| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Goudlelie, oorspronkelijke roman, door Adelheid C. Horch; 2 deelen. - Leiden, E.J. Brill. De Vlaamsche vesper, door Elise Soer. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
De erfgenaam in de rechte lijn, een verhaal door Ed. Swarth. - Schoonhoven, S. & W.N. Van Nooten.
Stinette, roman door P. Ter Spill. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
Dona Carmen, oorspronkelijke roman, door J. Hendrik van Balen. - Amsterdam, A. Rössing.
Eene schoonmoeder, door H. De Veer (Guldenseditie no. 167). - 's-Gravenhage, Charl. Ewings.
Mooi-Sannie, schetsen uit Zuid-Afrika, door B.H. Van Breemen. - Amsterdam, N.J. Boon.
Uit de graafschap, door D.M. Maaldrink. - Deventer, Jac. Van der Meer.
Grepen en vonden, door Plox. - 's-Gravenhage, W.C. Tengeler.
Nichten en neven, novellen, schetsen en andere zwervers, door A.G.C. en C.F. Van Duyl. - Groningen, J.B. Wolters.
Varia, novellen door Cath. F. Van Rees (Guldenseditie no. 166); en
Het Duivelshuis en verboden vrucht, door P.F. Brunings (Guldenseditie no. 169). - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Wij hebben een natten zomer gehad, en wat de boeren en buitenlui zeggen van de vruchten van veld en boomgaard, kan ook tot zekere hoogte van den letterkundigen oogst van het tegenwoordig najaar getuigd worden. Ook daar zijn de vruchten weinig geurig of smakelijk en klein van stuk; waar nog eene redelijke afmeting werd verkregen, was dat het gevolg van trek- en kunstmiddelen, die der vrucht de saprijkheid van den natuurlijken, vollen wasdom niet geven konden. Al mag den beoordeelaar de teleurstelling bespaard worden, die de buitenman vond in de onvervulde verwachting eener rijke bloesemweelde, de armoede van hetgeen te genieten geschonken wordt, is voor hem geen minder onaangename ervaring.
Maar de teleurstelling mag ons niet doen vergeten, wat de hoffelijkheid voorschrijft: dat men dames niet mag laten wachten. Wij nemen daarom allereerst de twee deelen van Mejuffrouw Horch's roman ter hand, welke èn wegens de sekse der schrijfster èn wegens de uitgebreidheid van haar arbeid den voorrang verdienen. Indien het de eerste eisch van den roman is, dat hij romantisch zij, dan voldoet Goudlelie daaraan, want rijk aan romantische gegevens is dit boek zonder eenigen twijfel. Een letterlijk van de straat opgeraapt en bij eene rijke familie opgenomen en opgevoed kind, ziedaar het eerste; voorts bijna een moord, een kinderdiefstal met verduistering van staat, eene coquette vrouw, die het met de huwelijkstrouw niet zoo bijster
| |
| |
nauw schijnt te nemen, ziedaar voor een in onze dagen en in het rustig Nederland spelend drama reeds beweging en incidenten genoeg - allicht te veel voor hem, die de waarde van een romantisch verhaal eer zoekt in de schildering en ontleding van karakters dan in de opeenstapeling van allerlei verrassende en buitensporige voorvallen. In die karakterontleding nu voldoet de schrijfster van Goudlelie slechts ten deele. De meeste personen, die zij bezigt, zijn òf te flauw òf te overdreven geteekend, om de sympathie van den lezer te kunnen winnen. De held, gegradueerd leeraar aan een gymnasium, van wien de schrijfster blijkbaar een goeden dunk wil geven, valt in de eerste categorie; van een flink, levenslustig man, als hij is, kan men 't niet verklaren, dat hij de bijna tien jaren oudere tijdelijke verpleegster zijner zieke moeder, een meisje zonder uiterlijke bevalligheden, zonder eenige reden van ongelukkige liefde, teleurstelling of wat anders ook tot zijne vrouw neemt. Ook de professor, zijn voormalige leermeester en vriend, is flauw in zijne verhouding tot zijne zeer coquette vrouw, wie hij verbiedt aan hare behaagzieke luimen toe te geven, hoewel hij haar verder volkomen vrijheid laat, zonder haar op reis gaat en duldt, dat zij van hare zijde ook op eigen gelegenheid, met goede vrienden, hetzelfde doet. Van de professorsvrouw daarentegen wordt ons geen zeer natuurlijk beeld geteekend; de wijze, waarop zij zich gedraagt, meer nog, waarop zij zich uitlaat, is overdreven; zelfs tegenover hare beste vriendin zal eene getrouwde vrouw zich niet uitlaten over nieuwe huwelijksplannen, wanneer haar echtgenoot ziek ligt. Berekeningen en overleggingen van dezen aard zullen waarschijnlijk wel eens in het gemoed van de belanghebbende opkomen, die het oogenblik meent te zien naderen, dat haar van een ongevalligen en alleen uit financieele berekening getrouwden echtgenoot verlost, maar zij, die voor zichzelf daarop het diepst ingaat,
zal wel sluw genoeg zijn, hare gedachten aan anderen niet mede te deelen, ja, ze zelfs niet te raden te geven.
