen, die zich zelfs zonder onze aansporing, van de vijandelijke partij hebben losgemaakt | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
en ons als eenige meesters erkend, weder aan die partij over te leverenGa naar voetnoot(*)? Als de heer Nederburgh ook die vraag ontkennend beantwoordt, dan heeft hij zijn stelsel van ‘ontruiming van Groot-Atjeh’ voorgoed veroordeeld. Gevoelsargumenten, zeide hij in zijne eerste brochure, wilde hij bij de bespreking van dat stelsel niet toelaten. Maar toch moet ik op één zaak wijzen. Indien wij aan dat plan gevolg gaven, geven wij ook de graven bij Kota Radja, waar zoovele helden uit den Atjeh-oorlog begraven liggen, aan den vijand over: graven van duizenden onzer strijders van alle rangen, van den Generaal Pel tot den minsten soldaat; graven, waarvan verscheidene versierd zijn met soms prachtige gedenkteekenen, als hulde van landgenooten, van kameraden, van vrienden. En dat kerkhof nabij Kota Radja zullen wij overlaten aan de schendige hand der Atjehers; de gedenkteekenen, ja, het stoffelijk overschot onzer braven zullen niet meer veilig zijn.... Zal het Nederlandsche volk dat willen? Ik weet het wel beter!
Maar ik dwaal af bij mijne poging, om aan te toonen, dat de critiek des heeren Nederburgh op mijn vroeger Tijdspiegel-artikel niet steekhoudend is; eerst straks komen zijne verdere beschouwingen aan de beurt! Tot die critiek terugkeerende, heb ik nog een paar punten te bespreken: de beschouwingen, nader door hem geleverd over de postenlinie, en de noodige sterkte onzer troepen op Atjeh. Ik had gezegd, dat eene linie van versterkingen nooit te vergelijken is met een Chineeschen muur, dat zij nooit ondoordringbaar kan zijn en ons nooit onkwetsbaar kan maken. De heer Nederburgh wil hierover ‘niet twisten, maar merkt alleen bescheiden op dat tijdens het beleg van Parijs de belegerden geene andere gemeenschap hadden met de buitenwereld dan door postduiven en luchtballons’. Ik veroorloof mij, hierbij aan te teekenen, dat deze opmerking, hoe bescheiden ook gemaakt, geheel ‘buiten de orde’ is. Parijs werd ingesloten, ja, maar niet door eene linie van versterkingen; wel door honderdduizenden mobiele troepen, door verschansingen gedekt. Wanneer wij ons gebied op Atjeh ook met eenige honderdduizenden bezet- | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
ten, dan zouden wij zeker wel kunnen zorgen, dat er, om zoo te zeggen, geene muis door de linie sloop. Voor de insluiting van Metz gebruikten de Duitschers al omstreeks 180,000 man! Geen grooter bewijs voor de juistheid mijner bewering, dat men een uitgestrekt terrein niet afsluit alleen met eenige versterkingen, op 1500 M. afstands van elkander gelegen. En nu de noodige sterkte der in Atjeh bescheiden troepenmacht. De heer Nederburgh meende, dat, al kwam Groot-Atjeh in onderwerping, wij toch onze militaire macht niet zouden kunnen verminderen. Ik antwoordde hierop met de vraag, waartoe dan nog de postenlinie zou moeten dienen en of wij dan niet genoeg zouden hebben aan de bezetting van Kota Radja en zijne onmiddellijke omgeving? Deze vraag wordt niet beantwoord; de heer Nederburgh zegt alleen: ‘Ik blijf van oordeel dat, bij het bekende verraderlijke karakter der Atjehers en hun diepgewortelde haat tegen de Nederlanders, de voorzichtigheid zal gebieden, Groot-Atjeh zeer sterk te blijven bezetten, totdat na eenige, waarschijnlijk zeer vele jaren, de toestand geconsolideerd zal zijn en de vijandige gezindheid ten eenemale veranderd’ (bl. 69). Hoe men daarom posten zal moeten blijven bezetten, die dan zeker geheel overbodig zijn, is mij een raadsel! Zeker zal Groot-Atjeh ‘sterk’ bezet moeten blijven, zal men de noodige maatregelen moeten nemen, om tegen ‘verraderlijke’ aanvallen beveiligd te zijn, - maar daarvoor zou het aanhouden van geheel onnoodige posten geen nut hebben. Als er in Groot-Atjeh rust heerscht, zal men slechts hebben te zorgen voor de volkomen veiligheid van den Kraton en zijne gemeenschap met de zee; dan zullen in ieder geval geene ‘sectorpatrouilles’ meer noodig zijn, - dan zal, in één woord, eene ‘sterke’ bezetting mogelijk zijn met veel minder troepen dan thans. Ter waarschuwing wijst de heer Nederburgh op den opstand in de Padangsche Bovenlanden in 1833, aan den opstand van Batipoe in 1841, aan de herleving van den Atjeh-oorlog na de aftreding van den Generaal Van der Heijden. Deze voorbeelden zijn echter niet ter zake dienende. De opstand in de Padangsche Bovenlanden werd gemakkelijk gemaakt, doordien onze ver verspreide posten niet sterk genoeg bezet waren, - niet doordien wij overbodig geworden posten hadden opgeheven. De opstand van Batipoe kon een oogenblik een dreigend aanzien verkrijgen, omdat te Goegoeq Malintang eene kleine bezetting gelegerd was in een onverdedigbaar kampement, - alweder niet, omdat daar een overbodig geworden post was ingetrokken. De herleving van den oorlog in Atjeh na April 1881 ontstond niet, doordien er te Atjeh te weinig troepen waren, maar omdat men die troepen niet gebruikte. ‘Op grond van een en ander’ volhardt de heer Nederburgh in zijne meening, dat bij behoud der geconcentreerde stelling de bezetting van | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
Atjeh nog gedurende een groot aantal jaren niet minder zal mogen zijn dan 4500 man (bl. 70). ‘Bij behoud der geconcentreerde stelling’.... Maar het was immers juist de vraag, of die stelling noodig zou blijven, wanneer de onderwerping van het volk in Groot-Atjeh zou hebben plaats gehad? Zij, die nu de geconcentreerde stelling willen behouden, zullen haar niet meer op prijs stellen, wanneer de staatkundige toestanden geheel veranderd zijn! En de sector-patrouilles - zullen die nog gedurende eene lange reeks van jaren noodzakelijk zijn? Het is waarlijk niet te hopen, en ook niet te verwachten. Wat die sector-patrouilles betreft, ik had erop gewezen, dat zij nu reeds, naar het oordeel van bevoegde personen, nutteloos zijn; en dat men, haar afschaffende, op den duur met 7 compagnieën infanterie minder dan thans te Atjeh zou kunnen- volstaan. Tegenover dit denkbeeld beroept zich de heer Nederburgh (bl. 69) op ‘het feit, dat de sector-patrouilles zijn ingesteld en worden gehandhaafd door de militaire autoriteiten in Atjeh, die zeker wel het best de eischen van den toestand kent....’ Het zou mij te ver voeren, indien ik deze zaak hier uitvoerig ging bespreken; en dat is thans te minder noodig, nu ik sedert een kundig medestander in mijne beschouwingen heb verkregen, die de wenschelijkheid der afschaffing van de sector-patrouilles op uitnemende wijze heeft betoogd. Ik bepaal mij dus tot eene verwijzing naar de in haar geheel zeer lezenswaardige brochure: Atjehsche omtrekken, door Brutus, bl. 32, 118-123. Maar verbaasd heeft mij het beroep van den heer Nederburgh op de militaire autoriteit in Atjeh. Was de Indische Regeering, aan welke de heer Nederburgh geene enkele fout ten laste legt, van gevoelen, dat de militaire autoriteit in Atjeh ‘zeker wel het best de eischen van den toestand kende’, toen zij, in 1876, den Generaal Wiggers van Kerchem deed vervangen? Was de Indische Regeering van dat gevoelen, toen zij, tegen alle waarschuwingen van den Generaal Van der Heijden in, de ‘normale bestuursregelingen’ in Atjeh invoerde? Was zij van dat gevoelen, toen zij, de rapporten van den Kolonel Haus ter zijde leggende, den Gouverneur Pruys van der Hoeven zijn gang liet gaan? En eindelijk, was de heer Nederburgh van dat gevoelen, toen hij de geconcentreerde stelling op Atjeh - eene schepping van Generaal Demmeni - aanviel? In de Atjeh-zaken is, van 1874 af, zoo zelden eenstemmigheid geweest tusschen Regeering, legerbestuur, civiele en militaire bevelhebbers, dat men zich wel haast altijd op de opinie van eene der partijen kan beroepen tot steun zijner beweringen of tot bestrijding der meeningen van anderen. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Met het vorenstaande meen ik genoeg gezegd te hebben ter nadere ‘verdediging en toelichting’ mijner vroegere critiek. Van de 29 punten, door den heer Nederburgh behandeld, heb ik vier - die sub I, II, III en XV - onbesproken gelaten, omdat zij slechts aanleiding zouden kunnen geven tot discussiën van persoonlijken aard, zonder nut voor het algemeen belang. Evenzoo zal ik onbesproken laten den ‘welgemeenden en behartigenswaardigen raad’, mij door den heer Nederburgh op bl. 48 aangeboden; gedachtig aan den krijgskundigen regel, dat men niet moet doen, wat de tegenstander wenscht, zal ik mij ook wel wachten, den heer Nederburgh op mijne beurt van raad te dienen. Maar waar het de vraag geldt, wie van ons beiden het meest studie heeft gemaakt van de oorlogen der Nederlanders op Sumatra, - daar laat ik, met hem, de beslissing gerugt over aan den ‘aandachtigen en onpartijdigen’ - maar ook deskundigen - lezer onzer beider beschouwingen. Thans enkele aanteekeningen op het tweede gedeelte der nieuwe brochure van den heer Nederburgh, dat niet in het bijzonder tegen mij gericht is en dus, van mijne zijde, ook objectiever besproken kan worden.
