De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
De invloed der Engelsche letterkunde op ons tooneel in de 17de eeuw.In onzen tijd van snel internationaal verkeer, van bekendheid met alles, wat op politiek en kunstgebied bij de groote volken van Europa de aandacht trekt; in een tijd, dat men op honderden mijlen afstand in de bladen een verslag leest van het nieuwe drama, dat eergisteren voor het eerst in de Comédie Française werd opgevoerd, dat de werken der groote romanschrijvers bijna gelijktijdig in tal van talen het licht zien, in zulk een tijd heeft men meestal geen hoog denkbeeld van vroegere toestanden. Toch had in die periode, waarin de trekschuit ons nationaal vervoermiddel was, een grooter en sneller literarisch verkeer tusschen de verschillende volken plaats, dan men meestal aanneemt. Het reizen moge een paar eeuwen geleden minder algemeen zijn geweest dan thans, toch verliet menig Nederlander zijn vaderland, om in den vreemde handelsbetrekkingen aan te knoopen of aan eene buitenlandsche Universiteit te studeeren. Hooft, Huygens, Anslo, Six van Chandelier bezochten om verschillende redenen Italië, en Rome had zijne Hollandsche schildersbent evengoed als Padua zijne Hollandsche studenten. De Groot en Cats promoveerden als tal van hunne landgenooten te Orleans in de rechten; Caen en Montpellier trokken onder de Fransche academies onze jonge medici aan. Te Heidelberg werden in 70 jaren 300 jongelieden uit Noord- en Zuid-Nederland als student ingeschreven. Wat men in den vreemde zag en hoorde, de talen, die men aanleerde, de boeken, die men mede naar huis bracht, de vriendschapsbanden, die men had aangeknoopt, waardoor men ook na de terugkomst op de hoogte bleef van veel, dat geboeid en getroffen had, dat alles moest zijn invloed ook op onze letterkunde doen gevoelen. Bovendien werden reeds in het einde der 16de en het begin der 17de eeuw hier te lande voorstellingen gegeven door Fransche, Engelsche en Italiaansche tooneelspelers, terwijl onze acteurs iets later Duitschland, Engeland, Denemarken en Zweden bezochten. Wat in den vreemde op letterkundig gebied opgang maakte, werd spoedig vertaald. Sommige werken van Lope de Vega werden nog geene tien jaren na zijn dood op den Amsterdamschen schouwburg ten tooneele gebracht en Molière's blijspelen zijn nog veel sneller op dezelfde wijze hier bekend geworden. | |
[pagina 267]
| |
Men kan in verschillende tijden stroomingen aanwijzen, door den invloed eener andere letterkunde op de onze in het leven geroepen. Eene kleine halve eeuw geleden heeft de studie der Engelsche literatuur hier krachtig gewerkt, en ook in de achttiende eeuw heeft het aan navolging der Engelschen niet ontbroken. Van Effen zou zijn Spectator niet hebben geschreven, als Addison en Steele niet waren voorgegaan, en misschien waren Sara Burgerhart en Willem Leevend in de pen gebleven, wanneer Richardson niet het leven had geschonken aan Clarissa. De verdienstelijke Pieter le Clercq gaf het sein tot het vertalen der Engelsche schrijvers, en spoedig waren de spectatoriale vertoogen en de werken van Sterne, Swift, Fielding, Smollett, Young en Thomson in een Nederlandsch gewaad gestoken. Maar reeds in de 17de eeuw vinden wij Engelschen invloed, en wel bij onze tooneelletterkunde. Het is 65 jaren geleden, dat Bilderdijk en Willem de Clercq op de overeenkomst wezen van een paar Hollandsche en Engelsche treurspelen; 30 jaren later kwam de zaak ten gevolge van de studie van Shakespeare weer aan de orde, en sinds dien tijd zijn er verscheidene andere stukken opgedolven, die in verband staan met Engelsche drama's. De Witte van Citters, Loffelt en Moltzer hebben zich vooral met dit onderwerp beziggehouden, en ook de schrijver van dit opstel heeft er een paar steentjes voor aangedragen. Doch het verlangen, om iets te vinden, dat aan bekendheid met Shakespeare kan doen denken in den tijd, dat de groote dichter zelf nog maar kort geleden naar het graf was gedragen, heeft dikwijls tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding gegeven. Zulk een onderzoek is trouwens niet zoo heel gemakkelijk. Onze voorvaderen, die de zee beheerschten, maar zich ook wel nu en dan met kaapvaart en smokkelen afgaven, beschouwden de letterkundige producten van buitenlanders gewoonlijk zoo geheel als gemeengoed, dat zij hunne vertalingen eenvoudig voor eigen werk uitgaven en door eene verandering van den titel de ontdekking van het bedrog bemoeilijkten. Maar verder moet men er vooral rekening mee houden, dat Engelsche en Hollandsche dichters gemakkelijk uit dezelfde bron hebben kunnen putten, en niet te snel twee drama's met elkander in verband brengen, alleen omdat zij hetzelfde onderwerp behandelen. Tot nu toe is er geen overzicht gegeven van den stand van deze quaestie op dit oogenblik, welke de invloed geweest is der Engelsche dramatische schrijvers op de onze kort na den bloeitijd van het Engelsche tooneel. Nu Shakespeare in de uitstekende vertaling van Burgersdijk langzaam maar zeker ons tooneel verovert, zal een hernieuwd onderzoek naar dien invloed misschien niet nutteloos schijnen. De inhoud der verschillende drama's, die voor dit onderzoek in aanmerking komen, zal in het kort worden meegedeeld; de lezer zal in eene wilde romantiek worden rondgeleid en zich misschien wel eens de verzuchting van Langendijk's boer in den schouwburg voor den geest roepen: | |
[pagina 268]
| |
‘Men stak menkaer daer dood as katten en as hongden,
Zo dat 'er op het lest gien over eind mier stongden
As twie of drie. Ik zaai, kom Maertje loop je best,
Want meuglyk worden strak de kykers ook equest.’
| |
I.Het puin van een afgebroken huis moet eerst worden opgeruimd, wanneer men een nieuw gebouw wil doen verrijzen. Daarom worden in de allereerste plaats die drama's besproken, die aan de werken van Shakespeare en zijne tijdgenooten herinneren, maar die inderdaad uit dezelfde bron zijn geput, waarvan de Engelsche dichters gebruik hebben gemaakt. Enkele kleine aanhalingen zullen de afkomst bewijzen. Het oudste stuk, dat hier in aanmerking komt, is van den joligen Starter, den Leeuwarder boekverkooper en rederijker, minnedichter en avonturier, die zich in 1622 in dienst liet nemen door 21 Amsterdamsche ‘Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy’, om hun voor 12 gulden in de week toegang te verleenen tot al zijne gedichten en hun bij voorkomende gelegenheden ‘tot een billicke pryse’ aan bruiloftsgedichten, enz. te helpen, en die later in Duitschland spoorloos is verdwenen. Starter's Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine (1618) heeft den volgenden inhoud. Graaf Timbre de Cardone heeft zich moedig gedragen in den strijd tegen de Franschen op Sicilië en staat daardoor in hoog aanzien bij zijn vorst. Van den veldtocht teruggekeerd, ziet hij in Messina voor een raam een meisjeskopje, dat hem betoovert; het behoort aan de jeugdige Fenicie, de dochter van Leonato. Timbre wandelt voortdurend het venster der schoone voorbij en tracht haar door middel eener oude vrouw te overreden, om hem een onderhoud toe te staan, maar Fenicie, die wel begrijpt, dat de machtige Graaf geene eerlijke plannen koesterde, laat zich noch door de praatjes der oude vrouw, noch door een brief van Timbre bewegen. En deze maakt, daar hij zijne liefde niet kan overwinnen, nu ernst van de zaak en vraagt Fenicie ten huwelijk. Thans komt Gironde, een edelman, die Fenicie bemint, maar zich eenigen tijd in den vreemde heeft opgehouden, in Messina terug; hij hoort van de verloving en is radeloos. Doch de tafelschuimer Balacco geeft hem een middel aan de hand, om aan de verloving een einde te maken; hij vertelt aan Timbre, dat een vriend van hem de bevoorrechte minnaar is van Fenicie en dat hij haar dikwijls een nachtelijk bezoek brengt. Timbre gelooft niets van het verhaal, maar laat zich toch overreden, om zelf te komen zien, terwijl hij zijn woord geeft, Balacco's vriend niet te zullen dooden. Des nachts klimt een knecht van Gironde, fraai gekleed, een venster binnen in een onbewoond gedeelte van Leonato's huis; Timbre ziet het, twijfelt niet langer en doet Leonato aanzeggen, dat hij zijne dochter niet voor eerbaar houdt en van het huwelijk afziet. De vader is vooral vertoornd, omdat Timbre eene blaam op zijne | |
[pagina 269]
| |
dochter werpt; zijzelve valt in onmacht, en men houdt haar langen tijd voor levenloos, totdat eindelijk hare moeder haar weder weet bij te brengen. Men verbreidt echter het gerucht van haar dood, houdt eene plechtige begrafenis en zendt het arme meisje naar bloedverwanten buiten de stad. Vooral Gironde is door het bericht van Fenicie's dood zeer getroffen; zijn knagend geweten spoort hem aan, om alles aan Timbre te openbaren, en hij doet dit, als zij elkander bij Fenicie's graf ontmoeten. Timbre doodt Gironde niet, maar neemt hem mede naar Leonato; als deze het heuglijke nieuws heeft vernomen, herinnert hij Timbre aan zijn eed, dat hij nooit eene andere zou huwen. Later zegt hij, dat hij den Graaf van zijne belofte ontslaat en hem eene andere bruid zal aanwijzen; Fenicie, die door Timbre niet herkend wordt, en hare zuster verschijnen; het huwelijk heeft plaats; Leonato vertelt aan den Graaf, dat zijne jonge vrouw Fenicie is; Gironde vraagt haar vergiffenis en trouwt met de zuster. Starter's drama herinnert aan Shakespeare's Much ado about nothing, wat de verwikkeling betreft. De Engelsche dichter ontleende zijne stof waarschijnlijk aan eene Italiaansche novelle; van Starter is dit zeker. In het midden der 16de eeuw had eene verzameling van Italiaansche novellen het licht gezien; zij werden in het Fransch vertaald, en uit het Fransch weder in het Nederlandsch. Van die Tragedische ofte klaechlijcke historien, zooals het begin van den langen titel luidt, is eene uitgave bekend, die in 1650 in negen deelen te Utrecht het licht zag. Daar echter het werk versierd is met een lofdicht van Bredero, die in 1618 stierf, mogen wij een vroegeren druk van het werk vóór of in het jaar 1618 stellen, en zoo kon Starter gebruik maken van het verhaal, dat tot titel heeft: ‘Timbrée van Cardone wert verlieft tot Messina op Fenicie Lionati, ende vande verscheyden ende wonderbare ontmoetingen die daer gebeurden eer hyse troude’. De dramatische dichter volgde het verhaal nauwkeurig; ten bewijze hiervan diene onder tal van plaatsen dit brokje uit het laatste gedeelte van het stuk, dat tevens strekken kan als voorbeeld van Starter's stijl. ‘LionatoGa naar voetnoot(*).
VVel nu Segneur Cardone
Dit is de eed'le Maecht die ic u docht te toonen
En die ghy tot u Bruyt so veer ghy mynen raet
VVilt volgen, trouvven sult, doch 't in u vvil bestaet.
Timbre.
Jc kus u handen voor de gunst, niet alleen desen
Maer die het u ghevalt die sal mijn Huysvrou vvesen,
En op dat ghy dan Heer meucht duydelijc sien, hoe graech
Ick u in alles vvat ghy my ghebiet behaech,
En dat ick niet en vvil van mijn beloft vervremen
| |
[pagina 270]
| |
So vvil ick tot mijn Bruyt nu dese Juffrou nemen
So veer sy selfs haer vvil my vvillichlijck toeseyt.
Fenicie.
VVat my aengaet ic ben tot al het gheen bereyt
Dat Lionato my sal dencken te ghebieden
VVant my mijn ouders hem altijt te volghen rieden.
Lionato.
So vvil ick dan dat ghy sult nemen tot u man
Dan Timbre de Cardon, de Graef van Colisan
Die my de eere doet sich op my te verlaten.
Hem sult ghy tot de doot niet af-gaen noch verlaten.’
