| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Coquetterie.
Het weder was woest, de wind gierde en stuwde de met schuim bedekte golven tot bergen omhoog; ijzig was hij en woedde met zulk eene kracht en zulk eene volharding, dat het wel scheen, alsof hij in een boosaardigen opstand was tegen alle menschelijke schepping.
Doch de boot hield stand en de bemanning deed haar plicht. Gewoon aan allerlei weder, bleef ieder met bedaarde, aan onverschilligheid grenzende ondergeschiktheid, ook waar dood en ondergang dreigden, de luidklinkende bevelen volgen.
De meeste passagiers daarentegen lagen als offers van zeeziekte in hunne matten en brachten hunne onvrijwillige plengoffers aan de zee.
Onder de reizigers bevond zich eene beeldschoone vrouw met een even mooi kind, die alle dagen op het dek gebleven waren, doch nu in den storm evenmin als de overige passagiers te voorschijn kwamen. Er werd zelfs gezegd, dat de vrouw plotseling ongesteld was geworden, en inzonderheid de heeren onder de passagiers, die gedurende de reis kennis met haar gemaakt en haar bewonderd hadden, beklaagden haar oprecht.
Minder gunstig was het oordeel der dames, die haar om hare vrije manieren wantrouwden en haar van eene hooge mate van coquetterie beschuldigden. Nu eens schoof zij hare - ondanks het gure seizoen met fijne schoentjes en gekleurde zijden kousen bekleede - voetjes te veel vooruit, dan weder liet zij fladderen, wat fladderde, wanneer de wind zich van hare kleederen meester maakte.
Er lag iets zonderlings, iets uitdagends in hare bewegingen en in hare oogen en dat was te meer in het oog loopend, wijl de kleur, de vorm en de uitdrukking van haar gelaat iets zeer eigenaardigs hadden. Wanneer zij niet sprak of lachte, scheen zij ouder, dan zij was, en dan lag er iets scherps in de uitdrukking van haar gelaat; dan werd het streng en classiek. Zoodra zij evenwel lachte, deed zij aan een vroolijk, bekoorlijk kind denken en hare regelmatige, verblindend witte tanden moesten wel den nijd van iedere vrouw opwekken. Daarbij waren hare handen en voeten niet slechts evenredig naar hare figuur, doch buitengewoon klein en edel gevormd, en haar donker,
| |
| |
glanzig haar was rijk en weelderig, zooals men het bij menschen van een sterk temperament kan opmerken.
Met haar kind ging zij liefderijk doch ernstig om, zonder het te bederven. Het liep met hare tot op den rug hangende, zijdeachtige lokken en met open, doch niet leelijken mond rond, overal hare nieuwsgierigheid bevredigend; of drukte zich, met eene hartstochtelijke begeerte naar liefde, tegen hare moeder aan, die haar dan dikwijls afweerde met woorden, die bewezen, dat zij in hare opvoeding naar beginselen te werk ging en haar kind wilde leeren, reeds vroeg op eigen beenen te staan.
‘Gebruik zelf uw verstand; onderzoek het zelf; help uzelf; naai het zelf; groote kinderen moeten zich niet altijd aan hunne moeder vastklemmen,’ hoorde men dikwijls uit haar mond.
De heeren waren er dikwijls verbaasd over, dat zij zoo weinig vooroordeel aan den dag legde en altijd de rechte uitdrukking vond voor alles, wat zij wilde zeggen. Zij ontkenden de beschuldiging der dames, dat zij te vrij, te uitdagend was. Nam het gesprek eene wending, die eenigszins dubbelzinnig was, dan wist zij er zich terstond aan te onttrekken; dan bleef er eene zekere hooghartigheid in hare trekken of wist zij het gesprek eene andere richting te geven.
