De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Eros.Naar aanleiding van Plato's Symposion, eene erotische studie door Dr. H. Was, predikant te St. Oedenrode.Waarschijnlijk zal het bijvoegelijk naamwoord erotisch in bovenvermelden titel bij den een of ander bevreemding wekken. Men is niet gewoon, het in gezelschap aan te treffen van soortgelijke substantiva als het woord ‘studie’. Erotische poëzie is een geijkte term en erotische naturen klinkt evenmin ongewoon, maar erotische studie treft door zijne nieuwheid. Nochtans is tegen deze samenkoppeling niets in te brengen. Aangezien immers ‘politieke vertoogen’ en rekenkunstige vraagstukken uitdrukkingen zijn, die door ieder worden gebezigd en waarvan de beteekenis voor niemand iets dubbelzinnigs hebben kan, zoo wordt er weinig nadenken toe vereischt, om te begrijpen, dat Dr. Was ons komt aanbieden eene studie op het gebied der erotiek. Dit laatste woord is evenwel eene nieuwigheid. Men zou zich in den zin kunnen vergissen, maar toch is er niemand, hoop ik, onder de lezers van dit tijdschrift, die er eene ars amandi als die van Ovidius onder verstaat. De erotiek - de lezer moge weten, dat Dr. Was volkomen onschuldig is aan de poging, den stortvloed van uitheemsche termen nog met één droppel te vermeerderen, - de erotiek dan, beweer ik, is van veel deftiger manieren en wichtiger gehalte. Ze mist de schalkschheid van Ovidius' dartele poëzie, maar mag zich daarentegen op zeer goede familie verheffen. Zij toch is eene der zeer talrijke dochteren van de geschiedenis der beschaving en bezit ongetwijfeld voor menigeen meer aantrekkelijkheid dan penningkunde of heraldiek, terwijl zij ook meer dan dezen bij machte is het beeld van vervlogen eeuwen voor onzen geest te doen herleven. In den kring der historische hulp-wetenschappen wordt door haar een plaatsje ingenomen, dat lang onbezet bleef; misschien wel, omdat zij soms niet vrij van ordures was. Vooral zou dat het geval zijn, waar de geleerde zich, als Dr. Was, de Grieksche erotiek tot voorwerp van bespreking koos en Schmelzer's voorbeeld niet meende te moeten volgen, welke den Eros van 't Platonisch Gastmaal wilde schoon- | |
[pagina 253]
| |
wasschen van zonden, die Plato zelf volstrekt niet gepoogd heeft te vergoelijkenGa naar voetnoot(*). Niet onnoodig intusschen schijnt het, de plaats der erotiek onder hare verwanten nog wat nader aan te geven. Naast de uitéénzetting van regeeringsdaden der vorsten, naast de beschrijving van roemrijke heldenfeiten en van veldslagen, die de onderlinge verhouding van staten en volken gewijzigd hebben, dus naast de zoogenaamde histoire bataille heeft zich de geschiedenis der beschaving eene eervolle plaats weten te veroveren in de belangstelling van het groote publiek. Zij heeft de vlijt en scherpzinnigheid van navorschers aan het werk gezet en is zelfs op voet van gelijkheid met de vroeger alleenheerschende politieke geschiedenis in onze schoolboeken toegelaten. Men heeft te recht geoordeeld, dat alle bijzonderheden, ook schijnbaar onbeduidende, als b.v. het eigenaardige in kleeding en haartooi, ceremoniën bij huwelijksfeesten en begrafenissen, somtijds belangwekkende gegevens aan de hand doen, om het leven van vroegere tijden volledig en juist weer te geven. Door Leopold von Ranke's aangrijpende schildering der onpersoonlijke ‘machten’, die, onbekommerd over het lot der personen, door hare onderlinge Titanen-strijden den huidigen toestand deden geboren worden, wordt onze weetlust niet volkomen bevredigd. We wenschen het leven te kennen van de groote menigte, van het volk, van hen, wier namen niet zijn opgeteekend, lieden, die vroegere toestanden meer ondervonden dan bewerkten, maar toch het milieu vormden, waaruit enkele groote mannen tot leiders opwiesen, vooraf gevormd, in hun streven bepaald en omhooggebeurd door diezelfde schijnbaar passieve menigte. Geen deel van deze zoogenaamde cultuur-geschiedenis heeft zich meer ontwikkeld dan de vergelijkende studie der godsdiensten. Wat haar omvang, hare waarde en beschavende kracht betreft, heeft zij het recht als afzonderlijke wetenschap beschouwd te worden. Slechts voor onze dagen was het weggelegd, die navorsching tot haar recht te doen komen. Der eeuw van Voltaire en zijne volgers ontbrak het aan de vereischte onpartijdige waardeering, om op dat gebied veel anders dan polemiek voort te brengen. De taalkennis moest bovendien eerst verrijkt, oorkonden moesten aan het licht gebracht worden, om een systematisch, vergelijkend, waardeerend, niet beoordeelend, overzicht mogelijk te maken van de inzichten, die men ten allen tijde over het bovenzinnelijke gekoesterd had. Toen eerst kon de invloed van godsdienst en wijsbegeerte op den loop der gebeurtenissen en omgekeerd de inwerking der wisselende toestanden op de gemoedsrichting en het wijsgeerig denken opgehelderd en beschreven worden. Men zal voortaan erkennen, dat onze kennis van eenig tijdperk gebrekkig is, als men met die wisselwerking niet behoorlijk rekening | |
