De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Het gevaar voor omwenteling en maatschappelijk verval.Onder de vragen, die in onze dagen van strijd, van strijd tusschen liberalen, radicalen, conservatieven, reactionnairen, geloovigen en ongeloovigen, vooral zich naar boven dringen, behoort wel deze, of er in de maatschappij gevaar bestaat voor omwenteling, verval en ontbinding. De vrees daarvoor is in den laatsten tijd door de bewegingen op sociaal gebied sterk toegenomen en heeft in ons land niet weinig ook daardoor voet gekregen, dat vóór eenige jaren een gezaghebbend staatsman van af de groene tafel op de waarschijnlijkheid wees, dat nog vóór den afloop dezer eeuw eene sociale omwenteling zou plaats hebben. Nieuw is het vraagstuk al evenmin als zoovele andere vragen van den dag, maar toch geloof ik het niet overbodig, hier en daar nog eens het licht te laten vallen op een en ander, dat gewoonlijk wordt ter sprake gebracht.
Bij de critiek van de liberale beginselen, om die nu zoo maar te noemen, is het steeds gezegd en herhaald, dat, wanneer God als uitgangspunt wordt weggenomen, de rede tot gids gemaakt en gelijkheid en vrijheid tot geloofsartikelen verheven, men dan den plicht der gehoorzaamheid opheft en zonder beginselverzaking tot anarchisme en ontbinding vervalt. Daar in onzen tijd en niet het minst in ons land het liberalisme grooten aanhang vindt, zoo is het gevaar, naar het oordeel van wie zoo denken, groot. Sedert 1789 zijn de menschen vrij en gelijk. Met die beide woorden werden rechten bedoeld, welke het volk vóór dien tijd miste. Zij waarborgden tegen absoluut koningschap, een verbasterden adel en priesterschap, eene slechte wetgeving en tevens voor gelijkheid voor de wet en eene vrijheid, die in staat zou stellen menschwaardiger te leven. Waarom zou de maatschappij hierdoor bandeloos worden, waarom | |
[pagina 226]
| |
uiteenvallen? wat geeft recht, vrijheid en gelijkheid voor te stellen als de weerspiegeling van de meest abstracte communistische leerstellingen? Wij bedoelen het niet en kunnen het ook nooit bedoelen, dat wij allen in alles vrij en gelijk zouden zijn. Vrijheid is slechts een negatief begrip. Het beteekent: onafhankelijk zijn van iets. Nu spreekt het vanzelf, dat men geene onafhankelijkheid verlangt van alles, want dan zou men in 't geheel niet meer zijn. Met de vrijheid wil men dus slechts afhankelijkheid van zekere zaken. Deze aan te geven, is eene tweede, eene vraag van uitvoering. Gelijkheid kan evenmin absoluut voor allen en alles zijn, want dat is eenvoudig onmogelijk. Wij verschillen in karakter, gestel, verstand, familie, werkkring en levensvoorwaarden en die verschillen, dat weten wij allen, kunnen wij niet oplossen. Zelfs de communisten verlangen zelden eene absolute gelijkheid, maar eene nadere bepaling. Men denke maar aan hun beginsel: vervulling naar behoeften, dat van eene zucht naar geheele ongelijkheid getuigt. De vrijheid en gelijkheid, die het liberalisme begeert, kan dus nooit zijn onbepaald en is inderdaad ook niet anders dan de erkenning eener zekere mate van vrijheid en gelijkheid van en bij bepaalde zaken. Wat men dus moge verlangen, ondenkbaar is het, dat het liberalisme, zooals de clericalen beweren, door de beide beginselen aan te nemen, onvermijdelijk tot de uiterste gevolgtrekkingen daarvan moet komen. Wie dat meenen, verliezen geheel en al uit het oog, dat het verschil van standpunt tusschen liberalen en reactionnairen onvermijdelijk ook verschil van uitvoering en behandeling van beginselen met zich medebrengt. Bij de reactie steunt alles op Gods woord, dit is de waarheid en de geheele waarheid van alle tijden en volkeren, waarvan het ongerijmd zou zijn tittel of jota af te wijken. Niet aldus echter bij de liberalen. Zij beschouwen de Schrift niet als den alleen zaligmakenden grondslag der samenleving; zij zijn van oordeel, dat onnoemelijk veel factoren naast en door elkander werken, die tot nu toe niet tot één of weinige grondoorzaken zijn teruggebracht kunnen worden en zelfs door hun verband en hun groot aantal het moeielijk maken, om te handelen, zonder met eenige ervan in strijd te geraken. Dus ook daarom reeds zou het liberalisme niet alleen op vrijheid en gelijkheid kunnen afgaan, maar beschouwt het beide beginselen alleen als een welkomen leiddraad. Onder liberaal verstaat men verschillende groepen, die zeker niet allen eenstemmig denken, maar die toch zonder uitzondering te rade gaan met het volk zelf, met zijne levensvoorwaarden, zijn rechts- en billijkheidsgevoel en de eischen der practijk. Niet de minste aanleiding is er, om te denken, dat ook maar één dezer bakens leidt tot nihilisme; trouwens, naast Gods woord verliest de reactie deze factoren evenmin uit het oog. Het eenige, wat men zeggen kan, is, dat er zijn, die eenzijdig bij alles vrijheid en gelijkheid willen te pas brengen, maar dat is het liberalisme niet. | |
[pagina 227]
| |
Edoch, volgens de reactie zou de geschiedenis over de beide liberale beginselen reeds gerecht hebben door de revolutie van 1789. In 't algemeen gesproken kan men zeggen, dat omwenteling door de liberalen als door de tegenpartij wordt geducht, al ontkennen genen niet, dat zij in sommige gevallen te verontschuldigen is en in hare gevolgen dikwijls eene weldaad kan worden. De vruchten van '89 zijn zeker niet uitgebleven; de toestanden waren toen onhoudbaar en de ellende van het volk was bitter. Men stelt zich bij de reactie nooit duidelijk genoeg voor oogen, wat men afkeurt: de hervorming op sociaal gebied of de gepleegde gruwelen. De laatste worden door niemand gebillijkt, hoogstens verontschuldigd. Maar men kan ze inderdaad toch niet aan de beginselen wijten. Barensweeën bij de geboorte en invloed gedurende het leven hebben niets met elkander gemeen. Het nieuwe wordt in de maatschappij zelden zonder slag of stoot aangenomen. Moeielijkheden en revolutionnaire neigingen waren ook van de Hervorming het gevolg, en toen zóó groot zelfs, dat bij Luther de twijfel rees, of de geestelijke omwenteling wel een zegen voor de wereld was. Telkens hoort men hem spreken over die ‘ergerlijke zaak, dat de wereld hoe langer hoe slechter is geworden, nadat de ware en zuivere leer des evangelies aan het licht is gebracht’. En is het vergeten, hoe het Calvinisme in Engeland zich vestigde? Waren de gruwelen gevolg van de souvereiniteit van het volk, dan zouden zij ook in deze eeuw herhaald hebben moeten zijn. Dergelijke gevolgen eener leer, die zooveel sympathie ondervindt en, naar het oordeel der reactie zelve, de menschen zoo bezielt, kunnen niet steeds op zich laten wachten. Vooral niet in eene eeuw als deze, waarin de onderscheiden landen verschillende gelegenheden aanboden voor het ruw geweld, om ten troon te stijgen. En toch, met eenige ongelukkige, maar uit een wereldhistorisch oogpunt eigenlijk niets zeggende, uitzonderingen is dit steeds achterwege gebleven. De oorzaak van de Fransche revolutie was niet ruw geweld, maar inderdaad de onhoudbare toestand. Dat erkent Groen van Prinsterer zelf. Hij zegtGa naar voetnoot(*) naar aanleiding der misbruiken van '89: ‘Gij meent, dat deze misbruiken, ook zonder den invloed der revolutionaire beginsels eene omwenteling zouden bewerkt hebben; dat de verontwaardiging der volken menig adelijk slot vernield, menige priesterstaf verbroken, menigen vorstelijken zetel omvergeworpen, en Europa in burgertwisten en oorlogen zou hebben gestort. Ik zal het niet ontkennen. Wat meer is, ik ben overtuigd, dat er in de verbastering der Europeesche Staten op zichzelve reeds aanleiding genoeg was om, zoo het bij voortduring aan hervormende wijsheid ontbrak, schrikbarende uitbarstingen te bewerken.’ Groen en zoovelen met hem hebben dan ook eigenlijk eene andere grief. Hij loochende de fouten van wetgeving en regeering niet, maar merkt op, dat deze omwenteling er z.i. niet uit kan zijn ont- | |
[pagina 228]
| |
staan. Hare ontwikkeling was te theoretisch, dan dat haar oorsprong dat ook niet moest zijnGa naar voetnoot(*). De beginselen zouden dus tot omwenteling opwekken. Ik heb het reeds aangetoond, dat vrijheid en gelijkheid niet onbeperkt zijn, maar eene nadere bepaling behoeven, en deze kan naar de omstandigheden zoo streng, zoo passend zijn, dat er voor omwenteling kans noch aanleiding bestaat. Nu ontken ik niet, dat de omwenteling voorbereid werd door de wijsgeerige geschriften van dien tijd, maar bewijst dat tegen de beginselen? Deze hadden evengoed op vreedzame wijze de grondslag der nieuwe toestanden kunnen worden. Dat de beginselen zelf tot omwenteling leiden, dat zou zeker nog moeten bewezen worden, wat niet gelukt met een beroep op '89. Hoe dit ook zij, wanneer men met de liberalen ook Groen zoo hoort spreken, dan mag men wel zeggen, dat de ontbinding van toestanden, die naar aller meening zoo verrot waren, eene weldaad was; wil men dat, m.i. ten onrechte, aan de beginselen wijten, dan kunnen de voorstanders dezer beginselen zich dat desnoods wel laten aanleunen. Niet echter, dat de grenzenlooze verwarring en het bloedbad, die met de verandering gepaard gingen, gevolgen van de beginselen zouden zijn; eene bewering toch al zeer onwaarschijnlijk, als men bedenkt, hoe koel de wetenschap is! Het liberalisme zou de maatschappij als 't ware op een zandhoop bouwen, hare hechte grondslagen wegnemen en van den noodigen steun berooven. De mensch is een zondig en onvolkomen wezen, gevoelig voor verkeerde raadgevingen, geneigd tot het kwade, aan gevaarlijke hartstochten ten prooi, en het vermogen der rede is beperkt en niet genoegzaam meester over hem. De aarde biedt ons allen geen paradijs, geluk is niet ieders deel en in zekere mate zelfs uitzondering. Daarom behoeft de mensch iets, dat boven hem staat en voor hem eene drijfveer is, om zijn plicht te doen, dat hem van het kwade afhoudt en een troost is in 't ongeluk. De pogingen van het liberalisme kunnen ook daarom slechts teleurstellingen brengen, meent men. Welke bevolking heeft men bij dergelijke critiek op het oog? Dat wordt nooit medegedeeld en dat te weten, is toch een eerste eisch, want dergelijke algemeene redeneeringen zijn toch niet op allen gelijkelijk van toepassing. Er zijn volken, voor geregeld bestuur onvatbaar; er zijn er, die eene krachtige hand en strenge tucht behoeven, en er zijn er tevens, wien de grootst mogelijke vrijheid kan worden gelaten. Amerika en ook de andere werelddeelen kennen kleine republieken, waar vroomheid en fraaie beginselen heerschen, van orde toch weinig sprake is en waar voortdurend omwenteling, rechtsonzekerheid, onveiligheid en omkooping bestaan. Daartegenover staan de beschaafde landen van Europa, waar veel nog op oude en op verouderde toestanden steunt, over gebrek aan vroomheid, aan vrijheid en gelijkheid wordt geklaagd en waar het met de maatschappij toch nog zoo kwaad niet is gesteld. | |