Zij was dus eene ongemeene vrouw om hare schoonheid, haar vernuft en hare eigenaardigheden en maakte een indruk, die niet spoedig verdween. Doch iedereen was nieuwsgierig, wie zij toch zijn kon; aan de dames bewees zij door hetgeen zij zeide, dat de pan op de kookkachel haar evenmin vreemd was als iedere vrouwelijke of huiselijke bezigheid, en zij zeide haar oordeel over de wetenschap, over het leven, de kunst en het maatschappelijk verkeer met eene kennis, eene ervaring en eene zekerheid, die slechts het gevolg van buitengewone ontwikkeling van geest konden zijn.
Daarbij bleek, als zij over hare lakeien, dienstmeisjes, huisknechten, equipage en paarden sprak of van hare menigvuldige reizen gewaagde en over hare verhouding tot aanzienlijke, rijke lieden sprak, dat zij in de ‘groote’ wereld thuis behoorde, geene gelukzoekster was, doch eene vrouw van opvoeding en rang.
Zij zeide nochtans aan niemand, wie zij was, antwoordde ontwijkend, als men haar naar haar echtgenoot en haar land vroeg, en het bleef onzeker, of zij in Rusland, Duitschland, of waar dan elders, geboren was en thuis behoorde.
Wijl zij sedert den storm noch op het dek, noch in de eetzaal of in het salon meer gezien werd, werd er ten laatste nog slechts nu en dan eens naar den staat harer gezondheid gevraagd en eerst later, toen er iets ongehoords met haar was voorgevallen, werd zij opnieuw het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid.
Zij was juist in die oogenblikken, toen de storm was opgestoken, door een hevigen aanval van benauwdheid bevangen en moest te bed blijven. Het scheen niet eene voorbijgaande ongesteldheid, doch een voortdurend onwelzijn, als gevolg van eene chronische ziekte.
De scheepsdokter beval haar slechts de grootste rust aan; haar zenuwgestel was van streek; medicijnen achtte hij overbodig. Ook verklaarde Mevrouw Day (onder dien naam had zij zich op de scheepslijst laten inschrijven), dat zij dikwijls aan dergelijke krampachtige aandoeningen leed en sedert jaren geene medicijnen meer gebruikte. Haar toestand vereischte niettemin de
| |
| |
grootste zorg, en een van de oudste matrozen werd geheel tot hare beschikking gesteld.
‘Hoe heet gij?’ vroeg Mevrouw Day, toen zij na verloop van eenige dagen een oogenblik van beterschap had en de man met zijn fraai, verbruind gelaat en zijn vrijmoedig gedrag in de deur harer hut stond, om hare bevelen af te wachten.
‘Thomas Campbell, Mevrouw,’ gaf hij ten antwoord.
‘Campbell?’ herhaalde Mevrouw Day. ‘Zijt gij een Noord-Amerikaan?’
‘Neen, ik ben een Duitscher. Maar mijn vader heeft reeds in Amerika gewoond.’
‘Uw naam klinkt Engelsch. Schrijft gij Campbell met eene C?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Gij moet toch van Engelsche afkomst zijn?’
Hij knikte. ‘Ja, dat is zoo. Onze familie stamt uit Zuid-Wales, doch heeft reeds meer dan honderd jaren in Hamburg gewoond.’
‘Kooplieden of zeelieden?’
‘Neen, kooplieden. Mijne grootouders zijn rijk en aanzienlijk geweest, maar zij hebben alles verloren. Mijn vader is toen op zee gegaan en ik ook heb van jongen af gevaren.’
Mevrouw Day knikte en zeide: ‘Dank u.’
‘Niets meer van uw dienst, Mevrouw?’
‘Neen, maar zend mij het kind. Het zal hiernaast in de kajuit zijn.’
Na dien tijd stelde Thomas Campbell van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zich tot hare beschikking; ja, het was zonderling, als Mevrouw Day hem noodig had en hem wilde roepen, stond hij reeds voor haar. Hij scheen te weten, wanneer zij hem noodig had.
En altijd was de man dienstvaardig, beleefd en vol deelneming; hetzij Mevrouw Day met sterke hartkloppingen werd geplaagd en warmen wijn verlangde of, tot stikkens toe benauwd, zijne handen vast in de hare klemde.