Schiet de schrijfster dus in de schildering van enkele harer meest op den voorgrond komende personen te kort, bij andere is zij gelukkiger geweest. Vooral bij de drie vrouwen, welke de omgeving uitmaken van den leeraar aan het Haagsch Gymnasium, de beminnelijke en zorgzame moeder, de eenvoudige doch degelijke huisvrouw, en ten slotte niet het minst het aangenomen kind, Goudlelie zelf. Met vaste hand en fijne trekken verhaalt de schrijfster de geleidelijke ontwikkeling van dit uit eene ruwe, onbeschaafde omgeving verheven kind tot eene edeldenkende, beschaafde jonge vrouw; wij zien, hoe langzamerhand al de smetten en fouten harer verwaarloosde jeugd plaats maken voor de zachte indrukken, welke eene strenge doch verstandige opvoeding maakt op haar meer en meer ontvankelijk geworden gemoed. Al konden wij wenschen, dat bij de beschrijving der omgeving, waarin het gestolen en verwaarloosd kind zich aanvankelijk bevond, wat meer smaak, namelijk wat minder ruwheid en platheid in bijzonderheden ware toe- | |
| |
gepast, brengen wij voor de wijze, waarop deze ontwikkelingsgang door haar geschilderd is, aan Mejuffrouw Horch gaarne allen lof. Dat de achtergrond met minder zorg en overleg bewerkt is, heeft echter het nadeelig gevolg, dat de hoofdpersoon niet zoo duidelijk en voordeelig uitkomt, als de daaraan bestede zorg deed verdienen.
In den vorm van dezen roman blijkt vooruitgang bij deze schrijfster; lectuur en taalstudie kan haar niettemin aanbevolen worden, ter verrijking van haar woordenschat en opdat hare uitdrukkingen nauwkeuriger worden. Maar het grootste gevaar, waartegen wij haar waarschuwen, is het gebruik van te romantische incidenten, waarvan de afwikkeling maar al te dikwijls ten koste der natuurlijkheid en waarschijnlijkheid gaat. Zoo heeft bij voorbeeld de kinderroof in Goudlelie plaats onder omstandigheden, waarvan de volslagen onmogelijkheid iedereen in het oog springt.
De schrijfster van De Vlaamsche vesper behoefde hare verbeeldingskracht niet in te spannen tot het verzinnen van spannende tafereelen en romantische gebeurtenissen; een greep in de veertiende eeuw, in den kloeken tegenstand, door Brugge en gansch Vlaanderen onder Breydel en De Koning aan de Fransche overheersching geboden, levert alles, wat men in dit opzicht verlangen kan. De gebeurtenissen, welke onder Conscience's pen zooveel kleur en gloed verkregen, die door de meesterlijke historische ontleding en verklaring van Devandekindere in haar vol, krachtig leven voor onze oogen staan, hebben Mejuffrouw Soer bezield en haar een belangwekkend en onderhoudend verhaal in de pen gegeven, waarin de phantasie zich op eene gelukkige wijze aan de historische getrouwheid huwt. Het gaat hierbij als bij elk huwelijk: elke der beide partijen moet iets aan de gemeenschap ten offer brengen, maar in dit geval zijn de offers van beide zijden niet bovenmatig groot; Elise Soer maakt gebruik, geen misbruik van het in het korte voorwoord door haar vooropgestelde ‘recht van den novellist, historische gebeurtenissen een weinig te dramatiseeren en te groepeeren’.
De dichterlijke vrijheid, welke wij haar gaarne vergeven om het treffend contrast, dat zij daarmede in haar verhaal weet te brengen, bestaat hierin, dat zij Pieter de Koning van twee dochters voorziet, waarvan de oudste eene warme aanhangster is van de Vlaamsche zaak, de jongste door eene liefdesbetrekking met den Franschen Gouverneur van Vlaanderen de zaak haars volks en haars vaders ontrouw geworden en in een poel van jammeren, ellende en berouw gedompeld is, ofschoon de liefde tot den Franschen ridder haar een ongekend geluk schenkt. Schoon het ons wel een weinig onwaarschijnlijk voorkomt, dat de door de schrijfster verzonnen (en op zichzelf volstrekt niet onwaarschijnlijke) liefdesbetrekking zoolang een geheim kon blijven voor de huisgenooten en de omgeving van de jongste dochter van den hoofdman der Brugger wollewevers, vindt deze onwaarschijnlijkheid mis- | |
| |
schien hierin hare verklaring, dat de gemoederen van die allen te zeer vervuld waren met de bij den dag afwisselende gebeurtenissen, de besprekingen en voorbereidingen van den nacht, om veel aandacht over te hebben voor de huiselijke aangelegenheden. Hoe dit zij, we kunnen niet anders getuigen, dan dat De Vlaamsche vesper eene met zorg gestileerde, goed gedachte en nauwkeurig in den geest des tijds gehouden novelle is, die zich met veel genoegen lezen laat; zij bezit de verdienste van het à propos in een tijd, waarin juist te Brugge eene moderne, negentiende-eeuwsche overwinning op de Fransche overheersching is behaald, minder bloedig dan ten tijde der stroeve gildebroeders van vijf eeuwen geleden, maar waarvan wellicht nog meer blijvende vruchten voor taal en volk te verwachten zijn.