[pagina 254]
| |
gehouden heeft. Men zal niet nalaten te vragen: hoe werd er in dien tijd over het goddelijke gedacht; hoe bevredigde men, wat Schopenhauer, in satyrische luim, ein bescheidener Bursche noemt, der mit geringer Kost vorlieb nimmt, maar wat in andere woorden door hem wordt omschreven als de behoefte aan metaphysica, die krachtig en onafwijsbaar onze physieke behoeften steeds op den voet volgt. Minder diepzinnig, maar zeker van niet minder belang is de vraag: hoe had men lief in dezen of genen tijd? hoe dacht men over de verhoudingen der geslachten? wat was de liefde, waarvan in een gegeven tijdperk de dichters zongen? Niemand kan ontkennen, dat de opvattingen daaromtrent van buitengewoon machtigen invloed zijn geweest op het gehalte der letterkunde en bovendien, daar ze de maatschappelijke toestanden beheerschten, ook als factoren in rekening dienen gebracht te worden, wil men het lot der volken volgens de wet van oorzaak en gevolg verklaren. De geschiedschrijver der toekomst zal daarop dienen te letten, als hij ontwikkeling of achteruitgang in de groote rijken van onzen tijd wil verklaren. Hij zal zich de vraag stellen, welke Eros-dienst daar in eere was, hoe men het huwelijk beschouwde, hoe de natuurlijke driften van 't jeugdig gemoed hare gewenschte, tijdige en voor de maatschappelijke samenleving heilzame bevrediging konden vinden. Het behoeft geen betoog, dat afwijkingen en storingen op dit gebied schadelijke gevolgen kunnen na zich sleepen. Elke wijziging in die toestanden kan bij eenig nadenken bevonden worden beslissenden invloed uit te oefenen. Men denke eens Frankrijk en Duitschland, de twee om den voorrang worstelende natiën, in hunne eigenaardige erotische praktijken en men overwege de mogelijke gevolgen van verschillende toestanden. Bij dergelijke parallel zou allereerst in aanmerking komen de vruchtbaarheid van Germanje's moeders en het betrekkelijk klein aantal groote gezinnen in Frankrijk, ten minste in de standen, waarvan de letterkunde eene min of meer betrouwbare afspiegeling weerkaatst. Dientengevolge wordt in Frankrijk het individu gekoesterd, in Duitschand voor het gezin gezorgd. Het is geen groot bezwaar, van het eenig zoontje de meeste kinderrampen te weren. De volle mate van vaderzorg en moederlijke teederheid wordt den eenigen lieveling toegedeeld. Wat nu de schadelijke gevolgen zijn van het eenig-kindschap op de ontwikkeling van het persoonlijk karakter, is vaak genoeg besproken; het geldt hier alleen de vraag, welke uitwerking het menigvuldig voorkomen van eenige zoontjes moet hebben op den staat, op de natie, op de geschiedenis; en dan ligt het voor de hand, dat bij dien toestand te groote, te angstige zorg voor dien eenige eene natie kweekt, welke in de jeugd eraan gewend is, meer met hare wenschen en opwellingen te rade te gaan, dan te letten op noodzakelijkheid en plicht. Papa en mama hebben zoozeer in alles voor den jongen Jules gezorgd, dat hij, man geworden, niet geleerd heeft zichzelf te helpen, maar | |
[pagina 255]
| |
alles van het Gouvernement verwacht. Van alle minder gunstige omstandigheden zoekt hij voorziening bij den Staat door wetten en reglementen. De Staat moet hem op eene of andere wijze de middelen verschaffen, om zonder al te veel inspanning van eigen krachten een genoeglijk leven te leiden. Gebeurt dat niet, dan is het bestuur in verkeerde handen. Hem weg te sturen in den vreemde, naar een ander werelddeel, onder een aangrijpend klimaat, te midden van ontberingen en gevaren, daarvoor is het leven van dien ééne veel te kostbaar, zijn de kansen veel te hachelijk. Het behoeft niet gezegd te worden, hoezeer deze uit het oogpunt van nationale ontwikkeling bedenkelijke opvattingen in zake Eros tot op zekere hoogte onschadelijk worden gemaakt door de taaie levenskracht en de aangeboren talenten, die deze natie eene hooge plaats doen behouden, al miskent zij op het gebied der erotiek de les, die de natuur door haar voorbeeld verkondigt, t.w. dat de soort zich slechts krachtig kan ontwikkelen door eene zekere onverschilligheid voor den éénling. Meer in overeenstemming met die wet leeft de Duitscher. In het gezin van den Pfarrer, den ambtenaar, den onderwijzer heeft de vader elk zijner zes zoons niet minder lief dan de Fransche ouders hun eenigen Émile, maar hij moet regeeren onder de zijnen en de tucht handhaven, anders wordt zijn huis eene hel door de elkander kruisende wenschen der zes Burschen en even zoovele blondlokkige Mädchen. De jonge Duitscher leert van kindsbeen af ontberen, schikken, gehoorzamen, maar tevens zich handhaven te