Geen spoor van vertaling van Shakespeare's stuk, maar op tallooze plaatsen berijming van de novelle. Op dezelfde wijze als Starter handelde Jacob Struys. Deze dichter heeft verscheidene tooneelstukken geschreven, die voor een deel na zijn dood - hij is jong gestorven - het licht hebben gezien. Tot de laatstgenoemde behoorde Romeo en Jvliette (1634), waarin dezelfde stof wordt behandeld als door Shakespeare. Laten wij Struys veel vergeven ter wille van zijne bescheidene zinspreuk: ‘Ick wil en kan niet.’ Hij heeft Shakespeare's treurspel evenmin gekend als deze het zijne, maar gebruik gemaakt van de novelle: ‘Van twee ghelieven, van de welcke d'eene sterf van vergift, ende d'ander van droefheyt’, die in de Tragedische ofte klaechlijcke historien voorkomt en, zooals bekend is, ook Shakespeare's bron is geweest. Daar het verloop van het treurspel van Struys ongeveer hetzelfde is als van de Romeo and Juliet, zou ik den lezer van dit opstel zonder twijfel beleedigen, wanneer ik den inhoud van het Hollandsche drama meedeelde. De Romeo en Jvliette is eene slaafsche navolging der novelle; zeer dikwijls is het proza van het verhaal eenvoudig berijmd. En dan nog somtijds op welke wijze! Zoo neemt Romeo, als hij uit Verona verbannen is, afscheid in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot(*): ‘Mijn alderliefste Vrouw, gheen meyningh heb ick nu
De ongestadigheydt vande Fortuyn aen u,
Te verhalen, die de Mensch meerder ongheneughden
Bereyt op eenen dagh, dan in honderd Jaren vreughde:
't Gheen ick proef aen mijn selfs, die onder mijn gheslaght
In dartelheydt en weeld van jonghs op ben ghebracht,
Hoopende voor mijn luck, dat ick sou door ons trouwen
Hebben moghen een peys tusschen ons vrienden bouwen,
Om alsoo voort de rest van mijn leven met vreen
Over te brenghen, en in vrolijckheyt besteen.
| |
[pagina 271]
| |
Dan laci! nietemin, alle mijne aenslaghen
Die vallen anders: in voeghen dat ick voortaen
Sal sonder wisse stee, after Landt doolen gaen,
Verre van u, en van mijn vrienden en Maghen.
't Gheen ick u seggen wil mijn uytvercoren Vrou,
Ten eynde dat ghy wat wilt matighen u rou,
Ende verdraghen met ghedult doch mijn afwesen,
Als 't ghene dat u uyt Godts-schick is op gheresen.’
Tot een vroolijker onderwerp en eenigszins betere verzen voert ons de Amsterdamsche dokter en schouwburgregent Bernard Fonteyn. In zijne beide stukken Fortunatus Beurs en vvensch-Hoedt (1643) en Fortunatus Soonen, Op- en Onder-gangh (1643) dramatiseerde hij niet onaardig een oud verbaal. Fortunatus, die op Cyprus woont en met de dochter van een hertog is getrouwd, neemt afscheid van zijne vrouw en zijne beide zoons, Ampedo en Andalosia, en gaat de wijde wereld in, om zijn fortuin te zoeken. Hij dwaalt hongerig rond in een bosch, waar hij door wilde dieren wordt vervolgd; hij doodt een beer, valt in slaap en ziet bij zijn ontwaken Fortuna voor zich staan, die hem de keuze geeft tusschen rijkdom, gezondheid, wijsheid, kracht, schoonheid en een lang leven. Fortunatus kiest rijkdom, en Fortuna schenkt hem eene beurs, waarin hij telkens, wanneer hij er de hand in steekt, tien goudstukken zal vinden. Nadat hij uit het bosch is gekomen, ontmoet Fortunatus een armen, ouden edelman, Leopoldus, die veel van de wereld heeft gezien; hij neemt hem in zijn dienst en beiden reizen naar Byzantium. De waard, bij wien zij hier hun intrek nemen, sluipt des nachts in hunne kamer en berooft hen; Fortunatus is zoo wanhopig over het verlies van zijne beurs, dat de waard, die de kracht van dit kleinood niet kent, medelijden krijgt en de beurs, die hij heeft weggeworpen, weder te voorschijn brengt. Dit voorval geeft Fortunatus aanleiding, om te denken, dat hij misschien niet het beste deel heeft gekozen: ‘Een mensch verliest sijn moet, als hy verliest sijn goed.
Wysheijt, Gesontheyt, Kracht, die mach men wel verkiesen
'k Segh boven Rijckdom groot, men zal die niet verliesen
Als men de Rijckdom doet’Ga naar voetnoot(*).
De waard doet den volgenden nacht weder eene poging tot diefstal | |
[pagina 272]
| |
en sluipt de kamer binnen, maar Leopoldus ligt wakker en slaat hem met zijn zwaard het hoofd af; zij werpen het lijk in een put, zadelen hunne paarden en vluchten. Na vele reizen komt Fortunatus ‘Uyt 't Persiaensche Rijck, door Chatans Chatay land’,
bij den ‘Soudaen, Keyser van Turckyen’; hij weet aan het hof te komen, en de Soudaen toont hem zelfs al zijne schatten. Daaronder is een oude, vilten hoed, die de kracht heeft, dat ieder, die hem op het hoofd zet, slechts behoeft uit te spreken, waar hij wil zijn, om zijn wensch terstond vervuld te zien. Fortunatus bewondert den hoed zeer, maar heeft één bedenking: ‘Ick overpeyns vast, dat
Dees Hoed heeft sulcken kracht, en geeft my nae-bedencken,
Of hy niet swaerder is, of oock het hoofd ken krencken?
Soud.
Verhole macht geen swaert', of ongemack en baert,
Dees Vild met and'ren meer, is van gelijcker aert.
Daer, voeght hem op u hoofd, wat dunckt u, is hy swaerder?
Fort.
Swaerder! in 't minste niet. Ik dacht dat hy veel naerder
Sesmael 't gewicht van dees sou hebben op-geroert,
Heer, hy behaeght my wel. Ick wensch my wegh gevoert,
Terstond met mijn Galey, in Cyprus, by myn kind'ren’Ga naar voetnoot(*).
Fortunatus verdwijnt met den hoed, keert naar zijn land terug, maar sterft spoedig, nadat hij aan zijne zonen het geheim der beide schatten heeft meegedeeld. Andalosia heeft van zijn vader ook den reislust geërfd, en wij zien hem in het tweede stuk van Fonteyn de wereld rondzwerven. Hij vult eerst door middel van de beurs tal van kisten met geld voor zijn broeder en tijgt dan met de beurs op reis. Hij helpt den Koning van Engeland in een oorlog tegen de Schotten en geeft maaltijden, welke die van den Koning in pracht ver overtreffen. Iedereen is er nieuwsgierig naar, welke bronnen van rijkdom de vreemdeling toch wel heeft, het vorstelijke echtpaar niet het minst, en aan 's Konings dochter, Agrippina, wordt opgedragen, om de zaak uit te vorschen. Zij weet Andalosia te betooveren, en deze vertelt haar het geheim, onder voorwaarde, dat zij hem des nachts in hare kamer zal laten; de Prinses geeft hem echter een slaapdrank, berooft hem van de beurs en houdt deze zelf. Andalosia keert naar Cyprus terug en maakt zich meester van den wenschhoed, die aan zijn broeder Ampedo behoorde. Hij gebruikt nu den wenschhoed, om in verscheidene groote steden van Italië juweliers te berooven, wenscht zich dan in Engeland en verkoopt, als marskramer gekleed, de gestolen juweelen. Ook aan de Koningin en aan Agrippina biedt hij zijne waar aan, en terwijl | |
[pagina 273]
| |
de Prinses hem iets afkoopt, grijpt hij haar aan, wenscht zich met haar in de wildernis en is, tot groote verbazing van de Koningin, plotseling met haar verdwenen. Andalosia wreekt zich niet op Agrippina, maar is zelfs zeer galant, want als zij dorst heeft, klimt hij in een boom, om appelen voor haar te plukken, en zet haar zoolang den hoed op; de Prinses, die de wonderbaarlijke kracht van den hoed niet kent, wenscht zich terug in Engeland en verdwijnt. Andalosia is nu beurs en wenschhoed kwijt; na het eten van een appel voelt hij tot overmaat van ramp, dat hem een paar horens op het hoofd groeien. Daar ontmoet hij een kluizenaar, pater Benedictus, die er niet over gesticht is, dat hij in zijne eenzaamheid wordt gestoordGa naar voetnoot(*): ‘In dertigh jaren wierd' ick hier noyt mensch gewaer,
Ick wilde dat ghy oock my niet en waert verscheene.
And.
Helaes! nu ick hier ben bid'ick wilt my verleene
Uyt gonst een weynigh broot, en een kleyn drupken wijn?
Pat.
Wijn, broot, of diergelijck, smaeckten de tongh van mijn
In dertigh jaren noyt, ick heb my hier geleden
Met vruchten vander aerd'; maer wilt ghy met my treden,
Ick sal u wijsen plaets, daer g'u verversen kunt.
And.
Den Albeheerscher daer sijn Hemel u voor gunt.
Pat.
Godt loont mijn lieve Soon, komt pluckt van dese tacken
De app'len soet van smaeck, uw' hoornen vast gebacken,
Mijn vrient, hier op u hoofd, die vallen daer door af.
And.
Neemt dan dees appel wegh, het geen den and're gaf?
Pat.
Och jae myn waerde Kint; die Hemel heeft geschapen
Uyt niet, schiep meê dees vrucht.
And.
Machmen van die wel rapen,
Soo veel het ons gelieft?
Pat.
Veyligh mijn lieve Soon,
Sy komen my niet toe.’
