| |
| |
| |
Noodlot.
I.
Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
H. van Alphen.
Er is een kind geboren.
Nu rust het in de sierlijke wieg, wel beschut tegen licht en tocht, zoo pas weggelegd door de deftige baker, die zulk eene groote fooi van den vader ontvangen heeft en er nog meer verwacht van de grootouders, de ooms en de kennissen. Zij glimlacht recht genoeglijk met den saamgenepen mond, terwijl zij de zachte kleertjes weer in het mandje schikt. Hoe zal ze haar best doen, de kleine alles naar den zin te maken!
Nu ligt daar het kind, rustig sluimerend. En eene schoone, gelukkige moeder ziet er van verre naar met teederen blik, en blozende broertjes en zusjes sluipen naar binnen en heeten het nieuwe zusje met verwonderde oogen welkom.
Welkom, welkom!... Dat woord staat geborduurd op kleedje en kussen, het is te lezen op ieders gelaat, het is, als fluisteren engelen het rondom de pasgeborene: ‘Welkom, welkom!’
De een rijdt haar behoedzaam op en neer, de ander roept haar bij den naam, de derde schudt eene rinkelbel, een vierde klapt in de handjes, om hare aandacht te trekken.
‘Zus, zus!’
Welk een gejuich en gelach, welk eene weelde en een zoet geluk!
De schoone moeder ziet het glimlachend aan, in haar gemakkelijken tuinstoel gezeten. Eenig handwerk ligt naast haar, maar hare handen blijven ledig in den schoot rusten; is er zoeter bezigheid, dan zijn geluk te genieten?
Zij geniet inderdaad. Den helderen, blauwen zomerhemel; de schoonheid van boom en bloem en heester in het rond; den liefelijken aan- | |
| |
blik der kleine villa, hun zomernestje; maar bovenal het schouwspel der dartelende kinderen met ‘zus’ in hun midden, die nu door de oudsten uit het wagentje wordt getild en in het hooge, warme gras geplaatst, waar zij kraaiend de bloemen opvangt, die broertjes en zusjes haar toewerpen.
En de vader achter het bovenvenster daarginds heft nu en dan het hoofd op van zijn inspannenden arbeid en ziet het van verre aan.... totdat een warme blik naar boven gezonden wordt uit een paar teedere vrouwenoogen.... Hoor ze jubelen, die deugnieten, hoor die kleine schateren! Neen, het is onmogelijk te blijven cijferen; even wil hij ook medegenieten, straks den arbeid hervatten....
En hij legt pen en papier bijeen en voegt zich bij de kleine bende, die hem met uitgelatenheid begroet, hem neertrekt in het gras en stoeit en ravot, terwijl ‘zus’ hem bij het haar trekt en kraait: ‘Papa, papa!’ Naar haar luistert hij het meest, zij wordt door allen ontzien.
‘Ze is nog zoo klein,’ zeggen de ouderen teeder.
Straks schudt hij ze allen af, zet zich naast de jonge moeder en slaat met haar zwijgend het zonnig tooneel gade.
Eindelijk vat hij hare hand en zegt: ‘Wat is het leven schoon!’
Zij antwoordt slechts met een welsprekenden blik.
En uit de oogen der kinderen straalt dezelfde gedachte: ‘Ja, het leven is schoon, het leven is heerlijk!’
Een oogenblik later, als zij weder alleen is, kondigt de dienstbode bezoek aan, en nu uit de tuindeur eene welbekende gestalte treedt, komt om de lippen der moeder een glimlach spelen, half hoogmoed, half verwachting, en weder dwaalt haar blik naar haar jongste.
‘Baker!’ juichen de kinderen en stormen haar te gemoet, en lachend weert zij ze af van haar Zondagschen omslagdoek en hare beste japon, om dan hunne moeder eerbiedig te begroeten.
Met heimelijk verlangen heeft zij dikwerf teruggedacht aan de weelderige kraamkamer, de overvloedige fooien, het lekker eten en het prachtige doopfeest.... Zal ze haast niet weder eene taak te vervullen hebben in dit luilekkerland?
Die vraag dreef haar tot dit bezoek en gaf haar moed tot de verre wandeling. Maar dat zegt ze niet.