[pagina 229]
| |
Wat nu ons land betreft, spreekt het vanzelf, dat de maatschappij met de liberale beginselen niet onwrikbaar staat, dat ernstige schokken kunnen voorkomen. Maar met welk stelsel is dat niet het geval? In 't algemeen zoekt men wat veel de verklaring van gebeurtenissen en van daden in beginselen, te weinig wordt gelet en gebouwd op het volk zelf. Een volk is als een mensch met een bepaald karakter, dat hem leidt. Wij weten allen, dat het niet steeds ons verstand is, dat de teugels van het bewind in handen heeft, maar ook onze neigingen en hartstochten. Drijft de natuur ons, dan worden de redenen ons niet altijd duidelijk, en het is zelfs een knap mensch, wien het gelukt ons deze duidelijk te maken. Wij handelen dan niet, omdat wij de daden goedkeuren, maar voor de leus en om onszelven en anderen te verblinden, geven wij redenen, die ons handelen heeten te verklaren. De geschiedschrijver van een volk komt dit natuurlijk niet gemakkelijk te weten. Hij ontwaart geene andere voorteekens, aan een storm voorafgaande, dan het geschreven of gesproken woord en dat doet het hem over het hoofd zien, dat hij hier met gevolgen en niet met oorzaken heeft te doen en dat de opgesomde grieven geene uitbarsting zouden hebben bewerkt, wanneer de gevoelde grieven niet hadden medegeholpen. Dezelfde beginselen brengen bij verschillende personen en volken dan ook geheel van elkander afwijkende uitkomsten voort. Alleen bezielen zij ons zeker niet, dikwijls genoeg doen zij het zelfs in het geheel niet. Zoolang het volk dus zelf maar levensvatbaar is, hebben wij geen gevaar te duchten, en zelfs al begon de maatschappij te kwijnen, dan zou men zich nog wel eens tweemaal mogen bedenken, om zonder betere bewijzen, dan die gewoonlijk worden aangevoerd, aan beginselen, welke ook, de schuld te geven, omdat bij alles in de natuur een tijd is van opkomst, bloei en verval en de volken daarop geene uitzondering maken. In ieder volk zijn elementen, die het op gevaarlijke wegen willen voeren, naar willekeur meenen te kunnen vervormen en huishouden en de bestaande grieven, het koste, wat het wil, oplossen, maar het gevaar is hier niet zoo groot als het gedruisch luidruchtig. Tot nu toe hebben deze partijen zelden anders dan als oppositie kunnen optreden en dat zij dan eensgezind zijn, beteekent zeker al heel weinig; de meest heterogene bestanddeelen gaan in zulke gevallen samen. Als oppositie oefenen zij op den gang van zaken zelden anders dan een vooruitstrevenden invloed uit, en soms wordt zelfs daarbij, zooals wij onlangs nog bij de anti-sociaal-democratische beweging hebben gezien, juist het tegendeel bereikt van wat men beoogt. Maar gesteld eens, de sociaal-democraten bereikten hun doelwit en kregen het heft in handen. Zeker zou dan het nadeel onberekenbaar zijn. Wanneer wij alleen eens denken aan hetgeen de handel zou verliezen, om van nog ernstiger belangen niet eens te spreken, dan kunnen wij zelfs niet genoeg trachten het gevaar te voorkomen. Maar of de maatschappij | |
[pagina 230]
| |
eronder te gronde zou gaan, dat geloof ik zoo gelukkig te mogen zijn van te betwijfelen. Zelf geroepen te handelen, bespeurt men spoedig ook bij onze maatschappelijk vijandig gezinde partijen en personen een behoudenden geest. Men begrijpt het dan, dat veranderingen niet eensklaps tot stand komen, en de beste stuurlui, die als gewoonlijk aan den wal staan, kunnen, zelf afvarende, gewoonlijk dan ook niet veel anders doen dan hunne voorgangers. De ervaring bewijst dat. Een paar jaar geleden ontstond tusschen de partijleiders Domela Nieuwenhuis en Van Raaij ernstig verschil over het bestuur hunner drukkerij. De laatste had toen, dunkt mij, theoretisch het zuiverste standpunt; de eerste erkende de eischen der practijk, en in weerwil van de heerschende uitbundige leerstelligheid schaarde de meerderheid zich bij den heer Nieuwenhuis. Zoo deed ook het bekende congres der zoogenaamde Internationale, in 1872 hier ter stede gehouden, toen de bevoegdheden van den algemeenen raad werden behandeld, wien de eene partij behoorlijk macht wilde geven, om de zaken te regelen, terwijl de andere zich volgens het beginsel tegen alle gezag verzette. Zelfs in zulk eene vergadering was de meerderheid op de hand van wie het levensvatbare voorstonden en niet alle autoriteit scheurden. Is dit geene aanduiding, dat de sociaal-democratie het nog niet zoo barsch meent, als zij er uitziet? En dat zij, het heft in handen krijgende, lang zoover niet zou gaan, als men nu zou moeten denken? Men bedenke daarbij, dat het eigenbelang van de oppositie en hare leiders, zoodra hunne beurt mocht komen, even hard als thans bij de bestaande partijen ertoe zou drijven, om niet meer dan het bereikbare na te jagen. Het groote gevaar is dus alleen dit, dat eene bandelooze, redelooze menigte het gezag in handen wist te krijgen, maar dergelijke uiterste partijen hebben zich zelfs niet eens in de groote omwenteling van de vorige eeuw kunnen handhaven. Dit, wat betreft de vrees voor ontbinding. Maar hadden wij geen anderen troost, dan dat de maatschappij, zoo zij in handen harer tegenstanders viel, nog niet verloren was, dan was de oogst al zeer schraal. Wij behoeven ook waarborgen tegen omwenteling zelf. Daartegen hebben wij een grooten schutsmuur in het bij nagenoeg ieder mensch aanwezige conservatisme. Bij maatschappelijke toestanden als de onze is die waarborg een zeer voldoende. Wij klagen wel veel, schromen niet allerlei plannen op te werpen, maar instinctmatig vreezen wij het nieuwe. Voor hervormingsplannen aanhangers of medewerkers te verkrijgen, kost de grootste moeite. De zaak moet al zeer eenvoudig zijn, of de mensch bemerkt, dat hij geen overzicht heeft van de gevolgen van een voorgenomen stap. Hij deelt de grieven wel, maar gevoelt tevens, dat, om niet van Scylla in Charybdis te vervallen, men voor eene poging tot verbetering waarborgen behoeft, dat het geneesmiddel bij de hand is. Zekerheid daarvan bestaat niet. De tegenwerking tegen het nieuwe te breken, is dan ook geene kleinigheid; het behoeft eene krachtige hand en veel aanzien. Geheele standen heeft men soms tegen. | |
[pagina 231]
| |
Evenzoo beschut welstand de maatschappij voldoende. Niet alleen de rijken zijn het, die hun belang in behoud zien, maar al wat welvarend is, hoe gering ook, waakt in den regel daarvoor. De minst welvarende standen staan hier soms zelfs voorop in de gelederen. Onze Eerste Kamer en eene vergelijking tusschen verkiezingen van de Tweede Kamer en den gemeenteraad leeren, dat de grootste welstand niet het minst dikwijls vooruitstreeft, en daar is ook reden voor, omdat hoe geringer bezit, hoe geringer weerstandsvermogen, des te grooter kans bestaat, dat veranderingen nadeel doen. Wie het minst kan verliezen, moet het meest oppassen. Dat weerhoudt velen, die wel sympathiseeren met hervormingsplannen, voor al te radicale stappen. Het gevaar dreigt dan ook grootendeels, waar groote armoede heerscht, maar ook daar wordt het bezwaarlijk dreigend. Om de bestaande toestanden omver te werpen, is noodig behalve vele andere voorwaarden: eene kunde, een tact en beleid, die slechts de ontwikkeling verschaft. Dat is voor de onderste lagen der maatschappij reeds dadelijk een groot bezwaar. Zij ontgaat het, door de leiding in handen te geven van ontevredenen uit de hoogere standen, maar dergelijken leiders valt het moeielijk, op den duur ontzag en populariteit te behouden. De omwenteling van 1789 heeft het bewezen. Eene omwentelingspartij heeft daarbij te zorgen voor eensgezindheid, en wat dit, niet het minst in ons land, zegt, weet iedereen. Eigen belangen offert men te weinig aan algemeene en wie dus persoonlijk voordeel geopend ziet, valt gewoonlijk af. Daardoor hebben de omwentelingsgezinden, die de openbaarheid moeten schuwen en noch met kerker noch met belooning invloed kunnen uitoefenen, eene kwade kans. Ook zij beloven wel en zelfs vrij wat meer, dan wie het heft in handen hebben, maar het betreft de toekomst, en de vooruitzichten daarvan zijn zoo nevelachtig, dat niemand schijn van wezen kan onderscheiden. Het kleinere maar zekere voordeel is dan ook wel zoo verleidelijk, en tegen enkele overloopers naar de tegenstanders onzer samenleving staan tot nu toe ten minste geheele groepen, op wie niettegenstaande haar minder gunstigen toestand voor eene omwenteling niet is te rekenen. Bovendien is eene revolutie ook om andere redenen niet zoo gemakkelijk, als dat bijv. onder een Karel I het geval was. Wij hebben thans uitstekend geoefende en gedisciplineerde legers, voortreffelijke wegen en snelle middelen van vervoer, drie zaken, waartegen geene volksmenigte, hoe groot ook, bestand is. En mocht in spijt van dit alles de nood eens aan den man komen, dan is het gevaar nog zoo groot niet, daar de regeeringen der verschillende landen te zeer overtuigd zijn van de levenseischen der samenleving, om niet te hulp te komen, wie in den strijd dreigt te bezwijken. Dat kunnen nu ook wel de tegenstanders doen, maar regeeringen blijven beter eensgezind dan geheele volken. Het samengaan der eersten zal duurzamer zijn. | |
