| |
| |
| |
Herinneringen aan het 20ste Nederlandsche taal- en letterkundig congres.
Am. Chremes.
Het 20ste Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres behoort alweer tot de geschiedenis, en die eraan deelnamen, zijn sedert lang naar hunne haardsteden weergekeerd. Gij betreurdet, dat gij er niet bij tegenwoordig kondet zijn, en wij beloofden u erover te schrijven. Ik nam op mij de pen te voeren, doch heb mij daarmee niet gehaast, want de u toegezonden dagbladen hebben u een zeer uitvoerig en vrij nauwkeurig relaas gegeven van hetgeen er gebeurd en gesproken is. Wat aan het eene bericht ontbrak, kon het andere aanvullen. Uit het zwijgen der verslaggevers zult gij genoeg kunnen opmaken, wat er verzuimd en niet uitgesproken is. Mijn brief is dus niet veel meer dan eene vluchtige nabetrachting.
‘Alzoo, we zien elkaar weer te Amsterdam op het Congres.’ Met deze woorden namen Davus en ik tegen den avond van een heeten Juli-dag van elkander afscheid aan den voet van den Rigi, dien hij bestijgen zou, terwijl ik mij huiswaarts spoedde. Wij hebben beiden woord gehouden. Toen ik den 14den des avonds mij vertoonde aan den ingang van de stikvolle zaal bij Kras, zag ik hem dadelijk heel aan het einde, uitstekende boven allen in al zijne lengte. Het kostte vrij wat moeite, mij door de schare van belangstellende Noord- en Zuid-Nederlanders heen te wringen, want waarlijk, men stond bijna schouder aan schouder. Aan ruime zalen tot ontvangst van eenige honderden gasten schijnt in de hoofdstad groot gebrek te zijn. Op het stadhuis, waar wij als tersluiks tegen 9 uur bij groepen heentogen, in de drukke straten aangegaapt door eenige stedelingen, was het bepaald bekrompen. De raadzaal bleek veel te klein, om allen te bevatten, die een welkomstgroet van den achtbaren magistraat wilden ontvangen. Had het voormalig raadhuis op den Dam, ter onzaliger ure tot een koninklijk paleis verknutseld, zijne deuren kunnen ontsluiten, om de broeders uit Noord en Zuid in de groote zaal te ontvangen, waar de tropeeën van doorschoten vaandels, prachtig snijen beeldhouwwerk van een roemrijk verleden spreken, hoe geheel
| |
| |
anders zou de indruk zijn geweest. Bij het Amsterdamsch Congres van 1850 werd ook het ‘koninklijk paleis’ genoemd onder de plaatsen, waar alle Congresleden vrijen toegang hadden. Was dit thans met opzet weggelaten? Het woord, waarmede de Burgemeester aan allen den eerewijn aanbood, was kloek en warm. Enkele couranten geven het bijna woordelijk weer. De ouverture voor deze symphonie kon niet welsprekender zijn. De hartelijke ontvangst deed een oogenblik vergeten, dat Amsterdam zijn slachthuis ‘abattoir’! heeft gedoopt.
Van geestdrift onder de burgerij, van wapperende vlaggen en wat dies meer zij heb ik u niets te melden. Hoe gansch anders was het hier dan bijv. in Mechelen en Brugge. In kleine steden is zulk een Congres eene gebeurtenis, in eene groote stad bespeurt men er niets van. De geheele burgerij zou er geene kennis van gedragen hebben, - met uitzondering van de Amsterdamsche leden, die al bitter weinig in aantal waren, - als de bladen er niet over hadden uitgeweid. Zij, die zich dien avond op het tooverachtige marktplein voor de Voedingstentoonstelling bevonden, en zij, die behoorden tot de late bezoekers van de alom bekende, gezellige zaal bij Kras, hebben wel gemerkt, wat er gaande was.