Andalosia bevrijdt zich gemakkelijk van zijne horens, keert naar Londen terug, vermomt zich en biedt zijne gevaarlijke appelen te koop aan voor drie kronen het stuk. Agrippina en een paar hovelingen koopen ervan en voelen terstond een omvangrijk hoofdsieraad uitbotten, hetwelk zij tevergeefs pogen af te rukken. Natuurlijk treedt Andalosia in eene nieuwe vermomming als dokter op en geeft haar een stuk appel | |
[pagina 274]
| |
van de andere soort te eten, waardoor de horens kleiner worden. Hij heeft intusschen in het vertrek der Prinses zijn wenschhoed teruggevonden en, terwijl Agrippina de beurs in de hand heeft, grijpt hij haar weder aan en wenscht zich in een bosch. Hier neemt hij haar zijne beurs af en voert Agrippina terug naar het koninklijk paleis, maar laat haar het overschot der horens - de eerste dosis was met opzet te klein genomen - behouden. Thans keert Andalosia met beurs en hoed naar Cyprus terug, maar twee edelen, die van de toovermacht van de beurs gehoord hadden, dooden hem; zij heeft echter na den dood van Fortunatus' zoon hare kracht verloren. Ampedo vindt het lijk zijns broeders; hij is bevreesd, dat men hem om den wenschhoed zal vermoorden, verbrandt dezen en sterft kort daarna. Zoo eindigt het vreemde, maar vermakelijke stuk, waarvan een tegenhanger in het Engelsch bestaat, The pleasant comedie of Old Fortunatus van Thomas Decker. Naar alle waarschijnlijkheid - het Engelsche drama schijnt in ons land niet aanwezig - heeft Fonteyn Decker's stuk niet gebruikt voor zijn Fortunatus. In de voorrede verwijst hij voor zijn onderwerp naar het ‘Geschicht-Boeck’ en bedoelt daarmede zonder twijfel het volksboek, dat tot titel heeft: Een nieuwe Historie van Fortunatus Borse ende van sijnen Wensch-hoet, seer geneughlijck ende playsant om te lesen. Hij volgt dit bijna overal, zooals zoo even van een paar plaatsen is gebleken, terwijl men voor Decker's bron eveneens het volksboek houdt. Eindelijk dient tot deze rubriek Brandt's Veinzende Torqvatvs (1645) gerekend te worden. Manlius, Keizer van Rome, heeft, tijdens eene afwezigheid, het bestuur aan zijn broeder Noron opgedragen. Deze vat liefde op voor de Keizerin Plancina en weet haar door de toovermiddelen zijner maîtresse, Byrrhene, voor zich te winnen. Als Manlius is teruggekeerd, doodt Noron hem aan een gastmaal, maakt zich van het gezag meester en huwt Plancina. Terwij dit te Rome voorviel, was Torquatus, de zoon van Manlius, te Athene, waar hij studeerde. Daar verschijnt hem de schim van zijn vader, die hem aanspoort, om zich krankzinnig te houden en zijn dood te wreken. De Prins volvoert dien last, maar Noron, die de zaak niet vertrouwt, stelt hem op de proef; hij zendt Juliane, een jong meisje, van wie Torquatus vroeger veel had gehouden, op hem af, om eens te zien, of de krankzinnigheid voorgewend is of niet. Torquatus bemerkt de list, en hoewel Juliane hem tracht te verleiden, biedt hij weerstand en blijft wartaal spreken. En Noron zelf slaat de schendige hand aan Juliane. Daar keert Piso, de broeder van Juliane, met zijn leger uit het land der Parthen te Rome terug; hij hoort het ongeluk zijner zuster en smeedt met Torquatus eene samenzwering tegen den tiran. Door hunne listen worden eenige invloedrijke vrienden van Noron ter dood gebracht, doch er lekt iets van de plannen uit, waardoor ook Piso er het leven bij inschiet. Intusschen stelt Noron op eene andere wijze zijn stiefzoon op de proef; | |
[pagina 275]
| |
hij laat hem een onderhoud hebben met zijne moeder, nadat hij eerst één zijner vertrouwden, Lentulus, onder het ledekant der Keizerin heeft verborgen. Torquatus bemerkt de list; hij doodt terstond den indringer en verwijt zijne moeder haar gedrag, die belooft zich in het vervolg op hem te zullen verlaten en verzekert, dat zij er niets tegen heeft, dat Noron gedood wordt. De Keizer, die alles van de samenzwering van Piso wil weten, veinst weer liefde voor Byrrhene, en deze toovenaarster roept den ‘Helgodt’ op, doch ziet in plaats van dezen de schimmen van Manlius en van Noron's moeder, ook door den tiran gedood, verschijnen, die aan Noron en Byrrhene een spoedigen dood voorspellen. Byrrhene houdt dit voor den Keizer geheim, maar laat hem door hare zuster, die de gedaante der godin Iris heeft aangenomen, aanzeggen, dat hij voor al zijne enveldaden vergiffenis zal krijgen, wanneer hij Byrrhene huwt. Dit huwelijk heeft plaats; Torquatus, wiens moeder verbannen is, wil zijne wraak nu koelen, doch wordt door Juliane weerhouden. Zij schenkt aan Noron een vergiftigd kleed; de tiran doet het aan, vervalt tot razernij en doodt Byrrhene en zijne kinderen; Juliane doodt zichzelve en Torquatus wordt tot keizer van Rome uitgeroepen. Dit vreemde stuk bestaat uit allerlei bestanddeelen. De jonge horlogemaker, die theologie zou gaan studeeren en door Professor Barlaeus werd voortgeholpen, legt in zijn treurspel de vruchten neer van zijne studie der Romeinsche oudheid. Niet alleen gebruikt hij Romeinsche namen, maar hij weet ook, dat Manlius en Torquatus bij elkander behooren, maakt gebruik van de geschiedenis van Lucretia en van de list van den ouderen Brutus, die zich krankzinnig hield, om zijn leven voor zijn oom, Tarquinius Superbus, te beveiligen. Voor het laatste gedeelte van het treurspel werd Seneca's Hercules Oetaeus geplunderd, aan de Aran en Titus van Jan Vos de vermomming in de gedaante van Iris ontleend. Een klein gedeelte van het drama wordt door den veinzenden Torquatus ingenomen. En hier vindt men een en ander, dat aan Shakespeare's Hamlet herinnert, zooals de lezer reeds bespeurd zal hebben. Torquatus is een vreemde Hamlet, maar het is een Hamlet. Toch heeft Brandt zeker niet het Engelsche treurspel gekend, maar mogelijk zijne stof ontleend aan de novelle, die tot titel heeft: ‘Met wat een listicheyt Amleth, namaels Coningh van Denemarcken, gewroken heeft de doodt van zyn Vader Horwendil, omgebracht by sijn eygen Broeder Fengo, ende meer andere zyne geschiedenissen’, en die in de Tragedische ofte klaechlijcke historien te lezen staat. Men neemt aan, dat Shakespeare gebruik heeft gemaakt van een ouder treurspel, dat op zijne beurt weer ontleend zou zijn aan de bovengenoemde novelle. En het schijnt, dat ook Brandt de novelle zelf niet gekend heeft, maar er slechts iets uit heeft hooren vertellen. Terwijl toch zijn treurspel door geene enkele zinsnede aan Shakespeare herinnert, heeft slechts één passage overeenkomst met het prozaverhaal, n.l. in het tooneel | |
[pagina 276]
| |
tusschen moeder en zoon, waar Torquatus de handelwijze van Plancina tegenover die der wilde dieren stelt, die hare jongen verdedigen. En deze vergelijking ligt zoo voor de hand, dat men uit de overeenkomst der beide plaatsen bezwaarlijk eene zekere conclusie kan trekken. | |
II.Bij eene studie over den invloed van de eene letterkunde op de andere kan men niet te voorzichtig zijn. Er is zeer veel overgebleven van datgene, wat voor ongeveer 300 jaren in Europa werd gedrukt of op de planken gebracht, maar er is ook heel wat verloren gegaan. Men behoeft slechts eene uitgave van Shakespeare in te zien en zich even te verdiepen in de inleidingen, door de geleerden van onzen tijd voor zijne drama's geschreven, om zich daarvan te overtuigen. Oudere drama's en boeken, die misschien opheldering zouden kunnen geven over de bronnen van den grooten dichter, zijn spoorloos verdwenen, zoodat men zich in vele gevallen tot gissingen moet bepalen. In onze eigene letterkunde stuiten wij natuurlijk meermalen op hetzelfde bezwaar, al moeten wij bekennen, dat aan geen enkelen onzer dichters ook maar één honderdste van de studie en de belangstelling is ten deel gevallen, die het nageslacht wijdt aan den nationaal-heros van het Engelsche volk. De mogelijkheid, dat er een letterkundig werk, een bundel verhalen, een volksboek, een drama verloren is gegaan, behoort tot voorzichtigheid aan te manen bij een onderzoek, zooals in dit opstel plaats heeft. De Titus Andronicus van Shakespeare is geput uit eene onbekende bron; van den oorsprong van de Aran en Titus van Jan Vos is evenmin iets bekend; beide treurspelen behandelen hetzelfde onderwerp vrij wel op dezelfde wijze - en toch kan men niet tot een direct verband tusschen beide besluiten. In 1567, dus ongeveer 30 jaren, voordat het Engelsche treurspel op de planken kwam, wordt door Paynter in zijn Palace of Pleasure gezinspeeld op de bekende geschiedenis van Titus en de wreedheid van Tamora; het verhaal of gedicht, waarop hij doelt, is verloren gegaan. De Aran en Titus werd in 1641 geschreven; maar in 1652 maakt één onzer dichters van den zesden rang melding van een tooneelstuk Andronicus van Van den Bergh, een Utrechtsch rederijker, die kort na 1620 een paar drama's heeft geschreven. De geschiedenis van Titus was dus lang vóór Shakespeare in Engeland bekend, en waarschijnlijk in ons land lang vóór Vos. Heeft Vos zijne stof ontleend aan dezelfde bron als Shakespeare, heeft hij het drama van Van den Bergh - dat weg is - omgewerkt, heeft hij het Engelsche treurspel gekend? En dit zijn, zooals wij later zullen zien, nog niet eens alle vragen, die men kan stellen. Wil men bewijzen, dat een Nederlandsch drama genomen is naar een Engelsch, dan is de overeenkomst van onderwerp en wijze van | |
[pagina 277]
| |
behandeling niet voldoende; men moet aantoonen, dat er, althans op eenige plaatsen, vertaling van het oorspronkelijke heeft plaats gehad. Dit alleen is een zeker bewijsmiddel. Voordat wij echter tot de vertaalde of bewerkte drama's overgaan, moet nog eene andere reeks van stukken worden besproken, n.l. die, welke hetzelfde onderwerp behandelen als Engelsche drama's, maar waarvan de bron niet bekend is. Er is hier evenmin sprake van vertaling als bij de zoo even behandelde stukken, en zij zijn, evenals deze, waarschijnlijk ontstaan zonder invloed der Engelsche literatuur. Roelandt's Biron (1629) zij hier slechts even aangestipt; het stuk behandelt de samenzwering en den dood van den bekenden, eerzuchtigen, Franschen maarschalk en gunsteling van Hendrik IV; met de beide gelijknamige tragedies (1608) van George Chapman staat het niet in verband. Ook de Aran en Titus (1641) van Jan Vos behoeft niet verder besproken te worden; het treurspel behoort onder deze rubriek te huis. Den inhoud ervan mag ik bekend veronderstellen. Dat is niet het geval met het zenuwschokkende stuk van De Sille, Joodt van Malta, ofte Wraeck door Moordt (1645). Men zou wenschen de pen en de woorden vindende en vormende kracht te hebben, die aan Klein ten dienste stond bij het schrijven van zijn reuzenwerk, de Geschichte des Drama's, om dezen draak naar waarde te kunnen ontleden. Aan Barrabas, den rijken koopman, die in ongerustheid verkeert, of zijne schepen ook zijn vergaan, wordt het bericht gebracht, dat zij behouden de haven zijn binnengeloopen, en hij tracht zijne vreugde over te gieten in Abigal, zijne dochter, die echter veel meer vervuld is van hare liefde voor een Christenjonkman dan van al de schatten van haar vader. Deze zullen trouwens ook niet lang meer in het bezit blijven van den rijksten Jood van Malta, want de Turken doen een aanval op de stad; de gouverneur van het eiland heeft geld noodig, en de rijke Joden moeten bloeden. Aan een paar van hen wordt aangezegd, dat de gewone schatting is verdubbeld, en bij weigering worden zij met het verlies van al hunne bezittingen bedreigd. Dit laatste valt Barrabas ten deel, die even heeft tegen geprutteld; hij besluit nu, om zich zoo bloedig mogelijk te wreken. Hiervoor is echter geld noodig, en Barrabas heeft nog geld verborgen gehouden in één der kamers van zijn huis, waar hij is uitgezet en dat nu in een nonnenklooster is herschapen. Doch Barrabas weet raad; zijne dochter Abigal geeft voor, dat zij als novice in het klooster wil worden opgenomen, en daar zij van haar vader de juiste aanwijzing heeft gekregen, waar het geld en de kostbaarheden zijn te vinden, werpt zij des nachts goed gevulde zakken uit het raam, die door Barrabas worden opgeraapt en verborgen, en verlaat den volgenden dag weder het klooster. Twee edellieden maken hun hof aan de schoone Abigal, Bernardo, de broeder, en Balthasar, de neef van den gouverneur; aan één van hen heeft zij haar hart geschonken. Maar Barrabas belooft haar aan ieder afzon- | |
[pagina 278]
| |
derlijk; dit geeft natuurlijk aanleiding tot een gevecht tusschen beiden, waarin Balthasar sneuvelt, terwijl terstond daarna Bernardo door Artabos, een slaaf van Barrabas, verraderlijk wordt doodgestoken. Dezen slaaf heeft Barrabas juist gekocht en hij gebruikt hem als een gewillig werktuig voor al zijne schurkenstreken. Abigal hoort van de list van haar vader, waardoor haar geliefde is omgekomen; zij verlaat hem en gaat nu in vollen ernst in het klooster. Zij kan echter Barrabas verraden en moet dus uit den weg worden geruimd. Barrabas laat door Artabos een pot met eten, dat sterk vergiftigd is, aan de poort van het klooster brengen; al de bewoners sterven daaraan, maar Abigal heeft nog juist tijd, om het bedrog van haar vader aan twee monniken te openbaren. Deze begeven zich naar Barrabas, die terstond voorgeeft, dat hij Christen wil worden, maar een der monniken doodt, terwijl Artabos den anderen voor zijne rekening neemt. De eenige getuige van Barrabas' misdaden is dus thans Artabos, die echter in de handen vervalt van eene vrouw van verdachte zeden en een gemeenen kerel. Hij perst nu zijn meester geld af en vertelt in dronkenschap de vreeselijke geheimen, die door de beide personen aan den gouverneur worden overgebracht. Deze laat Artabos en Barrabas voor zich komen en veroordeelt beiden ter dood, maar Barrabas neemt terstond een drank in, waardoor hij schijndood is, en men werpt het gewaande lijk buiten de poort. Daar wordt hij, nu weer wakker geworden, gevonden door Calibuth, den bevelhebber der Turken, die nog steeds de stad belegert. Hij wijst hem een geheimen weg, die in de stad voert, en deze wordt door de Turken veroverd, de gouverneur gevangengenomen, Barrabas in zijne plaats aangesteld en de gevangenen aan zijne genade overgelaten. Het schijnt nu, dat Barrabas zijn doel heeft bereikt; toch wil hij opnieuw verraad plegen. Hij laat eene machine maken, door welke hij den vloer van eene zaal plotseling kan laten instorten, en legt daaronder een groot vuur aan. De Turksche bevelhebber en edelen worden door hem genoodigd; hij wil hen door zijn helsch werktuig dooden en de macht teruggeven aan den vorigen gouverneur, dien hij van zijn plan op de hoogte stelt. Maar de gouverneur waarschuwt Calibuth, draait, terwijl Barrabas zich in de gevaarlijke zaal bevindt, de schroef der machine om, en Barrabas stort in de vlammen, terwijl niemand eene hand tot zijne redding uitsteekt en hem de geesten verschijnen van al degenen, die door hem om het leven zijn gebracht. Ditzelfde onderwerp is door Marlowe behandeld in The Rich Jew of Maltha (1633), een treurspel, dat juist hetzelfde verloop heeft als dat van De Sille en waarin verscheidene personen ook denzelfden naam dragen. Iets dergelijks merkt men in even sterke mate op bij eene vergelijking van de Roode en Witte roos. Of Lankaster en Jork (1651) van Lambert van den Bos met Shakespeare's Richard III. De Dordsche conrector en veelschrijver heeft in zijn treurspel bijna al de gebeurtenissen gedramatiseerd, die Shakespeare in de laatste drie bedrijven | |
[pagina 279]
| |
van Richard III ons voor oogen stelt. Tal van kleine bijzonderheden in beide stukken komen overeen: de gevangenneming en de dood van Hastings met den droom van Stanley, die eraan voorafgaat, de comedie, die Richard speelt vóór de kroning, de rede van Buckingham tot het volk, de moord der prinsen door Tyrrell; zelfs de geestverschijningen in den nacht, die den slag van Bosworth voorafging, ontbreken niet. Shakespeare ontleende zijne stof aan de kronieken van Hall en Holinshed, die op hunne beurt weer putten uit eene geschiedenis van Richard III, door den beroemden kanselier Sir Thomas More te boek gesteld. Van den Bos heeft enkele kleine bijzonderheden, die niet bij Shakespeare, maar wel bij More worden gevonden; daaruit is af te leiden, dat hij in elk geval den Engelschen dichter niet alleen als bron heeft gebruikt. De bouw van zijn stuk, hoewel beter dan die van de meeste andere van zijn tijd, wijkt echter zóóver van dien van de Richard III af, van vertaling is zóó weinig sprake, dat wij moeten aannemen, dat de Roode en Witte Roos met Shakespeare's treurspel slechts eene toevallige overeenkomst aanbiedt. De pots van Kees Krollen Hartogh van Pierlepom (1649) door een onbekenden schrijver moet ook tot deze stukken worden gerekend. Kees Krollen, een ketelboeter, verlaat met den kuiper Keep eene herberg, en beiden zijn in zulk een toestand, dat de waard, die hen nakijkt, tegen zijne vrouw de opmerking maakt: ‘Daer strevense heen met losse hoofden, en stroye beenen.’