Zoo was er allengs eene verhouding tusschen de patiënt en den oppasser ontstaan, die het verschil in sekse had doen vergeten. Het was haar, alsof de matroos niet een vreemde man, doch een dokter was, die haar volle vertrouwen genoot, of een eigen broeder zelfs. Hij schoof hare kussens recht en richtte haar handig op, om haar in gemakkelijker houding te doen liggen. Hij wreef hare dikwijls ijskoude voeten en legde koude kompressen op haar kloppend hart.
Nooit verried hij door woord of gebaar, dat er nog een andere wensch in hem opkwam, dan haar goede vriend, haar verpleger te zijn, en toen zij eens op een voorwerp van waarde wees en hem verzocht, het voor zijne vrouw van haar aan te nemen, schudde hij even ernstig weigerend zijn hoofd, als toen zij hem beloofde, hem, eer zij van boord ging, rijkelijk te zullen beloonen.
Somtijds liet zij hem van zijne mooie jonge vrouw en zijne twee zoontjes verhalen, en dan schitterden zijne oogen bij de gedachte aan zijne dierbaren; dan kwam er zulk eene aantrekkelijke uitdrukking op zijn gelaat, dat Mevrouw Day de verzoeking niet scheen te kunnen weerstaan, hem met hare fraaie, welsprekende en wonderlijke oogen aan te kijken.
Eens, toen zij hem onder eene betuiging van hare dankbaarheid diep in de oogen keek, kwam er iets vreemds in zijn gedrag. Hij trad terug, bracht
| |
| |
zijne hand aan zijn voorhoofd, op zijne borst, snakte zichtbaar naar adem en zeide, dat hij een oogenblik versche lucht moest scheppen.
‘Juist daarom hebben wij u dien man afgestaan, hem ter uwer beschikking gesteld,’ zeide de Kapitein tot Mevrouw Day, toen hij haar eens op haar verlangen bezocht - hetgeen hij gaarne deed, wijl zijne gedachten zich meer met haar hadden beziggehouden, dan hij voor zichzelven wilde weten -:
‘Campbell is de braafheid en de trouw zelf.’
Na eene ziekte van veertien dagen gevoelde Mevrouw Day zich merkelijk beter en maakte reeds plannen, om een van de volgende dagen weder op het dek te komen en zich in het gezelschap te mengen.
Het weder was in dien tijd weder bijzonder fraai geworden en indien er geen tegenspoed kwam, zou de boot over eenige dagen hare bestemming kunnen bereiken.
Het was schemeravond. Henriette, het dochtertje van Mevrouw Day, was juist verlof aan hare moeder komen vragen, in de kajuit met een van de andere kinderen te mogen spelen, en was vroolijk de hut uitgesneld. Mevrouw Day had het boek, waarin zij had gelezen, uit hare hand laten glijden en lag, luisterend naar de rustelooze muziek der golven en wachtende op een bezoek van eene getrouwde vrouw, die zich de kleine Henriette gedurende de ziekte harer moeder had aangetrokken, lusteloos neder.
Zij had om dat bezoek laten vragen, doch tot nog toe had zij er tevergeefs op gewacht.
Daar ging de deur van de hut open en Thomas Campbell verscheen. Doch hij vroeg niet, zooals anders, op zijn bescheiden toon:
‘Is er iets van uw dienst, Mevrouw?’ doch trad, zoodra hij haar zag liggen en hare oogen naar hem zag opslaan, gejaagd op haar toe. Er was iets weifelends in zijn gang en er lag een vreemde gloed in zijne oogen.
Hij bleef eenige seconden onbeweeglijk staan, alsof hij naar iets luisterde; toen sloot hij de deur achter zich, stoof op Mevrouw Day los, greep haar in zijne sterke armen en drukte haar, hijgende van opgewondenheid, hartstochtelijke kussen op hals en mond.
Zoo onverhoeds was de aanval en zoo ongehoord, dat Mevrouw Day in de eerste oogenblikken geen geluid kon geven. Zij kon niet ademhalen en zij moest wanhopig worstelen, om niet in de hevige benauwdheid, die haar overviel, te stikken.