[pagina 232]
| |
Wij behoeven ons daarom niet ongerust te maken voor eene partij, die alles anders wil, althans niet in een land als het onze, in een kalmeerend klimaat, met eene bevolking, die gezond verstand en zin voor orde heeft, met een goed en centraal gezag en omringd door buren, die misschien behalve een gedeelte van de Franschen deze eigenschappen met ons deelen. Wat ons land nog in 't bijzonder betreft, is, dat zijne geschiedenis van orde getuigt. 't Is waar, in het laatst der vorige eeuw hebben wij aan de revolutionnaire beweging medegedaan; er zijn toen troebelen geweest, die echter wel gevaar voor onze onafhankelijkheid, maar toch zeker niet voor ontbinding of verval opleverden. Had toen geene verdeeldheid in ons land bestaan, dan zou de omvang dier beweging zeker veel geringer zijn geweest. Men wijst wellicht vragend naar zoovele omwentelingen en zoovele onlusten, ook in den laatsten tijd waargenomen. Vooreerst eene algemeene opmerking. De moeielijkheid sluit zeker de mogelijkheid niet uit. De omstandigheden kunnen wel eens maken, dat wie niets hebben te verliezen en in den regel tot alles bereid zijn, in tijden van onrust daadwerkelijk gesteund worden door beter gestelden, maar ook dan ziet men nog, dat pogingen tot gewelddadig verzet gewoonlijk even spoedig weder eindigen, als zij begonnen. Aan volharding, om vol te houden, ontbreekt het gewoonlijk, en dat niet alleen, omdat die eigenschap op zichzelf zeldzaam is, maar ook omdat na de opwinding zich de verschillende bezwaren, waarop ik wees, wel het sterkst doen gevoelen. Dat de maatschappij heeft gewankeld, kan men misschien alleen van de Fransche omwenteling van 1789 zeggen, en zelfs toen maakten de ontbrande hartstochten, de verwarring en verandering na vijf jaren voor een rustiger toestand plaats. Na dien tijd is niet alles even voorspoedig gegaan, maar zooals ik reeds straks aanstipte, heeft de kanker, die de maatschappij zoo heet te ondermijnen, nergens zich geopenbaard. Zelfs niet in Frankrijk, het land, dat anders op revolutionnair gebied eene eerste viool speelt. De omwentelingen hadden, welk nadeel zij ook mogen gedaan hebben, als zoodanig toch een zeer gematigd karakter en konden niet anders dan dynastie-wijzigingen bewerken, en dat nog wel terwijl het volk door zware grieven wakker was geworden. Dat Lodewijk XVIII zoo klakkeloos door Napoleon van den troon kon worden gestooten, was grootendeels te danken aan tal van fouten, die de gevallen partij zelf erkende, en wie den tocht van Elba naar Parijs nagaat, moet zeggen, dat zelfs toen bij dit alles nog de zeldzame vereeniging van eene geheel buitengewone populariteit, van politieken tact, krijgsmansgenie en geluk moest komen, om de moeielijkheden meester te worden. De regeeringen van een Karel X en Louis Philippe waren al niet minder rijk aan grove gebreken, en ook nu bleven de omwen telingen (die van 1830 en '48) buiten machte, het communisme de macht in handen te geven. Alleen in 1870 was de communistische beweging | |
[pagina 233]
| |
van beteekenis, maar toch eigenlijk slechts in Parijs en dan nog wel dank zij dat kleine gedeelte der bevolking, dat in bijna iederen Christelijken staat elke gelegenheid aangrijpt, om te plunderen en te rooven. De minderheid waren zeker utopisten, die in den waan verkeerden, dat het duizendjarig rijk op het punt stond van aan te breken. Buiten de hoofdstad bleef Frankrijk, dat door zijne nederlaag meer dan ooit toegankelijk was voor ontbinding, rustigGa naar voetnoot(*). In andere landen heeft de geschiedenis der negentiende eeuw nog minder reden gegeven tot wantrouwen. Alleen 1848 maakt eene uitzondering en hoeverre was het er toen zelfs vandaan, dat de maatschappij wankelde? Bij de beoordeeling van sociale verschijnselen bedenkt men dit niet genoeg, dat de gebeurtenissen, die wij beleven, veel indruk op ons maken en dat wij daarom spoedig geneigd zijn, ze gelijk te stellen met vroegere feiten, die veel ernstiger waren, maar slechts door overlevering, en dus verzwakt, tot ons komen. Men ziet daarbij ook over het hoofd, dat de nihilistische bewegingen veel minder kansen van slagen hebben dan vroegere omwentelingen, die niet anders waren dan verandering van regeeringsvorm. Deze hebben, zooals vanzelf spreekt, aanhangers van macht en invloed, die de beweging kunnen bevorderen of bij mislukking misschien nog bescherming verleenen. Dergelijke omwenteling is ook eenvoudiger, omdat het bestaande behouden blijft en de wijzigingen slechts op enkele zaken betrekking hebben. Men kan dus waarschijnlijk rekenen op onverschilligheid van een groot gedeelte der natie, dat niet tot de aanhangers van de bovendrijvende partij behoort. Geheel anders zal het bij eene toekomstige sociale omwenteling zijn. Deze moet bijna uitsluitend voortkomen uit het proletariaat, dat ongeorganiseerd is of, zoo al, moeielijk georganiseerd blijft, dat nagenoeg ieder machthebbende tegen heeft en voorstaat, wat allen bezittenden nadeelig is. Dat zijn bijna onoverkomelijke moeielijkheden, te meer nog door het gebrek aan tact bij de oppositie voerende partijen. Had men zich indertijd aangesloten bij de richting, die de belangen der lagere klassen meer inzonderheid voorstaat, was men geleidelijk vooruitgegaan, wie weet, of door verdeeling der partijen de gelegenheid niet eenmaal ware geopend, om met kans op goeden uitslag een aanval op de maatschappij te doen. Door echter over het hoofd te zien, dat een dam, waar een kogel op afstuit, soms door een waterstraal kan ondermijnd worden, door in het werkelijke leven als bij de wetenschappelijke behandeling van een vraagstuk te handelen, heeft men zijn doel voorbijgestreefd. Met de deur is men in huis gevallen, dadelijk heeft men de meest vèrstrekkende eischen niet alleen uitgesproken, maar als middel van agitatie gebruikt en daarmede natuurlijk geloovigen en | |
[pagina 234]
| |
ongeloovigen, aristocraten en democraten, liberalen, conservatieven en clericalen wakker gemaakt en de handen doen ineenslaan voor het behoud van de maatschappij, en zoo al, dan zal er heel wat water nog door den Rijn gaan, vóórdat de antipathie tegen de sociaal-democratie en dergelijke richtingen verdwenen is. En nu keere men de rollen eens om en vrage, waarom men het liberalisme verwijt, wat voor zijne geboorte bestond? Nihilisme en communisme kwamen reeds in lang vervlogen eeuwen voor. Bij verschillende volken was en is ook thans nog de maatschappij socialistisch gekleurd, bijv. door gemeenschap van land. Eischen in dien geest leidden tot den Zwabischen opstand, eene poging tot omwenteling, zooals het liberalisme in deze eeuw er geene gekend heeft. Volgens het toenmalige programma der boeren zou ieder recht hebben op het wild, de vogels en visschen, omdat God den mensch macht heeft gegeven over de dieren. De wederdoopers gingen nog verder; zij verklaarden zich voor afschaffing van den particulieren eigendom en voor goederengemeenschap en zij hebben in Munster zelfs begonnen dit in practijk te brengen. Tallooze godsdienstige sekten in de veertiende eeuw zijn zelfs dergelijken toestanden toegedaan geweest. Zoo bijv. Beghinen en Begharden, Adamieten en Luciferanen, die geene armoede, geene onthouding, geene gehoorzaamheid meer duldden en zelfs nu en dan openlijk het meest vertrouwden, wie het minste schaamtegevoel haddenGa naar voetnoot(*). En in het hart der toenmalige geloovige Christenwereld, in Rome, zegevierden eens praktijken, die men thans zeker voor de vruchten der moderne beginselen zou aanzien, nl. toen Paus Innocentius een illoyaal verdrag met den vijand sloot. Het volk verklaarde den Paus van alle wereldlijke gezag vervallen, riep de republiek uit, wierp de adellijke oligarchie omver, maakte zich meester van de heerschappij en als slachtoffer van de omwenteling viel zelfs het hoofd van den Staat, Paus Luicius II. Beperkingen van den eigendom, die men thans als de nihilistische gevolgen van het liberalisme voorstelt, ontbraken vroeger evenmin. Het recht van onteigening bijv. is geene uitvinding van onzen tijd. De moderne beginselen hebben den eigendom beperkt, bijv. door de slaven vrij te verklaren, door een einde te maken aan bepalingen, waarbij bijv. de eigendom van lijfeigenen niet voor vererving vatbaar was, en door zoovele andere maatregelen van wetgeving en politie. Daardoor is de bijzondere eigendom niet aan 't wankelen gebracht, integendeel, door bijtijds met het getij de bakens te verzetten, is hij des te hechter juist bevestigd. En nu wijt men het aan de jongere geestesrichtingen, dat er thans niet alleen geschermd wordt met het droombeeld eener onbestaanbare maatschappelijke regeling, maar dat er ook zijn, die eenvoudig slechts gewelddadige omverwerping begeeren, maar dit kan toch al evenmin de giftige vrucht van nieuwe wijsbegeerte zijn, daar ook hiervan de geschiedenis precedenten kent, zooals bijv. de Jacquerie. | |
[pagina 235]
| |