In de eerste plaats bespreekt de heer Nederburgh den tegenwoordigen toestand van het Indische leger. Wanneer de heer Nederburgh dien toestand onvoldoende noemt in het algemeen, dan zal hij zeker in mij geen bestrijder ontmoeten. Maar, even verkeerd, als te ver gedreven optimisme is, even slecht werkt te ver gedreven pessimisme; daardoor toch gaat het zelfvertrouwen verloren en ontstaat een geest van ontmoediging, die niet anders dan verderfelijk werken kan. Men ziet dat, m.i., uit de conclusiën, waartoe de heer Nederburgh, op grond zijner te donker gekleurde beschouwingen, geraakt. Daarom moet ik ook hier weder, in sommige opzichten, als de tegenstander van dien heer optreden; de natie moet de waarheid weten, maar voor elke overdrijving, in de eene of andere richting, moet ieder, die zich geroepen acht haar voor te lichten, zich met de meeste zorg trachten te wachten. Anders streeft hij zijn doel voorbij.
Sedert vele jaren is voor het Indische leger niet gedaan, wat noodig was. Om niet verder terug te gaan en mij tot het tijdvak van den Atjehoorlog te bepalen, wil ik slechts in herinnering brengen, dat de desorganiseerende invloed van dien oorlog op onze strijdkrachten reeds in 1875 door de Regeering werd erkend. Den 11den Mei van dat jaar zeide de toenmalige Minister van Koloniën: ‘Wanneer men mij vraagt, of in het algemeen de toestand van ons | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
leger in Indië gunstig te noemen is, dan zou ik met deze wedervraag kunnen antwoorden: hoe zou het mogelijk kunnen zijn dat, na 17 maanden oorlog, een leger, zóó beperkt, zóó klein voor de groote uitgestrektheid der bezittingen, in geheel voldoenden toestand verkeert?’ In het belang der gezondheid van de troepen is ‘van den beginne af aangenomen een stelsel van evacuatie wegens ziekte. Men heeft, zooveel men kon, de zieken geëvacueerd en versche troepen aangevoerd. Dit stelsel heeft natuurlijk ten gevolge, dat de legerdeelen, waaruit men de aanvulling haalde, langzamerhand meer en meer gedesorganiseerd worden en alzoo het leger op Java, ten gevolge van den oorlogstoestand te Atjeh, meer leed dan dit vroeger het geval was.’ Naar aanleiding hiervan drong ik in het Indisch Militair Tijdschrift (1875, bl. 348) aan op versterking, vooral van het Europeesche gedeelte des legers. Reeds toen schreef ik: ‘Bij meerdere bataljons op Java zijn zoo weinig manschappen beschikbaar, dat de oefening alles te wenschen overlaat; de valide manschappen zijn steeds allen noodig voor het bezetten van de tot een minimum teruggebrachte wachten en voor de onvermijdelijke compagnies-diensten. Hoe minder het aantal valide manschappen bij een korps bedraagt, hoe meer telkens door overplaatsingen moet getracht worden in de dadelijke behoeften van den dienst te voorzien; hoe meer alle eenheid verloren gaat, hoe meer de bataljons gedesorganiseerd worden. Er is gebrek aan oefening, gebrek aan eenheid en samenhang, gebrek aan korpsgeest....’ Wat is er sedert gedaan? Wanneer we ons voor het oogenblik bepalen tot de Europeanen, dan kan men constateeren, dat hun aantal, ultimo 1875 bedragende 14461 man, gedurende de drie volgende jaren werd opgevoerd tot 15513, 16396 en 16266 man; maar reeds van ultimo 1879 is eene niet onbelangrijke daling te constateeren: toen bedroeg het cijfer 15788, en in de latere jaren achtereenvolgend: 15399, 14524, 13578, totdat het, ultimo 1883, zelfs tot 13093 slonk. In de laatste jaren (1884-1886) neemt de sterkte weer langzamerhand toe: 13492, 13680, 13837. Deze cijfers toonen aan, dat men inderdaad, onder den druk der omstandigheden, tijdelijk de sterkte der Europeanen eenigermate heeft uitgebreid; maar al spoedig, vermoedelijk ter wille van financieele overwegingen, die sterkte weder belangrijk heeft laten verminderen, vóórdat de toestand van Atjeh zulks veroorloofde of het leger weder, in oefening en samenhang, op verhaal gekomen was. Maar cijfers op zichzelf, hoe nuttig ook, bewijzen niet veel. Hoe stond het met de organisatie, in het bijzonder van de infanterie? Bij de organisatie van 1875 werden de veld-bataljons samengesteld uit 4 compagnieën; behalve het kader telden de Europeesche compagnieën omstreeks 200, de inlandsche 140 man. Men had toen geene depots en rekende, dat er, na aftrek der zieken, recruten, enz., compagnieën van | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
ongeveer 120 man te velde zouden kunnen worden gebracht. Zeker wel een uiterst minimum, wanneer men nagaat, welke groote verliezen - door ziekte en evacuatie vooral - eene te velde trekkende compagnie binnen korten tijd ondergaat; al zeer spoedig wordt dan eene compagnie, die met 120 man uitrukt, te zwak. Ongeveer tegelijkertijd met de vaststelling der evenbedoelde organisatie werd het denkbeeld besproken, depots op te richten. De bedoeling der depot-bataljons is uitmuntend omschreven in het Koloniaal Verslag van 1876, waar op bl. 33 te lezen staat: ‘De aanhoudende aanvulling der troepenmacht in Atjeh maakte het al langer hoe duidelijker, dat op den duur geen deugdelijke samenstelling van het Indische leger denkbaar is, wanneer niet gebroken wordt met het stelsel, om aan het eene veldbataljon kader en manschappen te ontnemen, ten einde het andere slagvaardig te houden. Leveren de talrijke mutatiën, die hierdoor ontstaan, reeds een niet gering administratief bezwaar op, nog sterker doet zich de nadeelige werking van dat stelsel gevoelen op het verband en de oefening der korpsen. In overleg met het opperbestuur werd dan ook door de Indische Regeering het denkbeeld uitgewerkt der oprichting van een of meer depôt-bataljons. Die korpsen, in een koel klimaat te stationneeren, zouden dienen in de eerste plaats tot samentrekking en oefening der recruten, die, na afgeëxerceerd te zijn, bij de veldbataljons worden ingedeeld. Aan elk depôt-bataljon zou de zorg worden opgedragen tot completeering van eenige bepaald aangewezen infanterie-korpsen, die de alleen voor garnizoensdienst geschikte militairen op het depôt-bataljon zouden dirigeeren, opdat ze van daar naar de behoefte bij de garnizoens-bataljons konden worden ingelijfd. Zoodoende zouden dus de veldbataljons afdeelingen worden, die werkelijk elk oogenblik geschikt zijn, om in haar geheel te velde te komen. Door tijdelijke uitbreiding van de formatie der depôt-bataljons zou men dan in tijd van oorlog de verschillende korpsen intact kunnen bewaren, en uit die bataljons de verliezen op het oorlogstooneel aanvullen.’ De ‘strijdvaardigheid van het leger’... ‘en - wat meer zegt - de veiligheid van het Nederlandsch gezag in den Archipel’ zouden daardoor ‘buiten evenredigheid tot de hoogere uitgaven toenemen’. En in het Koloniaal Verslag van 1877 (bl. 40) wordt nog gesproken van ‘den sinds lang veroordeelden weg van aanvulling van het eene korps ten koste van het andere’. Er werden, in 1877, depot-bataljons opgericht. De compagnieën der veld-bataljons werden zwakker, de bataljons in haar geheel zeker te zwak, maar de evenvermelde nadeelige omstandigheden zouden voortaan worden vermeden. Wat is het resultaat geweest? Om de troepen in Atjeh geregeld te kunnen aanvullen, ware, over- | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