Gij zult thans de openingsrede van den algemeenen Voorzitter in haar geheel hebben gelezen. De heer Quack schijnt De Gids het beste orgaan te achten, om wereldkundig te maken, wat hij binnen een beperkten kring van toehoorders gesproken heeft. Er was in dit geval veel voor te zeggen, want de ‘Handelingen’ van onze Letterkundige Congressen laten soms jaren op zich wachten en bleven ook wel eens geheel uit. De keuze van het onderwerp: ‘De macht der taal’, mocht allergelukkigst heeten. Er was in die rede ontegenzeggelijk veel wegsleepends, veel geest en gloed. Wat van het leven der taal werd gezegd, hoewel niet voor de eerste maal, maakte indruk, omdat de waarheid ervan door allen werd gevoeld. Maar wat ons minder beviel, Davus en mij, ja, bijwijlen hinderde, het was dat dichterlijk proza, hetwelk over het algemeen den stijl van dezen spreker kenmerkt. Hij heeft eene sterke verbeelding, doch laat er zich door meesleepen. Vaak ziet hij de dingen niet, zooals zij werkelijk zijn, maar zooals hij ze zich voorstelt. Daarom is hij een slecht levensbeschrijver, vooral wanneer hij ons het beeld van personen teekent, waarmede hijzelf dweept. De Busken Huet, zooals hij ons dien gaf in De Gids, was de schepping van zijn penseel; inderdaad vertoonde deze letterkundige zich onder een ander licht. Misschien was het daarom goed, dat hij ditmaal over dezen, zoowel als over Douwes Dekker, het stilzwijgen bewaarde, ofschoon anders het voorbijgaan van deze onmiskenbaar verdienstelijke mannen, die tusschen dit en het vorig Congres ons ontvallen zijn, eene leemte was in deze rede. Voor het noemen van hunne namen alleen hadden we den onhebbelijken uitval tegen Alma Tadema kunnen missen. De welsprekendheid van dezen redenaar doet telkens aan een vuurwerk denken,
| |
| |
met zwermpotten en vonkenregen. Nu eens dalen eenige verleden deelwoorden (‘gedacht, gepeinsd, gedroomd, gevoeld, gebeefd, gezucht, gewanhoopt, gejuicht, gejubeld’) op u neer, dan weder barst er een zin vol bijvoegelijke naamwoorden (‘de veelzijdige, grandiooze (!), onstuimige, forsche, gezonde, kwistige, onuitputtelijke, ongedwongene, uitbundige, luisterrijke, lyrische, zwierige Rubbens’) over u los. Had Quack het snoeimes der critiek ter hand genomen, zijne rede zou er niet slechter door geworden zijn. Ongetwijfeld zou hij dan ook meer dan één woord hebben doorgehaald, - zooals accentueeren en concentreeren - dat valsche munt is op het gebied der Nederlandsche taal. Zelfs de ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal’ is, mijns inziens, niet geheel zuiver in dit opzicht. Indien ik nog één grief ten slotte hierbij voeg, dan is het, omdat het eene zaak geldt, die door onze sprekers al meer en meer wordt veronachtzaamd: ik bedoel de voordracht. Waar men klaagt, en te recht, over de gebreken van onze tooneelspelers, mogen zij, die als redenaars optreden, onverschillig waar en bij welke gelegenheid, wel beter voorbeelden geven. Hebt gij over weinig stemmiddelen te beschikken, zorg dan, dat ge het gemis van kracht en diepte van toon niet tracht te verhelpen, door uw spraakorgaan geweld aan te doen. Een spreker mag niet aan een paljas op een kermistheater doen denken. Onbestemde armbewegingen, niet ongelijk aan den vleugelslag van jonge spreeuwen, zijn nog geene gebaren. Eindelijk, wat niemand een ‘debater’ in de Kamer euvel zal duiden, dat hij namelijk eene schrijfstift in de rechterhand houdt, dat is bij een ‘orator’ zeer ongepast.