‘Ik kon het niet langer uithouden,’ zegt ze, ‘ik moest mijn klein poppetje eens komen zien. Ze is al een jaar geweest. Ik heb het goed onthouden. Maar sedert ik van u vertrokken ben, was het maar van den eenen dienst in den anderen, altijd even druk. En waar is ze nu?’ - en ze ziet vragend rond.
De moeder wijst naar het gras, waarin de kleine bijna verdwijnt. Het aardig kopje ziet van onder den breedgeranden tuinhoed met groote, wantrouwende oogen naar de vreemde vrouw.
‘Och Mevrouw, een pronk, een pronk!’ roept de baker, de handen
| |
| |
ineenslaande, nadat ze op de kleine toegetreden is. ‘Wat 'n armen! En wat 'n lekker gezicht! Ik kan het niet op.’
Maar in stilte ziet ze met nog meer bewondering naar de bevallige kleeding en het welverzorgd zijden krulhaar.
‘Men kan wel zien, dat er niet dikwijls een boos gezicht tegen haar getrokken wordt,’ meent de baker.
Inderdaad, zij heeft gelijk. Slechts lachjes en liefkoozingen zijn het deel geweest van dit kind. Waaraan heeft het haar ooit ontbroken? Welke smart heeft haar ooit gekweld, die door moederliefde verdreven kan worden?
‘Ze begint al te loopen!’ zegt de moeder met liefelijken glimlach.
| |
II.
Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
H. van Alphen.
Er is een kind geboren.
Nu ligt het in een groezelig teenen wagentje, voor ditmaal - want de ‘juffrouw’ en de buren zullen het immers zien - wat opgeschikt met heldere lakentjes.
De pasgeborene is ook proper. Binnen weinige dagen zal dat kindergoed weer weggeborgen worden voor een volgenden keer en de zuigeling slechts met wat lompen gedekt blijven, maar nu is ze nog netjes, het arme, kleine ding. Vele teedere lichaampjes hebben vroeger reeds in die kleertjes gerust, en vele malen heeft die moeder daar gelegen, van verre naar de kleine gezichtjes ziende met denzelfden onverschilligen blik, hetzelfde lijdende, ruwe gelaat.
't Is stil in het half duistere vertrek. De vensters zien uit in den winkel, eene water- en vuurnering, waar haar oudste dochtertje, een kind van tien jaren, zit neergehurkt bij het vuur, landerig woelend tusschen de glorende turven, of verlangend naar buiten ziende, waar hare vriendinnen touwtje springen.
De kleine sluimert. De moeder ligt stil voor zich heen te staren....
Zij denkt aan den tijd, toen zij jong was en bloeiend, eene knappe dienstmeid, die gaarne door de mannen gezien werd. Ze was niet beter, maar ook niet slechter dan andere jonge meisjes van haar stand, luchthartig, maar toch spaarzaam, vroolijk, maar niet lichtzinnig, vlijtig, proper, eerlijk. Allen hadden haar gelukgewenscht, toen ze zou gaan trouwen. Bastiaan was schilder en verdiende grof geld; zij had een spaarduitje. Niemand zag bezwaar in dat huwelijk; er werden er wel minder gesloten.
Wat was hun huisje - een bovenhuisje - keurig, toen ze 't klaar hadden! 't Was een lust. Alles blonk en glom. De latafel was vol linnengoed, de muurkast vol vaatwerk.
| |
| |
Toen ze een jaar getrouwd waren, was hun eerste kindje gekomen, dat mooie Marietje.... (Een weemoedige glimlach glijdt bij de herinnering over het ingevallen gezicht.) Wat was ze trotsch op dat kind! Neen, in de heele stad was zulk een kind niet meer. Bastiaan was er ook zoo gek mee. Niemand was gelukkiger dan zij, als ze des Zondags gingen wandelen, zij beiden met hunne trouwkleeren aan, en Marietje met een rood jurkje in het wagentje - hetzelfde wagentje, waarin de kleine nu ligt. De wieg is lang verkocht.
Maar reeds na een jaar was er een broertje gekomen en ieder jaar weer een kind. Toen begon het langzamerhand: dat gebrek aan geld eerst, daardoor gebrek aan hulp, gebrek aan kracht, gebrek aan moed.... 't Een kwam uit het ander voort. Zij zuchtte en klaagde veel, hij bromde en vloekte.