De Jacquerie, wederdooperij, boerenopstand en dergelijke richtingen putten hunne kracht juist uit het geloof. Zij beleden beginselen, die alleen misschien thans nog bij de meest logische communisten sympathie zouden vinden. Zoo waren er, die, op de Schrift steunende, tot de veronderstelling kwamen, dat de liefde alles zou reinigen en dat de zonde ophield zonde te zijn, zoodra zij in dien staat der liefde werd bedreven! De Schrift zelf is op sommige plaatsen zuiver communistisch. Bijv.: ‘En niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen’Ga naar voetnoot(*). Nog sterker: ‘En aan een iegelijk werd uitgedeeld, wat dat elk van noode had’Ga naar voetnoot(†). Het communistische: vervulling naar behoeften, predikt niet anders. Laveleye wees er nog onlangs op, hoe de kerkvaders hunne sociaal-democratische neigingen al evenmin onder stoelen of banken verstopten. De rijke is een dief, heet het bij den heiligen Basilius. De rijke is een roover en goederengemeenschap verkieslijk, zegt Chrysostomus. Overvloed is steeds de vrucht van diefstal, voegt Hieronymus eraan toe. De natuur geeft de gemeenschap, wederrechterlijke inbezitneming den bijzonderen eigendom, beweert Ambrosius. En daarbij moet men zeggen, dat behoudende beginselen, die de maatschappij in tijden van nood zouden kunnen beschermen, toch verlaten worden, als de volksgeest verandert. Onder de regeering van Jacobus bijv. lag de dood van Karel I zoo sterk in 't geheugen, dat den boventoon voerde en misschien wel de meerderheid vormde de partij, die verkondigde, dat zelfs de Koning, die onwettige dingen beval, althans lijdelijk, moest gehoorzaamd worden. En toch smolt die geheele partij als sneeuw voor de zon, toen Willem van Oranje landde. Waarlijk, de omwenteling is evengoed onder reactionnaire als liberale beginselen mogelijk en wordt door geen hunner weerhouden. Orde en rust hangen af van de omstandigheden en van het juiste gebruik van de beginselen der verschillende partijen. Van conservatieve zijde wordt het voor de maatschappij bedenkelijk geacht, dat in den laatsten tijd de belangen der lagere klassen zoo voor alles op den voorgrond worden geplaatst, dat zij steeds een punt van gedachtenwisseling uitmaken en dat men te hunnen behoeve zelfs de hulp van den Staat inroept. Op die wijze vreest men nog eens ernstige onlusten te zien uitbreken. Niet allen kunnen een goed lot hebben, de meesten zelfs zullen zich met weinig moeten tevredenstellen. Hoe meer men op de hulp van den Staat gaat vertrouwen, hoe meer men de ellende, welke geleden wordt, gaat blootleggen, hoe meer men naar verbeteringen streeft, die, op zijn best genomen, slechts in een zeer ver verwijderd verschiet bereikbaar zijn, des te meer ontevredenheid, des te meer | |
[pagina 236]
| |
kans, dat deze op den duur waarschijnlijk niet altijd binnen de perken is te houden. Daarom beruste men liever in hetgeen toch niet te veranderen is, en spele niet met buskruit. Neen, antwoordt men, door steeds te berusten in den bestaanden toestand, komt men niet verder; zoodoende blijft ook bestaan, wat zeer goed te verbeteren ware. Men zou dus de grens moeten kennen en die wordt eerst duidelijk, wanneer men aan het werk tijgt. Het is te betreuren, dat partijen steeds zoo fel tegen elkander staan, zoo weinig waardeering voor eens anders meening hebben en daardoor de neiging missen, de waarheid in 't midden te zoeken. Men kan het toch eigenlijk moeielijk ontkennen, dat voor beide partijen veel is te zeggen. Door te zwijgen over de belangen van de werkende klasse, die zoo dikwijls de lijdende klasse is, blijft natuurlijk veel meer bij het oude, dan noodig is, en wordt eene struisvogel-politiek gevoerd, die zeker geen heil aanbrengt. Maar evengoed komt het voor, dat men, door op ellende de aandacht te vestigen, haar bitter zwaar kan doen wegen en daardoor ongeluk en onrust bevordert. Het is eene overbekende spreekwijze, dat niet deert, wat men niet weet. Waar beide partijen zooveel recht van bestaan hebben, daar is eene aanwijzing voorhanden, om bij ieder geval op zichzelf te beoordeelen, of men goed doet te spreken of te zwijgen. In het dagelijksch leven doen wij steeds zoo. Het zijn niet alleen de kinderen, die wij niet van alles op de hoogte brengen, maar evengoed de volwassenen, zelfs al zijn zij belanghebbenden. Het is intusschen niet te loochenen, dat wij op een hellend vlak komen, door hier op utiliteitsgronden te gaan letten. Wanneer het doel een dergelijk middel veroorlooft, dan is de stap zoo groot niet, om, als het zwijgen niet meer helpt, tot onjuistheden de toevlucht te nemen. Wij zullen dat straks zelf gewaarworden, voor het geval staan en de moeielijkheid inzien, om steeds de waarheid aan het licht te brengen. Toch zal men eene zekere huivering, om op dien weg voort te gaan, eerbiedigen. En twijfelt men in een gegeven geval, of de vruchten van te spreken tegen de mogelijke nadeelen overstaan, dan mag men daarbij wel in rekening brengen, dat het gevaar van te groote openhartigheid in ons land weinig wordt opgemerkt. Tot dusverre geniet het geschreven of gesproken woord eene groote vrijheid en opwinding ervan was er weinig van te bespeuren. Het is toch ook waarlijk zoo gemakkelijk niet, eene beweging op touw te zetten, en het ligt wel eens in onzen aard, om wat drukte te maken, veel geschreeuw over weinig wol te doen hooren of met groot gewicht geheim te houden, wat gerust iedereen zou mogen weten. Maakt men zich inderdaad niet dikwijls onnoodig ongerust? Er is vooral in ons volk iets, dat onbevoegden, die niet per se het kwade willen, doof en blind maakt voor sociale zaken, en dat is: onverschilligheid. Deze fout is zoo groot, dat zeer ingrijpende misbruiken soms | |
[pagina 237]
| |
verwonderlijk lankmoedig verdragen worden en dat het de grootste moeite kost, om de menschen ertoe te brengen hun eigen belang te behartigenGa naar voetnoot(*). Met dit onderwerp is het als met zoovele vraagstukken in dit opstel. Aan beide zijden staan gevaren en groote gevaren voor de deur. Wanneer men echter zonder vooringenomenheid overweegt, dan schijnt het mij toe, dat de klippen wel te ontzeilen zijn.
Men acht ook in het bijzondere leven een krachtigen waarborg noodig en meent dien te vinden in eene streng godsdienstige levensbeschouwing. Zonder die vreest men voor 's menschen wandel en met het verval van den individu ook dat van de maatschappij. Afgescheiden daarom van andere overwegingen wil men dan ook om die reden veroordeeling van het ongeloof en evenzoo slechts afkeuring voor wie aan het geloof eene minder voorname plaats inruimen of niet bij alles met de Schrift willen te rade gaan. Deze wijze van zien is, naar het mij toeschijnt, bij onze toestanden niet de juiste. Bij alle partijen worden in gelijke mate de Christelijke deugden betracht. De trouw in het huwelijk, de liefde in het huisgezin, de plichten tegenover maatschappij en evenmensch, dit alles, waarin volgens velen de eerste teekenen van verval zijn op te merken, vinden erkenning en overtreding bij iedere partij. Niet minder dan de reactionnair beschouwt de liberaal het huwelijk als een van de hechtste grondslagen der samenleving. Hij laat daar, of het reeds vooruit in den hemel wordt gesloten, maar het voorkomt z.i. chaotische verwarringen, het tempert hartstochten en bandeloosheid, het beschermt vrouwen en kinderen tegen kwaadwillige verlating en wat hij misschien nog meer dan al het overige waardeert, dat is, dat de langdurige omgang in spijt zelfs van wederzijdsche grieven genegenheid wekt. Vrije liefde telt dan ook niet zooveel aanhangers, dat het eenige reden tot bezorgdheid zou moeten wekken. Er komen ertoe door materieele redenen, en dezen, gevoegd bij wie eenzaamheid en losbandigheid verkiezen, mogen een aanzienlijk getal vormen, de bevolking is dat niet. Bij de vrouwen zelfs is de afkeer van vrije huwelijken algemeen, en wie ertoe vervalt, wacht een hard en onverbiddelijk vonnis. Zelfs prostituées verlangen, zooals men weet, in den regel niets liever dan een huwelijk te sluiten. Daarbij vergete men niet, dat het celibaat geene uitvinding van onzen tijd is. Evenmin ontbreekt ook de liefde tusschen ouders en kinderen, waar de godsdienst geene hoofdrol vervult. De enkele pijnlijke uitzonderingen komen bij alle richtingen voor. Het is nog eens Groen van Prinsterer, die de tolk zijner partij werd, toen hij zeide: ‘Als het “Eert uwen vader en uwe moeder” niet meer geldt, wat zou er overblijven van den voorbijgaanden band van volstrekte hulpeloosheid en bijkans dierlijke gehechtheid?! Al wat meer is, kan enkel conventioneel zijn’Ga naar voetnoot(†). Laat ons | |
[pagina 238]
| |