Keep zingt onderweg een liedje, maar gaat spoedig met zijn makker onder een boom liggen slapen. Nu verschijnt Kniertje Vol-ops, eene vrouw, die het met haar man niet goed kan vinden en hare genegenheid van dezen op Keep heeft overgebracht; zij tracht den kuiper wakker te maken, wat eindelijk gelukt, en het paar gaat naar de herberg terug, nadat de ketellapper, die in het wagenspoor ligt te ronken, eerst wat meer naar den kant van den weg is gesleept. Zoo wordt hij daar gevonden door Valerius en Horatius, twee landjonkers, die met hunne bedienden, Pedro en Papierio, van de jacht terugkeeren. Valerius heeft een idee: ‘Heer broeder hier heb ik een pots bedocht, heel uitgelesen
Wy syn moe gerost, en willen syn vermaekt,
Laet ons desen boer doen voeren, eer hij ontwaekt
Op ons Land-huis, en laten hem op een cierlyk bed doen leggen,
Tot den dageraed, en hooren 's mergens syn onverwacht seggen.
Wy sullen syn dienaers syn, en geven hem den tytel van een Graef.’
Het plannetje vindt bijval, en het bevel wordt gegeven: ‘Gy dienaers let op dees saken:
Voeret dien boer in ons cierlijkste vertrek,
En vult hem op meer, en meer, met drank, en trek
| |
[pagina 280]
| |
Hem kostlijk gewaet an, wilt hem op den geborduurden koets leggen,
Wekt ons in den Dageraed.’
De dronken ketellapper wordt met moeite naar bed gebracht en vindt bij zijn ontwaken de beide dienaars gereedstaan: ‘Pedro laet 't gulde lampet, met sijn toe-behoor, vaerdich sijn,
Den Heer wil sich ont-nuchtren, versorch ons Griexe wijn.’
Kees Krollen begrijpt er niets van: ‘Waer ben ik hier, wie ben ik hier, segh ionker metie gouwe soomen?
Papierio. Sijn genade schijnt noch droomich, en eist te hooren sijn qualiteit,
O! Hertoogh van Pierlepom, Graef van Bravaden den wijsen geseit,
Cavalier de Pompo, ontfanck van uwen Kamerlingh dit gulde lampet met water.
Kees. Ik mocht de duiker wesen, ie liecht al, houtie snater,
Ik een Graef, of soo een dingh wesen, ik ben door de wandelingh
Kees, en noch eens Cees, en dan Crollen, namen dagelijkse handelingh.
Pap. Sijn Genade ontnuchter sich in dese Griekse wijnen,
En verwaerdich sich op een heerlijk ontbijt te verschijnen,
Int bywesen van u gemalin, de schoone Angelica.’
Het ontbijt lokt Kees bijzonder aan, en in een ommezien is hij druk aan het eten en drinken. De beide heeren verschijnen in gezelschap van Angelica en van ‘schele Herri de Speelman’; zij begroeten den Hertog van Pierlepom plechtig en stellen zich voor als zijn hofmeester, kamerdienaar, zijne vrouw en ‘Uwer genadens alleroudste engelsse Musicant’. Kees is allergenadigst en noodigt hen uit, om mee aan te zitten: ‘An den bak maer, val an sonder sermonie,
Schikje soo wat, kijf niet, avou daer jy.’
Hij wordt steeds opgewondener, danst met Angelica, waarbij de vederbossen, die hij op het hoofd heeft, en zijn degen hem lastig zijn, geeft het bevel: ‘Pas flus 't bet ree te maken, met al den horlement’,
maar valt reeds in slaap, voordat die wensch is vervuld. Men brengt hem naar buiten en legt hem neder op dezelfde plek, waar men hem gevonden heeft. De kuiper en Kniertje, die tegen den morgen uit de herberg komen, en de beide dienaars der landjonkers zien hem daar en zijn getuigen van zijne verbijstering, als hij ontwaakt: ‘Ik laet het me niet ontgaen, ik moet ten Hemel hebben gevaren,
't Wasser al gout en silver, en daer by den klaeren.’
Wanneer men het voorspel inziet van Shakespeare's Taming of the shrew, dan vindt men daar ongeveer hetzelfde. Christopher Sly, een | |
[pagina 281]
| |
ketellapper, komt uit de herberg, heeft een standje met de waardin en valt in slaap. Hij wordt gevonden door een Lord, die met zijne dienaars van de jacht terugkeert en het plan vormt, om den dronkaard mee te nemen. ‘Sirs, I will practise on this drunken man,
What think you, if he were convey'd to bed,
Wrapp'd in sweet clothes, rings put on his fingers,
A most delicious banquet by his bed,
And brave attendants near him when he wakes,
Would not the beggar then forget himself?
- - - - - - - - - - - -
Then take him up, and manage well the jest.
Carry him gently to my fairest chamber,
- - - - - - - - - - - -
Let one attend him with a silver bason,
Full of rose-water, and bestrew'd with flowers;
Another bear the ewer, the third a diaper’, etc.
Eenige tooneelspelers komen juist van pas, om den Lord in zijn plan te helpen, en als Sly ontwakende uitroept: ‘For God's sake, a pot of small ale’, staan er terstond drie bedienden gereed, om al zijne wenschen te voorkomen, en één van hen vraagt: ‘Will't please your lordship drink a cup of sack?’
Men doet het voorkomen, dat hij vijftien jaren lang krankzinnig is geweest, en de Lord zegt: ‘Heaven cease this idle humour in your honour!
O! that a mighty man, of such descent,
Of such possessions, and so high esteem,
Should be infused with so foul a spirit!
Sly. What would you make me mad? Am not I Christopher Sly, old Sly's son, of Burton-heath; by birth a pedlar, by education a card-maker, by transmutation a bear-herd, and now by present profession a tinker?’