Was het toen al, dat ze niet meer verlangend naar zijne thuiskomst uitzag, dat ze schrikte, als ze zijn stap hoorde?...
Neen, toen nog niet. Al knorde hij altijd over den rommel en het kindergeschreeuw, ze had hem toch nog lief....
Kindergeschreeuw.... ja, dat maakte haar in dien tijd soms ook zoo moe en suf. Het best waren ze nog op straat; al schaamde ze zich voor de buren over hunne armoedige plunje, ze hadden dan toch plezier, en ze kon dan ten minste voor het kleintje zorgen en den pot klaar hebben, als Bastiaan thuis kwam.
't Was op dien Maandag, toen ze 't zoo druk had gehad, dat ze er haast bij was neergevallen. Van zes uur af had ze al aan de waschtobbe gestaan. Nu had ze de dampende aardappelen op tafel gezet en liet zich even op een stoel zinken, om te rusten. Het was ondraaglijk warm; ze zag in den spiegel, dat ze zoo rood was als de geraniums voor het raam. Ze wachtte op de thuiskomst van Bastiaan. O, die rug, die lenden, wat deden ze zeer!...
Daar hoorde ze hem eindelijk.
Hoe stommelde hij zoo op de trap? Och God, zou hij weer Maandag gehouden hebben!
Ze vloog naar het portaal. Ja, de buren keken reeds uit hunne deuren en schertsten over hem. Ze haalde hem gauw binnen.
Daar kwamen de kinderen ook. Neen, zóó mochten ze vader niet zien, zóó erg....
‘Komt straks eten, kinderen. Over een kwartiertje, hoor!’ en teleurgesteld waren ze weer heengegaan.
Marietje was vooraan; ze riep haar nog na, goed op de kleintjes te passen, en toen zei ze nog zoo lief: ‘Ja, moeder, wees maar niet bang.’
Maar eene poos later, toen ze Bastiaan met ontzaglijke moeite in bed geholpen had - naar het werk kon hij toch niet meer - en de kinderen wilde roepen, zag ze een oploop. Een kind verdronken, hoorde ze zeggen. Ze kwamen háár kant uit, en reeds van verre
| |
| |
was het haar, of al die menschen háár aanzagen, naar háár wezen.
Als verlamd bleef ze staan, en toen ze nog meer naderden, kon ze het verdronken kind slap en met modder overdekt in de armen van een vreemden man zien hangen, haar kind, haar Marietje....
Haar geheele lichaam werd op eens ijskoud, maar ze kon toch nog naar dien man toeloopen en het kind bij den naam roepen met eene stem, die zij zelf niet herkende.... Toen had ze iemand hooren zeggen: ‘Och ziel, het leven is d'r uit’ - - en verder weet ze zich niets te herinneren. Men heeft haar gezegd, dat ze naar boven is gedragen en dien nacht een kindje heeft ter wereld gebracht, dat pas in den winter had moeten komen, en dat ze toen lang, lang ziek is geweest. Ze weet nog wel, dat ze heel langzaam beter werd en maar om Marietje riep, en dat ze haar man niet meer kon aanzien, zonder hem te haten. Hij was aan alles schuld....
Zelf wist hij dat ook wel, en sedert werd hij geheel een dronkaard. Ieder wist het. Toen is alles haar onverschillig geworden, alles, tot de kinderen toe....
Nu is ze veertien jaar getrouwd, en ze zou elf kinderen kunnen hebben, maar vijf liggen er op het kerkhof. Vijf op het kerkhof.... Eerst Marietje; - toen, in den daarop volgenden winter, dat jongetje aan de ‘groep’, dat haar zoo treurig en vreemd aanzag, toen hij stierf, o God, net alsof hij wilde zeggen, dat zij beter voor hem had moeten zorgen. En daarna van de vijf, die nog na dien tijd geboren waren, drie aan kliertering of ingewandsziekte - beneden het jaar nog. Om die kinderen heeft ze weinig gemaaid. ‘Een mond minder open te houden. Een kleine beul minder.’ Ze had er meer dan genoeg; dit is het zevende alweer.
