| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mr. G. Diephuis. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht, dl. 10, stuk 2. Hetzelfde werk dl. I, tweede druk. Groningen bij J.B. Wolters.
Voor ambtenaren is de komkommertijd aangebroken en daarmede de gelegenheid, om de schrijftafel op te ruimen, waarop zich ook een paar werken ter aankondiging bevinden.
Vooreerst heeft de Hoogleeraar Diephuis het tweede stuk van het tiende deel van zijn systeem van het Nederlandsch Burgerlijk Recht het licht doen zien, waarin de verdere soorten van verbintenissen en het ontstaan en tenietgaan van verbintenissen worden behandeld. Dit stuk gaat echter niet verder dan tot de 2de afdeeling van den 4den titel, zoodat de schrijver vóór de voltooiing nog een ruim veld ter bearbeiding voor zich heeft. Reeds meermalen hebben wij over dit uitstekende werk ons oordeel gegeven en onnoodig is het, dit thans te herhalen, omdat het beste bewijs, hoezeer het gezocht en gewaardeerd wordt, voor ons ligt; het is het eerste deel van den herdruk der eerste acht deelen. Toen het achtste deel verschenen was, bleek het, dat slechts weinige volledige exemplaren over waren, zoodat tot den herdruk van deze werd besloten; geen vermeerderde en veel verbeterde druk, zooals de technische term is, maar een eenvoudige herdruk, ook omdat de Hoogleeraar zijn beschikbaren tijd wilde blijven wijden aan de geregelde voortzetting van het nog niet voltooide werk. Zulks zal hem lichter vallen, nu hij na eene eervolle loopbaan zijn emeritaat heeft erlangd. Moge de werkzame geleerde nog lang voor de wetenschap gespaard blijven.
M.
| |
Tijdschrift voor Strafrecht onder redactie van de Hoogleeraren M.S. Pols, H. van der Hoeven, G.A. van Hamel en J. Domela Nieuwenhuis. Leiden bij E.J. Brill. Aflev. I, VI. Dl. I.
Voor mij ligt voorts het belangrijke eerste deel van bovengenoemd tijdschrift, waarvan ik het een en ander, vooral van hetgeen in de eerste afleveringen voorkomt, gaarne wil bespreken. Met algemeene instemming en onverdeelden bijval werd het bericht vernomen, dat de vier Hoogleeraren in het Strafrecht in Nederland de handen hadden ineengeslagen, om bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht een afzonderlijk tijdschrift voor dat recht te stichten.
Gelijk uit de volgende regels zal blijken, bevat het tijdschrift overeenkomstig het plan van de oprichters: wat de practijk als wetenswaardig oplevert bij de toepassing der nieuwe Strafwet, monographieën over bepaalde onder- | |
| |
werpen, die der practijk ten goede zullen komen, alsmede de beantwoording van theoretische vraagstukken.
De samenvatting in één werk van hetgeen op een zelfde gebied zich opdoet, is een groot voordeel, en het is daarom te wenschen, dat allen, die zich met dezen tak van het recht meer bijzonder onledig houden, hunne krachtige medewerking tot het in stand houden van deze uitgave verleenen zullen.
Niet alleen aan strafrecht en strafvordering, maar ook aan het gevangeniswezen zijn opstellen gewijd, en te recht, want ook dit onderwerp heeft belangrijke en fundamenteele wijzigingen ondergaan en de gevoelens van deskundigen over het nieuwe stelsel zijn nog zeer verdeeld.
In de eerste aflevering wordt aangetroffen het begin van eene hoogst belangrijke monographie door Professor Van Hamel over rebellie of wederspannigheid. Dat de strafwetgever die benaming in art. 180 behield, komt mij doelmatig voor, omdat het publiek nu eenmaal wist, wat daaronder verstaan wordt, al zij dan ook de definitie afwijkende van die van den Code Pénal; door het jarenlang gebruik heeft die naam hier burgerrecht verkregen.
De Hoogleeraar heeft tot vaststelling van het juiste begrip van dit misdrijf zijne bestanddeelen ontleed, en het onderscheid aangegeven tusschen dit en andere strafbare feiten, waaraan het uit hoofde van overeenkomst met sommige zijner bestanddeelen verwant is.
Tegenwerking van het openbaar gezag en ongehoorzaamheid aan zijne bevelen kan ook buitenslands tegen vreemde autoriteiten worden begaan; maar is dat feit dan krachtens art. 5 no. 2 van het Wetboek van Strafrecht hier te lande strafbaar? Volkomen juist is het betoog, dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, maar dat door eene uitgedrukte beperking tot den Nederlandschen ambtenaar het begrip te eng zou worden, omdat op grond van internationale overeenkomsten bij de bescherming van gemeenschappelijke belangen ongehoorzaamheid aan vreemde ambtenaren evenzeer strafbaar moet kunnen zijn.