Doch toen de man - die misschien eene verkeerde uitlegging gaf aan hare onbeweeglijkheid, aan haar gebrek aan weerstand - nu van houding veranderde, over haar heenboog, haar met gloeiende oogen aankeek en een langgerekt: ‘O, mijn engel, mijn engel!’ uitbracht, richtte zij zich met bovenmenschelijke kracht op, balde hare kleine vuisten en sloeg hem met zulk eene kracht in het gezicht, dat het bloed hem uit den neus vloog. In hetzelfde oogenblik, terwijl hij half verbijsterd achteruitweek, sprong zij op, duwde hem op zijde, schoof met een ruk den grendel van de deur af en stormde de hut uit.
Juist kwam een van de matrozen voorbij. Zij vloog op hem toe en klampte zich aan hem vast, doch in de vrees, dat Thomas Campbell haar zou blijven vervolgen, riep zij gillende:
‘Help! Help!’....
| |
| |
‘Ik bid u, Mevrouw, vertel mij, wat er gebeurd is,’ begon de Kapitein, die in eerbiedige houding tegenover Mevrouw Day in hare hut zat. Zij had zich in het zwart gekleed, waardoor de schoonheid van haar nu kalm en ernstig gelaat nog meer trof dan anders.
Heur haar scheen in hare ziekte eene fijne grijze tint gekregen te hebben, doch nog glanziger geworden te zijn dan te voren. Hare handen waren onvergelijkelijk blank en er lagen donkere kringen onder hare nu zwaarmoedig kijkende oogen.
Mevrouw Day vertelde alles, wat er gebeurd was, en toen zij had uitgesproken, vroeg zij, zonder den Kapitein gelegenheid te geven, iets te zeggen: ‘En de straf voor dien schurk?’
‘Ik heb hem vooreerst alle werkzaamheid ontzegd. Feitelijk is hij reeds ontslagen en zal, ingeval ik hem bij de Maatschappij aanklaag, ook niet weder aangesteld worden.’
‘“Ingeval” gij hem aanklaagt?’ vroeg Mevrouw Day en keek den Kapitein zóó trotsch en berispend aan, dat hij zijne oogen nedersloeg.
‘Het zal natuurlijk gebeuren, indien gij het eischt, Mevrouw,’ hernam de Kapitein, met eene beleefde buiging. Doch toen zij haar hoofd boog en hij iets medelijdends in hare beweging meende te zien, voegde hij erbij:
‘Ik zeg nog eens, Mevrouw, indien gij het eischt.... Zeker, zeker, ik begrijp het zeer goed,’ ging hij voort, toen hij op haar gelaat zag, dat hij zich vergist had; ‘maar gun mij een paar woorden. Ik wil niet slechts uwe goedhartigheid inroepen om den wil van den man, die zich al de acht jaren, gedurende welke ik hem ken, voorbeeldig heeft gedragen en die mijn volle vertrouwen genoot, maar in de eerste plaats om zijn gezin. Het is hier voor hem niet te doen om eene verwijdering van onze boot, maar Campbell wordt op iedere passagiersboot onmogelijk. Daarbij komt, dat de reden van zijn ontslag niet onbekend kan blijven aan zijne jonge vrouw, en hoofdzakelijk op dien grond doe ik een beroep op uwe medelijdende vergevensgezindheid. De man heeft diep berouw. Ik heb nooit zulk eene wanhopige verslagenheid gezien en hij laat u door mij smeeken, dat gij genade voor recht moogt laten gelden, Mevrouw.’