Sedert den dood van Marietje is ze de oude niet. Er is een staag gevoel van matheid over haar gekomen, van lusteloosheid.... En haar hart, 't is, of het dood is in hare borst. Niets doet het pijn meer. Net, of er eene ijskorst omheen is gekomen.... De busdokter heeft al dikwerf gezegd, dat ze te zwak is, dat het gelukkig zou zijn, als ze eens tijd van uitrusten had en er geene kinderen meer kwamen.... Ja, hij kan heel mooi praten en iemand heel medelijdend aankijken, maar wat helpt dat? Hij heeft nog nooit een dubbeltje op tafel gelegd. Wat weten die rijken er ook van, wat een arme lijdt! Die vervloekte rijken - hoe haat zij ze! Hunne kinderen vallen niet in modderslooten....
‘Uitrusten!’
Een snijdende grijnslach ontsiert een oogenblik het bleeke gelaat.
Daags zoogen, zwoegen, slaven; 's nachts het bed uit, om een schreiend kind in slaap te maken. Dat is nu al jaren aaneen haar leven geweest. Van haar man slagen, van de buren scheldwoorden. Wat geeft ze er nog om!
Soms verneemt ze van de oudste kinderen, dat een der kleinen
| |
| |
's nachts lang, lang heeft geschreid. Zij heeft er niets van gehoord. Als ze naar bed is gegaan, ligt ze als een blok, totdat haar man haar 's morgens met een ruwen stoot wekt. En dan voelt ze de pijn weer.... o die rug, die moede, kromgewerkte rug! - Vroeger, schoon ze een gevoel had, of hare leden gebonden waren, toch rees ze altijd weer op, zelfs in den koudsten winternacht, om hare weenende kleinen te sussen, maar tegenwoordig hoort ze het kreunen en schreien niet meer.
Nu ligt daar weer een kind Als het om voedsel weent, legt zij het aan hare borst en geeft, wat zij te geven heeft. Ach, al groeit het ervan, over drie of vier maanden zal ze 't wel weer moeten spenen. Dan komt die vervelende papkokerij weer en dan - de dood. De marteldood, heeft de dokter gezegd, toen haar laatste kind ziek werd, maar melk heeft hij haar niet gezonden. Toen ze nog genoeg geld van haar man kreeg, om ook melk te koopen, heeft ze 't altijd trouw gedaan. De ouderen zijn allemaal met de flesch grootgebracht, maar nu is ze al blij, als ze twee centen heeft, om melk voor de koffie te koopen. Aan drank of snoepgoed heeft ze nooit centen besteed, maar zonder koffie kan ze niet.
‘Een mooi meisje’, hebben ze gezegd.
Voor het eerst ziet ze er nu met een zweem van belangstelling naar....
Ja, een mooi kindje. 't Ligt nu zoo waar wakker, en toch zoo zoet. Zeker een gezond kind. Dat zijn ze allemaal geweest, hare kinderen, totdat ze van de borst gingen.... Het wurm! Was 't maar weer uit 'r lijden! 't Groeit maar op voor ellende....
Als 't vóór den winter stierf, zou het geld van de levensverzekering en het begrafenisfonds haar goed te pas komen, om aardappelen en brandstoffen op te doen. De kinderen hebben haast geene kleeren meer aan het lijf. Toen de eerste aan de kliertering stierf, was 't ook winter. Ze heeft er nog dien warmen mantel van.
Daar is buurvrouw om heet water. Terwijl het meisje in den winkel haar plicht doet, komt de bezoekster even binnen. Ze is er dien morgen ook geweest, eene nieuwe buur, en dus nog niet vijandig gestemd.
‘Hoe gaat het, buurvrouw?’
‘'t Schikt wel,’ antwoordt deze.
‘Weet je, dat hierover van nacht ook een kindje geboren is?’
‘Zoo?’
‘Ja, de meid - je weet wel, ik wasch voor d'r - vertelde 't me. Ook een meisje.’
‘Ook een meisje!’ herhaalt de zieke. ‘Da's toch eender, rijk of arm.’
‘Och ja,’ stemt buurvrouw toe met een zucht.
‘Hij heit er nog zoo op tegen gehad, dat ze hier zouën gaan bouwen,’
| |
| |
gaat de zieke voort met het leedvermaak op het gelaat. ‘'t Hielp 'm niks. Hij kon al die grond nie koopen en nou mot ie wel op armelui's huizen kijken, of ie wil of niet.’