midden zijner concurrenten naar het beste plaatsje bij de schrale buitenkansjes van zijn kinderleven. Bijna nog knaap, is hij rijp, om de wijde wereld in te gaan, is hij gewoon te werken en te sparen, maar ook reeds, om de stevige armen in de zijde te zetten en zich door het gedrang heen te slaan, op zijde te duwen, wat hem in den weg staat, of wel, zoo het hem aan de kracht daartoe mocht ontbreken, te bukken, zich klein te maken en zoo al sluipende toch te komen, waar hij wezen wil. Bijzonder gevoelig of medelijdend is hij niet, want hij was ook in huis niet gewoon, dat er op al zijne wissewasjes gelet werd. En zoo is spoedig het zestal over de wereld verspreid; de nood dwingt ze tot werken. De helft mislukt misschien en verdwijnt spoorloos; toch blijven er nog twee meer dan uit het Fransche gezin, om hunne natie uit te breiden. Der Carl komt aan het hoofd te staan van een groot handelshuis op Java; der Moritz wordt hoogleeraar ergens in Amerika, der Heinrich ingenieur in Japan, en als de grijze moeder brieven ontvangt van hare drie zoons, die famos geslaagd zijn, wijdt ze een traan aan Friedrich, die op de Antillen in een hospitaal aan gele koorts bezweek, of aan Ludwig, die zijne lichaamskrachten sloopte, om het meesterschap op de viool te verwerven, en aan den rampzaligen Franz, die te Londen, door tegenspoed vervolgd, de hand aan zichzelven sloeg, maar zij berust en | |
[pagina 256]
| |
is niet al te bezorgd voor de toekomst van het groot aantal jonge mannen, die haar grootmoeder noemen. Zoo strooit het Duitsche Rijk zijne zonen over de gansche wereld. De soort wordt al talrijker en krachtiger, doordat het zwakkere, het minder begunstigde uitvalt en de vruchtbaarheid het geleden verlies dubbel weer aanvult. Er is iets cynisch in deze opvatting. Ze wordt dan ook allerminst met even zoovele woorden beleden of aangeprezen. Integendeel, het huiselijk leven in Duitschland prijkt met een nimbus van gemoedelijkheid en religieusiteit; maar de feitelijke toestand is niet anders, en de Duitsche Eros zal op die wijze wellicht meer invloed oefenen op den loop der toekomstige gebeurtenissen, dan men algemeen van den Duitschen Mars verwacht. Een ieder, die eene verduitsching van de geheele wereld als eene groote ramp beschouwt, - en zoo zijn er velen in ons land - trooste zich met de overtuiging, dat oppervlakkige beschouwingen als bovenstaande steeds zeer veel kans hebben, door de uitkomst weerlegd te worden. Ze dienden dan ook enkel, om begrijpelijk te maken, dat eene ‘erotische studie’, als die van Dr. Was betreffende Hellas, dienstig kan zijn ter verklaring van hetgeen reeds heeft plaats gehad. Om voorspellingen te kunnen doen, zou zij de stiptheid en volledigheid der natuurwetenschappen moeten bezitten, wat zeker het geval niet is. Onze uitweiding was dan ook alleen noodig, opdat niet de lezer van Was' studie wrevelig de vraag stelle: ‘Waartoe is het nuttig, zekere afschuwelijkheden te gaan bespreken?’ | |
I.Het leven van den Helleenschen burger was in het openbaar, niet in zijne echtelijke woning. Op de markt, bij de vergadering, in de palaestra voelde hij den polsslag van het leven; zijn huis was een tijdelijk toevluchtsoord, bestemd voor den slaap, voor de maaltijden, voor enkele oogenblikken van schriftelijken arbeid. Naar zijne vrienden daarbuiten, oud en jong, of tot den gezelligen disch, waar alleen mannen aanzaten, trok zijn hart. De gemalin bestuurde zijne huishouding en schonk hem een beperkt aantal kinderen. Daarvoor alleen bestond ze. Wanneer ze spaarzaam, kuisch en onderdanig was, had zij het hoogste peil van zedelijke voortreffelijkheid bereikt. Het huiselijk leven, te midden waarvan reinheid van gedachten en woorden den man door achting voor vrouw en kind geboden zijn, waar eene verstandige vrouw het gemoed van weerspannige knapen beter vormt, dan hun dagelijksche omgang met meer ontwikkelde mannen vermag, waar de vriendelijke oplettendheid der gastvrouw de spijzen voor den genoodigde kruidt, waar vinden wij dat beschreven, bezongen, verheerlijkt in de na-homerische letterkunde van Griekenland? | |
[pagina 257]
| |