De schrijver van De erfgenaam in de rechte lijn levert in dit boek weder een product, dat alle meermalen voor de lezers van dit tijdschrift blootgelegde eigenschappen van zijn talent aan den dag brengt. Ongelukkig zijn deze eigenschappen meerendeels niet gunstig, ja, valt het moeilijk, veel meer in zijn voordeel te boek te stellen dan zijne kennis van de wet, welke hem behoedt voor de vermakelijke blunders, welke dikwijls overigens goed opgezette en zorgvuldig ontwikkelde damesromans ontsieren. Maar, het doet ons leed het te moeten zeggen, deze wezenlijk goede eigenschap, welke eigenlijk de allereerste eisch is, dien men aan een romanschrijver stellen mag, evenals kennis van zijn vak de eisch is voor iedereen, die iets in de wereld onderneemt, heeft Ed. Swarth voor ditmaal nu en dan in den steek gelaten. Verder is er niet veel goeds van dit boek te zeggen, noch wat vinding, noch wat uitwerking, noch wat vorm betreft, terwijl er geenerlei sporen van kunstsmaak of fijnheid van opvatting en behandeling in het boekdeel zijn te bespeuren, die de gegronde bezwaren tegen de donnée kunnen wegnemen of voor een oogenblik doen vergeten. Wij zeggen dit hierom, omdat de lezing van De erfgenaam in de rechte lijn ons herinnert aan The dead secret van Wilkie Collins, waarmede het de intrige gemeen heeft, doch waarvan het juist hemelsbreed verschilt in het oogpunt, door ons daar even aangeduid. In beide romans geldt het een ondergeschoven kind, geboren gedurende een verblijf op eene vreemde plaats, waar de gefingeerde moeder en hare zwangere kamenier met verwisseling van betrekking waren heengegaan. Maar bij Wilkie Collins geschiedde deze misdaad, omdat de gehuwde vrouw, om de liefde van haar echtgenoot, een marineofficier, niet te verliezen en hem gelukkig te zien, hem bij zijne thuiskomst een pand hunner liefde wilde toonen, - bij Swarth is de fictieve moeder de kinderlooze weduwe
van een zeer rijk man, die een kind wil hebben uit het allervuigst winstbejag, om het gansche fortuin van den overleden man te kunnen behouden en een goed leven te hebben met haar medeplichtige, dien ze reeds onmiddellijk na het overlijden van den eersten tot haar tweeden man heeft bestemd.
| |
| |
Hierdoor wekt Wilkie Collins om hare motieven sympathie voor de misdadige vrouw, Swarth niets dan afschuw voor zijne heldin. Zoo ontmoet men bij eene vergelijking van de twee romans overal hetzelfde contrast; bij den Nederlandschen auteur zijn 't overal de guldens en centen, waardoor de personen aangetrokken en geleid worden, doch die den lezer natuurlijk geheel koud laten, terwijl de Engelschman de belangstelling en sympathie weet wakker te houden, niet het minst voor de ongelukkige moeder, wier kind haar volgens de fictie der wet niet meer toebehoort, welke persoon in den Nederlandschen roman wederom geheel in de schaduw wordt gelaten. De manier, waarop alles ten slotte wordt terechtgebracht door den heer Swarth: een huwelijk van het ondergeschoven kind met een neef, zoon van haars wettelijken vaders zuster, wien eigenlijk de nalatenschap toekomt, is kinderachtig en onnatuurlijk in vergelijking met de veel meer menschkundige en diep gedachte ontknooping, welke Wilkie Collins aan zijn kunstwerk gegeven heeft. Hiermede meenen wij onze bedenkingen tegen de vinding, de donnée van dezen roman gestaafd te hebben.