‘'t Is maar van terzije,’ meent buurvrouw. - ‘Och, wat 'n lief ding! Wat kijkt ze wijs! Het kind van hierover kan nie mooier zijn.... Nou, ik mot weg, hoor! - Dat Mie Westers dood is, weet je zeker?’
‘Och nee, mensch, is 't waar?’
‘Ja, ze was al 'n poos nie goed.... Nou, morgen kom ik weer is an. Goeje middag.’
‘Dat zal mijn lot ook zijn,’ peinst de kranke. ‘De rijken zeggen, dat er niemand van den honger sterft, maar 't is wèl waar. Zij is gestorven van gebrek en armoei, jarenlange armoei.... Negen kinderen en een drinkende man.... Zoo zal 't mijn ook gaan.’
En dan denkt ze voortdurend aan die andere kraamkamer, waar de dokter behoedzaam in- en uitgaat en eene deftige baker het moeder en kind aan niets laat ontbreken, totdat ze eindelijk inslaapt, om te droomen van alles, wat zij mist.
't Is warm. In de kamer wemelt het van vliegen, ondanks de lijmstokken op den schoorsteen. De achterdeur staat open en door keukentje en tuintje heen dringt soms het gejuich der kleinen van het heerenhuis tot het vunzige binnenvertrekje door. Als het kindje, dat daar in het wagentje ligt te kreunen, zich iets kon herinneren, zou ze wellicht terugdenken aan de koude, dien winter geleden, en zich met die gedachte troosten. Maar zij is zich alleen haar oogenblikkelijk leed bewust en dat is erg genoeg.
Pijn, pijn, altijd pijn.... Zóólang reeds, dat de beentjes zich niet meer kunnen uitstrekken, maar uit gewoonte liggen opgetrokken tegen het buikje.... dat verzacht een weinig. Zij liggen bloot. Wat zijn ze rood en ontveld van voortdurende onzindelijkheid! Zij zijn bedekt met vliegen, die nu en dan gonzend opstuiven, als eene stuipachtige beweging van het kind ze voor een oogenblik verjaagt.
Pijn en honger.... Ze knaagt op hare handjes, ook uit gewoonte reeds. Het sluitvleesch tusschen de kleine vingers is bloederig van het voortdurend zuigen.
Even zwijgt het zwakke stemmetje. Heeft het smachtend oor geen geluid vernomen?....
Hoe aandoenlijk wijs zien die groote oogen zoekend rond; hoe leeft voor een oogenblik het oudvrouwengezichtje op!
Dan vallen de oogen weer toe en het zachte kreunen begint opnieuw, het kreunen, waaraan allen in huis reeds zóó gewoon zijn, dat ze er geene acht meer op slaan. En toch spreekt dat smeekende stemmetje altijd van honger en pijn.
| |
| |
Uit den winkel klinkt het aanhoudend gejeuzel van vrouwen. De moeder loopt loom heen en weer, hare klanten bedienend van water, vuur, hout en turf. Broertjes en zusjes zijn op school en de kleineren spelen buiten in het stof. Waarom zouden zij aan het zusje denken! Zij hebben geleerd, voor zichzelf te zorgen.
Eindelijk - daar komt de welbekende gestalte, van wie het kind alles, alles verwacht.
‘Is 't weer zoo?’ zucht eene wrevelige stem; maar de moeder neemt toch met iets, wat naar deernis zweemt, de kleine op, die haar met groote oogen aanstaart.
‘Arme stumper!’ zegt de vrouw.
Zij vindt, dat het lang duurt dezen keer. ‘Maar meisjes schijnen taai,’ prevelt zij, ‘taaier dan jongens.’
Uit eene kom, geheel vuil aangezet en gevuld met groezelig water, neemt ze een vodje en wascht het kind de gloeiende beentjes, waarna ze er een lap omheen wikkelt. Dan neemt ze met het kind op den arm een bord pap uit de kast en begint het te voeren.
Hoe gretig hapt de kleine het smakelooze meel! Zij proeft het niet eens, maar verslindt het. De bloederige vingertjes grijpen de hand der vrouw vast, telkens als die zich terugtrekt.
Eindelijk schijnt het kind verzadigd; het wordt weggelegd en toegedekt. Het slaapt.