Terwijl art. 209 van den Code Pénal slechts bepaald aangeduide ambtenaren beschermde, gaat art. 180 van het nieuwe Wetboek veel verder en spreekt van verzet tegen een ambtenaar; - die algemeene uitdrukking ziet dus op alle ambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner functiën. Eene definitie van het woord ‘ambtenaar’ wordt in de wet niet aangetroffen, maar uit de bepaling van art. 84 Wetboek van Strafrecht mag worden opgemaakt, dat de wetgever het niet in beperkten zin wil hebben opgevat; - evenwel moeten het ambtenaren zijn in dienst van eene publiekrechtelijke gemeenschap, openbare ambtenaren; - het opschrift van den 8sten titel luidt immers: ‘misdrijven tegen het openbaar gezag’.
In de verdere afleveringen wordt nagegaan, wie daaronder begrepen zijn, wie de personen zijn, die krachtens wettelijke verplichting of op verzoek van den ambtenaar bijstand verleenen, wat te verstaan is onder het werkzaam zijn in de uitoefening zijner bediening, in tegenstelling met den ambtsdwang van art. 179, welk laatste punt uitvoerig wordt uiteengezet.
Tot het begrip van rebellie behoort volgens art. 180, dat de ambtenaar zij in de wettige uitoefening zijner functiën; na een schat van historische herinneringen, in hoever vroeger verzet tegen onwettige handelingen strafbaar was en wat daaronder verstaan werd, wordt uiteengezet en met voorbeelden opgehelderd, wat onder rechtmatige ambtsverrichting verstaan moet worden; -
| |
| |
hoe bij de scherpere bepaling van art. 180 de bevoegdheid tot verschillende handelingen, bij het Wetboek van Strafvordering aan lagere ambtenaren gegeven, te beperkt is; - dat niet de meening van den wederspannige omtrent de bevoegdheid van den ambtenaar, maar alleen de uitspraak des rechters over de rechtmatigheid der handeling beslist.
Al verder moet het verzet zijn gericht tegen de bepaalde werkzaamheid van den ambtenaar, met deze moet de daad van den wederspannige gelijktijdig plaats vinden en de strekking hebben van de werkzaamheid te verhinderen, al zij het niet gelukt haar werkelijk te verhinderen. De bemoeilijking moet geschieden door de bepaaldelijk bij art. 180 aangewezen middelen: geweld of bedreiging met geweld; het laatste leverde onder den Code Pénal geen verzet op, al werd het, zegt de Hoogleeraar, er door wetsuitlegging of wetsuitbreiding wel eens onder begrepen; die bedreiging behoeft niet den ambtenaar zelven, maar kan ook zijn gezin betreffen, want de wet onderscheidt niet.
Eindelijk wordt besproken, in hoeverre opzet tot dit misdrijf vereischt wordt. Bij een misdrijf, dat hier te lande, helaas! zoo veelvuldig voorkomt, is het van belang een leiddraad te hebben, waarbij zijn karakter en zijne elementen met zooveel zorg zijn bewerkt, en wordt naar meerdere dergelijke studiën gretig uitgezien.
De bekende advocaat Mr. J. van Gigch levert bl. 154 eene deugdelijke en geestige critiek van de in het Strafwetboek voorkomende onbestemde uitdrukking ‘gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd’, welke vervangen heeft ‘de nacht’ van den Code Pénal, en uit daarbij den wensch, dat de Hooge Raad spoedig geroepen moge worden, zich te verklaren over de beteekenis van die woorden, zoodanig, dat daardoor eene constante jurisprudentie worde gevestigd.
Maar zal die wensch vervuld kunnen worden, vroeg ik mij terstond af; wat onder nacht is te verstaan, was voor rechtskundige appreciatie vatbaar, maar ‘tijd voor de nachtrust bestemd’ kwam mij voor geheel afhankelijk te zijn van de plaats, waar het feit is begaan, omdat de aanvang en het eindigen van de nachtrust niet evenals de nacht overal dezelfde is.