In zooverre is, zegt Dr. Was, de Grieksche stad, het toppunt van Griekenland's ontwikkeling, een verloren paradijs in vergelijking met het patriarchale leven. Te recht. - Wat toch is er in de eigenlijk Helleensche letterkunde, dat met de trouw van Penelope, de verknochtheid van Andromache, de huismoederlijke waardigheid van Arete kan vergeleken worden? Zelfs in de overspelige Helena wordt bij Homerus de eer van het vrouwelijk geslacht gered. Haar zelfverwijt, de telkens zich in bittere woorden openbarende wrevel over haar misstap, ze zijn een pleidooi van den dichter voor de reinheid der vrouw, die hij zelfs in hare zwakheid niet verachtelijk wilde doen schijnen. Na het Homerische tijdperk niets hiervan. De kunst, zelfs het treurspel, gaf der vrouw bij lange na niet, wat haar toekomt, en schaadde daardoor zichzelve en de gezonde ontwikkeling van het Helleensche volk. ‘Wij moeten erkennen’, sprak Dr. Van de Sande Bakhuyzen in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, ‘wij moeten erkennen, dat de vrouw over 't algemeen niet zoo fijn geteekend is in de oude tragedie, niet zulk eene eervolle plaats inneemt als in de voortbrengselen van nieuwe letterkunde. Van Sophocles geldt de gemaakte opmerking in veel mindere mate dan van Euripides; toch zullen wij ook bij hem minder vleiende bewoordingen vinden voor het vrouwelijk geslacht, die zeker min of meer zijne eigene meening uitdrukken.’ Wat ik hier zou willen bijvoegen, is: wanneer eene vrouw gekozen wordt tot middelpunt der tragische handeling, is het, wijl in haar eene heldhaftige mannennatuur leeft. Die vrouwen zijn grootsch, maar onvrouwelijk; zij bezitten geestkracht, maar derven het ewig weibliche. Zelfs Antigone, de best geslaagde vrouwenfiguur, is ons nieuweren soms wat te kras in hare overtuigingen, terwijl Tecmessa, eene herinnering aan de Homerische zangen, helaas! in de Ajax te spoedig op den achtergrond wordt geplaatst. Vrouwenhaters of vrouwenplagers kunnen uit de Grieksche letterkunde een zeer rijken oogst binnenhalen van citaten, om de vrouw met minachting, wrevel en spot te overstelpen, al laten zij Euripides ter zijde, die Hippolytus zeggen doet, dat de Goden menschenplantjes in hunne tempels moesten beschikbaar stellen, om ze zonder de noodlottige tusschenkomst der vrouw op te kweeken en zoo het menschelijk geslacht met uitsluiting van vrouwenliefde voor uitsterven te bewaren. Was de vrouw een zoo verachtelijk wezen in die dagen, toen ook Socrates zijne vrouwelijke verwanten weenend wegzond, om de laatste uren zijns levens alleen met zijne mannelijke vrienden door te kunnen brengen? Wie zal die vraag met zekerheid beantwoorden? Dit staat vast: ze werd niet hoog aangeslagen, en wat veracht wordt, verbetert er in den regel niet op. | |
[pagina 258]
| |
Wat niet twijfelachtig kan heeten, is, dat eene maatschappij krank is, waarin geslachtsdrift het eenige verbindingsmiddel is tusschen man en vrouw. Zulk een volk loopt gevaar, bij al zijne schitterende eigenschappen op den duur de edelste aandoeningen te zien versterven. En de letterkunde lijdt er niet minder door. Kuische liefde tusschen de maagd en den jongeling is niet bezongen in het bloeitijdperk van Hellas' letterkunde. De liefde is machtig, maar als eene mania, eene ziekte, die het verstand benevelt en den wil krachteloos maakt. Geen danklied rijst op tot Eros, maar een smeekgebed om genade. Aeschylus bant de liefde uit zijne poëzie; terloops treedt ze bij Sophocles op in de ondergeschikte rol van Haemon (Antigone zelve verwaardigt zich niet, haar minnaar te gedenken) en Euripides doet Aphrodite den ondergang van Phaedra en Hippolytus beramen als een booze daemon, die zich wreekt, zonder zelfs de onschuld te ontzien. Overweldigend, tot onheil lokkend als de Sirene, niet weldadig of troostrijk is de Eros der ouden. Maar het Symposion van Plato dan? Die reeks van voordrachten, tintelend van vernuft, sommige schalksch, andere schitterend, de laatste diepzinnig, alle bestemd, om Eros te prijzen en te verheerlijken? Plato's gastmaal is ongetwijfeld een kunstwerk, door eene echt artistieke hand gewrocht; maar het vult niet aan, wat wij missen. Dr. Was wijdt een hoofdstuk aan den Helleenschen Eros, een ander aan den Platonischen. In het begin van het eerste stelt hij de mistroostige vraag, die ook naar aanleiding van den Platonischen kan gedaan worden: ‘Waartoe toeft hij, wiens zetel de zachte wangen zijn der teedere maagd, zoo gaarne in de voor vrouwen gesloten gymnasia en palestra's? Waarom misbruikt hij zijne onweerstaanbare macht om de huwelijksmin uit te dooven en de reinheid van de innigste en belangrijkste aller menschenvereenigingen, het huisgezin te bevlekken? Wat uitzinnigheid heeft het schrandere volk der Grieken vervoerd om in plaats van de heilige vlam der natuurlijke en geoorloofde liefde eene fakkel te ontsteken, wier verderfelijke gloed den onzaligsten hartstocht deed ontbranden?’ Ja. Eros kan zeer wreed en verderfelijk zijn. Ook, helaas! tegenover den onschuldige, schijnt het. Medische geschriften verhalen van neigingen, die ons doen gruwen, maar die toch sommigen menschen schijnen ingeschapen en die zich doen gevoelen ook zonder voorafgaande botviering der algemeen menschelijke driften. Bij de Grieken nu schijnt die afwijking zich zoo menigvuldig te hebben voorgedaan, dat men den dichten sluier, waarmede wij gewoon zijn dergelijke ziekte-toestanden te bedekken, niet noodig of niet mogelijk achtte. ‘Men kon er over zwijgen,’ meent Dr. Was, ‘als het Grieksch, evenals het Sanskrit, alleen door geleerden beoefend werd, en Plato alleen door filologen en wijsgeeren gelezen werd. Maar, zoolang het | |