De moeder begint de borden te wasschen, straks bij het eten gebruikt. Nu en dan ziet ze naar buiten, als van verre het geluid van wielen nadert. Het zijn meest equipages, waarin lachende heeren en dames onder opgestoken parasols genoeglijk zitten te keuvelen.
Zij verwacht den dokter.
‘'t Staat beter voor de buren, dat je 'm is laat kommen,’ heeft Bastiaan gezegd.
Op eens ontwaakt het kind en braakt alles weer uit. Het maagje is te zwak, om zulk voedsel te verdragen, en het hongerende kleine lichaam moet weer hongerende blijven. Het meisje weent jammerlijk en luide - luide, in zooverre het nog kracht heeft zich te doen hooren. Korte, smartelijk uitgestooten kreten....
Onverschillig begint de vrouw de wieg te reinigen.... Juist komt het dokterskoetsje aangereden.
‘Is 't om de kleine te doen?’ vraagt de geneesheer kort, als hij binnentreedt.
‘Ja, Mijnheer, 't is weer het oude liedje; alles uitspugen, wat ze inkrijgt. U hebt 'r ook is gezien, toe ze zeven maanden was. Toen kon ze de pap al slecht verdragen.’
‘Juist, en toen heb ik gezegd haar melk te geven. Heb je dan met die drie vorige kinderen nog geen leergeld genoeg betaald?’
‘Ik had geen geld voor melk,’ antwoordt ze ruw. ‘M'n man verdrinkt alles. Zaterdags beurt ie twaalf gulden en ik krijg er geene
| |
| |
zes van. En dan zoo'n huishouën.... Ik dacht, ze zou 't er tòch wel bovenop halen.’
Lang geleden roerden zulke klachten het hart van den geneesheer nu is hij eraan gewoon. Hij ziet dagelijks kinderen sterven door gebrek aan doelmatig voedsel en zorgvolle verpleging. Vóór het etensuur nog zóóveel of zóóveel visites, daaraan denkt hij.
‘Hoe oud is ze nu?’
‘Pas 'n jaar geweest. Over 'n groote maand verwacht ik er weer een.’
Even toch glijdt zijn deelnemende blik over de armoedige gestalte. Dan haalt hij de schouders op.
‘Ja, als je haar nog beter maken wilt, dan de lucht in en melkvoeding.... Maar, mijn God, waarom ben je niet met haar naar het kinderziekenhuis gegaan? Dat kost toch niets.’
‘M'n man wil het niet. Wat zouën de buren zeggen, zeit-ie, als we haar uit het huis dejen.’
‘Ba!’ antwoordt de dokter met een gebaar van minachting. Dan staat hij op en vraagt: ‘Schreit ze altijd zoo pijnlijk?’
‘Nee, eerst wel. Nou leit ze meestal stil te kreunen.’
‘Dan zal 't ook wel niet lang meer duren,’ zegt hij en gaat heen, gevoelende, dat zijne kunst machteloos is tegenover armoede en onverschilligheid.
Veertien dagen later houdt eene zwarte koets stil voor de water- en vuurnering. Een ruw kistje wordt erin gezet, dan stijgt de vader in en langzaam gaat het voort, eerst langs de nieuwsgierige buren en dan voorbij het heerenhuis, waar tusschen de geurende rozen een blozend kind in het gras speelt.
‘Paad, paad!’ juicht de kleine en wijst op den zwarten stoet. De moeder buigt zich over haar en kust het rozenmondje.
En het andere kleine meisje, dat voor het eerst in de zonnige, schoone wereld komt, ligt met gesloten oogen en slaapt. Men brengt haar weg naar die lange groeve, waar de armen slapen, op en naast elkaar, vijand naast vriend, de moeder ver van haar kind. Van de rechterzijde wordt de kuil opgevuld met volwassenen, van de linkerzijde naderen de kleine kistjes, tien, twaalf op elkaar. Wie dáár een krans legt op een kindergraf, legt er tevens een op dat van vele andere kleinen.
Maar op dit grafje wordt geen krans gelegd. Het kistje wordt neergelaten, de doodgraver werpt er een paar schoppen aarde op - daarmede is alles afgeloopen. En de vader rijdt terug, berekenend, hoeveel er na aftrek der begrafeniskosten zal overblijven van de gewonnen gelden.
Johanna van Woude.
|
|