Bij de bewerking stuiten wij op allerlei onwaarschijnlijkheden. De evenzeer op geld als op een nieuwen man beluste weduwe is werkelijk door haar eersten man in belangwekkenden staat achtergelaten, zoodat de quaestie der nalatenschap eerst open blijft. Maar door een ongelukkig toeval wordt hare hoop bedrogen; dat alles gebeurt met medeweten van hare dienstboden en van ‘den huisdokter’, die ingeroepen wordt. En door die gebeurtenis vervalt terstond het geheele fortuin aan de zuster van den overleden man. Nu lezen wij wel van het opleggen van geheimhouding aan de dienstboden, maar iedereen weet, dat dergelijke zaken niet geheimgehouden kunnen worden, noch dat zullen, wanneer die geheimhouding gepaard moet gaan met het begunstigen van een der meest ernstige misdrijven tegen de maatschappelijke orde: verduistering van staat en bemeestering van andermans goed door bedrog en valschheid. En wist men de dienstboden nog tot zwijgen te nopen, - misschien zou de auteur, voor wien alle middelen goed zijn, daartoe een partijtje in de keuken met hors d'oeuvres van strychnine of rattenkruit kunnen uitgedacht hebben - met den ‘huisdokter’, die de weduwe behandeld had, zou 't zoo gemakkelijk niet vallen. Maar de heer Swarth vergeet daarenboven één omstandigheid, die zijn verhaal van bloot onwaarschijnlijk volstrekt onmogelijk maakt. De aangifte bij den burgerlijken stand, schrijft hij, daaraan kon men niet ontsnappen. Maar zoo kon men evenmin ontsnappen aan den fiscus, die de opgaven van den burgerlijken stand ontvangt en bij het ontvangen van het bericht, dat de weduwe Verlee, bij den dood haars echtgenoots zwanger achtergebleven, verlost was van een doodgeboren kind, terstond de wettige erfgenamen zou opgeroepen hebben, om de thans eerst definitief opengevallen nalatenschap te aanvaarden en de memorie van successie in te dienen. Ziedaar het punt, waarop den
| |
| |
heer Swarth zijne wetskennis begeven heeft, evenals daar, waar hij de ketterij predikt, dat de moeder-voogdes maar over een klein deel van de inkomsten harer kinderen beschikken mag. Deze betreurenswaardige zwakheid ontneemt aan zijn roman het laatste schijntje van gebeurlijkheid. Het verwondert ons, dat hij zijne beide hoofdpersonen nog maar niet een klein tintje zwarter gemaakt heeft - ze wekken nu toch eenmaal niet onze sympathie op! - en Jeane bij den dood haars mans haar belangwekkenden staat in overleg met den medeplichtige heeft doen fingeeren. Dàn had inderdaad de zaak zich kunnen toedragen, gelijk hij het verhaalt, want de teleurgestelde erfgenaam zou toch als fatsoenlijk man met de verklaring der weduwe zonder onderzoek aan den lijve genoegen hebben genomen.
Den vorm, waarin ook deze roman gekleed is, kunnen wij niet minder gebrekkig vinden dan in vroegere boeken van denzelfden auteur. Men wordt getroffen door eene groote mate van platheid in de opvatting, waaraan een man van smaak zich niet licht bezondigen zou. Zoo verneemt de jongeling, met wien Jeane hare liefdesbetrekking verbreekt, om een voordeelig huwelijk te doen met haar veel ouderen echtgenoot, het bericht daarvan zonder dieperen indruk dan de volgende: ‘Nochtans, daar hij Verlee van uiterlijk kende, deed het hem in zekeren zin genoegen, dat Jeane zich tevreden moest stellen, met een man, die zooveel ouder was dan hij, en die haar, ontegenzeggelijk niet op gelijke wijze zou kunnen liefkozen, want de ijdelheid zeide hem, dat zij in dat opzicht een slechte ruil had gedaan.’ Dit kenschetst den man, die straks de medeplichtige, dan de tweede echtgenoot der weduwe worden zou, als een sujet, te laag bij den grond uit een zedelijk oogpunt, dan dat hij voor romanheld in aanmerking komen kan. Maar erger nog dan dit zijn de taal- en stijlfouten, die dit boekdeel ontsieren, en de wonderlijk foutieve interpunctie, die uit het bovenstaand citaat kan blijken. Wij hebben het recht van een schrijver te eischen, dat hij de techniek kent van zijn vak, dat hij het schrijven verstaat en zich weet uit te drukken in correcte taal en met vereischte duidelijkheid. Aan dezen eisch voldoet Ed. Swarth niet, wiens stijl onbeholpen en foutief is en die tal van fouten tegen de eerste taalregelen pleegt. Het onderscheid tusschen leggen en liggen, tusschen hen en hun ligt niet binnen den kring zijner wetenschap; in de verbuiging der naamwoorden is hij even weinig thuis als in de vorming van het deelwoord. Om een voorbeeld te geven van den drogen, onleesbaren en onduidelijken stijl, waarin het boek geschreven is en waaruit duidelijk blijkt, dat Ed. Swarth niet gewoon is bij het werken na te denken of
het geschrevene later met een critisch oog na te zien, citeeren wij het verhaal van de aankomst van Verlee's zwager na diens dood op de huwelijksreis:
‘Te Frankfort aangekomen, haastte hij zich naar het logement te gaan, dat Jeanne hem opgegeven had. Hij trof haar zeer ontstemd (sic!) aan. Zij deelde
| |
| |
hem in alle bijzonderheden de ziekte van Verlee mede, en dankte hem, aan haar verzoek te hebben voldaan. Hij zeide dat zij wèl had gedaan hem te waarschuwen, en toonde zich bereid, de noodige maatregelen voor de begrafenis te nemen. Zij achtte het wenschelijk, dat die te Amsterdam plaats zou hebben, waar zij wist, dat hij (N.B. een geheel andere hij dan de tot dusverre dusgenoemde) een eigen graf bezat, waarin zijne eerste vrouw begraven was. Hij (N.B. dit is de oude hij weer) gaf zich moeite, om de noodige toestemming tot het vervoer te verkrijgen, en zorgde dat er een geschikte (!) kist ten spoedigste gereed kwam, met dien gevolge dat weldra het stoffelijk overschot van Verlee, op de spoortrein werd geplaatst. Hij vergezelde Jeanne op de reis naar Amsterdam, waar zij ter behoorlijker tijde aankwamen en waar de, door hem per telegraaf bestelde lijkkoets aan het station gereed stond, het lijk naar de begraafplaats te brengen. Na afloop dier formaliteiten (sic!) bracht hij’, enz.