ditmaal eens, zooals de partij van Groen zoo dikwijls doet, alle niet-reactionnairen ongeloovig noemen, dan wordt ons standpunt er slechts te sterker om. De Schrift zegt ook: ‘Die vader en moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.’ Er wordt hier rangorde gemaakt tusschen de geheel verschillende gevoelens van God, ouders en kinderen, gevoelens, die niets met elkander gemeen hebben. Daardoor ontbrandt gemakkelijk strijd in 't gemoed van den vrome, die, wanneer de Schrift overwint, aan de hechtheid van den band tusschen ouders en kinderen nadeelig is. Hoe anders is 't bij degenen, die geene verhouding zoeken tusschen deze onvergelijkbare gevoelens. Toch acht ik het in 't geheel niet onmogelijk, dat in deze kringen veel meer liefdeloosheid voorkomt. Wat toch is soms het geval? De liefdeloozen, de boozen van natuur zijn gewoonlijk niet de minst verstandigen. Om te breken met wat ieder preekt, is zelfstandigheid noodig, zwakken van geest gewoonlijk niet zoo eigen. Naar steun, dien de godsdienst zou kunnen verschaffen, zien zij allicht minder om. Omgekeerd is een warm gemoed bij de beperkten niet zeldzaam, en dezen zijn uit hun aard meer hulpbehoevend. De ondeugd kan daarom wel het sterkst voorkomen, waar de godsdienst eene bescheidener plaats inneemt, omdat zich in deze gelederen zooveel liefdeloozen bevinden, maar daarom is er nog geen verband tusschen een en ander. Diezelfde opmerking, het zij in 't voorbijgaan gezegd, geldt ook van de klacht, dat alleen de reactionnaire beginselen behoeden tegen een slecht soort van rationalisme, dat met alle natuurlijke organisaties en historische grondslagen breekt en zich alleen op het gevaarlijke veld der deductie beweegt. Het is hier als met liefdeloosheid. Rationalisten scharen zich gewoonlijk niet bij de reactionnairen. De godsdienst is ook niet noodig, om den mensch werkzaamheid en economisch beheer bij te brengen. Ook te dezen opzichte heeft de ervaring ons gerustgesteld. Ons klimaat, ons karakter en onze maatschappelijke toestanden en de uitgebreidheid onzer behoeften beletten het euvel der werkeloosheid. Het wie niet werkt, zal niet eten, geldt voor de overgroote meerderheid van de menschen. In 't Zuiden van Europa, waar over gebrek aan geloof niet te klagen valt, is de werkkracht veel minder dan bijv. in de groote steden van Midden- en Noord-Europa, die als brandpunten van ongeloof gelden. Zoo ook bij het huishoudelijk beheer. Ongeloovigen zijn toch niet per se losbollen. Men meent, wel is waar, dat dikwijls geloof en eenvoud aan elkander zijn gepaard, in onzen tijd wordt daarbij over ongeloof en weelderigheid geklaagd, maar het samengaan van twee verschijnselen bewijst nog niet hun verband. Het is dan ook zeer wel mogelijk, dat de eenvoud, dien onze ouders zich zoo goed nog uit hunne jeugd herinneren, het gevolg is geweest, niet van godsdienstzin, maar van het gebrek aan rijkdom, dat na den Napoleontischen tijd bestond. Het eenige, wat men kan zeggen, is, dat geloof eenvoud bevordert, | |
[pagina 239]
| |
hetgeen natuurlijk volstrekt niet inhoudt, dat zonder geloof eenvoud moet verminderen. Het tegendeel van dien is dan ook evengoed mogelijk, omdat de neiging tot eenvoud en die tot weelde beide bij den mensch voorhanden zijn. Soms heeft eenvoud tot wansmaak toe geheerscht, dan weder wist zucht tot praal en weelderigheid te zegevieren. De godsdienst oefende hierbij dikwijls geen invloed uit. Anders is de invloed van den godsdienst ten opzichte van ons plichtgevoel tegenover de maatschappij en den evenmensch. In het goede is de mensch zwak, in het kwade gewoonlijk nog al krachtig. Aan misdaden, aan onrechtvaardigheid, onbillijkheid en liefdeloosheid dan ook geen gebrek, en wat nog sterker is, het zoo fraaie en algemeen aangenomen beginsel, om voor elkander te leven, wordt in de practijk veelal eenvoudig over het hoofd gezien en overtredingen, die eindelijk de regel zijn geworden, voor rechtmatig gehouden. Bijv. wanneer een vreemde, eene kennis, een vriend desnoods ons ongevraagd, onder voorgeven van algemeene menschenmin, zijne diensten aanbood, dan zouden wij niet juichen, maar wantrouwen. Wij achten het onwaarschijnlijk, dat men in gewone omstandigheden zoo krachtig ons belangeloos zal helpen. Wie eene rijke ervaring hebben, zooals menschen van zaken, betwijfelen zelfs, dat rechts- en billijkheidsgevoel, die toch waarlijk niet altijd ficties zijn, ons tot belangeloosheid nopen. Doen wij in zaken bijv. om die reden aanbiedingen, dan moet de bedoeling al zeer klaarblijkelijk zijn, om vertrouwen in te boezemen. Nu is dergelijk wantrouwen zeker niet onverstandig, maar dan blijkt er ook uit, dat er weinig is, waaraan zulk eene behoefte bestaat als aan een prikkel tot ontwikkeling van altruïsme. Wat zou daarvoor zoo werkzaam kunnen zijn als de godsdienst? Wij zijn reeds zóó dankbaar, een vriend in nood te bezitten, dat eene leer, die wijst op het bestaan van een liefderijk God, die over ons waakt, het goede met ons voorheeft en kracht naar kruis schenkt, ons geheele karakter beter moet stemmen en den plicht, dien zij ons oplegt, om voor derden te leven, daardoor des te meer klem zal bijzetten. Er kan daarenboven ons niets zoo krachtig op den goeden weg doen blijven als de vrees voor den toorn van een almachtig wezen. Men vergeet het steeds, dat men in vele gevallen gedwongen veel eerder dan vrijwillig tot handelen is te brengen. Wij nemen ons bijv. immers gemakkelijker in acht, wanneer wij door aanzien, onbekendheid of iets dergelijks tegenover derden dat niet kunnen nalaten, dan wanneer wij met onze dienstboden hebben te doen. Wetten en voorschriften, die niet bonden, zouden weinig helpen. Dien dwang voor het goede nu geeft de godsdienst, door bedreiging met straf en uitzicht op belooning. Wie niet geheel speelbal zijner hartstochten is, kiest spoedig tusschen eeuwige gelukzaligheid en verdoemenis. Bij de welgestelden zal zelfzucht zich door beschaving en welvaart nog niet zoo in hare afzichtelijke vormen voordoen, maar waar armoede | |
[pagina 240]
| |
huist en dikwijls slechts het leven spaart, daar verdooft, daar verdwijnt altruïsmeGa naar voetnoot(*). Soms is hier, in spijt van armoede, zin voor orde en plichtgevoel aanwezig en ontbreekt ook wel de kracht, om openlijk te verloochenen, wat de maatschappij sedert eeuwen huldigt, maar overigens kan hier levensvreugde en levenskracht slechts voortkomen uit de hoop op een beter leven, dat voor het leed vergoeding zal schenken en waarin zelfs de laatsten dan de eersten zullen zijn. De invloed van den godsdienst te dezen opzichte bleek onlangs nog bij de arbeiders-enquête, waarbij de getuigen, en m.i. te recht, de anti-socialistische gezindheid in Limburg en Brabant bij de fabrieksarbeiders aan hem toeschreven. Tot zoover heeft, dunkt mij, de reactie het recht aan hare zijde, wanneer zij op eene godsdienstige levensopvatting hoogen prijs stelt, maar daar staat het een en ander tegenover, dat de reactie op hare beurt over het hoofd ziet. Het vooruitzicht op een beter leven geeft voldoenden troost en kracht voor het goede, mits men aan de verwezenlijking onvoorwaardelijk gelooft. Bij de eerste vonk van twijfel verliest de godsdienst reeds van zijne kracht, en naarmate de twijfel stijgt, daalt ook de invloed van den godsdienst. En aan twijfel ontbreekt het zelden of nooit. Dat is nu zoo erg niet, waar het geluk op het spel staat, want onbewust is men dan wel zoo verstandig, twijfel te bannen. Men erkent het dan algemeen, dat de mensch niet te veel moet nadenken. Ten behoeve van altruïsme zal men zich critiek echter niet ontzeggen. Dat is niet het gevolg van ongeloof of van onzen verdorven tijdgeest, want de oudheid kende reeds atheïsme en in den boezem van het Christendom is het steeds opnieuw ontstaan. Noch de invloed van het Protestantisme, noch de dwangmiddelen en de voogdijschap van het Roomsch-Katholicisme hebben den stroom kunnen keeren. Men denke eens aan de veertiende en vijftiende eeuw terug, toen men van een Jezus, Mozes en Mahomed als van de drie bedriegers sprak en onverschillig voor den ban was. Rauwenhoff geeft in zijne Geschiedenis van het Protestantisme een treffend staaltje van den toenmaligen tijdgeest, nl. dat een kanunik in een oogenblik in eene preek uitriep: ‘o Jezusje, Jezusje, het zou maar van mij afhangen, als ik er lust in had, uwe heerlijkheid met veel meer afdoende redenen omver te werpen.’ Kunnen wij, als zoo iets in die tijden mogelijk was, nu ooit hopen, dat ongeloof en daarmede het kwade door den invloed van den godsdienst aanmerkelijk zal verminderen? Het feit, dat de mensch ten allen tijde eene treffende vereeniging van goed en kwaad is geweest, doet het ons betwijfelen. Nu wil men, om dit ongeloof te voorkomen, den godsdienst als 't ware van alles doen uitstralen. Zoodoende beoogt men, afgescheiden van andere redenen, de natuurlijke traagheid van den mensch voor het goede op te wekken. Men weet echter de bezwaren, daartegen | |
[pagina 241]
| |
van liberale zijde gemaakt. Bovendien ook eene opmerking. Is het niet eenigszins in strijd met den eerbied voor den godsdienst, om, ik moet het haast noemen, reclame voor hem te maken? Wie prijs stelt op het belijden van Gods woord als de uiting van het geloof, kan niet gesticht zijn, dat de belijdenis geschiedt, omdat men steeds te pas of te onpas aan den godsdienst herinnerd wordt. Zoo iets is toch nooit Gode waardig. En ook onvoldoende volgens reactionnaire zienswijze. Is de mensch werkelijk zoo verdorven, ademt zijn geheele bestaan slechts zonde, dan behoeft hij in alles steun, dan mag hij nooit alleen op zichzelf staan. Dat is echter onuitvoerbaar. Ons kan niet iemand ter zijde staan, die ons doen en laten bewaakt, met ons medeleeft, het kwade verhoedt, het goede ontwikkelt en ons geestelijk leidt; wij blijven aan onszelven overgelaten, en wat wij dus ook belijden, op ons komt het aan. Nu kan men zich natuurlijk met het bereikbare tevredenstellen, maar dan voldoet toch alleen het Katholicisme aan de eischen. Dit wil ten minste zooveel mogelijk ons geheele wezen van den godsdienst doordringen. De biecht geeft den geestelijke gelegenheid, zich met het bijzonder leven van den individu te bemoeien; de opvoeding, het huwelijk, het huiselijk leven, het verkeer met de buitenwereld, alles is hem een open boek. Wanneer men nu van de overwegende nadeelen, die hiertegenover staan, afziet en alleen let op den verdorven, steunbehoevenden mensch, dan moet men die richting uit. Verder dan het Katholicisme is niet mogelijk, maar minder ver dan ook gevaarlijk. De Protestanten, die den invloed van hunne gemeentelijke voorgangers beperkten tot het godsdienstige leven, treft nu hetzelfde verwijt, dat de liberalen moeten hooren, nl. dat zij den mensch te veel aan zichzelf overlaten. Hoe dat ook zij, dit is zeker, dat de deugd bij geene partij zoo groot is. Bij de reactionnairen komen de zonden voor, waaraan de liberalen ootmoedig erkennen schuldig te zijn. Men zegt wel: geloof kweekt meer gevoel, en als bewijs wijst men onder meer op zoovele liefdadige instellingen, die het krachtigst door geloovigen worden gesteund, maar daarbij verlieze men niet uit het oog, dat de geloovigen zich vooral op het lenigen, meer dan op het voorkomen van armoede toeleggen, hetgeen uit den aard der zaak het meest in 't oog valt, en dat de rijken, zij, die het meest kunnen helpen, zoo dikwijls zeer vroom zijn. Neen, de godsdienst kan in weerwil van zijn sterk standpunt de menschelijke natuur evenmin genoeg beheerschen. Thomas à Kempis leert het ons reeds in zijn werk: De navolging van ChristusGa naar voetnoot(*). Over het kloosterleven sprekende, schrijft hij: ‘Het is geen kleinigheid, als men in een klooster of broederhuis woont, aldaar te leven zonder ongenoegen en zulks vol te houden tot aan den dood.’ Dit is de ervaring van iemand, die zich met zijne omgeving in den bloeitijd van de kloosters aan den dienst van God wijdde | |