‘Weet gij... vergun mij...’ ging de Kapitein nogmaals ernstig, doch haperend voort, omdat hij voelde, dat hij niet terstond de juiste woorden kon vinden voor de uiterst kiesche reden tot zijne voorspraak, ‘dat ik u iets verklaar, waaruit ik verzachtende omstandigheden waag te pleiten. Op langdurige reizen kan een gehuwd man, onder bijzondere omstandigheden, somtijds door eene onweerstaanbare zucht naar omgang met eene vrouw aangetast worden. Ik zou bijna zeggen, dat hij dan, ondanks zijn anders streng zedelijk leven, zichzelven geen meester is. De man heeft mij bekend, dat hij u in zijn hart heeft aangebeden; doch hij beweert ook, dat hij nooit door het geringste woord of gebaar heeft verraden, wat er in hem omging, totdat.... Gisteren was het hem, alsof hij door furiën werd voortgedreven. Hij moest u zien! Alles warrelde in zijne hersens. En toen hij bij u binnentrad, vergat hij zich op eene wijs, die hemzelven onbegrijpelijk is. Hij vraagt zich af, of het inderdaad gebeurd kan zijn; hij eet en drinkt niet en zit wezenloos neder.
Ziet gij, zóó staan de zaken, Mevrouw. Als gij hem vergiffenis wilt
| |
| |
schenken en ik om de zuiver menschelijke overweging, dat zijne handelwijs geene misdaad, doch het gevolg van een oogenblikkelijken waanzin is geweest, de zaak voor de Directeuren der Maatschappij verzwijg, dan maakt gij den armen kerel nameloos gelukkig; zoo niet, dan maakt gij hem diep rampzalig en zeker voor langen tijd broodeloos.’
‘Neen!’ zeide Mevrouw Day, met eene harde uitdrukking en een onbuigzamen toon in hare stem. ‘Nooit zal ik de hand leenen tot de mogelijkheid, dat ooit iets dergelijks aan eene vrouw, eene zieke vrouw nog wel, overkomen kan. Ik eisch de strengste straf, die het in uwe macht staat, hem op te leggen. Ik sta daar op en zal in alle geval zelve aan de Maatschappij mijn beklag doen, om zeker te zijn, dat de zaak op haar strengst wordt behandeld.’
De Kapitein schudde treurig zijn hoofd.
‘Ik beken,’ zeide hij, ‘dat uwe ongesteldheid zijne misdaad verzwaart. Maar, Mevrouw, hebt gij het niet ook aan de opoffering van den man te danken, dat gij, zooals ik van onzen dokter hoor, van eene zeer zorgwekkende ziekte hersteld zijt? Weegt al het goede, dat hij u bewezen heeft, niet tegen de afdwaling van een oogenblik op?’
Mevrouw Day schudde haar hoofd. Haar gelaat werd hoe langer zoo harder.
‘Ik bid u, Kapitein, spaar mij uwe verdere verdediging. Ik heb dat alles wel overwogen, mij dat alles voorgehouden. Maar ik kan zulk een ongehoord misbruik van vertrouwen niet vergeven; ik wil de verantwoording daarvan niet op mij nemen.... En is het niet ongehoord?.... Hier.... hier’, ging Mevrouw Day voort en haalde driftig een brief onder allerlei papieren te voorschijn ‘dat die man het gewaagd heeft mij van morgen te schrijven, dat ik zoo dikwijls iets in mijne oogen had, in de wijze, waarop ik hem aankeek, dat hem buiten zichzelven bracht?’
De Kapitein antwoordde niet, doch keek Mevrouw Day met een eigenaardig onderzoekenden blik en nu op zijne beurt met eene strenge uitdrukking aan.
‘Verontschuldigt dat hem ook niet?’ vroeg hij zacht. - ‘Nu spreek ik niet als gezagvoerder van deze boot, maar als mensch tegen mensch. Voelt gij u geheel vrij van schuld, Mevrouw?’
Mevrouw Day beet bij die vraag hare tanden op elkaar, wierp zich achterover in haar stoel en mat den Kapitein met een paar oogen, waarin letterlijk woede lag. Te gelijk maakte zij een gebaar, waarin maar al te duidelijk werd uitgedrukt, dat zij hare hut voor zich alleen had gehuurd.
