| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Julia Festilla. Roman uit het Romeinsch-Helvetie door Joseph, vrijheer van Doblhoff. 2 dln. 's-Gravenhage, de Erven Nierstrasz.
Op het voetspoor van uitnemende voorgangers, als Ebers, Dahn, Eckstein e.a., voelde ook bovengenoemde geleerde auteur den drang, om de Muze der Poëzie aan die der Geschiedenis te paren tot gemeenschappelijken arbeid. Hijzelf, door eene wetenschappelijke opdracht tot archaeologische onderzoekingen gedreven, gaf in 1883 de resultaten van dat onderzoek uit in eene beschouwing over De puinhoopen van Aventicum. En zoozeer werd hij door die studiën bezield, dat zij in hem ‘een machtigen lust tot verdichten’ opwekten, en zoo ‘daagden verschillende gedaanten voor het oog van zijnen geest op en verdrongen de meer objectieve beschouwing’.
Zoo verplaatst ons dan de auteur in de eerste helft der derde eeuw in de Helvetische vesting Aventicum, een der sleutelen van het Romeinsche rijk naar de zijden der immer dreigende Alemannen. Daar is de held van het verhaal, de centurio Aelius, op een stormachtigen avond halfdood in eene wrakke boot komen aandrijven en heeft er een onderkomen en verpleging gevonden. Om hem en zijn streven beweegt zich de gansche roman. In allerlei gesprekken, gebeurtenissen en ontmoetingen in verband met de daden en lotgevallen van zijn held teekent ons de auteur de toestanden en den geest van dien veelbewogen en rumoerigen tijd, dien tijd, waarin het machtige Romeinsche rijk in innerlijke verslapping en zedenbederf de kiemen zijner ontbinding reeds in zich draagt en in zich knagen voelt, den tijd der soldatenkeizers en der samenzweringen, toen verschillende legerhoofden zich opwierpen als tirannen en alleenheerschers. Hij laat ons een blik slaan in de geheime machinatiën en intriges der priesters en hiërophanten van het heidendom, toen evenals altijd en overal de zwakke geesten overheerschende en tuk op invloed en aardsche schatten. Hij voert ons binnen op eene der zwelgpartijen van een schatrijken wellusteling in Rome, waar de beestachtigheid haar triumf viert en des lezers walging wekt.
De min of meer phantastische intrige van dit werk moet gezocht worden in de betrekking, waarin de held komt te staan tot drie buitengewone, schoone vrouwen. De eerste, Julia Festilla, de schoone, fiere priesteres van Aventicum, die hem hartstochtelijk liefheeft, maar ook als zij de zijne niet worden kan, haar gansche leven wijdt aan zijne grootheid. Op haar geslacht, dat der Camilla's, rust een fatum, omdat een harer voorvaderen de gastvrijheid geschonden heeft tegenover een der moordenaren van Caesar en daarin zijn aanzien en rijkdom heeft gezocht. De tweede, Lestia, eene Romeinsche hetaere,
| |
| |
in wier armen hij al de zaligheden van den wellust smaakt, maar van wie hij zich weet los te rukken, als het vaderland weer zijne diensten eischt. De derde is de teedere, maar zachtmoedige figuur van Caninia, de doodgewaande zuster van Julia, die, hoewel in 't verborgen de Christelijke leer toegedaan, toch het offer harer heidensche zuster aanvaardt, die haar bruidegom Aelius aan haar afstaat.
We kunnen in de waardeering dezer karakters niet geheel meegaan met den auteur. Ze blijven, ondanks hunne uitnemende deugden, zichzelven niet gelijk. Wat eerst eene oorzaak van scheiding was geweest tusschen Aelius en Julia, de vloek, die op hare schatten rustte, wordt later geen bezwaar meer geacht. De zucht naar heerschappij en volksgunst brengen hem ertoe, vrede te hebben met het feit, dat de oude, sedert jaren verdwenen Camillus met de Christenen voor de wilde dieren in de arena geworpen wordt. Caninia, die straks, om haar vader te redden, haar leven waagt en zich Christin verklaart, offert overmorgen weer tot redding van haar echtgenoot in den heidenschen tempel. Waar is hier de zedelijke maatstaf? Of zijn der liefde alle dingen geoorloofd?
We komen tot de beoordeeling van het werk in zijn geheel en als we het dan met de schrijvers vergelijken van verwante werken als Prusias, Warda, Jetta, e.t.q., hoeveel weldadiger en verhevener indrukken lieten dan deze laatste werken bij ons na. Ook hoeveel klaarder en boeiender zijn ze geschreven, hoeveel helderder stellen ze ons de toestanden en zeden voor den geest. Voor den althans niet een weinig in de Romeinsche toestanden ingewijde is de lezing van het 1ste deel door de opeenhooping van Latijnsche namen en zinnen (die aan den voet der bladzijde worden verklaard) meer dan vermoeiend en letterlijk ongenietbaar en de veelheid der wetenschappelijke bijzonderheden zoo overstelpend, dat ook in het getrouwste geheugen niet dan de flauwste indrukken zullen achterblijven. We hebben allen eerbied voor des auteurs groote geleerdheid, voor zijne stoute verbeelding, zijne hooge allegorische opvatting; we kwamen nu en dan onder den machtigen indruk van zijn dichterlijk talent; meer dan één tooneel heeft ons kunnen aangrijpen en ontroeren, maar we zullen ons niet laten meesleepen tot al te groote lofspraak en bewondering, als die op vergoding gelijken zou.
Gaarne bevelen we intusschen dit goed vertaalde, goed uitgevoerde werk onzen lezers aan.
H.