[pagina 259]
| |
leeren van het Grieksch nog als opvoedingsmiddel beschouwd wordt, kan men er op rekenen, dat het apostelschap van Plato nooit geheel in vergetelheid zal raken.’ Zoolang zal dus vooral het Symposion gelezen worden en vereischt het toelichting. Het dient gevrijwaard tegen beschimping, maar men zou der waarheid een slag in het aangezicht geven, door te beweren, dat het, wijl door Plato geschreven, in ons oog geheel rein en zuiver is. De edele geest van Plato vermag zichzelven en anderen los te maken van de overheersching der zinnen, maar ook hij kent aan die zinnelijkheid in haar afschuwelijksten vorm een zeker recht van bestaan toe, dat het Grieksche leven ongunstig doet afsteken bij dat van latere, minder artistieke eeuwen. Al wie eenigermate met Plato bekend is, herinnert zich het bekende tooneel, waarin door Alcibiades met echte dronkemans-openhartigheid van zijn nachtelijk samenzijn met Socrates verslag gedaan wordt. Bedoeld is ongetwijfeld eene apotheose van den held, den profeet, den heilige! Zij werd gekleed in bewoordingen, passende bij den opgewonden staat des sprekers, maar toch blijft zeer ernstig bedoeld en uitgesproken, dat Socrates steeds rein was in den omgang met zijne jeugdige vrienden. Dat Plato echter dergelijke rechtvaardiging noodig oordeelde, kan niet anders beschouwd worden dan als eene erkenning, hoezeer door enkele der aanwezigen het omgekeerde voor niet geheel onmogelijk gehouden werd. Als zoodanig teekent het den toestand te Athene en daarom is het Symposion, hoe rijk ook in letterkundige waarde, eene treurige bladzijde der Erotiek, een walgelijk hoofdstuk van de geschiedenis der Liefde. Bij den heiligen Antonius verschenen de verleidingen van den Booze als schoone vrouwengestalten rondom zijne kluis; hij weerde ze af door zijne vroomheid. De reinheid daarentegen van den heilige der Grieksche wijsbegeerte wordt duidelijk gemaakt door het verhaal, hoe hij in de eenzaamheid en het nachtelijk uur voor den jongen, schoonen Alcibiades een vader of oudere broeder was. Over het Symposion schrijvende, was het Dr. Was onmogelijk, dit verschil tusschen Helleensche en Christelijke beschaving niet in het licht te plaatsen. Wil men niet alleen Plato, maar welken Griekschen schrijver ook, in ruimeren kring bekendmaken, welnu, dan moet men doen weten, wat zonder waarschuwing den argeloozen lezer zeer onverwachts zou tegengrijnzen. | |
II.Aan de verklaring van den Platonischen Eros heeft Dr. Was het grootste gedeelte van zijn boek gewijd. De critische bespreking van dit onderwerp bracht hem tot de noodzakelijkheid, waarin geschiedschrijvers | |
[pagina 260]
| |
dikwijls geraken, om namelijk overdreven vereering tot eene minder geestdriftige opvatting terug te brengen. Maar al te vaak heeft de traditie over personen en zaken van vroeger dagen een bekoorlijken glans verspreid, waaronder door den onderzoeker minder schoone dingen ontwaard worden. Is dat schoone omhulsel door nader onderzoek verbroken, dan bestaat gevaar, dat de menigte tot een ander uiterste komt, dat zij van bewondering zal overgaan tot spot en minachting. Platonische liefde is eene van die uitdrukkingen, welke door het gebruik eene gewijzigde beteekenis hebben aangenomen. ‘Sympathie des harten zonder de bijmenging van zinnelijke lusten’, in dien zin wordt het opgevat sedert de dagen der renaissance. Hiermede is de Platonische liefde uit het Symposion niet geheel in overeenstemming: ‘ErosGa naar voetnoot(*) is de allen menschen gemeene begeerte naar een altijd blijvend goed. De door schoonheid geprikkelde geslachtsdrift, de levensvoorwaarde van komende geslachten, strekke ten bewijs, dat onsterfelijkheid het doelwit is van Eros. De ware begeerte naar onsterfelijkheid is echter niet de begeerte naar sterfelijk maar naar onsterfelijk kroost; waarom dan ook de ware weldoeners des vaderlands hooger staan in hunne opvatting van de onsterfelijkheid, dan wie slechts voor de voortplanting hunner soort zorgen. Maar hooger dan Griekenland's beroemdste dichters en wetgevers, ja, hooger nog dan de historische Socrates, staat Eros philosophus, die niet moede wordt de ladder der ware liefde te beklimmen, totdat hij de hoogste sport bereikt heeft, waar de eeuwige en onvergankelijke schoonheid zich aan zijne blikken vertoont.’ De woorden van Dr. Was, die ik afschreef, zijn eene korte inhoudsopgave van Diotima's rede aan het gastmaal. In hare voordracht is hoogst waarschijnlijk het uitsluitend Platonische te zoeken; dat neemt niet weg, ‘dat de vergelijking van sommige uitdrukkingen in de toespraken van Pausanias en Alcibiades met die van Diotima dienen kan om den schijn te versterken, dat ook in Plato's opvoedingssysteem de deugd een bondgenootschap heeft gesloten met vieze lusten’. Hoe verheven ook Diotima's rede zij aan het slot, de eerste trap van wijding blijft gelijkvloers met den Helleenschen Eros. Het uitgangspunt der opvoeding en van eigen volmaking blijft een ziekelijk welbehagen in de schoone vormen van het opkomend geslacht. ‘In het Symposion’, ik citeer Dr. Was, ‘vinden wij wel is waar nergens eene rechtstreeksche aanbeveling van oneerbare handelingen en gezindheden, maar toch eene voorname minachting van gewone burgerdeugd en een spottend neerzien der wijsbegeerte op alledaagsche moraal.’ Dr. Was hecht nog al gewicht aan Teichmüller's hypothesen omtrent het strijdlustig karakter van Plato en is derhalve geneigd, met Rettig | |
[pagina 261]
| |
en Hug aannemende, dat het Symposion van Plato na dat van Xenophon geschreven is, in Plato's dialoog een aanval te zien op Xenophon, die Socrates' heugenis had willen zuiveren van vuigen laster, maar zelf een al te getrouw beeld van den grooten man geleverd had. Socrates moest naar Plato's inzicht niet als een gewoon Biedermann in de achting van jan en alleman worden aanbevolen. Aan hem moest iets excentrieks, profetisch, iets - om het eens zoo uit te drukken - grootgeestigs zijn. Plato schroomde dan ook niet, door het bezigen van dubbelzinnige bewoordingen en het niet uitdrukkelijk wraken van redeneeringen, die het zedelijk gevoel van alle tijden en volken ten diepste moesten kwetsen (Dr. Was, p. 35), zijne lasteraars in de hand te werken. Het is meer voorgekomen, dat een kring van ‘schoone vernuften’ er eene eer in stelde, aanstoot te geven bij het profanum vulgus. Maar hoeveel men ook op rekening stelle van deze eigenaardigheid, aan kunstenaars en letterkundigen eigen, toch blijft de Platonische liefde eene veredeling en ontzinnelijking van iets, dat ons daarvoor volkomen onvatbaar schijnt. | |
III.Dr. W. beweert, dat voor de Grieken tegen het verlies van staatkundige vrijheid een groot gewin overstond. De Hellenistische tijd zou eene verandering ten goede in hunne liefde hebben teweeg gebracht. Het huiselijk leven werd in zijne eer hersteld. ‘Als matelooze eerzucht’, lezen wij op bld. 65, ‘in den dienst eener grootsche politiek, niet meer tot haar doel kan komen, als de banden tusschen mannen en mannen allengs hun innigheid verliezen, mag men verwachten, dat er binnenshuis troost zal gezocht worden voor de teleurstellingen daarbuiten, en dat de vrouw, hare natuurlijke roeping volgend, de haar aangeboden gelegenheid om de wolk van somberheid, die zetelt op het voorhoofd des mans te verjagen, niet ongebruikt zal laten voorbijgaan. Litteraire getuigenissen, uit den tijd van het staatkundig verval, beschamen die verwachting niet.’ Ik kan hier den geachten schrijver niet volgen in zijne bewering. Tusschen den ondergang der politieke vrijheid van Griekenland en het tijdperk van de eerbare roman-literatuur ligt nog eene periode van diep verval der zeden op het gebied van Eros. - Niet voordat andere invloeden werken, is er groote wijziging zichtbaar. Wel verandert Eros, maar hij veredelt zich merkbaar. - Van den machtigen god wordt hij het ondeugende, dartele kind. Hij openbaart zich voortaan niet zoozeer in hartstocht of natuurdwang als wel in galanterie en amourettes. De liefde wordt eene grap, een tijdverdrijf, waarvan men steeds schertsend gewaagt. Het zijn verboden betrekkingen en onkuische min, die als liefde door de dichtkunst bezongen worden. | |
[pagina 262]
| |
Uitspattingen en verdorvenheden zijn zoo talrijk en veelsoortig, dat ze aan een Duitsch philoloog, tevens patholoog, stof tot een lijvig boekdeel leverden. Ovidius, wiens Gedaanteverwisselingen voor het grootste gedeelte onder de galante dichtkunst te rangschikken zijn, wiens Amores ook in dien tijd aanstoot gaven, beroept zich ter zijner verontschuldiging op eene groote reeks voorgangers, zoowel Grieken als Romeinen, die hun loszinnig geschrijf niet, als hij, met ballingschap geboet hebben. Bovenaan staat Aristides, naar wiens woonplaats Milete de erotische letterkunde met den naam van Milesische schandalen werd aangeduid. Eeuwen moeten nog verloopen, zonder dat met het woord liefde hooger, inniger zin was te verbinden dan van min of meer schuldigen hartstocht. Het moge waar zijn, dat verlies van staatkundige vrijheid het huiselijk leven in eere terugbracht, - men zou zelfs zonder bewijs, alleen op waarschijnlijkheidsgronden, het willen toegeven - in de letterkunde vindt die herleving van het echtelijk geluk en der kuische liefde geene weerkaatsing. Ze is dus voor ons moeilijk waar te nemen. Ook zou de dichter de schildering daarvan niet versmaad hebben, zoo zijn gemoed van die zijde meer indrukken had opgedaan. Wij moeten wachten