[pagina 242]
| |
en die een bekend goeden invloed op zijne omgeving uitoefende! Het is bekend, dat elders de ervaringen nog wel droeviger zijn. PiersonGa naar voetnoot(*) geeft eenige treffende staaltjes. Een Johannes XII werd door zijne mede-bisschoppen beschuldigd van omkooperij en kerkroof; hij zou het bisschoppelijk paleis in een bordeel hebben herschapen. Op de synode te Reims in het jaar 991 noemt de bisschop van Orleans het onmogelijk, om voor de pausen langer gehoorzaamheid der geestelijkheid te verlangen, daar zij in den laatsten tijd zulke monsters waren. Een Italiaansch spreekwoord leerde in dien tijd, dat een geestelijk ambt te koop is als een stuk vee; het concubinaat trachtte men toen ter tijde zelfs te rechtvaardigen met een beroep op de bijzondere vrijheden van de kerk van Ambrosius! En wij, bewoners van Noord-Europa, die soms beweren, dat het klimaat bij ons eene gestrengere levensopvatting toelaat, mogen er wel eens aan denken, dat het in onze streken toen evenzoo gesteld was. Pierson haalt een brief aan van Bonifacius aan Paus Zacharias, waarin hij klaagt over geestelijken, die van hunne jeugd af altijd in ontucht, overspel en onreinheid leefden, als diakenen vier of meer bijzitten hadden, over bisschoppen, die dronkaards waren, enz. Nu zijn de Protestanten wel eens geneigd geweest, de zedelijkheid der Roomsche geestelijken te verdenken en in een bespottelijk daglicht te stellen, maar daarmede winnen zij de zaak toch niet voor zich, want als de beoefening der Schrift zoo weinig op hare beoefenaars, van welke richting nu ook, werkt, dan kan zij toch geen radicaal geneesmiddel zijn. En als men let op de sociale toestanden in België en in de Rijnprovincie, waar de sociaal-democratie slechts met klimmende moeite door het Katholicisme wordt gekeerd, dan neigt men er evenmin toe over, om aan het geloof eene zooveel vermogende kracht toe te kennen. Te minder, omdat zelfs waar schim noch schaduw van twijfel bestaat, het geloof onmachtig is, daar dit alleen niets vermag, maar vereeniging behoeft met de kracht, om hetgeen men voor goed houdt, ook te betrachten, een samengaan, naar het oordeel van geloovigen steeds mogelijk, maar inderdaad vrij zeldzaam. Maken wij met deze overwegingen de balans op, dan moeten wij erkennen, dat de godsdienst een welkomen steun aan de maatschappij kan geven, maar onder ongunstige omstandigheden waarschijnlijk toch buiten staat is voldoende te beschermen en dan ook voor het behoud van de maatschappij volstrekt niet onmisbaar is. Ook hierom niet, omdat de maatschappij een krachtigen steun heeft in de samenleving zelve, die bij veel kwaad ook een goeden geest kweekt en beginselen tot erkenning brengt, waaraan niemand zich geheel onttrekt en waartegen te zondigen, gewoonlijk slechts in 't geheim en niet al te grof geschiedt. Deze, onder het strenge, zij het ook dikwijls onbillijke gezag van de openbare meening, verzekert de maatschappij toch ook eene zekere orde. Velen, waaronder er zijn, die voor zichzelven aan godsdienst nu zooveel niet hechten, keuren het af, dat bij de lagere klasse het | |
[pagina 243]
| |
geloof wordt geschokt of althans niet bevestigd en de maatschappij onnoodig van steun wordt beroofd. Voor de ongeloovigen nu is het, van hun kant, moeielijk, den godsdiênst uit utiliteit te prediken. Het is ons immers in de wereld niet alleen om het nut, maar toch waarlijk ook om de waarheid te doen. Gaat het nu aan te prediken, wat men niet gelooft? De waarheid te belijden, is ons eene behoefte, maar het geluk van de menschen te verbreken, hunne dierbaarste verwachtingen te verstoren, de hoop uit hun leven te bannen, dat is een prijs, die doet aarzelen. Het is hier als zoo straks, toen wij spraken over het gevaar, aan het bespreken van sociale fouten en verbeteringen verbonden. De ervaring leert, dat het gebruik van onwaarheden onder zekere omstandigheden geoorloofd is. Wij veinzen wel eens belangstelling, die niet bestaat; prijzen, wat wij niet fraai vinden, en zwijgen, waar grieven bestaan of derden zichzelf overschatten. Spaarden wij elkander hierin niet, dan zou de verstandhouding eenvoudig onmogelijk zijn en het harde, zij het ook misschien juiste oordeel ons weerhouden, naar veel meer te streven. Zieken leggen wij ook niet het hopelooze van hun toestand voor, ongelukkigen toonen wij niet aan, dat hun lot voor geene verbetering vatbaar is. Het verbergen van de waarheid is hier geene huichelarij, maar slechts voorkomen van leed. Zoo ook bij den godsdienst. Of zij, die twijfelen aan eeuwige gelukzaligheid, bij anderen de verwachtingen daaromtrent ongestoord mogen laten, is iets, dat dus minstens wel overweging verdient. Daarbij komt, dat wij in de maatschappij met de meest mogelijke waarheidsliefde toch zeker niet geroepen zijn, om steeds bij alles en aan allen de geheele waarheid bloot te leggen. Talloos zijn de gevallen, waarin een rechtschapen mensch bevoegd en verplicht kan zijn te zwijgen. Bij veel overeenkomst is echter ook groot verschil mogelijk. Bij onzen omgang met anderen staat het zwijgen hoogstens zelfkennis en bescheidenheid in den weg; bij ernstige vraagstukken daarentegen kan het bedenkelijk worden, hetgeen men in twijfel trekt, onweersproken te laten. Niet het minst juist bij den godsdienst, die tot eene dualistische wereldbeschouwing leidt, welke voor een gedeelte het heden aan de toekomst doet offeren. Dat offer nu is veelal de oorzaak, dat het leven zeer bemoeielijkt wordt. Moet men nu, als men meent, dat die toekomst slechts schijn is, voort blijven gaan op den ingeslagen weg? Het is eene ingewikkelde vraag, ook al erkent men ten volle de behoefte aan een ideaal bij den mensch. Wat hier het zwaarste weegt, is niet eens en vooral uit te maken. Zaak zal het zijn, niet uitsluitend liberaal of reactionnair te werk te gaan, maar een beroep te doen op voorzichtigheid, beleid en tact. Dat is de eenige weg, om op den duur orde en geluk te bewaren. Doet men anders, gaat men uitsluitend te linker- of te rechterzijde, dan kan de toestand zeer licht gevaar opleveren. | |
[pagina 244]
| |
II.De clericale partij vreest nog om andere redenen verval van de maatschappij, tenzij hare beginselen zegevieren. De zondenbok is weer het liberalisme. Dit zou op den duur despotisme voortbrengen, dat natuurlijk evenzeer tot groote maatschappelijke ziekten leidt. Les extrêmes se touchent, mag men hier wel zeggen. Zoo even hoorden wij de klacht over anarchisme, thans die over despotisme. Verdediging zou men misschien overbodig kunnen achten, omdat de eene beschuldiging de andere opheft. Toch is dat niet het geval, omdat het niemand minder is dan Groen, die de tegenstrijdigheid begaat, en de leek dus geneigd zou kunnen zijn, zich de onvereenigbaarheid der beide gevolgtrekkingen te ontgeven of, wanneer hij met mij aan het ongegronde van de vrees voor omwenteling gelooft, des te gereeder die voor despotisme aan te nemen. De beginselen van het liberalisme zouden met zich brengen albemoeiing van den Staat en daarmede van de meerderheid. Niets, dat buiten bereik daarvan blijft of er heilig voor is, zelfs niet de eigendom, de vrijheid of de gelijkheid. Het despotisme van de meerderheid leidt door aanhoudenden strijd, die bij overeenkomst van grondslagen uit verscheidenheid van redeneering, van belangen en van karakter ontstaat, tot despotisme van den enkele. Men wijst dan gaarne op Napoleon I als bewijs. Dat de omwenteling van '89 het keizerrijk voortbracht, beteekent al zeer weinig, want de verandering was gevolg van machtsmisbruik van één enkele, en dat wordt nooit door beginselen weerhouden, wanneer daarvoor de omstandigheden gunstig zijn. En wat Napoleon vermocht, zou in andere landen, waar het volk niet zoo bekend wispelturig is, zeker moeielijker vallen. Dat er gevaar voor despotisme van de meerderheid bestaat, dat is zeker niet te ontkennen, maar bij de reactionnaire regeeringen, die de geschiedenis kent, komt dwingelandij evenzoo voor. En is dat nu wel zoo waarschijnlijk? Met den wil van de meerderheid stijgt toch nog niet per se willekeur ten troon, maar worden juist, althans op den langen duur, misbruiken, die zoo gemakkelijk van de regeering eener minderheid of van een enkel persoon het gevolg zijn, voorkomen of althans verminderd. Eene meerderheid bestaat uit tal van deelen, die ieder bij een volgend vraagstuk tot de minderheid kunnen behooren. Dat is een waarborg, dat recht en billijkheid niet uit het oog zullen worden verloren, omdat ieder precedent voor verdrukking eener minderheid later op eigen hoofd kan neerkomen. De verschillende standen, hunne schakeeringen, de natuurlijke organisaties zijn dan ook zoovele bolwerken tegen het kwaad. Men kan het dan ook niet ontkennen, dat in vergelijking met vroegere eeuwen de vooruitgang van vrijheid niet weinig verbeterd is. Wij blijven wel altijd klagen, men hoort soms zelfs van duldelooze verdrukking, weergaloos onrecht spreken, en wie | |