Men maakt muziek voor den grooten man, kleedt hem prachtig aan en ontbiedt den page, die zich in vrouwenkleeren heeft gestoken en voorgeeft zijne treurende echtgenoote te zijn. De ketellapper is opgetogen over zijne vrouwGa naar voetnoot(*), verkeert in de volle overtuiging, dat hij een groot heer is, en keurt het goed, dat men voor hem en zijne vrouw eene comedie gaat opvoeren. Hiermede eindigt het voorspel en het stuk zelf begint. Van het | |
[pagina 282]
| |
verdere verloop hoort men niets. Shakespeare handelde dus niet als Beaumont en Fletcher, die in hun blijspel The knight of the burning pestle (1613) de personen van hunne ‘Induction’ nu en dan in het stuk en ook bij het slot ervan een woordje doen meepraten en op die wijze ook de tweede, afzonderlijke verwikkeling tot een eind brengen. Wij vinden in elk geval tusschen Shakespeare's voorspel van de Taming of the shrew eene merkwaardige overeenkomst met De pots van Kees Krollen. Het avontuur is hetzelfde; in beide stukjes is een ketellapper de hoofdpersoon en wordt de streek uitgevoerd door jagers. Maar.... het kan een bekend verhaal zijn geweest, en wij mogen niet tot een direct verband tusschen het voorspel en de ‘pots’ besluiten. Immers, ook in M. Fockens' Klucht van Dronken Hansje (1657) valt hetzelfde voor met een scharenslijper. | |
III.Wij zijn thans genaderd tot de vertalingen en bewerkingen naar het Engelsch. De dichters, die wij hier aantreffen, zijn een enkelen keer eerlijk genoeg, om in de opdracht op te biechten, dat zij inderdaad eene vertaling hebben geleverd; gelukkig, want anders zouden wij hun niet altijd hun plagiaat kunnen bewijzen. De dramatische letterkunde van Engeland in Shakespeare's tijd is verbazend rijk, maar voor ons, Nederlanders, slechts voor een deel toegankelijk. Wel zijn tal van stukken later weer uitgegeven in groote verzamelwerken, van welke Dodsley's Collection of old plays het meest bekende is, en zijn in den laatsten tijd de werken van beroemde tijdgenooten van Shakespeare, zooals die van Marlowe, Massinger, Chapman en anderen, in afzonderlijke bundels opnieuw uitgekomen, maar aan hoevele tooneelstukken is dat lot niet te beurt gevallen; hoevele worden als kostbare ‘unica’ bewaard onder de schatten van het Britsche Museum of maken den trots uit van één uit de talrijke menigte der Shakespeare-kenners! Barend Fonteyn, de dokter, dien wij boven reeds noemden, behoort tot die eerlijke lieden, die somtijds, maar niet altijd, - hij heeft een stuk uit het Italiaansch vertaald ‘sans mot dire’ - onderscheid weten te maken tusschen het letterkundig mijn en dijn. Hij heeft zijne klucht Mr. Sullemans soete vriagi (1633) naar het Engelsch genomen en komt daarvoor uit. Het is een onbeduidend stukje, zooals de meeste kluchten van dien tijd, en natuurlijk een beetje gewaagd. Sulleman - zijne hoofdeigenschap wordt door zijn naam aangeduid - tracht te verhinderen, dat zijn meisje, Truitje, hem door een paar soldaten wordt afgevrijd; iets, wat hem maar ten deele gelukt. De klucht is eene vertaling van The black man; de schrijver hiervan is niet bekend. | |
[pagina 283]
| |
Ook Van den Bos treffen wij hier weer aan met zijne Lingva: Ofte Strijd tusschen de Tong, en de vyf zinnen, om de Heerschappy (1648). Het is een niet onaardig zinnespel, vertaald naar Lingva: Or, the Combat of the Tongue, and the five Senses for Superiority (1607), dat dikwijls zonder voldoenden grond aan Anthony Brewer is toegeschreven. De inhoud is als volgt. De tong meent er aanspraak op te kunnen maken, om onder de vijf zinnen te worden opgenomen, zij, die zulke groote diensten bewijst, die het gehoor te hulp komt bij het leeren van alle talen, die oorlogen weet te verhinderen, wetten afkondigt, alle verkeer onder de menschen bevordert en roemrijke daden bekendmaakt. Zij stookt twist onder de zinnen, door hun wedijver te prikkelen, en bepleit dan hare zaak bij Gemeenen Zin, waar ook de zinnen verschijnen, om te doen zien, wat zij vermogen. Het gezicht toont de aarde en den hemel met al de sterren; het gehoor doet naar het zingen der vogels en het ruischen van beken en bladeren luisteren en laat daarna de tweelingbroeders Tragoedus en Comoedus optreden. De reuk komt met rozenwater, wierook, bloemen en - tabak; de smaak treedt op met Bacchus en Ceres, die hunne gaven ronddeelen; het gevoel was voornemens, om eene schoone vrouw en een kind te vertoonen, doch men is met het kleeden niet op tijd gereedgekomen. Het gevoel beroept zich, in weerwil dat het met leege handen komt, erop, dat alle zinnen van hem afhankelijk zijn. Gemeene Zin overweegt alles, wat is aangevoerd, en geeft ten slotte de uitspraak, dat de tong de zesde zin zal zijn - van de vrouwen. Hiermede is de tong niet tevreden en zij wreekt zich. Terwijl de zinnen aan een maaltijd aanzitten, geeft haar knecht, Leugen, hun door tusschenkomst van Appetijt een tooverdrank, waardoor zij allen dronken worden. Nu ontfermt de Slaap zich over hen, ook over de Tong, maar deze vertelt in haar droom de list, die zij juist heeft aangewend. Gemeene Zin vangt die woorden op en beveelt den Smaak, om de Tong in het vervolg gevangen te houden. Verscheidene personen, behalve de bovengenoemden, treden in het stuk op: Fantastes, Versiering, Memory, Gedachte, Dronkenschap, enz., die dikwijls heel aardige dingen zeggen en heel dikwijls met elkander twisten. Het Engelsch is in de vertaling vrij wel op den voet gevolgd, maar de verzen, die de kleinste helft van het zinnespel innemen, zijn in proza weergegeven. Als voorbeeld van den stijl en de wijze der bewerking moge het volgende stukje dienenGa naar voetnoot(*): | |
[pagina 284]
| |
‘Appetijt komt haestigh uyt. Appet. Houdt op, houdt op, gaet niet vorder Heer in dees saek, mach ik bidden. Gemeene Zin. Wie zijt ghy die ons soo stoutelijck komt verstooren? Appet. Mijn Heer ik ben Appetijt, gemeene Dienaer van de vijf Zinnen, de welke verstaende dat u waerdigheydt besich was de saecken van de Tonge af te handelen, my herwaerts gesonden hebben om het recht te versoeken, en te bidden dese hooft-stukken eerst over te leggen, diese mitsdien tegens haer voortbrengen. (Hy geeft de Papieren over aen Gemeene Zin.) Gem. Zin. Ehem, hier is stofs genoeg meester Register, leestze eens; Appetijt ghy hebt gedaen, gaet, segt u Meesters datse haer saeken wat voort-drijven. Appet. Als 't mijn Heer gelieft. Memory. My gedenkt dat ik mijn bril t'huys gelaten heb in 't drie-hondert-negen-en-veertigste blat van Haals Kronijk, daer hy spreekt van een ysselijke hoop Muysen, die 't Landt by na af-liepen, en datter schielijk een hoop Uylen quamen die de Muysen verstroyden; Gedachten, hier, leest dese stucken, maer onderscheydelijk hooft voor hooft.’ Niet alles is zoo getrouw vertaald als dit brokje. Van een geheel anderen aard dan dit zinnespel is het treurspel Muliassus de Turk (1652) van Dirk Kalbergen, een dichter, die verder volstrekt niet bekend is. Wij waden hier door het bloed. Borgias, de stadhouder van Florence, heeft een nichtje Julia, Hertogin van Florence, naar wier hand door twee Hertogen, Fenizo en Ferrando, wordt gedongen. Natuurlijk ontstaat er een strijd tusschen de beide vorsten, waaraan echter Borgias een einde weet te maken, door zijne nicht op te sluiten en het gerucht van haar dood te verspreiden. Maar Borgias wil Julia zelf bezitten en, daar hij getrouwd is, beveelt hij den Turk Muliassus, om zijne vrouw te vergiftigen; de Turk zal dan Borgias' dochter, Amada, mogen huwen. Muliassus volvoert het bevel van den stadhouder slechts in schijn; hij geeft aan zijne vrouw, Themoclea, een slaapdrank, doet haar naar den grafkelder voeren en, als zij daar ontwaakt, deelt hij haar het bevel van Borgias mede en spoort haar aan, om zich op haar echtgenoot te wreken. Intusschen lijden de pogingen van Borgias, om Julia te veroveren, schipbreuk, terwijl ook Amada niets van Muliassus wil weten; deze wendt trouwens slechts liefde voor Amada voor, maar blaakt voor Julia. Themoclea voert | |
[pagina 285]
| |
hare plannen tot wraak uit; zij verschijnt in de gedaante van Julia aan Fenizo en Ferrando, zegt, dat zij (Julia) door Borgias om het leven is gebracht, en spoort hen aan, om haar dood te wreken. Nu werkt Muliassus zijne plannen verder uit. Hij weet bij Themoclea groote liefde op te wekken, maar kan die liefde niet beantwoorden, omdat, naar hij beweert, zijn hart Amada toebehoort. Themoclea doodt dan Amada en vervolgt Borgias, die van schrik, als hij zijne doodgewaande vrouw ziet, van een toren springt en gewond wordt. Terwijl hij daar ligt, komt Ferrando in eene vermomming bij hem; Borgias doodt hem met een dolk. Themoclea komt eveneens in zijne buurt; hij grijpt haar aan en worgt haar met haar eigen haar. Na deze flinke opruiming tracht Muliassus Julia geweld aan te doen, maar op haar geroep komt Fenizo met de wacht en ontzet haar. Daar verschijnt ook Borgias; hij wordt gedood, omdat hij Ferrando heeft vermoord. Natuurlijk ondergaat Muliassus, die al zijne plannen op Julia en op de heerschappij heeft zien mislukken, hetzelfde lot. Fenizo en Julia worden een paar en zijn, behalve een paar stomme personen, de eenigen van het treurspel, die het er levend afbrengen. Het stuk is eene vertaling van John Mason's The Turke (1610), later (1632) onder den titel Muliasses The Turke uitgegeven. Zooals men uit de opdracht bespeurt, werd het stuk eerst door een ander uit het Engelsch vertaald en toen door Kalbergen berijmd. Zoo iets gebeurde dikwijls, vooral met Spaansche drama's, die door Spaansche of Portugeesche Israëlieten werden vertaald, om dan door de niet altijd kunstvaardige hand van den een of anderen tooneeldichter in verzen te worden omgesmolten. En thans volgt eene heusche vertaling van een blijspel van Shakespeare. Wij zijn hierin den Duitschers vooruit geweest, en het is zelfs niet onmogelijk, dat wij in De dolle bruiloft de allereerste vertaling van een drama van Shakespeare mogen begroeten. Een overigens onbekend dichter, Abraham Sybant, gaf in 1654 deze bewerking van The taming of the shrew uit en zag zijn stuk den 9den November van dat jaar in den Amsterdamschen schouwburg opgevoerd. Hij heeft zich over 't algemeen nauw bij het origineel aangesloten, enkele tooneelen bekort, hier en daar iets weggelaten en het proza van Shakespeare in niet al te fraaie verzen overgebracht. Maar dat de vertaling nauwkeurig is, kan uit de volgende fragmentjes blijkenGa naar voetnoot(*). ‘Petrutio.
Verrona blijft een wijl verlaten, om mijn vrinden
In Padua te zien; maar boven al om vinden
Ben ik begeerig mjjn zo goê bekenden Heer
Hortentio, wiens vriendt ik my gevoel, veel meer
| |
[pagina 286]
| |
Als Maagschap, nademaal ons liefden is verkoren
Meer door genegentheyt als liefden aangebooren.
Hier is zijn woning; nu, zoo Grumio, klop, zeg ik.
Grumio.
Wie zou ik kloppen Heer, ik ben nu in mijn schik?
Hebt gy van ymand vreemts dan quaad bescheyt gekregen?
Petrutio.
Ik zeg u schellem komt, en klopt mijn hier ter degen.
Grumio.
Zou ik u kloppen? hoe! wat ben ik voor een gast?
Dorf ik wel zulks bestaan? dunkt jou dat mijn dat past.
Petrutio.
Ik zeg rabaut, komt, klopt mijn hier ter stede, en vaardig,
En klopt mijn hier ter deeg, zo straks, of ik zal aardig
Mijn vlyen tot die moeyt' dat ik uw harssens klop.
Grumio.
Me-Jonker zoekt krakeel, best ik myn' oren stop.
Ik zou u kloppen hier, zegt gy, wat vreemde stuypen!
Wel zou het argst dan niet weêr op mijn hoofje druypen?
Ik vrees van ja, ô ja. Petrutio. Het wil dan niet geschien?
Ik moet my dan hierin door middelen verzien.
Gy wilt niet kloppen, neen? ik ben bereyt te trekken,
En t'onderzoeken of 'k u geesje kan verwekken,
Dat gij kunt zingen, sol, fa, re, dan niet. Grumio. O mijn!
O Heertje! ben je dol? o Heertje! wat zal 't zijn?
Petrutio.
Nu klopt, als ik u heb geheten, schelm.’
Nog een klein stukje, nu uit het laatste gedeelte van het blijspel, waar Vincentio Tranio, den verkleeden knecht van zijn zoon, ontmoetGa naar voetnoot(*). ‘Tranio.
Gy rechten onverlaat,
Wie zijt gy, dat gy aan mijn knecht de handen slaat?
Vincentio.
Wie ik ben? wie zijt gy? ô hatelijk vertoonen!
Wat schande, dat mijn dus mijn eygen dienaars hoonen.
Komt gy my voor 't gezicht dus kost'lijk in 't gewaat,
Verçiert met goudt, en zijde, en allerlei çieraadt?
Ik ben bedurven, och! wat zal my noch ervaren?
Terwijl ik t'huys mijn schat ben bezig te besparen,
Verquist mijn zoon het, met zijn dienaar, al te maal
| |
[pagina 287]
| |
Dus in de hooge school. Tranio. Wech, wech, van dit verhaal
Versta ik alzo veel van 't eerste, als van het leste.
Babtista.
Wat port de man hiertoe? of is hy buyten weste?
Tranio.
Gy schijnt een eerlijk man van u gewaat te zijn;
Maar aan uw woorden, na den uyterlijken schijn,
Lijkt gy krankzinnig, en wat kan het u mishagen,
Schoon ik mijn kleed'ren wou noch çierelijker dragen,
Wanneer 't mijn vader wil, die 't wel volvoeren mag?
Vincentio.
Uw vader, schellem? ô wat snode en droever dagh!
Is een Zeylmaker, fielt, te Bergamo’, enz.