eenkomstig de bedoeling van 1876, eene belangrijke tijdelijke uitbreiding der depot-bataljons noodig geweest. Maar zoodanige uitbreiding bleef achterwege, en als vanouds werd het eene veld-bataljon aangevuld ten koste van het andere. In 1886 verklaarde de Minister van Koloniën, dat er, buiten Atjeh, van al onze veld-bataljons nog slechts drie in goeden staat waren!! De depot-bataljons hebben dus geenszins aan hunne bestemming, om de veld-bataljons intact te doen blijven, voldaan. Hoe komt dat? Voor een gedeelte wellicht door het stelsel van depot-bataljons in plaats van depot-compagnieën - maar voor verreweg het grootste gedeelte door te ver gedreven zuinigheid. Men heeft de formatie niet ‘tijdelijk uitgebreid’ overeenkomstig de behoefte - men heeft, ter tijdelijke besparing van uitgaven, de veld-bataljons opgeofferd! Wil men een ander bewijs, dat de eischen van eene goede legermacht in Indië aan financieele overwegingen ondergeschikt zijn gemaakt? Men sla dan slechts een oog op de in 1880 vastgestelde formatie der bezetting van Atjeh. De veldtocht van den Generaal Van der Heijden was met schitterend succes afgeloopen en ‘krijgsverrichtingen op groote schaal zouden naar alle waarschijnlijkheid niet meer noodig zijn’. Men zou alzoo moeten hebben: garnizoenstroepen ter bezetting van de verschillende posten, en een paar veld-bataljons voor eventueele operatiën op kleine schaal. Dat was dan ook aanvankelijk de bedoeling; maar de formatie van het leger zou dan meer garnizoenstroepen hebben gevorderd, en dat zou geld kosten. Dan maar weer liever onze veld-bataljons opgeofferd! In Maart 1878 had men in Atjeh drie garnizoens-bataljons (samen 106 officieren en 3570 minderen) en vijf veld-bataljons. In Augustus van dat jaar had men daar zelfs negen veldbataljons, met het oog op de a.s. operatiën tegen de XXII en XXVI Moekims; na afloop dier operatiën, zes. Bij de organisatie nu van Mei 1880 werd de infanterie-bezetting van Atjeh bepaald op één garnizoens-bataljon (53 officieren en 1852 minderen) en zes veld-bataljons. Het aantal garnizoenstroepen werd dus tot omstreeks de helft verminderd, het aantal veld-bataljons bleef onveranderd. Men had bezuinigd! Met de belangen der schatkist werd dus degelijk rekening gehouden. Maar met de algemeene belangen der Koloniën, vooral wanneer eens elders eene expeditie noodig mocht zijn of zich andere buitengewone omstandigheden mochten voordoen? Bij de organisatie der depot-bataljons was er, meen ik, op gerekend, dat niet meer dan vier veld-bataljons gelijktijdig te velde zouden zijn. Maar men hield in 1880, toen het niet meer noodig was, zes veld-bataljons in Atjeh! Of er dan wel genoeg veld-bataljons op Java beschikbaar bleven - | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
of wij wel tegen mogelijke eventualiteiten voldoende gedekt zouden zijn - daarnaar werd niet gevraagd. Uit het hier medegedeelde blijkt, dat men, noch door voldoende uitbreiding der depot-bataljons, noch door beschikbaarstelling van een voldoend aantal garnizoenstroepen voor Atjeh, gedaan heeft, wat men kon, om de veld-bataljons van het Indische leger in goeden staat te houden. De ‘geconcentreerde stelling’ in Atjeh is in hoofdzaak defensief. Van ‘groote operatiën’ is thans zeker niet de minste sprake, en twee veld-bataljons zouden dus voor eventueele troepenbewegingen stellig voldoende zijn. Maar men heeft thans nog in Atjeh bijna vier veld-bataljons (15 compagnieën) - waarmede men wel vermeerdering der garnizoens-bataljons, alzoo uitbreiding van het Indische leger en verhooging van uitgaven, vermeden heeft, maar dan ook het resultaat bereikte, dat nog slechts drie bataljons (cc. 1700 man!) op geheel Java als bruikbare troepen konden worden beschouwd. Aan voorstellen van de zijde van het legerbestuur heeft het niet, althans niet altijd, ontbroken. De Minister Van Bloemen Waanders deelde bij de Memorie van Antwoord op de begrooting van 1884 mede, dat de legercommandant een voorstel had gedaan, om het leger uit te breiden met 3 veld-bataljons, 1 depot-bataljon en 1 bergbatterij en om het garnizoens-bataljon van Atjeh in drie zelfstandige bataljons te splitsen. Maar al dadelijk verklaarde de Minister, dat in de naaste toekomst nog niet aan zoodanige uitbreiding te denken was, omdat er nog, bij de infanterie, een klein incompleet aan officieren (19 op de ruim 800!!) en een incompleet van cc. 5 pCt. aan Europeanen was... Daar het Indische leger, aan officieren en Europeanen, wel haast nooit juist compleet zal zijn, kan men met dit argument natuurlijk elke uitbreiding, hoe noodig ook, tegenhouden. De geheele uitbreiding, zooals zij in 1883 gewenscht werd, eischte, voor de infanterie alleen, 78 officieren, 186 Europeanen en 2190 inlanders meer. De officieren had men voorloopig, in afwachting dat onze militaire inrichtingen meer produceerden, - waartoe men dan echter niet kort te voren de gelegenheid voor onderofficieren, om in Indië tot officier te worden opgeleid, had mogen inkrimpen - kunnen verkrijgen door detacheering van luitenants van het Nederlandsche leger en door tijdelijk gebruik te maken van adjudant-onderofficieren, als dienstdoende officieren; de Europeanen, die men noodig had, om tot de uitbreiding te kunnen geraken, waren zoo weinig in getal, dat men ze wel had kunnen verkrijgen, door een klein weinigje moeite voor de werving te doen, gelijk men dat in de 2de helft van 1886 deed; en de ondervinding leert voldoende, dat de inlandsche werving steeds productief genoeg is, zoodat de aanwerving van de 2200 manschappen ook in 1883 of 1884 niet het minste bezwaar zou hebben gehad. Maar men deed bij voorkeur niets.... En toen er nu eenige tegenspoed kwam, ditmaal niet in den vorm | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
van onlusten in een of ander deel van den Archipel, maar in dien van eene ziekte, de beri-beri, die vele soldaten tijdelijk ongeschikt maakte voor den dienst, daardoor meer evacuatiën van Atjeh en aanvulling derwaarts noodig deed zijn, - toen was Leiden in last. Jaren lang had men reeds kunnen voorspellen, dat het Indische leger, zoodra er zich iets ernstigs vertoonde, onvoldoende zoude blijken; de beri-beri deed die voorspelling maar al te zeer in vervulling overgaan, en er was waarlijk geene overdrijving in hetgeen, in Juli 1886, deswege in de Volksvertegenwoordiging gezegd werd. Maar - zegt de heer Nederburgh - de Kamerleden, die zich toen zoo ‘duchtig roerden’, bleven in gebreke, om hunne woorden door daden te doen volgen; ‘hun geestdrift was eenige maanden later bekoeld’, en zijn in Juli 1886 opgewekt vertrouwen.... is ‘deerlijk geschokt’ (bl. 120-121). Wat had men dan naar 's heeren Nederburgh's meening moeten doen? Men had, zegt hij, bij amendement den post voor ‘werfkosten’ van Europeanen belangrijk moeten verhoogen, om daardoor de Kamer duidelijk te doen verklaren, dat zij versterking van het Europeesch element ernstig wilde. Het komt mij voor, dat de heer Nederburgh niet heeft gelet op de verklaring, reeds den 17den Juni 1884 door den Minister van Koloniën afgelegd: ‘Wanneer bij de begrooting slechts het noodige geld is uitgetrokken voor werving hier te lande van 2000 man voor Indië, dan is dat niet, omdat men er niet meer zou willen nemen, maar het is eenvoudig de raming van hetgeen men verwacht te zullen verkrijgen. Mocht blijken, dat de wervingen een beter resultaat hadden, dan zal dat de Regeering niet alleen zeer verheugen, maar zal zij zich beijveren, om een suppletiepost aan te vragen, en de manschappen aannemen die zich aanmelden....’ Nu is een van beide waar: men vertrouwde de oprechtheid van 's Ministers verklaringen, of men vertrouwde ze niet. In het eerste geval was het door den heer Nederburgh gewenschte onnoodig; in het tweede geval zou dit geen doel getroffen hebben, omdat men dan toch niet zou kunnen vertrouwen, dat de Minister naar den wensch der Kamer zoude handelen. In beide gevallen ware het amendement, naar mijne meening, eene schijnvertooning geweest; en dat het onnoodig was, blijkt uit het feit, dat de Regeering zich in 1886 niet tot de geraamde 2000 man bepaald, maar 2095 aangeworven heeft. Ik ben persoonlijk eenigszins in de zaak betrokken en dus wellicht niet geheel onpartijdig in mijne beoordeeling; maar het schijnt mij toe, dat de heer Nederburgh zeer onbillijk is in de zijne, door geheel te verzwijgen, wat men bij de behandeling der Indische begrooting voor 1887 wèl gedaan heeft. Er is toen een amendement voorgesteld, dat door den Minister werd overgenomen, om voor verhooging van de soldijen f 200,000 uit te | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
trekken. Het doel van dat amendement was, de eenmaal bij het Indische leger aanwezige, geacclimateerde en geoefende soldaten zoolang mogelijk te behouden; dàt amendement zou geene schijnvertooning zijn, maar werkelijk versterking van het leger - door vermindering der verliezen - ten gevolge hebben. Hiervan spreekt de heer Nederburgh niet; de zaak schijnt hem zelfs geheel onbekend te zijn, want hij verwacht (bl. 59, waarover beneden nader) in volgende jaren zelfs eene buitengewone verhooging der verliezen wegens pasporteering.... En elders (bl. 87) zegt hij, over de noodzakelijkheid der vermeerdering van het aantal Europeesche militairen sprekende: ‘Er moeten dus andere maatregelen getroffen worden; maar welke? Verhooging der soldijen.... Zijn die maatregelen noodig, dan moeten zij tot stand komen, maar zij vereischen rijp overleg...’ De heer Nederburgh schijnt derhalve geheel onbekend met het feit, dat de soldijen reeds verhoogd zijn, zoodat b.v. een Europeesch onderofficier der infanterie, die zes jaren in Indië heeft gediend, elke vijf dagen f 0,90 meer uitbetaald krijgt dan vroeger. Ik zal er niet meer van zeggen en mij slechts de opmerking veroorloven, dat hij, onvoldoende op de hoogte van hetgeen gesproken en gedaan is, niet de aangewezen persoon is, om te beoordeelen, wat gedaan had moeten worden, en om ten deze den leden der Volksvertegenwoordiging de les te lezen. Er is, sedert medio 1886, hoewel er ook nog zeer veel te doen overblijft, reeds vrij wat gedaan, om de bezwaren te boven te komen, welke van de jarenlange verwaarloozing van het Indische leger het gevolg waren. Den 1sten Januari 1887 reeds was het aantal Europeanen ruim compleet, en in April jl. had men 200 Amboneezen en 1300 inlanders boven de normale formatie aangeworven; sedert is opnieuw eene tijdelijke uitbreiding der formatie, met 500 Amboneezen en 750 inlanders, bevolen. In Juni en Juli 1886 was de troepenmacht ter Oostkust van Sumatra overeenkomstig de behoefte uitgebreid, waartoe de normale formatie voor zooveel noodig was verhoogd. In het belang der aanvulling voor Atjeh is het depot-bataljon ter Westkust van Sumatra tijdelijk met eene Europeesche en eene inlandsche compagnie vermeerderd. Men kan natuurlijk niet verwachten, dat de jarenlange verwaarloozing in korten tijd weder goed te maken is; met alle toewijding, met de onbekrompenste beschikbaarstelling der noodige middelen zal het onvermijdelijk nog verscheidene jaren duren, voordat het Indische leger weder goed kan worden genoemd. Het leger moet opnieuw worden georganiseerd. Zijne militaire instellingen moeten worden herzien en aangevuld. Er moet weder verband en samenhang komen in den troep. Onze achttien veld-bataljons moeten weder in waarheid veld-bataljons worden, en voor dit alles is tijd noodig. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Optimist ten aanzien van den tegenwoordigen toestand ben ik derhalve geenszins. Maar dat neemt niet weg, dat wij op den goeden weg zijn; dat, naar ik durf vertrouwen, het ergste geleden is en dat, wanneer de machthebbenden met dezelfde gevoelens bezield blijven, waarmede zij - zoo alle kenteekenen niet bedriegen - thans bezield zijn, er, op dit oogenblik, geene reden is tot pessimistische beschouwingen voor de toekomst. Om dit nader aan te toonen, moet ik trachten, eene wederlegging te leveren van sommige opmerkingen des heeren Nederburgh, die alles door een zwarten bril ziet en daardoor tot de conclusie komt, dat alleen verlating van Atjeh redding kan brengen in den hoog gestegen nood. Terwijl hij vroeger (eerste brochure, bl. 27) zeide, dat de jaren 1885 en 1886 ‘buitengewoon ongunstig’ waren door het ‘voorbeeldeloos hevig en algemeen woeden der beri-beri’, moet hij thans erkennen, dat het aantal Europeanen geleidelijk is toegenomen. Het bedroeg ultimo 1884: 13492; ultimo 1885: 13680; ultimo 1886: 13837, en steeg, in het begin van 1887, nog verder. ‘Die verblijdende uitkomst’ - zoo lezen we op bl. 57 der tweede brochure - ‘is echter niet te danken aan buitengewone productiviteit der werving, maar aan de buitengewone laagte der cijfers van de verliezen in de laatste jaren.’ Dit klopt weinig met de vroegere beschouwing; maar de heer Nederburgh tracht het verschil op te helderen door de veronderstelling, dat de verliezen der laatste drie jaren zoo ‘buitengewoon laag’ zijn, omdat men ‘minder valide’ soldaten in dienst heeft gehouden. ‘De daling der verliezen wegens pasporteering en gageering is waarschijnlijk aan het behouden van minder valide manschappen te danken, die in gewone omstandigheden zouden zijn verwijderd; is dit zoo, dan is in volgende jaren eene buitengewone verhooging van die rubrieken van verlies te verwachten’ (bl. 59). Hiertegen merk ik op: ten eerste, dat de uitkomsten der werving in de laatste 3 jaren vergelijkenderwijs wel degelijk beter waren dan in de voorafgaande: in 1883 werden slechts 1649, in de drie volgende jaren 2082, 2099, 1999 Europeanen in de sterkte gebracht, en in 1885 werden in Nederland 1661, in 1886 werden daar 2095 Europeanen aangeworven (van dit cijfer was een betrekkelijk groot deel den 1sten Januari 1887 nog niet in Indië aangekomen); maar verder, wat van meer belang is, dat de beschouwingen van den heer Nederburgh omtrent de verliezen niet juist zijn. Hij heeft n.l. niet overwogen, althans niet medegedeeld, waarom de verliezen in 1881-1883 grooter waren dan thans. Zij waren, in werkelijkheid, toen evenmin exceptioneel hoog als thans exceptioneel laag; het verschil wordt volkomen gemotiveerd door de omstandigheid, dat in de voorafgaande jaren de sterkte grooter was. In 1875-77 was de werving buitengewoon productief geweest; - vandaar, in | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