tot latere eeuwen. Longus, of wie anders de onschuldige liefde van Chloë en Daphnis bezong, is de eerste, die ons op ander terrein brengt. In de nabijheid der bloeiende stad Mytilene op Lesbos weidde dagelijks de jonge, schoone herder Daphnis zijne schapen in de nabijheid van Chloë, die hare geitjes grazen liet. Toen ze nog kinderen waren, begon hunne kennismaking. Dag in dag uit waren zij te zamen en kortten de lange uren van hun eentonig werk door kinderlijke spelen en vroolijk gesnap. Ze hadden de natuur en hunne kudde lief; vroom brachten zij gepaste offers aan de landelijke godheden, die hen omringden. Zoo groeiden ze op, zonder den invloed van steedsche beschaving en overprikkeling te ondervinden. Onbewust ontwaakte in beiden de liefde, zacht en kalm als de grasrijke weiden en de lommerrijke boschjes, die getuigen waren van hunne onschuldige liefkoozingen. Aldus bleef hun omgang kuisch; en al ontbrandde ook langzamerhand de hartstocht met meer kracht, de onwetendheid was hun schild. Zelfs toen de wulpsche Lycanion, schijnbaar onbaatzuchtig, den jeugdigen Daphnis in de geheimenissen der liefde had ingewijd, ontziet de jongeling zijne Chloë uit bezorgdheid en eerbied voor hare onschuld. Eindelijk, als de komst van den landheer aan het licht heeft gebracht, dat geen van beiden herderskinderen zijn, maar dat aanzienlijke stedelingen hunne ouders waren, worden ze in den echt verbonden en wordt hunne liefde door een huwelijk bekroond. Ik zal niet beweren, dat in den roman van Longus het scabreuze | |
[pagina 263]
| |
geheel ontbreekt. Zelfs de Helleensche Eros treedt in den walgelijken Gnathon vrij onbeschaamd nog eenmaal te voorschijn, maar deze heeft slechts eene ondergeschikte rol te vervullen en wordt dadelijk als een belachelijk en verachtelijk wezen gekenmerkt. Ook is de strijd tusschen hartstocht en onwetendheid veel te veel in bijzonderheden aanschouwelijk gemaakt, om niet aanstootelijk te zijn voor ietwat preutsche naturen. Niet minder gewaagd is Lycanion's onderwijzing, in het dichte struikgewas aan den naïeven Daphnis verstrekt; maar met dat al speelt door het geheele verhaal een luchtstroom, niet bezwangerd met iets vuns, dat den lezer zelfs uit het hooggeprezen Symposion tegenwaait. Reiner nog is de liefde van jonkvrouw en jonkman geteekend in Musaeus' zoo vaak nagezongen verhaal van Hero en Leander. Wat schade, dat we den juisten tijd van dit en andere erotische gedichten niet vermogen te bepalen. Dergelijke data zouden juiste teekenen zijn, om den weg te ontdekken, dien de voorstellingen over liefde en huwelijk volgden van het antieke tot het nieuwe, het Christelijke, zoowel in zijne ascetische als in zijne ridderlijk-romantische uitingen. Met de Aethiopische verhalen van Heliodorus staan we beslist op nieuw standpunt, ofschoon ze uiterlijk nog volkomen in overeenstemming zijn met het vroegere heidendom. De vervaardiger van dezen langdradigen, maar toch niet onverdienstelijken roman zou volgens Photius een bisschop geweest zijn. Anderen meenen, dat hier verwisseling van gelijknamige personen heeft plaats gehad. Hoe het zij, de roman zelf geeft den indruk, alsof hij tegen de onbeperkte macht van den heidenschen Eros gericht is. Ook de liefde van Hero en Leander was rein, maar bleef trouw aan de antieke levensbeschouwing. Hunne geheime vereeniging is gewettigd, geboden zelfs, wijl de goden zelven in hunne harten den drang gelegd hebben, zich ‘in liefde te vereenigen’. De krachtige jongeling, die met forschen armslag de golven van den Hellespont trotseert, om, begunstigd door de eenzaamheid van den nacht, met zijne geliefde den dienst van Aphrodite te vieren; de schoone priesteres, die van haar toren de fakkel omhooghoudt, ten einde den zwemmer als baak te dienen: ze gehoorzamen beiden aan den wil van Aphrodite en aan den machtigen Eros. Hunne liefde is een heilig dienstwerk, zoo goed als dat van Socrates, toen hij door eene ingeving van den Pytischen Apollo zijn leven eraan wijdde, zichzelven en anderen te onderzoeken en terecht te wijzen. Wie denkt eraan, bij het lezen van hunne geheime liefdefeesten of van het jammerlijk uiteinde der gelieven de opmerking te maken, dat ze strafbaar zijn, wijl hunne omarmingen niet door de toestemming der ouders of door eene bij wet en gewoonte vastgestelde sanctie zijn voorafgegaan. Het zal bij niemand opkomen, in hun roerenden dood de straffende hand te zien van eene godsmacht, die onthouding eischt. | |
[pagina 264]
| |