Het is geene vertaling, zooals Burgersdijk ons gaf in Eene snibbe getemd, maar zij is toch niet geheel zonder verdienste. Sybant verzweeg, dat hij met een vertaald stuk optrad; misschien zou hij anders, bij onze voorliefde voor producten van vreemden bodem, meer opgang met zijn werk hebben gemaakt. Nu heeft De dolle bruiloft nooit een tweeden druk mogen beleven. De thans behandelde drama's zijn tot nu toe de eenige, die men uit het Engelsch vertaald kan noemen. Toch moeten hier nog een paar werken worden besproken. Vooreerst Theodoor Rodenburgh's Wraeckgierigers Treur-spel (1634); de schrijver was een geducht levenmaker, en men stale zijne zenuwen bij den inhoud van dit treurspel, dat nog meer geeft, dan de veelbelovende titel zou doen vermoeden. Het stuk brengt ons aan een geheel bedorven hof van een Italiaanschen hertog, die zich, evenmin als zijne tweede vrouw en zijne zoons, iets aan de tien geboden laat gelegen liggen. Terwijl de jongste zoon, Junior, de vrouw van den edelman Antonio geweld heeft aangedaan, zoodat de ongelukkige zichzelve gedood heeft en de jeugdige woesteling door den rechter ter dood wordt veroordeeld, heeft de oudste zoon, Lussurioso, niet veel betere plannen. Hij wil een listigen kerel in dienst nemen, om hem in al zijne ondernemingen te helpen, en Hippolito, een hoveling, weet hem iemand aan de hand te doen, die hem lijkt. Nu wil Hippolito op de hoogte blijven van Lussurioso's plannen en hij beweegt zijn broeder, Vendici, die nooit aan het hof is geweest, om zich te vermommen en bij den troonopvolger in dienst te treden. De eerste opdracht, die Vendici krijgt, is om zijne eigene zuster, Castiza, ertoe te brengen, dat zij zich aan den Prins overgeeft; het meisje weerstaat die verzoeking gemakkelijk, beter dan hare moeder, die in eene ongeoorloofde verhouding van een arm meisje met den Prins zooveel kwaad niet ziet. Vendici, die niet herkend wordt, ondergaat geheel verschillende gewaarwordingen en voelt de vereering voor zijne moeder niet aangroeien. Maar hij heeft meer dingen, die | |
[pagina 288]
| |
hem door het hoofd spoken. Hij is vroeger verloofd geweest met de schoone Gloriosa, maar de Hertog heeft het oog op haar laten vallen en, toen zij van hem niets wilde weten, haar door vergif uit den weg geruimd. Sedert dien tijd zint Vendici natuurlijk op wraak, en hij vindt weldra eene schoone gelegenheid. Toevallig heeft hij bemerkt, dat de Hertogin in eene intieme verhouding staat tot Spurio, een bastaard van den Hertog; hij tracht het paar door Lussurioso te doen betrappen, doch dit mislukt, en de zoon vindt zijne stiefmoeder niet met Spurio, doch met zijn vader. Maar Lussurioso is met geweld het slaapvertrek van den Hertog binnengedrongen; deze meent, dat hij zijn leven bedreigt, en doet hem gevangennemen. Thans hebben twee andere zoons, Ambitioso en Supervacuo, vrij spel; Lussurioso, die als oudste zoon hun in den weg staat, moet verdwijnen. Zij stellen een stuk op, waarin uit naam van den Hertog aan de officieren, die de gevangenis bewaken, het bevel wordt gegeven, zijn zoon ter dood te brengen. Nu heeft zich echter de Hertog door zijn hof laten verbidden, om Lussurioso terstond weer te doen ontslaan; de officieren weten dus niet anders, of het bevel slaat op Junior, die nog steeds gevangenzit, en zoo wordt deze dan ter dood gebracht. Intusschen zit Vendici niet stil; hij maakt den ouden Hertog wijs, dat eene schoone dame hem in een bosch wenscht te spreken; de Hertog geeft aan dat verzoek gehoor en ziet in het donker eene vrouwengestalte, welke hij op aanraden van Vendici kust. Hij kust het geraamte van Gloriosa! En daar Vendici dit met vergif heeft besmeerd, sterft de Hertog, terwijl Vendici hem vooraf nog inlichtingen verschaft over de verhouding tusschen de Hertogin en Spurio. Lussurioso, thans weder in vrijheid gesteld, wil zich wreken op zijn dienaar, die hem er zoo gek heeft laten inloopen. Doch Vendici heeft thans zijne vermomming afgelegd, en dus is Piato, zoo is zijn knechtennaam, nergens meer te vinden, waarom de Prins aan Hippolito en Vendici opdraagt, om Piato te dooden. De broeders kleeden het lijk van den Hertog in de kleeren van Piato, berichten, dat zij den knecht hebben gevonden, en steken met hunne degens in het lijk, terwijl Lussurioso erbij staat. Het lijk wordt nu echter herkend. Nadat de moeder van Hippolito en Vendici door hare beide zoons met den dood bedreigd is, omdat zij aan de aanbiedingen van den Prins gehoor had willen schenken, geeft Lussurioso, thans tot Hertog uitgeroepen, een gastmaal. Terwijl dit plaats heeft, verschijnt eene komeet, die schrik onder alle hovelingen verspreidt. Dan treden eenige gemaskerden op, om een dans uit te voeren; het zijn Hippolito, Vendici en een paar anderen; zij overvallen den jongen Hertog en dooden hem en zijn gevolg. Terstond krijgen Ambitioso, Supervacuo en Spurio twist over de kroon, vechten samen en sneuvelen allen. Daar verschijnt Antonio, de edelman, die van zijne vrouw is beroofd. Vendici is zoo onvoorzichtig hem mee te deelen, wie de oorzaak is van het uitsterven van het geheele geslacht van den | |
[pagina 289]
| |
Hertog, en Antonio, die zelf tot die waardigheid is gekozen, laat hem en zijn broeder terstond wegvoeren, om hunne welverdiende straf te ondergaan. Waarlijk, men durfde heel wat in de 17de eeuw! Rodenburgh gaf in dit stuk eene bewerking van Cyril Tourneur's The Revengers Tragoedie (1607); hij bekortte hier en daar, voegde er een paar tooneelen in en ontnam er veel van de ruwheid aan. Dit laatste is nog al opmerkelijk, want onze voorvaderen waren los in den mond en hadden niet de gewoonte, om, als zij iets aan anderen ontleenden, het juist kiescher te maken. Maar al kan men het Wraeck-gierigers Treur-spel slechts eene bewerking naar het Engelsch noemen, toch treft men er dikwijls vertaalde stukken in aan. Als voorbeeld daarvan volge hier het niet onaardige tooneeltje, als de jonge Hertog, Lussurioso, die juist is gekroond, en zijne hovelingen schrikken van de komeetGa naar voetnoot(*). ‘Eene vertooningh, waer d'Hertogh ghehuldt werdt, verselschapt met den Edeldom, daer na werden de Trompetten gheblasen, en den Hertogh komt met den Edeldom aen 't banquet. Een ster met een staert verschijnt. 1. Edeld.
Geluckigh, en voorspoedigh, Nestors jaren leeft,
Op dat u onderdanens liefd' hun wensche heeft.
Lussurioso.
Ik danck de Heeren seer, doch ghy spreeckt na u plichte.
1. Edel.
U hoogheyts luck en leven is ons glorys lichte.
2. Edel.
Sijn hoogheydt grimt.
3. Edel.
Hy lacht ghy seggen moet.
Berispt zijn hoogheyt niet, het zy oock wat hy doet.
Luss.
Aen 't goedt beleydt soo ken men d'alderwijste mannen.
't Was recht dat ick de Hertoginne heb gebannen:
De bastert sal niet leven, noch de ander twee
Stief-soonen, 't moet zijn, 't sal zijn, want ick daer me
Verseker mijne staet, dies ick het sal beleyen,
t'Ontlijven dese drie, om mijn staet vast te heyen.
1. Edeld.
Ghenaed'ghe Heer wy bidden dat u Hoogheyt u
Tot vreughde voeght, mijn Heer, de maskren komen nu.
| |
[pagina 290]
| |
Luss.
Verheught ick ben. wat 's dat? wat sie ick in de luchte?
2. Edel.
Een ster ghestaert.
Luss.
Helaes, helaes, ick duchte
Dat dees Cometen brenght voor ons gheen goede maer.
Siet ghy de ster?
1. Edel.
Ghenad'ghe Heer wy siense daer.
Luss.
't Verschrickt my, doch waerom soudt ick verschrickt nu wesen.
'k Ben Hertoch, en gehuld, wat heb ick nu te vresen?
Dan had verschenen die voor dat ick was gehuldt,
Ghetwijffelt zoudt ick hebben niet te zijn vervuldt
De uure mijnes wensch, gh'lijck oft geluck omkeerden.
Ghy die gelesen hebt, wat oord'len de gheleerden
Als soo een ster verschijnt?
2. Edel.
Dat d'Hemel is versteurt.
Luss.
't Is waer, wy hebben oock ghesien, en vaecken is 't ghebeurt,
Als een gestaerte-ster men sach in d' Hemel sweven,
Dat die spits dreyghden na som groote Heeren leven.
1. Edel.
Ghenaed'ghe Heer 't is waer, maer dickwils men oock sach,
Al is de dreygingh trots, 't is noch wijt vande slach.
Luss.
So acht ick 't oock te zijn.
2. Edel.
Wilt anders oock niet wanen.
U Hoocheyt heeft de liefde uwes onderdanen.
Wy hopen t' sestich Jaren te sien u be-heer.
Luss.
Hoe veel?
2. Edel.
Heer tsestich jaren.
Luss.
Sestich en niet meer?
2. Edel.
Ja tachtich.
Luss.
Tachtich, en noch eens tachtich te verwerven.
2. Edel.
Ick hope dat u Hoocheydt nimmer en sal sterven.’
In eene geheel andere en onschuldiger omgeving brengt ons M. | |
[pagina 291]
| |
Gramsbergen's Kluchtighe Tragoedie: of den Hartog van Pierlepon (1650), waarin wij een famieljelid van Kees Krollen begroeten. Een boer, Mieuwes Teeuwesz, keert des avonds terug van eene vergadering der Noordwijksche rederijkerskamer; hij is geheel vervuld van zijne waardigheid als lid van dat genootschap en blakende van dichtvuur. Onderweg beproeft hij allerlei rijmwoorden te vinden en draagt stukken voor uit verschillende tooneelspelen. Zijne ontboezemingen worden gehoord door een paar reizende komedianten, die terstond besluiten, van dezen ijveraar voor hunne kunst partij te trekken. Zij voegen zich bij hem, prijzen zijne voordracht: ‘Jou mond staat jou zoo Rondeelachtig, en jou woorden gaan jou heel Poëts of’, en sporen hem aan, om lid van hun gezelschap te worden. Mieuwes heeft daar wel ooren naar en betaalt zonder tegenspreken de 25 gulden, die zij hem als waarborgsom afvragen. Hij moet echter eerst nog eene proef afleggen, dat hij geschiktheid heeft voor het vak, en er wordt afgesproken, dat men hem als hertog zal kleeden, dat de tooneelspelers zijn gevolg zullen voorstellen en deze in eene herberg van het naburige Leiden voor hem een stuk zullen opvoeren. Naar de wijze, waarop hij zich als hertog zal gedragen, kan men zich dan een oordeel vormen over zijn aanleg. Dit plan wordt ten uitvoer gebracht, Mieuwes in een komediepak gestoken, en spoedig zien wij den Hertog met zijn gevolg in eene herberg, waar de waard voor de hooge gasten allerlei strijkages maakt en hun het beste zal opdisschen, wat zijne keuken en zijn kelder opleveren. Mieuwes speelt zijne rol met entrain en is buitengemeen met zichzelven ingenomen. Terwijl het eten wordt toebereid, beraadslagen de komedianten erover, welk stuk zij zullen opvoeren; de keuze valt op Piramus en Thisbe, en Snipsnap, één van hen, verdeelt de rollenGa naar voetnoot(*): ‘Laat zien, jy Thisbe.
Poffel.
Niet moogelijk. Neen, dat komt zoo niet wel,
Hy het ommers gien Vrouwe stem, noch hy zou zijn acten niet wel beleggen.
Snipsnap.
Dat ik dan veur Piramus en Thisbe gelijk speulde, wat zou je daar of zeggen?
Poffel.
Niet moogelijk, veur Vryer en Vrijster gelijk te speulen, en 't zou ook niet passen.
Bollebijn.
Wel geef mijn de rol dan van Thisbe, ik zel dat varken wel anders wassen.
Snipsnap.
Ik kan 't vatten, want jy ziet 'er al wat bekoorelijk uit:
| |
[pagina 292]
| |
Maar pronunceer een reis, zoo hooren wy hoe jy jou vaarzen sluit.