1882 vooral, grooter verlies door het vertrek van personen, wier tijd van dienst verstreken was. In 1874 kwamen 2229, in 1875 4369, in 1876 3787, in 1877 3214, in 1878 2120, in 1879 1740, in 1880 1316, in 1881 1515 man suppletie-troepen aan. Stelt men nu, - ik neem slechts globale cijfers, om de gedachten te bepalen, - dat na ommekomst van den zesjarigen dienst ⅓ gedeelte met paspoort wordt afgevoerd, dan zou men van 1881-1883 te pasporteeren hebben gehad 3790, van 1884-1886 slechts 1740 man, alzoo 2050, of gemiddeld bijna 700 per jaar, minder. Aangezien nu de suppletie na 1881 nooit meer eene hoogte heeft bereikt, die met de jaren 1875-'77 te vergelijken is - zij bedroeg in 1882-1886: 1818, 1472, 1854, 1895, 1760 man - is er volstrekt geene reden, om te veronderstellen, zooals de heer Nederburgh doet, dat de verliezen in de eerstvolgende jaren weder belangrijk zullen toenemen. Integendeel is er eenige grond, om te verwachten, dat zij niet zullen toenemen, nu de soldijen na reëngagement verhoogd zijn en dus de kans bestaat, dat de soldaten langer zullen blijven dienen. Er is nog eene andere reden, waarom de verliezen in de eerstvolgende jaren eer zullen afnemen dan toenemen. De invloed der hooge suppletie-cijfers van 1875-'77 laat zich nu nog gevoelen in het cijfer van hen, die het leger met pensioen verlaten, en dit is dan ook, in 1885 en 1886, niet onbelangrijk hooger dan in 1883 en 1884 (730 en 735 man tegen 555 en 546). Die invloed nu is over twee jaren (1889) geheel geneutraliseerd. Uit het hier aangevoerde is m.i. af te leiden, dat de heer Nederburgh in zijne beschouwingen (bl. 57 en 58) zeer oppervlakkig is geweest en niet tot de oorzaken der door hem opgemerkte verschijnselen is doorgedrongen; en dat er geene enkele reden is, om te onderstellen, dat het cijfer der verliezen kunstmatig laag is gemaakt, door minder valide manschappen in dienst te houden. De soldaat heeft recht op paspoort of gagement, wanneer zijn diensttijd verstreken is; men kan hem dan tegen zijn verlangen niet aanhouden. Het eenige middel, om de verliezen kunstmatig te verminderen, zou dan zijn, dat de geneeskundige dienst de hand lichtte met de afkeuringen en dus soldaten in de gelederen behield, die onder ‘normale omstandigheden’ zouden zijn afgekeurd. Is er eenige reden, om dit aan te nemen? Volgens de statistiek niet, want de afkeuringen van Europeanen zijn (ten gevolge der beri-beri) in de laatste jaren toegenomen: zij bedroegen van 1882-1886 achtereenvolgends 524, 369, 385, 588 en 618. Volgens de logica ook niet, want het legerbestuur zou al niet onverstandiger kunnen handelen, dan door onbruikbare soldaten in de gelederen te houden. Wat heeft men van non-valeurs? Immers niets dan last! Het vorenstaande zal wel voldoende zijn tot bewijs, dat aan de be- | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
rekeningen en de daarop gebouwde conclusiën van den heer Nederburgh, op bl. 57-59 zijner tweede brochure, alle waarde moet worden ontzegd.
Volgens de voorstelling der Regeering zelve was de toestand van de veld-bataljons omstreeks het midden van 1886 zeer ongunstig. De heer Nederburgh bespreekt, op bl. 64, die voorstelling en acht haar ‘nog veel te rooskleurig’ getint. Ik zal hierover niet in discussie treden, ofschoon het mij voorkomt, dat de mededeelingen der Regeering al treurig genoeg waren: men had, op geheel Java, niet meer dan drie bruikbare bataljons en verder eene bende soldaten zonder samenhang, tucht, oefening.... Ik geloof niet, dat men deze mededeeling kan beschouwen als die van een optimist. Maar zeker is de heer Nederburgh te veel pessimist, wanneer hij, uit het oog verliezende al wat sedert is gedaan, het op bl. 64 doet voorkomen, alsof er op dit oogenblik nog ‘groot gebrek aan valide manschappen’ bestaat. Er zijn er nu zeker nog niet voldoende, maar de tijd van het ‘groot gebrek’, toen men de barisan van Madura zelfs moest mobiliseeren, ligt gelukkig reeds achter ons. Met dat al, ik zal zeker niet verdacht worden, thans berusting en lijdelijk afwachten te prediken. In tegenstelling met den heer Nederburgh, die pas nu blijken geeft van belangstelling in het Indische leger, heb ik, van 1870 af, er steeds in het openbaar op aangedrongen, dat men toch meer zorg aan dat leger besteden zou; ik heb dat gedaan, zoowel toen ik nog in 's lands dienst was - in het Indisch Militair Tijdschrift, in de Vereeniging tot bevordering van krijgswetenschap en elders - als na dien tijd, o.a. in De Gids en in 's lands Vertegenwoordiging. En nu er eenige vooruitgang te bespeuren is, is in mijn oog waarlijk niet alles dadelijk pour le mieux. Om weder zoodra mogelijk een goed leger in Indië te verkrijgen, is o.a. noodig eene, zij het ook tijdelijke, uitbreiding der legersterkte. In die richting is de Regeering werkzaam geweest: het aantal Europeanen is sedert ultimo 1883 met cc. 1000 vermeerderd, het aantal Amboneezen met minstens 200, het aantal inlanders met cc. 1500 man. Ik weet niet, of deze vermeerderingen eenigszins voldoende zijn, dat kan slechts het legerbestuur in Indië beoordeelen. Zeker is het wel, dat men de bestaande bezwaren des te spoediger te boven zal komen, naarmate men over meer manschappen te beschikken heeft, en dáárom stem ik volkomen in met hen, die ook aanmoediging der werving van Europeanen noodig achten. Eene andere vraag is echter, of, ter restauratie van het Indisch leger, eene ‘extra-suppletie van zes duizend Europeanen’ noodig en zonder deze de ‘algeheele restauratie onbereikbaar’ is, zooals de heer Nederburgh op blz. 76 verkondigt. De beschouwing, tot die conclusie leidende, kan den toets van een nader onderzoek niet doorstaan. Immers, zij zondigt door haar | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
grondslag: de stelling (blz. 74), dat ‘een groot deel van de Indische infanterie bestaat uit duurzaam invalide manschappen’; dat is uit personen, ‘die niet geschikt zijn en niet geschikt kunnen worden voor den dienst waartoe zij te boek staan’. De heer Nederburgh zegt verder, dat van onze 14,000 Europeanen minstens 6000 ‘duurzaam invalide’ zijn en dat ‘Indische officieren, die den huidigen toestand van het Indische leger kennen, deze raming eer te laag dan te hoog achten’ (blz. 75). Wie die officieren zijn, wordt ons niet medegedeeld - ofschoon de heer Nederburgh ons op blz. 75 voorhoudt, dat het ‘tot waardeering van verklaringen’ van dezen aard ‘noodig is den auteur te kennen’ en hij daarom ook alleen openlijke, onderteekende tegenspraak wil afwachten. Hoe zeker hij dus ook van zijne zaak schijnt te zijn - ik aarzel niet, ‘openlijk en onderteekend’ te verklaren, dat hij ook ten deze de plank geheel misslaat. Zijne zegslieden zouden hem dus verkeerd hebben ingelicht? Neen, maar hij heeft hunne mededeelingen niet begrepen. In algemeenen zin gesproken hebben wij, bij het Indische leger, geene duurzaam invaliden (er zijn, in den regel, circa 300 Europeesche militairen, die werkelijk ongeschikt zijn voor den velddienst, maar als schrijver, ziekenoppasser, enz. enz. gebezigd worden), zooals de heer Nederburgh bedoelt. Wie ‘niet geschikt is en niet geschikt kan worden voor den dienst waartoe hij te boek staat’, wordt afgekeurd. Dat hiermede in de laatste jaren niet de hand is gelicht, betoogde ik reeds boven. Wel heeft het Indische leger, niet alleen nu, maar altijd, een betrekkelijk groot aantal soldaten, die tijdelijk ongeschikt zijn voor den velddienst; dat zijn, in hoofdzaak, zieken, reconvalescenten en recruten. Ik kan niet beoordeelen, of voor deze categorieën het aantal van 6000 te zamen overdreven is; er liggen gemiddeld 1800 Europeanen in het hospitaal; er zijn allicht 500 nog niet afgeëxerceerd, maar hoe groot het aantal reconvalescenten is, weet ik niet; op het oogenblik meen ik echter reden te hebben, om ernstig te betwijfelen, of dit, voor de Europeanen alleen, nog duizenden bedraagt. Maar aangenomen, dat er van de 14000 Europeanen niet meer dan 8000 geschikt zijn, om dadelijk te velde te worden gezonden; volgt daaruit dan, dat eene extra-suppletie van 6000 man noodig is? Zeker niet, want bij de vaststelling der formatie van het Indisch leger is op zieken, reconvalescenten en recruten gerekend, en de vraag mag dus niet zijn: hoeveel zijn er tijdelijk ongeschikt? maar wel: hoeveel zijn er thans tijdelijk meer ongeschikt dan onder normale omstandigheden? De heer Nederburgh, dit alles niet gevoelende, spreekt, op blz. 87, reeds van ‘het bestaande deficit van 6000 geschikte Europeanen’! | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