Deze beuzelachtige, catalogiseerende toon wordt op elke bladzijde teruggevonden. Men vraagt zich af, of de romanschrijver, die de hier geschetste voorvallen te beschrijven heeft, dan niets beters en waardigers te vermelden weet, dan dat het lijk werd gelegd in eene ‘geschikte’ kist, dat de trein niet te laat kwam en dat de lijkkoets per telegram besteld was voor de formaliteit der begrafenis.
Al mag het een hopeloos geval schijnen, toch durven wij den wensch uiten, dat hij het bespreken van een volgend werk van dezen auteur het eindresultaat van het onderzoek eindelijk eens gunstig zal mogen wezen.
Wij hebben lang bij De erfgenaam in de rechte lijn stilgestaan, omdat het voegzaam is, een afkeurend oordeel breeder te motiveeren. Over Stinette behoeven wij niet zoo lang uit te weiden, omdat het, schoon volstrekt geen meesterstuk in alle opzichten, toch wel wat hooger staat dan het zoo even behandeld werk. Het bevat de geschiedenis van een jong, mismaakt en schatrijk meisje, dat de zelfverloochening zoover drijft van den man, dien zij zonder wederliefde te ontvangen in stilte bemint, door middel van hare schatten gelukkig te maken met het meisje zijner keuze, van welke laatste zij niet veel sympathie genoten heeft. Twee fouten zijn er in dezen roman: in de eerste plaats is er weinig poëzie in, beter gezegd is de schrijver er niet in geslaagd over het verhaal een poëtisch waas te leggen, waartoe hij nu en dan niet zeer gelukkige pogingen doet. Het ligt wel voor de hand, dat het prozaïsche gild eene groote rol te spelen had in dit boek, dat begint met de later teleurgestelde uitzichten van den jongen held op eene groote erfenis en zich verder bezighoudt met de pogingen, om financieele rampen te voorkomen, den vader van dien jongeling, bankier en kassier, te behoeden voor een schandelijk bankroet, den vader van zijne beminde, rijksontvanger op een dorp, te helpen bij een aanmerkelijk tekort in zijne kas; maar juist daarom zou dat waas van poëzie nog betere uitwerking hebben gehad, nog meer noodig zijn geweest. Wat verder in den roman naar ons oordeel ontbreekt, is duidelijkheid van voorstelling en kantigheid van karakterschildering. Misschien wordt eene langere studie vereischt, dan wij daaraan konden
| |
| |
wijden, om achter des schrijvers bedoeling te komen, maar wij konden niet altoos de motieven ontdekken, die de personen, vooral de heldin van den titel, bewogen zoo te handelen, als zij deden. Was de causa movens van Stinette's edelmoedigheid en zelfopoffering godsdienstigheid? of liefde alleen? of godsdienstigheid en liefde beide? Ziedaar, wat wij, na het boek te hebben dichtgeslagen, nog vragen. En soortgelijke vragen kunnen wij betrekkelijk elk ander van Ter Spill's personen doen. Wij meenen uit de voorstelling en de beschrijving, welke hij ons geeft, ze goed te kennen en hebben ze in ons hoofd gerangschikt in de categorieën van goed of slecht, meer of minder goed en meer of minder slecht, opdat de verdere lezing gemakkelijk zou vallen: daar springt op eens nu de een, dan de ander uit den band. Die tot nog toe goed is geweest, deserteert naar de andere categorie; wie wij op des schrijvers waarschuwing tot alles kwaads in staat hebben geacht, handelen op eens als engelen. En zooals 't met de personen gaat, is 't ook met de betrekkingen gesteld: de beste vrienden zijn op eens, zonder oorzaak of reden, plotseling hevig boos op elkander, en wie tot op zeker oogenblik elkander met minachting den rug toekeerden, gaan even onverwachts in de aangenaamste verhouding met elkaar uit rijden. Dat de mensch een inconsequent wezen is, die heden niet weet, wat hij morgen doen zal en maar al te dikwijls gisteren reden had tot berouw over de woorden en daden van eergisteren, behoeft de heer Ter Spill niet tegen ons aan te voeren; onze bedenking is deze, dat hij die natuurlijke inconsequenties vooreerst wel wat te veelvuldig doet voorkomen en ten tweede niet op menschkundige gronden verklaart.
Op den vorm van het verhaal hebben wij uitsluitend deze aanmerking, dat de schrijver zijne personen nu en dan laat spreken in afgekapte zinnen, waardoor de dialoog stijf, gemaakt en onnatuurlijk wordt. Op andere plaatsen drijft hij de natuurlijkheid daarentegen te ver, door de beuzelachtige praatjes weer te geven, die werkelijk in het dagelijksch leven worden vernomen, maar die vlakaf ondraaglijk zijn, om te lezen. 't Zijn beide afwijkingen van het juste milieu, dat een fijn gevormde smaak en een hoog ontwikkeld kunstgevoel onmisbaar doen vinden.