Toen de Kapitein haar had verlaten, keek zij norsch en mokkend voor zich. ‘Kan ik het helpen?’ dacht zij. Reeds toen zij een kind was, had hare moeder haar dikwijls voorgehouden, dat zij knapen van haar leeftijd door het werken met hare oogen tot vrijpostigheid uittartte. Zoolang zij leefde, had zij onder den strijd tegen hare zinnelijke natuur geleden. Doch eigenliefde, schaamte en vrouwelijke ijdelheid hadden haar altijd weerhouden, haar gebrek te erkennen, allermeest, wanneer hare onvoorzichtige behaagzucht ernstige gevolgen had gehad.
En juist dat was het: de toespeling op hare coquetterie in den brief van den eerlijken, doch alle menschenkennis missenden man was oorzaak, dat de vrouw liever iemand op den brandstapel zou gebracht hebben, dan schuld te bekennen.
| |
| |
Thomas Campbell ontving het antwoord van Mevrouw Day, dat de Kapitein hem overbracht en zeide geen woord.
Mevrouw Day kwam weder als te voren in het salon, op het dek en in de eetzaal; zij had hare oude, vroolijke luim niet verloren en hare kleine coquetterieën met sommige heeren nog niet verleerd.
Doch twee dagen later, in een donkeren en weder stormachtigen nacht, zag de wachthebbende matroos eene gedaante - het scheen hem toe een passagier te zijn - op het dek. Eensklaps verscheen die gedaante bij de borstwering en de matroos verbeeldde zich eerst een gedruisch en daarop een zwaren val in het bruisende water te hooren....
‘Man over boord!’ riep hij eensklaps.
En het was een roepen, schreeuwen, fluiten, dat hooren en zien verging. De boot stopte. De schoorsteenrook sloeg op het dek, de boot legde zich met zwaar werkende raderen op zijde, er werd eene sloep neergelaten en van alle kanten kwamen de verschrikte passagiers uit hunne bedden voor den dag.
En daar beneden woedden de golven, de roeiers trachtten vooruit te komen in de holle zee: langzaam ging het voorwaarts, totdat zij een opduikend menschelijk lichaam zagen, de riemen inhaalden en den drenkeling - het was Thomas Campbell - in de boot trokken.
Als een marmeren beeld stond Mevrouw Day erbij, toen de man op het dek werd gelegd en de scheepsdokter over hem heenboog. Vol belangstelling drongen de passagiers zich om hem heen en wachtten ademloos op zijne uitspraak. Er scheen hoop, want in de boot had Campbell nog eenig teeken van leven gegeven.
‘Dood!’ zeide de dokter en wendde zich tot den Kapitein, die naast hem stond. ‘Het hoofd is gekwetst; hij heeft zoo even den laatsten adem uitgeblazen.’
‘Dood!’ klonk het nu, eerst zacht en toen luid en luider onder de bewoners der boot, die ijverig van gedachten wisselden over het treurige geval.
Mevrouw Day was van het dek verdwenen, toen de anderen naar haar omkeken. Doch indien iemand haar in hare hut had kunnen zien, toen zij daar met doodsbleek gelaat en wijd opengespalkte oogen, met hevig kloppend hart, bevende en handenwringend stond, misschien voor het eerst sedert hare kinderjaren onder den drang van een beschuldigend geweten wilde bidden en geene woorden vinden kon, wijl zij wel wist, dat alleen de tijd langzaam zou verzachten en uitwisschen, wat er gebeurd was, - die zou geweten hebben, dat Thomas Campbell in den dood gelukkiger was dan zij. -
‘En wie was die vrouw? Is het uitgekomen?’ vroeg de Kapitein eenige weken later in het kantoor zijner patroons te New-York.
‘Ja, zij is eene Poolsche, de weduwe van een rijken fabrikant uit Dundee in Schotland. Wij hebben juist een brief van haar ontvangen. Zij spreekt daarin van eene jaarlijksche ondersteuning aan de weduwe van Thomas Campbell. Zij heeft het bedrag voor het eerste jaar in de Schotsche bank gedeponeerd.’
|
|