Zóó heeft het pessimisme vrij spel; het ongegronde pessimisme, dat tot volslagen moedeloosheid voert en eindigt met het besluit, dat wij maar het best doen, als koloniale mogendheid te abdiqueeren, door Atjeh te verlaten.
Intusschen blijft vooreerst eene belangrijke vermeerdering van het aantal Europeesche soldaten wenschelijk; dat wordt door niemand ontkend. Doch hoe aanlokkelijk men de voorwaarden ook make, aan de werving van Europeanen is eene grens, en het blijft steeds zaak, dat men zuinig zij met zijne Europeesche soldaten, die moeielijk te verkrijgen zijn. Wanneer er sprake is van legeruitbreiding, is er, in de laatste jaren, dan ook steeds op aangedrongen, die hoofdzakelijk te zoeken in vermeerdering van het inlandsch gedeelte van het leger. De bovenbedoelde voorstellen van 1883 beoogden reeds uitbreiding met slechts 249 Europeanen, tegen 2235 inlanders. Tegen eenige versterking van het aantal inlandsche soldaten bestaat dan ook m.i. niet het minste bezwaar. De sterkte toch bedroeg op ulto. December 1886:
Gesteld nu, dat het eerste cijfer ongeveer onveranderd moet blijven; zou er dan overwegende bedenking zijn, om het tweede b.v. tot 20,000 op te voeren? Ik geloof het niet; zeker is het, dat men in 1876 en 1877 tegen soortgelijke verhouding geen bezwaar had en daarvan ook geene nadeelige gevolgen heeft ondervonden. In 1876 had men 16839 Europeanen, Afrikanen en Amboneezen tegen 21092 inlanders; in 1877 17751 Europeanen, Afrikanen en Amboneezen tegen 21154 inlanders. De heer Nederburgh zegt (blz. 77), dat het weder aannemen van dergelijke verhouding, ‘afgescheiden van de militaire bezwaren’ (?), ‘stuit op het overwegend politiek bezwaar, dat de overheerscher de handhaving zijner overheersching niet veilig voor het grootste gedeelte kan toevertrouwen aan individuen van het overheerschte ras’Ga naar voetnoot(*). Eene billijke beoordeeling van de inlandsche soldaten van ons Indisch leger is dit niet! Maar bovendien, de heer Nederburgh wijst op Britsch-Indië, waarvan hij (zeer onnauwkeurig) zegt, dat slechts een derde der strijdkrachten uit Europeanen bestaat. Daar heeft men - al gaat, wat ik dadelijk toestem, de vergelijking in vele opzichten niet op - toch ook ‘overheerschers’ en ‘overheerschten’? | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
Volgens The Statesman's Yearbook over 1887 telt het Britsch-Indische leger 62930 Europeanen tegen 188874 inlanders; bovendien nog ‘talrijke en vrij goede legers van de half onafhankelijke vorsten’, geheel uit inlanders bestaande en tellende 275.075 Hindoes met 3372, en 74760 Mahomedanen met 865 stukken geschut. De heer Nederburgh zegt nu wel, dat deze inlandsche legers wel steeds uit eigenbelang de zijde der Engelschen zullen kiezen, maar hunne vorsten zouden ook wel eens van eene andere meening kunnen zijnGa naar voetnoot(*). In ieder geval ziet men uit de aangehaalde cijfers, dat wij Britsch-Indië nog volstrekt niet navolgen, wanneer wij ons aantal inlanders vermeerderen in de verhouding, zooals die vermeerdering in 1876 en 1877 heeft plaats gehad. Op blz. 71 zegt de heer Nederburgh, dat ‘groote numerieke meerderheid van de inlandsche soldaten in critieke omstandigheden gevaarlijk worden kan’, - maar tusschen ‘groote numerieke meerderheid’ en ‘gelijkheid in getalsterkte’ bestaat nog eene groote speling! En nu de trouw onzer inlandsche soldaten. De heer Nederburgh stelt haar niet hoog en haalt voorbeelden aan uit vroegere en latere tijden, die zijn oordeel schijnen te bevestigen. Schijnen zeg ik, want in algemeenen zin kan men niet anders zeggen, dan dat onze inlandsche soldaten ons altijd uitmuntend gediend hebben. De heer Nederburgh wijst erop, dat tijdens den Padrie-oorlog een 20-tal inlandsche soldaten gedeserteerd zijn. Maar als dat tegen den inlandschen soldaat in het algemeen getuigen moet, - kan men dan onze Europeesche soldaten vertrouwen, waarvan een veel grooter aantal in de laatste jaren naar de Atjehers gedeserteerd is? De heer Nederburgh herinnert aan het feit, dat men in 1835 bij eene excursie in Bengkoelen, in 1836 tijdens het langdurig beleg van Bondjol en in 1876 bij onze vestiging te Pedir redenen had, om onze inlandsche soldaten niet te vertrouwen. Waarom dan ook niet herinnerd aan den opstand van Europeanen in 1860, die juist door de trouw der inlandsche compagnieën bedwongen werd? Het is mijne overtuiging, dat men de inlandsche soldaten evengoed kan vertrouwen als de Europeesche, wanneer de discipline naar behooren wordt gehandhaafd, wanneer men de menschen goed behandelt en wanneer zij vertrouwen stellen in hunne chefs. | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
Intusschen wil ik niet ontkennen, dat er meer kan worden gedaan, dan tot dusver geschiedde, om aan deze voorwaarden te voldoen. Wil men de discipline goed handhaven, dan dienen de inlandsche compagnieën beter geëncadreerd te worden, dan thans het geval is. Wil men den soldaat goed behandelen, dan dient men zijne taal te verstaan. Thans is er, om zoo te zeggen, geen enkel officier of Europeesch onderofficier, die Javaansch spreekt, terwijl 91 pCt. onzer inlandsche soldaten Javanen zijn! Het spreekt vanzelf, dat allerlei wrijving hiervan het gevolg is. Wanneer men de kennis van de Javaansche taal bij het officiersexamen eischte en bij de onderofficieren en korporaals aanmoedigde, b.v. door het toekennen eener toelage aan hen, die haar kunnen spreken en verstaan, dan zou men na weinig jaren vrij wat meer met de inlandsche compagnieën kunnen doen dan thans. Naarmate - door uitbreiding van het kader, en vooral ook door verbetering van het gehalte van het kader - de inlandsche soldaten beter geleid en naarmate zij, door grootere taalkennis bij hunne meerderen, beter behandeld worden, naar diezelfde mate zullen zij meer vertrouwen stellen in hunne chefs en zal men hun onvoorwaardelijker vertrouwen kunnen schenken, ook in moeilijke omstandigheden. Een ‘tegenwicht’ tegen het door den heer Nederburgh (blz. 77) aangewezen, ofschoon m.i. overdreven voorgesteld gevaar is zeker goed; maar veel grooter waarde nog zou ik eraan hechten, indien alle moeite werd gedaan, om het gevaar, voor zoover het bestaat, op te heffen.