Zij beminnen volgens dezelfde noodzakelijkheid, als de bloem in de lente geurt en bloeit, en hun vroegtijdig sterven is als het afrukken van de schoone, bloesemdragende takken door den lentestorm. Op de vraag: waarom, waartoe? klinkt slechts: ‘Zoo is de loop der dingen.’ Geheel anders is het met Theagenes en Chariklea uit het bovengenoemde werk van Heliodorus. Ze worden ten slotte beloond door rijkdom en aanzien. Beloond, wijl ze, ofschoon op de langdurige omzwervingen hun geenszins ontbrak, wat de Franschen l'occasion et l'herbe tendre noemen, leefden als verloofden uit den burgerstand der negentiende eeuw. Bij hen geene naïeve onkunde als bij Daphnis en Chloë. Chariklea is geheel au fait. Voordat zij de lange reis te zamen ondernamen, om Chariklea's ouders te vinden, had de jonkvrouw met even zoovele woorden bedongen, dat hij hare maagdelijkheid zou sparen, totdat de echt hem grootere rechten gunde. Als nu bij eene zekere gelegenheid de gelieven zonder getuigen zich aan hunne liefkoozingen wijden, maar Chariklea bemerkt, dat Theagenes wat al te vermetel wordt, herinnert zij hem plechtig aan zijn eed en de jongeling keert dadelijk binnen de perken der eerbaarheid terug. Zoo konden Theagenes en Chariklea allerlei landen te zamen doorreizen en telkens aan zichzelven zijn overgelaten met weinig hoop op een door ouders gebillijkt huwelijk, zonder dat een hoofdstuk behoeft te eindigen met de weinig mysterieuze streepjes van wijlen Paul de Kock of de laconieke mededeeling van Zola: et il la posséda. Al is onze Heliodorus geen bisschop geweest, een antiek man was hij niet meer. Niet, dat de geordende Grieksche maatschappij de ‘vrije liefde’ als regel huldigde. Allerminst. Eene vrijgeboren dochter te onteeren, was strafbaar. Maar op welken grond? wijl men den vader alzoo in zijn recht verkortte, om over de hand zijner dochter te beschikken; aangezien men op die wijze wederrechtelijk een bruidschat afdwong; omdat de op familie-recht berustende staat daardoor in verwarring werd gebracht. In de poëzie, waar men zich niet onder de wetgeving van Solon of eenigen anderen staatshervormer dacht, drukten de wetten der eerbaarheid geen schandmerk op de liefde, al was zij steelsgewijs genoten. Chariklea echter is zeer eerbaar, maar wel wat gekunsteld. Het scheen nog niet tot de routine der kunst te behooren, zedige meisjes sprekende in te voeren. Dat begrijpen wij, als Chariklea van Theagenes is gescheiden en zij zich hopeloos op hare legerstede werpt met den uitroep: ‘Zoo gij misschien nog leeft, o! verschijn mij dan ten minste in den droom en rust hier naast mij, maar spaar ook dan nog mijne eer, en behoud mij als maagd tot den tijd van een rechtmatig huwelijk.’ Braaf is Chariklea wel, maar onbevangen niet. Het is nog aangeleerde fatsoenlijkheid. | |
[pagina 265]
| |
Bij de Pythische spelen hadden zij elkander voor het eerst aanschouwd. Zij was eene dochter der koningin van Aethiopië, maar blank van gelaatskleur, wijl hare moeder vaak de oogen op een wit marmerbeeld gevestigd had. De angst voor kwade uitleggingen had deze genoopt, haar dochtertje onmiddellijk na de geboorte aan vreemde handen toe te vertrouwen. Daardoor was het ver van haar vaderland weggevoerd, om na vele lotswisselingen als priesteres van Artemis op te treden bij het groote feest van Apollo te Delphi. Toevallig verschijnt daar ook Theagenes, de schoone jongeling. Hij kwam als gezant der Aenianen, ten einde genoemde plechtigheid bij te wonen. Zijne verschijning wekt opzien. De vrouwen van minderen stand, die hare gewaarwordingen bij het zien van den schoonen jongeling beter durfden verraden dan de aanzienlijke bezoeksters, wierpen hem vruchten en bloemen toe. Één denkbeeld bezielde allen: niets schooners op aarde dan de jeugdige Theagenes. Maar op het oogenblik, dat Chariklea uit den tempel van Artemis te voorschijn treedt, beseffen allen, dat ook Theagenes kan overtroffen worden, en wel zóóver, als zuiver vrouwelijk schoon meer aantrekt dan mannelijke schoonheid, al is zij uitgelezen en eenig. Ik zie hierin meer dan een complimentje aan de ‘schoone sekse’. Heliodorus roept ons toe, zoo duidelijk als het kan: ‘De oude Eros is voorgoed verdwenen; wij kunnen zeker enthusiasme, dat Agathon's vrienden op 't Platonisch gastmaal niet verbloemden, volstrekt niet meer deelen.’ De gissing is niet gewaagd, dat eerst het Christendom den ouden Eros vermocht te dooden; immers, het kan ook bijna niet anders, of met de machtige Aethiopische priesterschaar, de Gymnosophisten, die opkomt tegen bloedige offers en daarvoor vrome gezindheid en symbolische gaven eischt, wordt de Christelijke clerus bedoeld. Ook die opvatting is beslist on-Helleensch en rangschikt Heliodorus met zijn roman in een nieuw tijdperk. Alzoo is de vrouw na eeuwen in haar recht hersteld. De eerbaarheid herwint hare plaats in de letterkunde. Eros herneemt den weg, hem door het noodlot aangewezen. Tegen het verlies van scheppend vernuft en fijnen kunstzin staat eene aanmerkelijke opfrissching op het gebied der erotiek, maar de kuische Chariklea weegt niet op tegen de naïeve Nausicaä.
Deventer. H.G A.L. Bakhoven. |