De Regelings-Commissie had weder goedgevonden, het Congres in Afdeelingen te splitsen. Een moeielijk geval voor leden, die zich niet minder voelen aangetrokken door de geschiedenis dan door de taal- en letterkunde en het tooneel; die bovendien sprekers in verschillende afdeelingen willen hooren. Het bezwaar ligt in de omstandigheid, dat alle afdeelingen gelijktijdig vergaderen. Ware dit weg te nemen, de algemeene belangstelling en de degelijkheid der gedachtenwisseling zouden er stellig bij winnen. Wij besloten zooveel mogelijk van alle schotels te genieten, die volgens de letterkundige spijskaart zouden worden opgedragen, ofschoon enkele, bij ontstentenis van de koks, ons niet zijn voorgezet. Ik verlangde in de eerste plaats den Gentschen Hoogleeraar Fredericq te hooren. Dat diens behandeling van de inquisitie in de Nederlanden ten slotte tegenviel, was zoowel aan het onderwerp als aan den spreker te wijten. Het eerste was hier niet op zijne plaats, en de voordracht was bovendien geschikter voor studenten dan voor de hier aanwezigen. Die op de hoogte waren van dit vraagstuk, verzekerden mij niets nieuws vernomen te hebben, en die niet waren ingewijd, konden onmogelijk worden geboeid door een betoog, dat langer dan een uur duurde. Langzamerhand dunde de schare, en men beklaagde de dames, zoodat een spotvogel,
| |
| |
gelukkig hier alleen, aanleiding kon vinden, om te vragen, of zij slechts tot opluistering waren verschenen. Hoe de heer Brouwers daarna tegen enkele beweringen van den Professor opkwam en het spiegelgevecht, jaren geleden reeds te Mechelen gehouden, nog eens werd vertoond, ditmaal eindigende met eene aandoenlijke verzoening der beide kampioenen, weet gij. Indien dit gerecht niet weder aan Congresleden wordt aangeboden, zal niemand erover klagen. Aan hen, die verlangen de vruchten van jarenlange wetenschappelijke onderzoekingen tot gemeengoed te maken en tevens hunne opvattingen aan die van anderen te toetsen, zij geraden, dat liever in een boek te doen dan bij het vluchtig samenzijn op een Congres, vooral wanneer men een terrein betreedt, waar voetangels en klemmen liggen.
Slechts kort verwijlden we in de Afdeeling van het tooneel, ofschoon daar met zeer veel ernst en warmte werd gesproken, vooral den tweeden dag, toen men zich minder met de Tooneelschool bezighield dan met de Tooneelspeelkunst in Noord en Zuid, met den aard der stukken en de wijze van uitvoering. Er was gang in de gedachtenwisseling, bezieling bij de sprekers. Er zijn wenken gegeven, opmerkingen gemaakt, oordeelvellingen uitgesproken, die wel niet met den wind zullen verwaaien. Ach! dat de Handelingen ons nog zoolang op het verslag dezer zittingen zullen doen wachten! Deze laatste verzuchting geldt evenzeer het verhandelde in de eerste afdeeling. Daar ging het niet minder warm toe bij het bespreken van de rechtstaal. De taalzuiveraars trokken onverschrokken op tegen de strenge heeren van de balie, begrijpende, dat het meer dan tijd werd, om al die onbeschaamde vreemde indringers voorgoed de rechtszaal uit te bezemen. Verschillende rechtsgeleerden namen deel aan dit zeer gewichtig debat, dat op den tweeden dag werd hervat en waarvan zoo bij ons als bij onze naburen langzamerhand de gevolgen wel zullen worden gezien. Thans liggen voor een volgend Congres onze notarissen, hoop ik, aan de beurt. Het Nederlandsch, dat deze heeren schrijven in hunne officieele stukken, raakt kant noch wal. De Voorzitter heeft zijn hart eens lucht gegeven over het taalbederf in onze parlementen, de ‘praat-colleges’, zooals hij ze noemt, en over hunne ‘schildknapen, de couranten’. Ik zal de laatste zijn, om de Tweede Kamer te prijzen over hare kortheid, haar lof te verheffen als eene oefenschool van echt Nederlandsche welsprekendheid, hare leden te roemen om den bondigen en kernachtigen vorm hunner degelijke adviezen. Maar het gaat toch niet aan, de geheele volksvertegenwoordiging te pronk te stellen met een schandbord, waarop ‘Ciceroniaansch gebabbel’ en ‘rumoerig gebeuzel’ staan te lezen. Er zijn gelukkig nog te veel leden, die
een mannelijk woord op zijn tijd kunnen spreken in onberispelijk Nederlandsch. Als de redenaar eene geheele bent van taalbedervers te gelijk had willen treffen, dan had hij zijne blikken elders heen kunnen richten. Ik had gehoopt, dat de mannen van de aller- | |
| |
nieuwste richting in onze letterkunde in deze of in eene andere afdeeling ook in het krijt zouden zijn getreden. Meermalen werden zij tot een eerlijken strijd uitgedaagd en, naar ik hoorde, waren zij aanwezig. Zij schijnen den moed hunner overtuiging te missen, behalve wanneer zij alleen zitten met de pen in de hand.