De heer J.H. van Balen heeft ons als schrijver wel eens meer genoegen geschonken dan met zijne Dona Carmen, een verhaal, dat in Californië tegen den tijd, dat het bij de Vereenigde Staten getrokken werd, speelt en den schrijver dus de gelegenheid gaf, te woekeren met de den Spaanschen naam dierbare moorden, moordaanslagen en voorvallen van dergelijk kaliber. Wij lezen daar in 't kort, hoe eene beeldschoone en schatrijke jonge dochter van een oud Spaansch edelman de bruid wordt van een Amerikaansch ingenieur, in Californië gekomen voor de exploitatie van mijnen. Van den moeilijken strijd, welken men verwacht te zullen lezen tusschen den trots van den Cas- | |
| |
tiljaan en de voortvarendheid en betrekkelijke ruwheid van den ingenieur, van het overwinnen van vooroordeelen van rassenhaat en wat dies meer zij, van dat alles verneemt men niets. Daarom maakt de roman den indruk van een tooneelspel, waarvan alleen het laatste en het eerste bedrijf te zien worden gegeven. Wij zien den knoop gelegd en wonen de eindontwarring bij, maar de tusschenliggende ontwikkeling blijft ons verborgen. Dona Carmen is een eenig en tamelijk eigenzinnig kind, die in alles haar hoofdje volgt, en nadat nu haar beminde in de eerste plaats den gefingeerden kolonel, die niemand anders dan een Californische struikroover blijkt te zijn en haar tracht te winnen, uit de baan ruimt en in de tweede plaats als de eenige beschermer van haar en hare tante optreedt, nadat die weinig fatsoenlijke pseudo-kolonel haar vader heeft vermoord en met haars vaders comptanten zich verwijderd heeft, schenkt zij hem hare hand na eenige aarzeling, die - vreemd genoeg - van den kant van den ingenieur komt. Veel belangstelling wekt de historie bij den lezer niet op, en de wijze van behandeling maakt geen grooten indruk, als zijnde van lagen toon. Misschien is dit te verontschuldigen door de eigenaardige min beschaafde omstandigheden van het land, waar de schrijver het geluk had
keur van romantische gebeurtenissen, om zoo te zeggen, bij den weg te vinden.
Van de drie nummers der Guldens-editie, die binnen het bereik van dit overzicht vallen, is zonder twijfel No. 167 de grootste aanwinst voor deze verzameling. De Veer's novelle Eene schoonmoeder bezit de eigenschappen van degelijkheid en natuurlijkheid, zoowel in vinding als in bewerking. De vorm van het verhaal is zeer verdienstelijk; het wordt eenvoudig, zonder omhaal of schöngeisterei, met veel objectiviteit gedaan, de zelfopoffering schilderende van eene moeder, onder zeer gewone, zeer alledaagsche omstandigheden; doch daarom is het offer niet minder groot. Hier geen romantische toestanden met gruwelijke misdaden of schijnmisdaden, maar het uit een zedelijk oogpunt niet minder berispelijk wanbedrijf van een zelfzuchtig, weinig ernstig schoonzoon, die zijne vrouw uit weinig verstandige motieven, die zich tot één enkel ongemotiveerd vooroordeel laten terugbrengen, vervreemdt van hare moeder, wier eenig kind, wier alles zij is en welke hare geheele jeugd en levensvreugde blijmoedig geofferd heeft aan de opvoeding van dat kind. De schoonmoeder bekampt dezen door haar zeer wel bemerkten toeleg niet, maar met eene bijna bovenmenschelijke inspanning zich diets makende, dat het geluk harer dochter de beoogde vervreemding vordert, is zij werkzaam in denzelfden geest. Eene vrouwelijke koning Lear in het Amsterdam onzer dagen, maar gelukkiger dan haar voorlooper in de tragedie. Want Mevrouw Van Houten krijgt ten slotte, wanneer hare laatste offers veel rampen voorkomen en veel geluk bewerkt hebben, de kroon op het hoofd en wordt door
| |
| |
den tot inkeer gekomen schoonzoon in hare volle waarde erkend. Trouwens, zoowel door het negatieve als door het positieve van haar optreden had zij daar het volste recht op.
Men zou deze novelle kunnen noemen de apologie der schoonmoeder, die nu eenmaal in de literatuur en het maatschappelijke leven aan eene minder edelmoedige beoordeeling blootstaat. In dien geest heeft het boekje eene bepaalde strekking; was die ook in de bedoeling van den schrijver gelegen, dan zou juist die strekking hare veroordeeling met zich omdragen. Want indien de normale schoonmoeder was, gelijk De Veer haar beschrijft, dan zou de apologie geheel overbodig wezen. Gemotiveerd echter of niet, dit is zeker, dat Eene schoonmoeder is een aantrekkelijk en sympathie wekkend verhaal, waarvan het weinig pretentieuze bijna te ver gaat, waarin bijzaken noch nevenpersonen de aandacht afleiden, maar al het licht valt op de flinke, goed geteekende figuur der kordate vrouw, eene heldin der moederliefde.