Met het vorenstaande meen ik genoeg gezegd te hebben tot toelichting mijner conclusie, dat de heer Nederburgh over den bestaanden, en vooral over den toekomstigen toestand van het Indisch leger geen oordeel heeft uitgesproken, dat op goede gronden steunt. Op zijn voorbeeld heb ik mij hoofdzakelijk bepaald tot eene bespreking der cijfers; maar het zal niet overbodig zijn, nogmaals en nogmaals in herinnering te brengen, dat een goed geoefend soldaat in het gevecht meer waard is dan vijf ongeoefenden. Zorg voor eene behoorlijke legersterkte is goed, maar meer hecht ik aan zorg voor eene goede organisatie en voor goede militaire instellingen, zoodat van ieder individu alle mogelijke partij kan worden getrokken. Met alléén de legersterkte te vermeerderen, zou men wel de uitgaven opvoeren, maar weinig nut stichten. Een paar bladzijden (79-81) wijdt de heer Nederburgh verder aan de versterking der zeemacht, die hij dringend noodig acht, althans voor zoover Atjeh betreft. Met hem geloof ik, dat men daar meermalen met het gebruik der marine te zuinig is geweest en te spoedig bedacht was op inkrimping, wanneer de zaken zich wat gunstiger lieten aanzien. Wanneer men alleen het oog vestigt op Atjeh, dan zou men den heer Nederburgh | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
gelijk kunnen geven, wanneer hij zegt: Het aantal schepen is thans onvoldoende. ‘Hoevele en welke schepen.... noodig zijn, moet door deskundigen worden uitgemaakt. Wat zij noodig achten worde onbeknibbeld gegeven en blijmoedig, want die offers zullen goede renten opbrengen. Aan bekwame zeeofficieren en flinke matrozen hebben wij geen gebrek; het eenige wat ons ontbreekt zijn goede, vlugge schepen; het is dus bloot eene geldquaestie’.... Doch de heer Nederburgh heeft, naar het mij voorkomt, bij deze beschouwing geheel uit het oog verloren, dat die ‘bekwame zeeofficieren en flinke matrozen’ behooren tot de Nederlandsche marine en dat de Minister van Marine niet alleen heeft te zorgen voor Atjeh, niet alleen voor de koloniën in Oost en West, maar ook voor de verdediging van het moederland. Schepen kunnen we koopen; maar juist het bemannen zou groote zwarigheid opleveren. Zou, in den tegenwoordigen tijd, een Minister van Marine verantwoord zijn, wanneer hij zijn personeel, in nog veel grootere mate, dan thans reeds geschiedt, naar Indië zond en aldus de medewerking der zeemacht tot de verdediging van het moederland onmogelijk maakte? Zou hij dat nu mogen doen, nu ook de staatkundige toestand in Europa, om met den heer Nederburgh (blz. 89) te spreken, ‘duister en zwanger van onheil’ is? Wij weten niet, wat zelfs de naaste toekomst ons kan brengen; bij de minste aanleiding kan er een groote oorlog uitbreken, waarbij wij misschien neutraal kunnen blijven, maar waarin wij ook kunnen worden betrokken. Wij dienen dus eenigszins op alle eventualiteiten voorbereid te blijven. De Regeering heeft dat begrepen, door, bij uitzonderingswet, den diensttijd der miliciens met een jaar te verlengen, en hield daardoor het Nederlandsche leger compleet. Zou zij er nu in kunnen toestemmen, de zeemacht belangrijk meer ten behoeve van Indië te doen plunderen, dan thans reeds geschiedt? Het laat zich niet aanzien, dat de gespannen toestand in Europa spoedig tot het verledene zal behooren, dat het dus mogelijk zal zijn, den raad van den heer Nederburgh, hoe goed ook bedoeld, op te volgen. Op blz. 88 vraagt de heer Nederburgh, ten betooge der noodzakelijkheid, welke naar zijne meening bestaat, om al dadelijk Groot-Atjeh te ontruimen: ‘Wat zal gebeuren wanneer een Europeesche oorlog uitbreekt waarin Nederland betrokken wordt?’.... en hij antwoordt daarop: ‘Dan zullen wij de bezetting van Atjeh moeten terugtrekken’.... Het is mogelijk, ofschoon eerst dan zal kunnen beoordeeld worden, wat de omstandigheden vorderen; als er sprake moet zijn van ontruiming van een deel van ons Indisch gebied, zou het zeer goed kunnen zijn, dat b.v. het geheel verlaten van Borneo de voorkeur zou verdienen boven het verlaten van Atjeh, dat aan de Westkust en aan de Oostkust van Sumatra grenst. Maar ik zou vreezen, dat het antwoord op de gestelde vraag, bij aanneming der voorstellen des heeren Neder- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
burgh ten aanzien der zeemacht, óók zoude moeten luiden: ‘Dan zullen wij een goed deel van het voor de verdediging van het moederland onmisbaar marine-personeel missen en daarmede 's lands defensie op ernstige wijze in de waagschaal stellen.’ Zegt men, dat dit alles een bewijs is, dat de tegenwoordige regeling onzer marine gebrekkig is, en dat het beter ware, indien de Indische marine meer zelfstandigheid bezat, zoodat de Regeering niet altijd de belangen van Indië aan die van Nederland, of omgekeerd, moet ondergeschikt maken, dan zal ik de laatste zijn, om zulks tegen te spreken. Maar wanneer men vraagt, wat er op het oogenblik gedaan moet en kan worden, dan moet men ook rekening houden met de bestaande regelingen.