Tépé.
| |
Op de rechte plaats. Naar het Hoogduitsch van W. Heimburg. Vertaling van Hermina. P. Gouda Quint, Arnhem.
De schrijfster van boven aangekondigd boek is bij het lezend publiek gunstig genoeg bekend, om het met belangstelling open te slaan en te doorlezen. Hermina's naam op den titel geeft ons daarenboven den waarborg, dat ons geen mislukt product wordt aangeboden.
We ontvangen hier hoofdzakelijk de geschiedenis van twee vrouwen, die door noodlottige toestanden gedurende een geruimen tijd aan hare levensbestemming onttrokken worden. De eene, Hortense van Leeuwen, was het smartelijk slachtoffer van een speelzieken en daardoor tot allerlei laagheid vervallen vader, waardoor zij, na eene hartbrekende ondervinding, der wan- | |
| |
hoop ter prooi werd, maar uit welken toestand zij door de andere, hare vriendin Lucie Walter, nog bijtijds gered werd. Toch bleven de omstandigheden ongunstig werken op haar gemoedsbestaan en leven, welk laatste zijzelve door wispelturigheid, onverschilligheid en eene zekere lichtvaardigheid vergalde.
Lucie Walter, in maatschappelijken stand verschillende van de naar de wereld meer aanzienlijke Hortense, maar door deze als eene speelnoote harer kinderjaren in vriendschap opgenomen, was op jeugdigen leeftijd geëngageerd met zekeren dokter Arend, een man, dien zij niet genoegzaam kende, om hem, zooals hij verdiende, naar waarde te schatten. Haar verblijf ten huize van hare aanstaande schoonmoeder, eene lastige, bekrompene, hard oordeelende, treiterende vrouw, werkte niet weinig mede, om haar aan een bevredigend huwelijksgeluk met den geleerden en met zijn vak hoog ingenomen dokter te doen twijfelen. Haar sentimenteele aard en hare ideale opvatting van de liefde maakten haar het samenleven in het huis van haar aanstaanden echtgenoot, waar alles even kil en prozaïsch was, onverdraaglijk en, na een zwaren strijd, nam zij, vooral op aandrang van Hortense, het weemoedig besluit, zich van haar minnaar te scheiden.
De lezer zal al die toestanden, die eene geheele lijdensgeschiedenis bevatten van twee jeugdige menschen, wier leven zoo smartelijk werd beproefd, met groote belangstelling volgen, maar zich dan ook verblijden over de gelukkige uitkomsten, die eindelijk voor de ongelukkigen aanbraken.
Ieder begrijpt, dat daartoe vele omstandigheden, die we niet alle omschrijven kunnen, moeten medewerken, omstandigheden, die evenals het geheel zoo natuurlijk en levendig geschetst worden, dat men voorzeker wèl voldaan de lezing van het werk zal ten einde brengen.
H.
| |
De Heilige. Novelle van Conrad Ferdinand Meyer. Uit het Duitsch door Nadi. Met een voorbericht van W.N. Coenen. Tiel, D. Mys.
De heer Coenen maakt in zijn voorbericht voor deze vertaalde novelle met breede trekken ons bekend met den bij ons nog weinig bekenden epischen en lyrischen Zwitserschen dichter Meyer, wiens novellen en historische vertellingen niet minder dan zijne poëtische voortbrengselen door zijne landgenooten en zelfs door strenge Duitsche critici hoog worden geroemd.
De Heilige is zulk eene historische vertelling, die de auteur niet als van hemzelf uitgaande geeft, maar haar in den mond legt van een zekeren Hans, een voetboogmaker, die door zijne kunst in de gunst des Konings geraakte, om in zijn verhaal zoo objectief mogelijk te blijven.
Het verhaal voert ons terug tot de 12de eeuw en verplaatst ons in Engeland, tijdens de regeering van Hendrik II, wiens Kanselier later Aartsbisschop van Canterbury, Thomas Becket, eene der hoofdrollen in de vertelling vervult. Bekend uit de geschiedenis is, hoe hoog Thomas, als staatsman, bij Hendrik - een krachtig en verlicht vorst, nu en dan opvliegend en heftig van karakter, maar die groote verdiensten had in de verbetering van het recht, - stond aangeschreven. Bekend is ook, hoe Hendrik in hevigen strijd geraakte met Thomas, als aartsbisschop, over de geestelijke rechtspraak van dien tijd, die hij door de ‘constitutions (artikelen) van Clarendon’ wilde veranderen en onschadelijk maken. Boor bemiddeling van den Paus kwam er wel eene
| |
| |
tijdelijke verzoening tot stand, maar toen Thomas voortging, zich tegen de ‘constitutions’ te verzetten, liet de Koning, die juist in Frankrijk te veld stond, zich een noodlottig gezegde tegen Thomas ontvallen, waarvan het gevolg was, dat vier zijner kamerheeren zich heimelijk naar Canterbury begaven en den Aartsbisschop op de trappen van het altaar zijner eigene kathedraal vermoordden. De daders werden gestraft, de constitutions ‘van Clarendon’ afgeschaft en Thomas Becket werd tot een ‘heilige’ verheven.
Naar deze historische gegevens, die in de détails romantisch genoeg zijn, is het verhaal samengesteld, dat verteld wordt op zulk eene goede wijze, als waartoe de heer Meyer getoond heeft in staat te zijn en waardoor hij de aandacht zijner lezers onverminderd geboeid houdt.
De heer Coenen schrijft in zijn ‘Voorbericht’ een enkel woord over de hoofd- en bijpersonen in dit romantisch verhaal, waarnaar wij den lezer verwijzen, om zijne belangstelling op te wekken in het als levend zien optreden van en medeleven met de hier geschetste figuren.
H.
|
|