Bollebijn.
Och Liefstentje, zal u mijn droefheid dan nooit verdrieten?
Snipsnap.
Zen leven niet mooyer; jy zult die kostelijke Thisbe wel rondt schieten.
- - - - - - - - - - - - -
Bekoorelyke Piet.
Wat swarter wolk komt 'er nu weer gereezenGa naar voetnoot(*)?
Snipsnap.
Ik zeltje zeggen: Piramus en Thisbe vryen in de nacht, en dan moet'er een Maan weezen,
Die 'er 't zame licht, en zonder die is 't zoo veul of 'er niet gedaan is.
Spillebien hebje gien Almenak? zie ereis of 't gien volle Maan is,
Zoo zellewe het licht van de natuurlijke Maan laten deur een venster vallen.
Spillebien.
Ik heb gien Almenak.
Snipsnap.
Nou is al ons werk weer niet met allen.
Spillebien.
Gien hapering Mesjeurs, onze heele Tragoedie weer kant,
Laat hy de Maan wezen, en komen met een Slonsje in zen hand,
En een Takkebos onder zen armen, om op te zitten, of zen bienen wouwen beswijken,
Mit een Waterhondt aen een touwetje, wat dunkje zel hy gien verweende Diana lijken?
Snipsnap.
Mooi. Mr. Spillebien dat hebje al geestig veur gestelt.
Nou jy bent de Maan.
Poffel.
Hoe staje mit mekaar zoo en lelt?
't Is niet mogelijk, ze moeten ommers mit mekaar deur een Muur mit een gat spreeken.
Snipsnap.
Daar is wel middel toe, dat zel gien koop breeken,
We zelle jou met koemist besmeeren, en maken jou zoo tusschen wit en swart,
En schrijven op jou borst: dit is de Muur, want jy bent zo al wat Muurachtig om jou hart,
En zet jou handt zoo in jou zy, dat zal een mooi gat maken.’
| |
[pagina 293]
| |
Ook de rol van den leeuw wordt aan één der acteurs toegewezen, Spillebien tot souffleur gekozen, Mieuwes, de Hertog van Pierlepon, op een stoel gezet, en dan verhaalt de rei in tien coupletten den inhoud van het stuk. De opvoering loopt niet fraai van stapel; de spelers zijn telkens in de war, zoodat de souffleur steeds te hulp moet komen; zij verschijnen niet op het juiste oogenblik en weten niet, wat zij moeten zeggen en doen. Het is een aardig geschreven tooneeltje. Als de voorstelling geëindigd is, wordt ‘Zijn Hoogheid’ plechtig bedankt, ‘dat hy zijn gezicht verleent heeft over ons Treurspel’, en gaat hij naar bed. De tooneelspelers vertellen den waard, dat zij de stad willen gaan bezien, en verdwijnen, om niet terug te keeren. De hertog wordt wakker, roept: ‘Mijn Hofmeester, mijn Secretaris, mijn Pagiens, mijn Lakayen’, maar niemand verschijnt, behalve de waard, die nu den hertog in zijn eigen boerenpak ziet, want de komedianten hebben de mooie kleederen natuurlijk meegenomen, en hem als Mieuwes Teeuwesz herkent. De bedrogen hertog moet zijn spaarpot aanbreken, om al de kosten goed te maken, en heeft geene kans de bedriegers te achterhalen. Wij vinden in het blijspel eene overeenkomst met de bekende episode uit Shakespeare's Midsummer-night's dream, die niet toevallig kan zijn. Het is echter zeer moeilijk, om die overeenkomst te verklaren. Misschien heeft een Engelsch schrijver de episode uit Shakespeare's drama gelicht, er iets bij gedicht en zoo een nieuw stuk op de planken gebracht, waarmede dan Gramsbergen kennis heeft gemaakt. Het is echter ook mogelijk, dat de Hollander zulk een stuk door Engelsche komedianten heeft zien opvoeren en dit toen heeft nagevolgd. | |
IV.De Hertog van Pierlepon brengt ons tot meer gecompliceerde gevallen. Het aantal drama's, die direct uit het Engelsch in het Nederlandsch zijn vertaald, is, zooals bleek, zeer gering. Doch de invloed van het Engelsche tooneel heeft dikwijls zijdelings op het onze gewerkt. Zoo zag bijv. eene Duitsche bewerking van een Engelsch stuk het licht en werkte een Nederlander het Duitsch weder om. Dit is het geval geweest met twee stukken, die zijn opgenomen in den bundel Engelische Comedien und Tragedien (1620). Voordat die beide drama's besproken worden, welke met dit boek in verband staan, moge hier een enkel woord volgen over het tot stand komen van die eigenaardige verzameling; deze kleine uitweiding zal ons trouwens ook voor een volgend hoofdstuk te pas komen. In het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw werd ons land en Duitschland bereisd door Engelsche komedianten. In Engeland vond men namelijk reeds vroeger dan in de overige Germaansche landen tooneelspelers van beroep, en toen het aantal schouwburgen | |
[pagina 294]
| |
snel toenam, groeide ook dat der acteurs zeer aan. En daar zich onder hen velen bevonden, die van reislust en zucht tot avonturen waren bezield, vereenigden zij zich tot troepen en bezochten het vasteland, waar zij zeer welkom waren. Bijna overal toch waren het nog alleen de rederijkers, die proeven gaven van hunne dramatische kunst, en de Engelschen waren tooneelspelers van beroep. In Engeland bloeide het drama, waaraan tal van groote dichters zich hadden gewijd. Zoo zag men dus op het vasteland door de Engelschen geheel andere stukken dan vroeger en veel beter spel, dan waaraan men gewend was. Wel werden die stukken eerst in het Engelsch opgevoerd, zoodat het groote publiek er niet veel aan had, maar de vreemde tooneelisten wisten toch door muziek, dansen en acrobatische toeren de menigte te lokken. Verder sprak de clown, die de hoofdpersoon van elk gezelschap was, meestal de landstaal, en spoedig kwam deze ook bij de overige spelers voor het Engelsch in de plaats. Dit is althans met het Duitsch het geval geweest. Zoo trokken dan de Engelschen van stad tot stad, bleven somtijds een geruimen tijd aan het hof van den een of anderen vorst en zwierven half Europa door. Dat hunne kunst hoog stond, kan men moeilijk aannemen. Over het algemeen waren het natuurlijk niet de beste tooneelspelers, die het vasteland bereisden. En al hadden zij ook iets geleerd van de taal van het land, waar zij optraden, toch moest het hun moeilijk vallen, daarin te spelen. Geen wonder dus, dat onder hunne handen de drama's der Engelsche dichters geheel vervormd zijn. Wat zij ervan maakten, blijkt uit den bundel der Engelische Comedien und Tragedien, die verscheidene stukken bevat, welke door hen in het Duitsch werden gespeeld en waarvan men voor een deel de origineelen in het Engelsch kan aanwijzen. Het schijnt, dat iemand uit de verschillende rollen der stukken, die tot het repertoire van een troep Engelsche tooneelspelers behoorden, de drama's heeft opgeschreven en ze toen gezamenlijk uitgegeven. Het boek vond zeker voornamelijk koopers onder leden van rederijkerskamers en liefhebbers der zoogenaamde schoolcomedies. Zeker is het, dat de bundel Engelische Comedien und Tragedien ook in ons land bekend was. In 1645 bracht nl. de Amsterdamsche tooneelspeler Isaac Vos het zinnespel Iemant en Niemant op de planken. Het is een niet onaardig zinnespel van den volgenden inhoud. Niemand heeft Iemand, die een aanzienlijk man is, in de kerk duchtig de les gelezen; hij wil zich wreken, steekt, geholpen door Elkeen, eene schuur in brand en geeft aan Niemand de schuld. Deze is trouwens aan valsche beschuldigingen gewend. Een oud man verwijt zijne jonge vrouw, dat zij het met Iemand houdt, en zij verzekert, dat zij bij Niemand is geweest, wat haar man, die grooten eerbied voor Niemand koestert, niet gelooft. Als Niemand zich echter aan haar bekend- | |
[pagina 295]
| |
maakt, bekent zij, dat Iemand de vader van haar kind is, maar Niemand belooft er toch voor te zullen zorgen. Door zulke bewijzen van goedhartigheid maakt hij zich zeer geacht. Aan boeren, die klagen, dat hunne kerk is afgebrand, geeft Niemand geld, om haar weer op te bouwen, en hij bevrijdt soldaten, die voor schuld gevangenzitten. Intusschen smeedt Iemand andere plannen tegen Niemand. Hij steelt een misgewaad en werpt weder de schuld op Niemand, die in de buurt wordt gevonden, voor den drost gebracht, maar door toedoen van Waarheid wordt vrijgelaten, om een verdediger te zoeken. Hij komt nu eerst bij ‘Eygenselfs’, maar bemerkt, dat deze geen goede verdediger voor hem zal zijn, en wint ten slotte Waarheid en Gerechtigheid voor zich. Deze treden bij het voeren van het proces krachtig voor hem op, terwijl de doodstraf reeds is uitgesproken; zij bewijzen, dat Niemand slechts eene schim is en dus de misdaden niet heeft kunnen bedrijven, doch dat Iemand inderdaad de schuldige is. Iemand wordt dus ter dood gebracht en Niemand bij den drost uitgenoodigd, die hem met Niemendal, zijn knecht, zal trakteeren. Van een onbekenden Engelschen schrijver bestaat een drama, Nobody and Somebody with the true Chronical Histone of Elidure, waarin wij een tusschenspel aantreffen, dat eenige overeenkomst heeft met den inhoud van het zinnespel van Vos. Maar dit laatste komt veel meer overeen met Eine schöne lustige Comoedia von Iemand und Niemand, die men in den bundel Engelische Comedien und Tragedien vindt. Vos heeft de eigenlijke intrige van het drama achterwege gelaten en alleen van het tusschenspel gebruik gemaakt. En hij heeft dikwijls bijna uit het Duitsch vertaald. Een enkel voorbeeld - ik moet kort zijn met mijne aanhalingen. Niemand heeft een merkwaardig paard met ‘twee vleugels’ ten geschenke gekregenGa naar voetnoot(*): ‘Daer en booven heeft 'et een gaef, dat het kan propheteeren;
Want als ick ergens na toe wil, daer ick prijs en gewin
Behalen sel, soo roept 'et en schreeuwt 'et, hin, hin, hin,
En dat beduyt soo veel als heen; maer anders begint 'et te bromme,
Indien 'er eenich peerijckel is, homme, homme, homme,
Of hy seggen wou keert weerom. Ja manne broeders, siet,
Sulcken paert heeft Niemant, en sijns gelijck is in de werelt niet.’