Op het betoog (blz. 82 en vlg.) des heeren Nederburgh, dat wij moeten overgaan tot de aanneming van zijn denkbeeld: ‘de inkrimping onzer stelling in Atjeh tot een enkel aan zee gelegen punt’, zal het niet meer noodig zijn, hier uitvoerig terug te komen. De Schrijver verklaart toch zelf (blz. 121), dat die inkrimping ‘in hooge mate stuitend is voor ons aller gevoel, en door bijna een ieder genoemd wordt onnoodig, onteerend en verderfelijk’. Verdere bestrijding wordt dus, ook na al wat ik vroeger en hierboven aanvoerde, niet vereischt. Slechts zeer enkele punten zal ik nog bespreken, om te voorkomen, dat zich verkeerde indrukken bij den lezer der brochure vestigen. De inkrimping is noodig, zegt de heer Nederburgh, omdat ons leger niet sterk kan worden, zoolang wij de geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh blijven bezetten. Wat dit betreft, wil ik nogmaals in herinnering brengen, dat in 1876 en 1877, toen Atjeh veel hooger eischen stelde dan thans, ons leger in Indië telde:
Wat in 1876 en 1877 mogelijk was, kan, voor zoover noodig, ook thans gedaan worden, en op historischen grond kan dus de meening van den heer Nederburgh onjuist worden genoemd. Wanneer wij het voorbeeld van 1876 en 1877 volgen, kunnen wij wel degelijk het Indisch leger belangrijk versterken. En zelfs nu moet men wel een onverbeterlijk pessimist zijn, wanneer men niet toegeeft, dat de toestand van het Indische leger, hoe onvoldoende dan ook nog, in de laatste tijden reeds vrij wat beter is geworden, zonder dat wij Atjeh hebben ontruimd. Geeft dit feit niet eenige hoop voor de toekomst, dat het leger weer goed kan worden, zonder tot dien wanhopigen maatregel, de erkenning onzer onmacht, over te gaan? Maar het zijn soms juist zij, die klagen over te geringe productivi- | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
teit der Europeesche werving en gaarne der Regeering hare tekortkomingen verwijten, - die deze werving door hunne schromelijke overdrijving nadeel doen! Men herinnere zich b.v., dat de heer Nederburgh heeft moeten erkennen, dat de laatste drie jaren, wat de verliezen aan Europeanen betreft, buitengewoon gunstig waren. In geheel Indië overleden: in 1884 378, in 1885 449, in 1886 439 Europeanen. De hospitalen zijn niet meer bevolkt dan gewoonlijk. En wat zegt nu de heer Nederburgh? In zijne eerste brochure schreef hij (bl. 27): ‘De jaren 1885 en 1886 kunnen echter niet als maatstaf worden genomen, want zij waren buitengewoon ongunstig, door het voorbeeldeloos hevig en algemeen woeden der beri-beri.... Maar wanneer zal zij hebben uitgewoed? en zal zij niet terugkomen of vervangen worden door cholera-, koorts- of andere moorddadige epidemieën, die ons reeds zoo dikwijls in Atjeh hebben geteisterd?’ En nu lees ik, op bl. 100 der tweede brochure, dat de toestand onzer in Groot-Atjeh gelegerde troepen thans niet benijdenswaardig is; dat er overvallingen plaats hebben, waarbij meestal eenige kameraden vallen.... ‘Overigens zware, uitputtende wacht- en patrouillediensten, en het vooruitzicht de vele kameraden te volgen die dagelijks gedragen worden naar hospitaal, evacuatieschip of graf....’ Van dien toestand is ‘het einde niet te voorzien’. Geen wonder waarlijk, dat bij dergelijke schilderingen de Nederlandsche jongelingschap weigert, dienst te nemen bij het Indische leger! Maar ik betreur het van harte, dat de heer Nederburgh, om de noodzakelijkheid van zijn lievelingsplan - de verlating van Atjeh - te betoogen, zich hier niet heeft weten te onthouden van eene zoo verregaande overdrijving. De Europeesche werving zou wellicht steeds voldoende resultaten opleveren, indien de jongelieden, die hier een harden strijd om het bestaan te voeren hebben, slechts naar waarheid werden ingelicht omtrent hetgeen hun, bij dienstneming in 't Indische leger, daar te wachten staat. Zij zouden dan overtuigd worden, dat de Europeesche soldaat in Indië tevreden is met zijn lot. Wil men het bewijs? In 1886 waren er 1803 Europeanen, die zich konden reëngageeren. Van deze waren er niet minder dan 1289, die zich opnieuw verbonden; slechts 514 verlieten den dienst, sommigen met paspoort, de meesten met pensioen. Een soldaat is óók aan het leven gehecht; indien er zoo groote kans was, om ‘de vele kameraden te volgen die dagelijks gedragen worden naar hospitaal, evacuatieschip of graf’, - dan zouden geen 71½ pCt. besloten hebben, opnieuw de kans te wagen! Al die voorstellingen omtrent toestanden in Indië en speciaal in Atjeh zijn dan ook veelal afkomstig van personen, die het gewicht hunner | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
bezwaren niet kunnen beoordeelen. Men ziet dat ook hier: de heer Nederburgh, die nooit iets van Atjeh gezien heeft, schildert alles met de zwartste kleuren. Maar de Hoogleeraar Pekelharing, die den toestand in Atjeh met eigen oogen heeft kunnen waarnemen, zal - ik ben er zeker van - gunstige getuigenissen afleggen; zoowel omtrent de wijze, waarop de troep behandeld wordt, - huisvesting, voeding, verpleging bij ziekte, enz. - als omtrent den opgewekten geest der soldaten in Atjeh. Dat de heer Nederburgh voortaan eerst dergelijke, onpartijdige deskundigen hoore, voordat hij weder het publiek zijne zienswijze als de ware wil opdringen!
Eene andere zaak, waaromtrent hij nog wel eens met deskundigen zoude mogen raadplegen, is de toekomst, welke te wachten zou zijn, wanneer wij ons terugtrokken in een goed versterkt fort, bezet met 4 à 500 man; in een fort, dat voor de Atjehers ‘onneembaar’ zou zijn. Dit laatste wil ik wel aannemen; maar de vraag is, of de Atjehers, wier moed dan natuurlijk weder in groote mate zou zijn aangewakkerd door ons hernieuwd terugtrekken, ons dan niet dag en nacht zouden bestoken, ons fort niet zouden omringen door liniën en versterkingen; of die toestand niet op den duur onhoudbaar zou worden, en of men niet eindelijk verplicht zoude wezen, uit te rukken en te vechten, om de aanvallers te verdrijven? In één woord, of het ‘onneembare fort’ niet spoedig in den toestand zou verkeeren van den Kraton in 1874? Maar dan zou men met 4 à 500 man niet verder komen; de troepenmacht zou dan weder eene belangrijke vermeerdering moeten ondergaan - men kon opnieuw den Atjeh-oorlog beginnen! Of wel, men zoude eindigen met geheel terugtrekken en ten definitieve de zege volkomen aan de Atjehers laten; maar hoe wij ons dàn nog in zoovele andere gedeelten van Indië zouden staande houden, is mij een raadsel. Evenzeer is het mij een raadsel, waartoe het fort eigenlijk zou moeten dienen. Alleen om eene veilige plaats te hebben, vanwaar onze vlag kan wapperen? Dan is een oorlogsschip veel doelmatiger! Indien het einddoel blijft de pacificatie van Atjeh, dan kunnen wij niet anders doen, dan den Kraton behouden, waar wij ons nu eenmaal, uit staatkundige overwegingen, hebben gevestigd, waar wij ons krachtig hebben versterkt en waar wij veilige gemeenschap hebben met de zee.
‘Voor de eer is waarlijk genoeg gedaan. Bij de keuze van een middel tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk moet de eenige vraag zijn: wat eischt ons zelfbehoud?’ Aldus de heer Nederburgh op bl. 97. ‘Voor de eer is waarlijk genoeg gedaan’.... Indien deze opvatting ingang vond bij ons volk, dan - arm Nederland! Ce qui est honteux pour un homme, est ignoble pour une nation. | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
Is het nog noodig, dat tegen de meening van den heer Nederburgh wordt geprotesteerd? Dat wordt aangetoond, dat de eer, zoo voor menschen als voor volkeren, het hoogste goed is, tot welks handhaving men nooit genoeg kan doen? Ik geloof het niet; ik heb nog genoeg vertrouwen in ons volk, om mij verzekerd te houden, dat het, ook in de toekomst, de eer des lands zal stellen boven overwegingen van zuiver materieelen aard. Het heeft een te schoon verleden, om ooit het noblesse oblige te vergeten! Doch, zelfs afgescheiden van dit alles, ook indien men slechts vraagt: wat eischt ons zelfbehoud? - dan nog mag men niet met den heer Nederburgh medegaan. Want ons zelfbehoud eischt handhaving van ons gezag in het verre Oosten, en de verlating van Atjeh zou de eerste, maar gewichtige stap zijn, om dat gezag prijs te geven. Maar er is, vertrouw ik, weinig kans, dat de meerderheid van het Nederlandsche volk aanneemt, wat de heer Nederburgh ons verkondigt. Daarvoor toont hij - het zal uit de voorgaande bladzijden nu wel voldoende gebleken zijn - te dikwijls, niet op de hoogte te zijn van de zaak, die hij behandelt. 1 November 1887. E.B. Kielstra. |
|