De Maatschappij Felix Meritis had haar gebouw voor het Congres beschikbaar gesteld, en de algemeene vergaderingen werden in de groote of concertzaal gehouden. Dat moet vóór 37 jaren ook het geval zijn geweest. Eene zaal voor muzikale uitvoeringen bij avond bestemd, die maar van één zijde door enkele vensters een spaarzaam licht ontvangt, is niet de meest geschikte plaats voor samenkomsten als deze, te minder, omdat de vergaderingen eerst te 3 uur aanvingen. Eerst dachten we 's morgens, dat de ruimte veel te klein zou blijken te zijn, om de leden en hunne dames te bevatten. Helaas! we hadden ons in de belangstelling onzer landgenooten, en wel het meest in die van Amstel's burgerij, vergist. Gold het hier niet onze dierbare moedertaal, het plechtanker onzer nationaliteit? De afwezigheid van zoovelen onzer letterkundigen of Maecenassen onzer literatuur, de blijkbare onverschilligheid van ontelbare mannen van ontwikkeling en beschaving, ze vormden een pijnlijk contrast met het vuur, dat den voorzitter scheen te doortintelen, toen hij den lof dier taal bezong. Vergelijkenderwijs openbaarde zich de meeste geestdrift bij onze zuidelijke broeders. Men had hen daarom wel met wat meer voorkomendheid mogen behandelen. Dit geldt niet van de enkele uitverkorenen, die bijzondere onderscheidingen genoten, maar van het meerendeel, dat vrij wel aan zijn lot werd overgelaten en in den schouwburg vruchteloos naar aangewezen plaatsen omzag. Hing dit misschien zamen met zekere verdeeldheid, die wij onder de Belgische broeders meenden op te merken? Wellicht hadden ook de meeste leden der Regelings-Commissie wat bijzonder weinig ervaring in zake zulke Congressen. Men leert al doende, ja, maar ook door anderen te zien doen.
Ik treed niet in bijzonderheden over die algemeene vergaderingen, hoewel wij ze alle bijwoonden van het begin tot het einde. Gij hebt gezien, met hoeveel geestdrift Lina Schneider's Geschichte der Niederländischen Literatur is ontvangen. Waar Congressen worden gehouden, zijn er altijd zekere bacteriën in de lucht, die bij de geringste aanleiding handen en voeten voor ‘applaus’ in beweging brengen. Zelfs bij het aandoenlijk bericht van het overlijden der begaafde zuster van onzen Hasebroek werd het begin van zulk een wanklank gehoord. Doch bij Lina Schneider's optreden waren de daverende toejuichingen wel verdiend. Beets, bij uitnemendheid de man van tact en smaak, wist hier, evenals in de eerste afdeeling, juist van pas een goed woord te zeggen. Laurillard vertolkte in zijn gedicht fijn en geestig de symbolen van de beide vlaggen, die van den gevel wapperden, zooals hij alleen dat doen kan. Alberdingk Thym, nooit gewoon zijne over- | |
| |
tuiging te bemantelen, kwam met nadruk op tegen de bewering van den Hoogleeraar Te Winkel, dat de letterkundige critiek enkel geroepen is, om te prijzen, wat waarlijk schoon en prijzenswaardig is. Doch dit maar in het voorbijgaan. De glanspunten van de algemeene vergaderingen waren ongetwijfeld de ernstige, puntige en inderdaad afdoende pleitrede van den Hoogleeraar Spruyt voor onze Transvaalsche broeders en de kalme, indrukwekkende ‘improvisatie’ van Matthijs de Vries over zijn pleegkind: het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’. Wat de handhaving onzer moedertaal betreft bij de Zuid-Afrikanen van Nederlandschen stam: hoe goed de verslaggevers ook het gesprokene hebben opgeteekend, het ware te wenschen, dat de spreker deze oproeping, gericht tot Nederlanders uit Noord en Zuid, door den druk in ruimer kring bekendmaakte, om de lauwen en tragen tot eendrachtig en krachtig handelen aan te sporen. Hoe de noodkreet van De Vries, na in levendige kleuren
de geschiedenis van dat woordenboek geschilderd te hebben, weerklank vond bij allen, weet gij. Weldra zal eene Commissie van Bijstand voor de belangen van dit grootsche werk optreden en denkelijk ook wel geld gevonden worden, om de voltooiing te bespoedigen. Al hadden de Taal- en Letterkundige Congressen sedert 1849 niet anders uitgewerkt, dan dat woordenboek in het leven te roepen, ze zouden geene edeler taak hebben kunnen volbrengen. Welk eene schoone overeenstemming tusschen het optreden van De Vries aan het einde van dit Congres en de lofrede op het ‘Taalmuseum’ en zijn genialen bouwmeester aan het begin, ofschoon er mogelijk waarheid is in de klacht, dat het werk bij meerdere toewijding en ijver verder gevorderd zou zijn. Één ding heeft mij echter leed gedaan, en dat moet mij van 't hart: het Congres heeft het Middel-Nederlandsch woordenboek en zijn bewerker vergeten, die met regelmatigen stap, gansch alleen, op zijn doel afgaat en voor de ontwikkeling onzer taal in de toekomst een breeden grondslag legt, waarvan men de beteekenis nog weinig vermoedt.