Naar een stukje uit denzelfden bundel bewerkte Isaac Vos de Singende klucht van Pekelharingh in de kist (1649), eene soort van zangspel. Pekelharingh staat op zeer goeden voet met eene getrouwde vrouw en komt haar in haar huis bezoeken, terwijl de man afwezig is. Doch daar verschijnt een tweede minnaar, een bluffende vaandrig; Pekelharingh wordt in eene kist verborgen en de krijgsman zwetst | |
[pagina 296]
| |
van zijne reizen en heldendaden. Nu klopt de man aan; de vrouw geeft aan den vaandrig, die plotseling bleek van angst is geworden, den raad, om zijn degen te trekken, geweldig aan te gaan en te doen, alsof hij hier een vijand van hem zoekt. Dit geschiedt; het echtpaar verzekert, dat er niemand in huis is, en de krijgsman verdwijnt. Pekelharingh, die even angstig is als de vaandrig, wordt met brandewijn weer wat bijgebracht; hij stuurt den man uit, om eene flesch wijn te halen, en het blijkt, dat door dit voorval zijne goede verstandhouding met de vrouw niet heeft geleden. Er bestaat eene Engelsche klucht, The Humours of Simpkin; van deze is eene Duitsche bewerking in de Engelische Comedien und Tragedien opgenomen en hiervan maakte Vos gebruik voor zijn zangspel, zooals duidelijk uit eene vergelijking van verschillende plaatsen blijktGa naar voetnoot(*). Trouwens, reeds de naam van de Hollandsche klucht duidt de afkomst aan. In het Engelsch is de naam Pekelharingh nooit gebruikt, om het emplooi van een tooneelspeler aan te duiden, maar bij de Engelsche komedianten, die Duitschland bereisden, werd ‘Pickelhering’ de vaste naam van den clown. Zoo komt hij voor in verschillende tooneelstukken, leende zijn naam aan eenige kluchten en zelfs aan den geheelen bundel, die zijn ontstaan aan de Engelsche tooneelspelers te danken had en die dikwijls als ‘der Pickelhering’ werd aangeduid. Wij namen het woord weer uit het Duitsch over en treffen het o.a. aan in Jan Soet's Jochem Jool, ofte Jalourschen Pekelharingh (1637), die misschien ook aan den bovengenoemden bundel ontleend is; althans de verwikkeling komt weer met eene der Duitsche kluchten overeen. Aan een wantrouwend echtgenoot wordt een steen in de hand gestopt, die het vermogen heet te bezitten, dat hij, die hem draagt, de gedaante kan aannemen van wien hij wil; met dit probate middel stelt hij de deugd zijner vrouw op de proef, die natuurlijk vooraf is ingelicht. Jan Vos heeft in zijn Oene (1642) hetzelfde onderwerp behandeld. Nog eene klucht moet tot deze rubriek gebracht worden. De bekende Duitsche dichter Andreas Gryphius gaf in 1657 in zijne Absurda Comica oder Herr Peter Squentz eene bewerking uit van het vroeger reeds besproken tusschenspel uit den Midsummer-night's dream, en het Duitsche stukje werd in 1669 door A. Leeuw vertaald onder den titel: Klucht van Pyramus en Thisbe. | |
[pagina 297]
| |
V.Nog één treurspel dient besproken te worden, de Jeronimo (1621) van A. van den Bergh. In een slag tusschen de Portugeezen en de Spanjaarden wordt de Prins van Portugal gevangengenomen; twee mannen betwisten elkander de eer van dit feit, nl. Don Pedro, de zoon van den Hertog van Castilië, en de zoon van den maarschalk Jeronimo, Oratius; aan den laatste wordt het losgeld voor den gevangene toegewezen. De Prins van Portugal vat liefde op voor Bellimperia, Don Pedro's zuster, en sluit met dezen edelman vriendschap. De schoone wil echter van den Prins niets weten, want zij verneemt van Oratius, dat de Prins haar beminde, Andrea, in den slag heeft gedood, en zij wordt verliefd op Oratius, die Andrea in zijne laatste oogenblikken heeft bijgestaan. Don Pedro, die zijne zuster in de armen van den Prins wil voeren, komt achter haar geheim door het ondervragen van Pedro Gano, den knecht van Bellimperia. De Prins en Don Pedro koopen nu Pedro Gano en den knecht van den Prins om, om Oratius te dooden. Terwijl het minnende paar des avonds in den tuin wandelt, vallen zij Oratius aan, dooden hem, hangen zijn lijk aan een boom en sleepen Bellimperia weg. Deze heeft echter luid geroepen en Jeronimo, die dat gehoord heeft, komt met eene toorts in zijn tuin en vindt het lijk van zijn zoon. De smart maakt hem krankzinnig, zoodat hij zijne vrouw, Isabel, niet meer kent. Bellimperia weet, wie de moordenaars zijn, en werpt uit het venster van het vertrek, waar men haar gevangenhoudt, een brief, die dat geheim openbaart. Jeronimo vindt den brief en zijn wraaklust wordt nog heviger, als de schim van zijn zoon hem verschijnt. Intusschen is nu ook Isabel krankzinnig geworden en doet de oude maarschalk allerlei rare dingen. Hij jaagt twee boeren weg, die komen klagen, dat hunne kinderen gedood zijn, en slaat een schilder, wiens zoon is vermoord en die recht komt vragen. Don Pedro beveelt Pedro Gano, om zijn medeschuldige, den knecht van den Prins, te dooden; Pedro Gano volvoert dat bevel, maar wordt gevangengenomen en op het tooneel opgehangen, nadat Don Pedro hem heeft wijsgemaakt, dat er op het allerlaatste oogenblik pardon voor hem zou komen, en hij dus zijne schriftelijke bekentenis in den zak heeft gehouden. Bellimperia geeft voor, dat zij in een huwelijk met den Prins van Portugal toestemt, en wordt dus uit hare gevangenis ontslagen; zij spoort terstond Jeronimo aan, om den dood van zijn zoon niet ongewroken te laten. Op de bruiloft zal een treurspel worden opgevoerd, dat door Jeronimo in zijne jeugd is geschreven, en waarin hijzelf, Bellimperia, de Prins van Portugal en Don Pedro optreden. De vertooning heeft plaats. De krijgsgevangene Perseda (Bellimperia) wordt voor Keizer Soliman (den Prins) gebracht door Bassianus (Jeronimo). Soliman tracht hare liefde te winnen, maar zij weigert keizerin te worden, omdat zij een ridder van Rhodus (Don | |
[pagina 298]
| |
Pedro) bemint. De ridder wordt nu gevankelijk binnengebracht en op bevel van Soliman door Bassianus gedood, waarna Perseda den Keizer en daarna zichzelve doorsteekt. De moorden geschieden niet in schijn, maar inderdaad, terwijl Perseda's dood buiten het boekje is. De toeschouwers van de vertooning begrijpen eerst niet, waarom de gevallenen niet weer opstaan, maar Jeronimo verklaart de toedracht. Men houdt dit eerst voor een gedeelte van zijne rol, doch daar verschijnt de geest van Oratius, die nu gewroken is. Jeronimo wordt gevangengenomen, maar hij bijt een stuk van zijne tong af, zoodat hij verder niets kan bekennen. Men geeft hem eene pen in de hand, en hij doet, alsof hij niet schrijven kan, wijst naar een pennemes en, als men hem dat in de handen heeft gegeven, doodt hij er den Koning van Portugal, den Hertog van Castilië en zichzelven mede. The Spanish Tragedie (ongev. 1594) van Thomas Kyd behandelt hetzelfde onderwerp als Van den Bergh's treurspel. Het Engelsche stuk was bijzonder populair, maar werd evengoed dikwijls door de tijdgenooten bespot; telkens vindt men bij de dichters van dat tijdperk zinspelingen op Jeronimo. Ook bij ons heeft de Jeronimo opgang gemaakt. Hoe is Van den Bergh aan de stof voor zijn treurspel gekomen? Wanneer men mag aannemen, dat een stuk zijn oorsprong te danken heeft aan eene voorstelling, door Engelsche komedianten gegeven, dan valt, dunkt mij, de Jeronimo daarvoor in de termen. Het Hollandsche treurspel verraadt groote overeenkomst met de stukken, die in de Engelische Comedien und Tragedien zijn opgenomen; het is even kinderachtig ineengezet en even houterig van taal. Terwijl wij in de Jeronimo over het algemeen denzelfden loop van gebeurtenissen aantreffen als in de Spanish Tragedie, wordt het eerste tooneel van het Hollandsche drama in het Engelsch niet gevonden. Maar, de Spanish Tragedie staat ook niet op zichzelf, doch is een vervolg van The first part of Jeronimo, waarvan de oorlog tusschen Spanje en Portugal en de dood van Don Andrea, den beminde van Bellimperia, den hoofdschotel uitmaakt. Terwijl nu de Spanish Tragedie een aanvang neemt na den slag, waarin Andrea gedood en de Prins van Portugal gevangengenomen wordt, begint de Hollandsche Jeronimo met den slag zelf. Het ligt voor de hand, dat Engelsche komedianten aan het drama, dat zij opvoerden, een gedeelte toevoegden van een ander drama, dat ermede in verband stond, om daardoor den samenhang duidelijker te maken en een beter afgerond geheel te verkrijgen. Zoo zou dan de Hollandsche navolger aan het eerste tooneel van zijn stuk zijn geraakt. Van den Bergh was een Utrechtsch rederijker, en de Jeronimo werd den 6den Mei 1621 voor het eerst in zijne woonplaats door de kamer ‘VVt rechte Liefde’ ten tooneele gebracht. In het laatst van Juli van het vorige jaar hadden de Engelsche komedianten, die onder aanvoering van John Green stonden, in de bisschopsstad verscheidene voorstellingen gegeven. En wij weten, dat John Green de Spanish Tragedie op zijn | |
[pagina 299]
| |
repertoire had en dit stuk o.a. den 28sten Juni 1626 voor het hof te Dresden heeft gespeeld. Dit alles maakt het niet onwaarschijnlijk, dat Van den Bergh het stuk door Engelsche komedianten heeft zien opvoeren en er eenige maanden later eene Nederlandsche bewerking van heeft uitgegeven. Doch het blijft niet meer dan eene gissing, en er mag niet verzwegen worden, dat er eene enkele plaats is, waar het Engelsche en het Hollandsche treurspel eene overeenkomst vertoonen, die, zoo al niet op vertaling, dan toch op het gebruikmaken van dezelfde bron wijst. Dat is, waar de listige Don Pedro een page naar den gevangen Pedro Gano zendt met een doosje, dat zijn pardon heet te bevatten, doch dat ledig is. Schijnt dus hierom de gissing te gewaagd, dan behoort de Jeronimo in ons Tweede Hoofdstuk te huis, want het stuk is zeker niet naar het Engelsch vertaald, en de bron is, geloof ik, onbekend. Het stuk van Van den Bergh werd nooit herdrukt. Maar in 1638 zag een nieuwe Don Jeronimo Marschalck van Spanjen het licht. Het is waarschijnlijk eene omwerking van het treurspel van Van den Bergh. Toch was dit niet de eenige bron, want enkele personen, bij Van den Bergh niet met name genoemd, voeren hier denzelfden naam als in het Engelsche treurspel. De onbekende dichter heeft zeker hetzelfde verhaal gebruikt als Thomas Kyd en zich verder aangesloten bij het vroegere Hollandsche treurspel; in elk geval heeft hij het Engelsche niet gekend. De Don Jeronimo heeft in dezen nieuwen vorm veel opgang gemaakt en is verscheidene keeren herdrukt.
Het bovenstaande is alles, wat men tot nu toe met zekerheid weet van den invloed der Engelsche dramatische letterkunde op de onze in de 17de eeuw. Tot nu toe. Want er is van onze tooneelliteratuur nog zooveel niet onderzocht, er worden dikwijls toevallig zulke verrassende vondsten gedaan, dat onze kennis van het onderwerp elk oogenblik belangrijk kan aangroeien. Groot is die Engelsche invloed niet geweest, dat blijkt uit het kleine aantal stukken, die in onze taal zijn overgenomen, vergeleken met al de Spaansche en Fransche drama's, waaraan wij het burgerrecht schonken. Maar al heeft die invloed niet zoo krachtig gewerkt, als men wel eens aanneemt, indirect deed hij zich vrij sterk gevoelen. Zonder twijfel hebben de voorstellingen der Engelsche komedianten ook in onze letterkunde sporen nagelaten. Het is mogelijk, dat in tal van Nederlandsche drama's trekjes voorkomen, die men ontleend heeft aan de stukken, die zij ten beste gaven. Het is mogelijk, dat Bredero in zijne Griane, Gramsbergen in zijn Pierlepon, Starter in zijn Timbre gebruik maakten van enkele zaken, die zij bij de voorstellingen der Engelschen hadden opgemerkt. Het is mogelijk, dat de | |
[pagina 300]
| |
comische tusschenspelen, die in zoovele van onze treurspelen en tragicomedies van de eerste helft der 17de eeuw worden aangetroffen, hun oorsprong te danken hebben aan de Engelsche komedianten, in wier stukken de clown dikwijls eene zoo belangrijke rol vervulde. Dat alles is mogelijk, maar moeilijk te bewijzen. Waarschijnlijk hebben de Engelschen door hunne voorstellingen bij ons te lande invloed geoefend op het kiezen der onderwerpen door onze dramatische dichters. Terwijl de meer geletterden zich bleven aansluiten bij Seneca, wierpen de meeste tooneeldichters zich in de armen der romantiek, plunderden allerlei uitheemsche bronnen en deden de toeschouwers ijzen bij al de akeligheden, die zij op de planken lieten vertoonen. En het is zeker eigenaardig, dat zij zoovele onderwerpen op het tooneel brachten, die ook de Engelsche schouwburgbezoekers boeiden. Dat verder de vreemde tooneelspelers door onze rederijkers zeer werden bewonderd en dat zij daardoor aan de dramatische kunst in ons land een stoot hebben gegeven, ligt zoo voor de hand, dat men het zonder bewijs mag aannemen.
Groningen. Dr. J.A. Worp. |
|