[pagina 245]
| |
van niets afweet, zou dan spoedig gaan meenen, dat de maatschappij hard achteruitging, maar de oorzaak is geene andere, dan dat wij de fouten mede beleven, mede ondervinden en daarom gelijk gaan stellen met zooveel grovere inbreuken, die wij slechts uit overlevering kennen. Het liberalisme heeft evenals de reactie een richtsnoer, en dat zijn onze rechts- en billijkheidsbeginselen. Niet altijd en in ieder bijzonder geval zeker worden zij even trouw opgevolgd; het gevoel ervoor verdooft wel eens, zooals dat bij iedere partij zal voorkomen, maar het is tot nu toe niet verstikt. De beschikking over personen en goed vindt daarin hare grenzen. Blijkt het eenmaal, wat niet waarschijnlijk is, dat de gemeenschap volgens recht en billijkheid over alles kan beschikken, dan wordt de meerderheid daartoe gerechtigd, maar tot nu toe is dat niet zoo en streeft zij daar ook niet naar. In den tegenwoordigen tijd grijpt zij meer in dan vroeger, niet uit willekeur echter, maar omdat het rechtsgevoel (niet het minst dat der reactionnairen, zooals o.a. Duitschland leert) erkent, dat absolute Staatsonthouding verwoestend werkt. Bemoeizucht of overmacht van den sterkste is van eene meerderheid ten minste op den duur niet meer dan van eene andere macht te verwachten. Maar indien dit zoo is, dan vreest men een ander kwaad; het schip van den Staat zal dan niet meer met vaste hand op zijn doel afgestuurd worden, maar alles zal afhangen van wisselende meerderheden en daarmede van toeval. Dit bezwaar weegt zeer zeker, maar is het overwegend, dan veroordeelt het ieder vertegenwoordigend stelsel, en dat doet toch ook de reactie niet. Bij ontwikkelde volken zooals het onze komt het voor een groot gedeelte gelukkig aan op de bevolking en niet op het bestuur, en wanneer het daarmede goed gesteld is, dan behoeft men ook niet voor de meerderheid te vreezen. Men zegt, dat het lot dan toch feitelijk van de meerderheid afhangt, dat de helft en één alles kan doordrijven, maar in werkelijkheid is dat toch niet zoo, want geene regeering houdt het met zulk eene meerderheid uit. De parlements-meerderheden krimpen tegenwoordig wel overal in, maar men ziet tevens, dat bij zaken van ongewoon gewicht de eensgezindheid ten slotte toch wordt verkregen. Overigens sluit het liberalisme autoriteit niet uit; de macht van het Staatsgezag kan integendeel, juist omdat naar tijd en omstandigheden wordt gebouwd, krachtiger zijn, meer zelfs dan bij de reactie, die op eeuwige en altijd geldende waarheden steunt, welke soms voor de bijzondere toestanden niet passen. En wanneer daarom onrust en beroering zich van de bevolking meester maken, dan kan het juist het liberalisme zijn, dat, steunende op de goede, met de tijdsomstandigheden en met de bevolking in overeenstemming zijnde beginselen, de orde handhaaft. In zulke oogenblikken komt het echter minder nog op beginselen dan op goede leiders en eene goedgezinde bevolking aan, en daar hangt ook bij de reactie dan alles van af. Kortzichtigheid en zwakheid in oogenblikken van crisis hebben dikwijls | |
[pagina 246]
| |
tot het doen van fouten geleid en de liberalen zijn, dit moet worden toegegeven, hiervan allerminst vrij te pleiten, omdat zij door de zucht, om zoo echt, zoo heel onvervalscht vrijzinnig te zijn, hunne beginselen wel eens te pas brengen, waar deze slechts kwaad doen, maar wie niet liberaal waren, hebben evenmin steeds de autoriteit weten te handhaven; men denke slechts aan Lodewijk XVI. Gezag, dictatoriaal gezag in moeielijke dagen, met volmacht desnoods het onkruid uit de tarwe te halen, is met het liberalisme zeer goed vereenigbaar; dat toonde het Fransche liberale gouvernement in 1848 door de benoeming van Cavaignac. En dat een krachtig Staatsgezag en volkssouvereiniteit samengaan, leert Duitschland, waar algemeen stemrecht bestaat. Als tegenhanger van Duitschland mag men wel op Frankrijk wijzen, waar vroeger, in spijt van autoritair gezag, dit door de wispelturigheid van het volk zich op den duur toch niet heeft weten te handhaven. Als despotisme het gevolg is van beginselen, dan hoede men zich eerder voor die der reactie. In de Roomsche Kerk reeds dadelijk door het gezag van den paus. Zijne onfeilbaarheid, zijne plaats als vertegenwoordiger van God maakt iedere andere macht aan hem ondergeschikt en machtsverdeeling dus slechts gunstbetoon. Zoo werd dan ook onder de regeering van Lodewijk den Vrome in eene vergadering van den Keizer en de geestelijkheid vastgesteld, dat alle menschelijke en goddelijke macht zich in handen der bisschoppen bevindt. Gregorius VII en zijne opvolgers maakten er tegenover de vorsten aanspraak op, en toen zij de overwinning behaalden, gaf dat eene eeuw later aan de volken, die zich daartoe krachtig begonnen te gevoelen, aanleiding, zich van dat knellend juk weder te ontdoen. Een Urbanus VIII lag nagenoeg met alle Katholieke Staten overhoop; een Innocentius XI stond met Lodewijk XIV op gespannen voet en die strijd over machtsverhouding is heden ten dage nog een struikelblok voor volken en regeeringen. Veeleer dan door de liberale beginselen hebben wij in het gezag van den paus eene oorzaak van strijd en bij onze tegenwoordige begrippen, waarin men van geene gunsten wil hooren, maar rechten vordert, zelfs van onophoudelijken strijd, die tijdelijk wel kan bezworen worden door een compromis, maar die moet ontbranden, zoodra de Kerk meent hare macht te kunnen herwinnen. Het Protestantisme is daarbij evenmin ten achteren gebleven in pogingen der geestelijken, om de macht aan zich te houden. Een enkel voorbeeld slechts. Het wordt ons op boeiende wijze medegedeeld door RauwenhoffGa naar voetnoot(*). Hij beschrijft daar de Schotsche kerk in de 18de eeuw, en wel aldus: ‘De geestelijken, hetzij ieder voor zich, hetzij vereenigd, eischten voor hun ambt en dus ook voor hun persoon, grenzenlooze gehoorzaamheid en invloed. Afwijking van hun onderwijs was ketterij. Hen op straat voorbij te gaan zonder te groeten een reden om voor den kerkeraad gedaagd te worden. Het noemen van hun naam in een dagblad zonder | |
[pagina 247]
| |
hun vergunning, verboden.... Huiselijke feesten bij den doop van een kind of bij een huwelijk waren alleen vergund onder toezicht van een geestelijke, die zelfs het geoorloofd getal gerechten bepaalde. En welken schijn van vrijheid, ook nog op de overige dagen werd toegestaan, op den Zondag was alles verboden, behalve het genot van de lange preeken. Men mocht voor geen geval zich verplaatsen, geen bezoeken brengen of ontvangen, niet paardrijden of wandelen, niet buiten de deur van het schoone weder genieten, geen bad nemen, den baard niet scheren, zelfs geen schip in nood redden. En wee hem die het waagde die wetten te verbreken.’ Op dergelijke wijze, hoewel niet zoo streng, hield ook Calvijn te Genève huis. Zoo is het ook met den vorst, wiens gezag bij de gratie Gods eveneens een hinderpaal is tegen andere verdeeling van macht dan die uit gunst. Toevallig kan het dan ook niet geacht worden, dat reeds de synoden onder Lodewijk den Vrome den koning verantwoordelijk verklaarden voor zijne beambten tegenover God; toeval evenmin, dat schrijvers als Le Maistre bijv. de regeering aan Kerk en Staat in handen willen geven en het volk geene rechten maar slechts plichten opleggen. Het is even natuurlijk, even onvermijdelijk, als dat een krachtig vorst het l'État c'est moi uitspreekt. Groen zegt nu wel: de onbegrensde macht is steeds verbroken, maar dit bewijst dan, dat de groote machten evenals de kleine te gronde gaan aan eigen fouten, niet echter, dat zij gedurende haar bestaan binnen de juiste grenzen blijven. Despotisme is bij alle partijen en beginselen mogelijk, maar bij de reactie uit zijn aard het krachtigst en het meest gevaarlijk. Men steunt daar op de Schrift, maar aan haar alleen heeft men niet genoeg; men behoeft ook hare uitlegging, en die is als alle menschelijke zaken onvolmaakt. De uitlegging wordt dikwijls voor de Schrift zelve gehouden, of wat nog bedenkelijker is, men zoekt, waar de Schrift niet spreekt, zijn heil in overleveringen. Dat leidde dan ook tot de onfeilbaarheidsverklaring van den paus, wat ieder, die despotisme vreest, al zeer bedenkelijk moet voorkomen. Gedachtig aan het: alle zielen zijn den machten, over haar gesteld, onderworpen, gaat men gemakkelijk de bestaande macht voor de over ons gestelde macht aanzien, gaat men het menschelijke voor het goddelijke houden. Zulk eene bedenkelijke verwarring is bij het liberalisme onmogelijk. Ook de beschuldiging, dat het liberalisme door zijn atomisme strijd bevordert, zou veeleer de reactie moeten gelden, omdat het overdreven godsdienstzin kweekt. Weinig is er, dat dermate tweedracht kan doen ontbranden. De twisten, onlusten en oorlogen, daaruit ontstaan, behooren tot de donkerste bladen in de geschiedenis en hebben zeker vrij wat meer slachtoffers gemaakt dan bijv. de vijf jaren der Fransche revolutie. En nu verlangt de reactie, om strijd te voorkomen, organisatie naar de natuur van personen en zaken. Uitstekend. Maar zelf huldigt men | |
[pagina 248]
| |