Het is de vraag, of de schetsen uit Zuid-Afrika van B.H. van Breemen, die onder den titel van eene ervan, Mooi-Sannie, opnieuw in een net kleed het licht hebben gezien, wel de eer eener nieuwe editie verdienen. Over het uiterlijk leven van onze stamverwanten in Zuid-Afrika hebben wij langzamerhand genoeg gehoord. Toen deze schetsen voor het eerst, een jaar of acht geleden, als feuilleton in een dagblad werden opgenomen, lieten ze ons een blik slaan in eene nieuwe wereld, die ons sedert dien tijd over en over bekend is geworden. Indien 't ons waarlijk ernst is, - want dat het druk en luid beweerd wordt, geven wij volmondig toe - onze rechten en plichten der stamverwantschap jegens de Boeren te doen gelden, dan moet er meer gedaan worden, om nauwe betrekkingen aan te knoopen, waar de natuurlijke loop der dingen een groot verschil van levensopvatting, verwijdering en wederkeerige onverschilligheid heeft gebaard. Met dit doel is er iets anders, meer, dieper, ernstiger bekendheid met land en volk noodig dan de wetenschap, welke wij uit Mooi-Sannie putten, dat de oude en jonge boeren en hunne vrouwen en dochters elkander oom, neef, tante en nichtje noemen, dat een jong meisje ‘nooie’ heet, de boeren en hunne vrouwen veel paardrijden, eten, drinken en dansen, alsmede - maar dit is een wetenswaardig feit - dat met al de vroomheid en den doppergeest van den ouden stam de avondmaals-assissen (zooals wij het optrekken van verre afstanden naar de plaats, waar het kerkelijk avondmaal gevierd wordt, zouden kunnen noemen) al evenzeer verbasterd en tot onheilige doeleinden - om 't niet met een slechteren naam te noemen - misbruikt worden, als dit bij Katholieke feesten van dergelijken aard in Frankrijk het geval is, - indien wij althans de romans van Ferdinand Fabre mogen gelooven. Wij zeggen dit niet, om de schetsjes van den heer Van Breemen af te keuren, met welke wij, voor zoover wij ze van vroeger kenden, met genoegen de
kennismaking
| |
| |
hebben vernieuwd, maar om te doen gevoelen, dat deze soort van literatuur over Zuid-Afrika en de Zuid-Afrikanen een weinig verouderd begint te raken. Waarom heeft de schrijver, die land en volk goed moet kennen, omdat hij te midden onzer stamverwanten heeft geleefd, en blijkens dezen bundel ruimschoots van de gaven van waarneming en weergeving voorzien is, niet liever een of meer dezer losse schetsjes uitgewerkt tot een verhaal van grooteren omvang, waarin de lezer een dieperen blik had leeren slaan in het leven onzer taalgenooten in het verre Zuiden. Ook afgescheiden van de groote plannen van handelsgemeenschap en verkeersbetrekkingen, welke hier en daar - meer echter in Europeesch dan in Afrikaansch Nederland - worden gedroomd, is zulk eene studie voor onze landgenooten van veel waarde, omdat de Boeren, die, met allen eerbied gezegd, halsstarrig zijn blijven staan op dezelfde hoogte, waarop ons vaderland stond, toen het Kaapland nog eene Nederlandsche kolonie was, werkelijk zijn een spiegel, waarin het Nederland van de negentiende eeuw zijne voorvaderen kan leeren kennen, in al hunne deugden en goede eigenschappen, maar ook in hunne hoekigheid van vormen en andere gebreken, die hen tot minder geschikte gasten zouden gemaakt hebben aan de open tafel van onze eeuw.
Over de vijf novellen- en schetsenbundels, welke nog ter beoordeeling overblijven, kunnen wij kort zijn. Slechts één algemeene aanmerking willen wij maken betrekkelijk den, ook in de bovenbesproken romans, hier en daar opgemerkten strijd tusschen phantasie en getrouwheid aan de natuur, woorden, die beter de bedoeling uitdrukken dan de vaak gebezigde: idealisme of romantisme, en realisme of naturalisme. Het staat natuurlijk aan de vrije keuze van ieder auteur, of hij zichzelf en zijn publiek wil verheffen of verlagen, of hij indruk maken wil en voor het goede en schoone de harten winnen, door zich te verheffen tot eene zekere poëtische hoogte, dan wel het kwade en afzichtelijke te toonen, door het onomwonden en in al zijne naaktheid te schilderen. Bij beide methoden eischt de grondregel der kunst echter, dat men consequent zij en de vereischten der twee verre uiteenloopende kunstrichtingen niet verwarre; dat in elk geval goede smaak en gematigdheid de hoogere wijding aan het werk moeten geven, spreekt vanzelf. Bij de schrijvers der vijf bundels nu vinden wij de verschillende genres in verschillende vormen vertegenwoordigd. De schetsen Uit de graafschap van den heer Maaldrink verdienen in de eerste plaats genoemd te worden wegens de juiste opmerkingsgave, waarmede hij de in zoovele opzichten zoo sympathieke plattelanders van het land van Zutfen en wat daarachter ligt, heeft waargenomen, en de trouwheid en den humor, waarmede hij hen in Uit de graafschap beschrijft. Wij wenschen dezen schrijver ermee geluk, dat hij, in nagenoeg één jaar tijds onze letterkunde heeft verrijkt met één verdienstelijk treurspel
| |
| |
(Herodes), één voortreffelijk drama (Jan Masseur) en met dezen bundel schetsen, die zoo gunstig afsteken bij veel dergelijk werk. Met zulke veelzijdige talenten geeft de heer Maaldrink ons de hoop, dat zijn otium cum dignitate voor onze letterkunde goede vruchten zal afwerpen.