Verlangt gij, ten slotte, nog een woord over de feestelijke samenkomsten in den stadsschouwburg? Maar over de keuze van Shakespeare's Macbeth en de wijze, waarop dit drama vertolkt werd door de tooneelspelers van ‘Het Nederlandsch Tooneel’, is reeds genoeg gezegd. Een zuiver Nederlandsch stuk, uit welken tijd ook, zou bij deze gelegenheid de voorkeur hebben verdiend, al is de vertaling van Burgersdijk een meesterstuk, en al stemden wij van harte in met de hulde, hem gebracht. Voorts geloof ik, dat de werken van Engeland's grootsten treurspeldichter op het theater thans geen indruk meer kunnen maken, maar alleen genoten worden door hen, die ze tot een onderwerp maken van ernstige studie. De indruk van de letterkundige en muzikale bijeenkomst op den tweeden avond zou een betere zijn geweest, wanneer het programma niet zoo onhandig was geschikt. Dat de stemming meer en meer daalde bij de uitvoering van den Lucifer, was
| |
| |
niet te wijten aan de muziek van Van Eijken, niet aan de mindere toewijding van het orkest en het zangkoor, niet aan de wijze, waarop de heer Van Hall de waarlijk niet gemakkelijke taak vervulde, om de verzen voor te dragen, waarin Schimmel den geheelen inhoud van Vondel's treurspel heeft saamgeperst, maar - aan afmatting. De aandacht was reeds zoo lang gespannen, en men had het publiek geen oogenblik rust gegund. Waarom niet aangevangen met den Lucifer, om na eene korte pauze de andere nummers voor te dragen? Dan had Paul Fredericq kunnen eindigen met zijne meesterlijk voorgedragen oud-Nederlandsche liederen. Onbekend zijn ze hier evenmin als in Vlaanderen; de ‘Oude en nieuwe liedjes’, door Snellaert reeds voor jaren uitgegeven, worden bij ons gezongen in menig gezin, vooral sedert de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst den smaak wist te wekken voor den zang der vaderen, door ons het krachtig lied uit den geuzentijd weer te doen hooren. Doch nooit heeft mij de naïveteit en het melodieuze dier oude volksliedjes zoo getroffen, als toen deze Gentsche zanger ze zong. Zijn Wilhelmus zou het schitterendst besluit van dezen schoonen avond zijn geweest.
En het feestmaal? Ik vertrouw, dat gij hiervan geene beschrijving verlangt; ik althans zou niet in staat zijn, er eene te geven. Wij zaten in een recht gezellig hoekje, maar er ontstond weldra zulk eene vroolijkheid, dat het niet mogelijk was, de sprekers goed te verstaan. Welke geestige (?) dronken er al zoo waren ingesteld, bleek ten slotte, toen een jeugdig congreslid in een stroom van woorden vol sprankelend vernuft en belachelijken onzin eene ondeugende, doch allervermakelijkste critiek leverde op alle officieele en niet officieele toosten, die hiermede gelukkig voorgoed werden besloten.
Daar hebt gij dus eenige herinneringen en indrukken van het jongste Congres. Dat eene volgende samenkomst niet minder vruchtbaar moge zijn dan deze 20ste, wenscht gij zeker even oprecht als
uw vriend
Dromo.
|
|