het niet dan op het gebied van den Staat en van het Staatsbestuur. Een paar voorbeelden. In de maatschappij is van het hoogste belang de voortplanting. Wie nu geen atomisme wil, kan er onmogelijk in berusten, dat dit ieder, geroepen of niet, onafhankelijk van alle natuurlijk verschil, van stand, rijkdom, kunde, karakter, enz., vrijstaat. Moet dan bij de erfelijkheid der zonde een misdadiger dezelfde rechten hebben, als wie een onberispelijken levenswandel voert? Is het dan niet even bedenkelijk, vooral voor eene partij, die reeds zoo kieskeurig is in de keuze van onderwijs en onderwijzers, dat ieder bevoegd is, kinderen op te voeden? Meer kunde en tact waarlijk wordt hiertoe vereischt dan bijv. bij de invulling van een stembiljet, waarbij men te over voorlichting ontvangt. Er staat geschreven: ‘En God zegende hen (man en vrouw) en God zeide tot hen: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’Ga naar voetnoot(*), maar er staat niet geschreven: weest allen vruchtbaar en vermenigvuldigt. 't Is misschien mogelijk, dat dit laatste bedoeld wordt, maar geschreven is het aldus niet. Waarom nu hier geene organisatie? ‘God zeideGa naar voetnoot(†): weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee en over de vogels des hemels en over het gedierte, dat op de aarde kruipt.’ Dit alles is bijeengevoegd, het houdt verband met elkander. Het vermenigvuldigen moet dus eigenlijk de verhouding tot het overige niet uit het oog verliezen. Het wordt bevolen aan wie de aarde onderwerpen en heerschappij hebben over de dieren; uitgesloten zijn die, waarbij hiervan geene sprake is. Een ander voorbeeld. Het tiende hoofdstuk van MattheusGa naar voetnoot(§) leert, dat Christus niet gekomen is, om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard. Tweedracht zal er zijn tusschen vader en zoon, dochter en moeder, schoondochter en schoonmoeder. Grooter, en ik mag er wel bijvoegen bedenkelijker, atomisme is niet zoo licht mogelijk. Het heeft dan ook aanleiding gegeven tot heel wat leed, heel wat strijd. Door den nauwen band te verbreken der familie, neemt men weg, wat strijd nog maar eenigszins kan beperken, en verbreekt zelfs de hechtst mogelijke organisatie. Inconsequentie blijkt verder nog hieruit, dat, terwijl het liberalisme hier te lande verweten wordt, verder dan onze buren op den gevaarlijken weg voort te schrijden, in Duitschland, zooals ik reeds herinnerde, algemeen stemrecht bestaat en Napoleon III daarop steunde. Wanneer wij niet willen denken, dat het de reactie maar te doen is om invloed op den Staat, dan moeten wij het er werkelijk voor houden, dat zij het vraagstuk verkeerd inziet. Intusschen zij het nog eens gezegd: het liberalisme verwerpt niet de natuurlijke organisaties, integendeel, | |
[pagina 249]
| |
het tracht de lijnen te trekken, door de natuur gevormd, maar het laat buiten rekening de duizenden kleine onevenheden en bochten. Het acht het eene ijdele poging, het onnoemelijke aantal verscheidenheden in wetten en instellingen weer te geven. Het begrijpt, dat dit steeds tot willekeur lijdt. Dat toonde nog onlangs Mr. Levy in zijne critiek van Dr. Kuyper's: Ons ProgramGa naar voetnoot(*). Het liberalisme heeft echter hier te lande, zooals ik zeide, juist op het gebied van kiesrecht niet het minst, niet onwillekeurig doorgezet, waar de afwijkingen van de natuur tastbaar worden. Het heet ook, dat het liberalisme door zijn atomisme op ficties de maatschappij bouwt. Evengoed, ja eerder nog, zou men kunnen vreezen, dat bij de reactie schijn voor wezen werd genomen en het door haar is, wanneer de maatschappij door fictieven grondslag gaat wankelen. Bij de reactie is niet overal de godsdienst zaak van het gemoed, maar wordt hij door een orgaan of persoon erkend en geleerd en door den leek aangenomen. Zoo wil 't het Katholicisme, zoo ook een gedeelte der Protestanten, dat wel niet de eenheid der Kerk vordert, maar naar eenheid in de gemeente streeft en o.a. blijkens den strijd tegen de modernen vrijheid van denken niet meer zooals vroeger schijnt te huldigen. Nu is 't duidelijk, dat, waar eene boven ons gestelde macht alles voor onze zaligheid doet, daar de godsdienst niet meer blijft zelf werken en denken, maar wordt: kwijten van opgelegde plichten, en dat leidt tot werktuigelijkheid. Met het kwijnen der werkzaamheid krijgt de vormendienst de overhand. Daaraan hecht men zich. De strijd over het goede ontaardt in dien over het vormelijke, en waar de laatste de gemoederen in beweging brengt, daar moet de eerste natuurlijk op den achtergrond worden gedrongenGa naar voetnoot(†). En zoo zijn er meer gevallen, waarin evengoed of beter nog de reactie als het liberalisme het verwijt kan worden gedaan, dat het hechte grondslagen aan de maatschappij ontneemt. Van het liberalisme bijv. zegt men, dat het de stoffelijke belangen te sterk op den voorgrond plaatst; van de reactie kan men getuigen, dat het de belangen van een volgend leven wat al te veel vooropstelt. Naast gouddorst komt dan ook niet weinig godsdienstwaanzin voor. Zoo zij het ook gevraagd, of er verlammender en gevaarlijker leerstelling voor de maatschappij denkbaar is dan die van de predestinatie, en toch is zij een van de voorname geloofsartikelen van het bij ons vrij algemeen in zwang zijnde calvinisme. Is ons vonnis vóór onze geboorte reeds geveld, dan vervalt aan wie het goede voornamelijk | |
[pagina 250]
| |
uit eigenbelang doet, de prikkel tot plichtsbetrachting. Eene tweede leerstelling werpt daarbij nog olie in 't vuur, nl. dat onze verdiensten er eigenlijk niet op aankomen, maar dat het om 't geloof is te doen. Wie dus nog zonder eenige belooning om der werken wille tot handelen bereid is, wordt er desalniettemin van afgehouden, ten einde geene krachten te verdeelen, maar alles toch maar te doen tot versterking van het geloofGa naar voetnoot(*). De reactie eindelijk waarschuwt voor eene richting, die de rede opperheerschappij verschaft. In zekeren zin, dunkt mij, ten onrechte. Men moet niet vragen, geloof ik, zooals onlangs nog een geacht leider der liberale partij bij de debatten over de grondwetsherziening deed, of de clericalen, door de heerschappij van 't verstand af te keuren, het onverstand willen doen zegevieren. De strijd ten dezen betreft de al of niet onbeperktheid van de macht der rede. De menschelijke kennis is beperkt: men kent veelal niet de oorzaken eener verschijning, niet de gevolgen van oorzaken; men benadert slechts en ervaart dagelijks, dat de waarheid hiervan ver afwijkt. Niet eens kunnen wij bewijzen, dat oorzaken en gevolgen steeds samengaan, dat gelijke en gelijkvormige zaken aan elkander gelijk zijn; ja, men moet zelfs toegeven, dat alle erkennen slechts subjectief is, ons oordeel slechts betreft hetgeen ons toeschijnt, en hetgeen is, ons eeuwig verborgen blijft. Voorbehoud betreffende hetgeen de rede aanwijst, is dus zeker eisch. Maar overigens kan men toch moeielijk anders doen, dan haar te volgen; een betere gids ontbreekt. Zoover te gaan, dat men de rede voor een groot gedeelte afstand laat doen van gezag, moet tot conflict leiden en dat is dan ook niet uitgebleven. De wetenschap is op eene hoogte gekomen, die haar hier en daar in strijd brengt met de Schrift. De ontdekte waarheden zijn niet anders met de Schrift te rijmen, dan door de ondoorgrondelijkheid van Gods zegen voorop te zetten, eene verklaring echter, die niet voldoet, wanneer men bedenkt, dat de heiligheid van de Schrift toch slechts berust op de erkenning als zoodanig door de rede, eene erkenning, die natuurlijk teruggenomen kan worden. Voor de rede nu was het onmogelijk, den gedanen afstand van gezag aan de Schrift vol te houden. Maar de reactie bleef bij het vroeger ingenomen standpunt en voor haar bleef nu niets anders over, dan de wetenschap te beperken tot waar het dogma begint. Het zij zoo, al is de zienswijze bij de Protestanten, die toch oorspronkelijk van de leer uitgingen, dat de organen, ons door God geschonken, niet ongebruikt moeten blijven, zeker treffend. Maar dat het liberalisme voor de maatschappij gevaarlijk zou zijn en het conservatisme der reactie daarentegen opbouwend, dat wordt hierdoor toch niet bewezen. | |
[pagina 251]
| |
Beoogde men de uitspattingen van den geest te keeren, trachtte men het daarheen te leiden, dat slechts goede vruchten geoogst werden, dat geen valsch geloof, geen gevaarlijk scepticisme ontstond, dat uitvindingen bijv. van dynamiet en vergift niet voor kwade praktijken werden aangewend, men zou de beperking der vrijheid toejuichen. Maar naar dit onderscheid streeft men niet; trouwens, het zou ondoenlijk zijn. Men doemt alleen de gegevens der wetenschap, die tegen het bestaande geloof indruischen. Dat waarborgt volstrekt niet voor een goeden geest, maar alleen voor bevestiging van het geloof, en de geschiedenis heeft geleerd, dat dit laatste zonder vrije wetenschap allertreurigste uitkomsten kan geven. Daarvan getuigden o.a. de inquisitie, de jammerlijke wreedheden om des geloofs wille, de heksenprocessen, die niet door de Hervorming, maar eerst door meer moderne begrippen werden afgeschaft. Kan uit de rede een slecht soort van rationalisme voortkomen, het geloof, zonder de voogdij van de rede, heeft dikwijls tot de buitensporigste denkbeelden geleid.
Dit blijkt wel, dat beginselen tweesnijdende zwaarden zijn, die evenzeer ten goede als ten kwade kunnen werken. Èn op reactionnaire, èn op liberale èn op conservatieve beginselen kan de maatschappij berusten, desnoods op de verschillende beginselen te gelijk. Het komt slechts aan op de toepassing en afbakening van ieder hunner. Het onderscheid tusschen de partijen is dan ook niet, dat zij ieder haar heil zoeken in geheel verschillende zaken, maar dat zij dezelfde beginselen in andere verhouding samenvatten. Goed is het daarom, dat men zich niet onvoorwaardelijk aan één zijde plaatse. De waarheid ligt in 't midden en wordt niet bereikt, door op enkele en eenzijdige praemissen steeds af te gaan. Maakte men zich daarbij dan ook minder beangst, minder zenuwachtig moet men soms zeggen, voor de mogelijkheid eener toekomende revolutie of voor toekomstig verval, dan zou men beter in staat zijn, de fouten onder de oogen te zien en gevaren bijtijds te voorkomen. Den Haag, Juli 1887. G. Emants. |
|