Ook de Nichten en neven van de gebroeders Van Duyl, de beide novellen van Brunings en de Varia van Catharina van Rees, schoon wij daaraan niet eene zoo hooge waarde kunnen toekennen, laten zich met genoegen lezen, al doet het ons leed, dat hier en daar de schetsen niet wat breeder opgezet en meer uitgewerkt zijn; al stooten we nu en dan op eene bij het behandelde onderwerp kwalijk voegende ruwheid en platheid; al komen de personen ons bijwijlen voor als gemaakt van karton of gevuld met zemelen in plaats van menschen van vleesch en bloed, met hartstochten en neigingen ten goede of ten kwade. Maar de schrijver, die ons Grepen en vonden leverde en van wien hier eenigen tijd geleden een bundeltje schetsjes gunstig beoordeeld werd, heeft het nog niet tot een vast inzicht in de eischen zijner kunstrichting gebracht. Misschien oordeelen wij, juist daarom, verkeerd, maar naar 't ons voorkomt, schijnt hij het te willen zoeken in het zoogenoemd modern realisme of naturalisme, dat studiën schrijft naar het naakt en de dingen bij hun naam noemt, daarbij liefst leelijke, onvoegzame, alledaagsche dingen besprekende. Tot zekere hoogte heeft Plox - want zoo noemt deze schrijver zich - daartoe het recht, ofschoon wij opnieuw de opmerking maken, dat men ook over alledaagsche, leelijke dingen met smaak en gematigdheid kan schrijven - en dat behoort te doen, wil men aanspraak maken op den naam van kunstenaar. In dit opzicht schiet Plox nog al eens te kort, want wat hij verhaalt en beschrijft is niet alleen in den regel leelijk en alledaagsch, maar ook in hooge mate onbelangrijk. Wie getroffen en met sympathie voor held of heldin wenscht vervuld te worden, moet deze Grepen en vonden ongelezen laten. Grooter fout is het echter van dezen schrijver, dat hij niet consequent te werk gaat. Wie tot ons zegt: ik wil niets van uwe poëzie of phantasie weten, ik schilder alleen, wat ik zie en hoe ik het zie!
dien kan men het niet kwalijk nemen, dat hij de dingen dan ook werkelijk geeft zooals hij ze ziet. Zijne stillevens kunnen desnoods gephotographeerd zijn; maar dan mag hij de menschen, die zich te midden daarvan bewegen, ook niet anders dan sprekend naar de natuur afbeelden. Wie de documens humains neemt alleen waar 't uiterlijkheden geldt, maar duldt, dat zijne phantasie een loopje met hem neemt, waar het aankomt op de schildering van den inwendigen mensch, die hoofdzaak blijft in elk romantisch verhaal, op ontleding en ontwikkeling van het karakter, is buiten staat een kunstwerk te leveren, dat door harmonische schoonheid boeit. Zoo wordt de grootste plaats in dezen bundel ingenomen door een verhaaltje, dat de geschiedenis behelst van zekere Jeane Lodewijks, die na eene verkeering met een jongmensch, wien het
| |
| |
faillissement van zijn vader zich van kant doet maken, - en welke verkeering na dien zelfmoord de gewone gevolgen heeft - ten slotte de bruid wordt van... een Haagsch predikant! Hoeveel men ook praten mag van gevallenen opheffen en zich onthouden van 't werpen van den eersten steen, dit zal iedereen wel kunnen toegeven, dat zulk eene ontknooping ons verplaatst in het fabelland der phantasie, waar de regelen van realisme noch naturalisme gelden. Ziehier eene zoo schreeuwende onwaarschijnlijkheid, dat ze alle pogingen van een auteur, om ons ‘de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid’ voor de oogen te stellen, overschreeuwt. Voor den realist moeten niet alleen de détails en de omgeving, maar moet bovenal de mensch waar zijn; ziedaar het geheim der hooge kunst, waardoor de werken van een man als De Balzac boeien, terwijl die van Zola en diens scholieren ons koud laten. Maar om tot die hoogere kunstuiting in staat te zijn, is veel meer noodig dan een gemakkelijke stijl en een scherp oog voor de uiterlijkheden van ding en mensch. De auteur behoeft daarvoor eene grondige en uitgebreide menschenkennis, eene nauwkeurige en wetenschappelijke studie van het menschelijk hart met zijne roerselen en neigingen. Indien de schrijver van Grepen en vonden en van de Zeven schetsen uit de portefeuille van een Journalist dien weg wil inslaan, dan zal het Nederlandsch publiek misschien in langen tijd geen schetsen of schetsjes van hem te zien krijgen, maar vroeg of laat zal hij degelijke, weldoordachte kunstwerken leveren, die de letterkunde versieren en den schrijver tot eer verstrekken.
|
|