En in die meening werd ik bevestigd door een opstel van Mr. Van der Hoeven in eene latere aflevering over hetzelfde onderwerp, waarin hij de gewone beteekenis van die uitdrukking nagaat, en tot de conclusie komende, dat zij in meer dan één zin kan worden opgevat, onderzocht, welke beteekenis daaraan in den zin van het Strafwetboek behoort te worden gegeven. Na te hebben aangetoond, dat de tijd voor de nachtrust niet kan zijn bestemd: a door den persoon, tegen wien, b in het gezin, waarin, c in de gemeente, in welke het misdrijf in Nederland is gepleegd, of d op den normalen slaaptijd in Nederland, komt hij tot de slotsom, dat zij bestemd wordt door de straat of buurt, waar de daad is gepleegd.
De artikelen 39 en volg. van het gewijzigd Wetboek van Strafvordering over de ontdekking op heeterdaad hebben weder tot veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven, meer speciaal ten aanzien van de vraag: of een Officier, of een Hulpofficier van Justitie bevoegd is een bevel van voorloopige aanhouding te verleenen bij ontdekking op heeterdaad van een misdrijf, vermeld in art. 86 Wetboek van Strafvordering, uitgezonderd die, waartegen gevangenisstraf van vier jaren of meer is bedreigd.
Dit dubium werd in de 2de aflevering besproken door Mr. Baron Van
| |
| |
Ittersum, die met Mr. A.A. de Pinto de vraag ontkennend beantwoordde.
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad greep de eerste de beste gelegenheid aan, om deze quaestie door het hoogste rechterlijk college te doen uitmaken. In het belang der wet kwam hij in cassatie tegen eene uitspraak, waarbij de voormelde bevoegdheid was gehandhaafd. Die uitspraak werd door den Hoogen Raad vernietigd in strijd met de uitgewerkte conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Gregory, die uit de historie en het verband van de afdeeling over de heeterdaad die bevoegdheid aantoonde; practisch is het onuitvoerbaar dat arrest na te leven, en terwijl reeds bij een 25 jaar vroeger gewezen arrest van den Raad (25 November 1862) aan den Officier van Justitie de bevoegdheid was ontzegd, om buiten het geval eener instructie in loco een bevel van voorloopige aanhouding af te geven, is men voortgegaan den weg te volgen, sedert 1838 bewandeld, en heeft steeds bedelaars en landloopers, oplichters en dieven aangehouden en met een bevel van aanhouding van den Hulpofficier naar den Officier gezonden, die de bekrachtiging ervan vroeg en verkreeg.
Thans echter kan dat arrest, een arrest de principe, door den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad geprovoceerd en door dezen aan het O.M. in Nederland medegedeeld, niet meer geïgnoreerd worden.
De quaestie nog eens aan het oordeel van dien Raad te onderwerpen, zooals de Hoogleeraar Van der Hoeven voorstelt, omdat één zwaluw geen zomer brengt, komt ongeraden voor, omdat, al kan ik mij zeer goed met zijne critiek van het arrest, (bl. 346 en 514 van het Tijdschrift) vereenigen, het arrest toch na de wijzigingen en amenderingen van het Wetboek van Strafvordering deugdelijke argumenten bevat en de Raad daarop althans voorshands niet licht zal terugkomen.
In den grond der zaak zijn de bezwaren van practischen aard, want als de Hulpofficier zijn plicht doet, moet hij al de krachtens art. 88 (oud)gearresteerden weder op vrije voeten stellen, ten gevolge waarvan ze zich door de vlucht kunnen redden en de sporen van het misdrijf doen verdwijnen.
Er is nu op gevonden, dat aangehoudenen, die niet terstond kunnen worden overgebracht, in bewarende hand der politie zullen blijven, hetgeen genoemd wordt een maatregel, om te verijdelen, dat de bedelaars zich verwijderen.
Doch wat is dit anders dan spelen met woorden en wetsontduiking, want het is eene feitelijke aanhouding, daadwerkelijke detentie op eene andere en minder geschikte plaats dan vroeger, waarvan al de bezwaren op bl. 517 en volg. zijn uiteengezet.
Neen, zoo behoort niet met de wetgeving en jurisprudentie te worden omgesprongen. Erkend wordt, dat het verkeerd is, deze lieden op vrije voeten te laten; welnu, dan flinkweg deze bepalingen der wet veranderd en aan Officier en Hulpofficier de bevoegdheid duidelijk en onomwonden gegeven, die hun thans is aangewezen tersluiks te nemen (Weekblad 5381).
De wet, uitgelegd, zooals zij door den Hoogen Raad is gedaan, welke uitspraak moet worden geëerbiedigd, is onvolledig; de overbrenging van plaatsen, die uren afstands van de hoofdplaats gelegen zijn, kan niet altijd terstond plaats grijpen, hetzij de Hulpofficier de overbrenging gelast of de dienaar der openbare macht zulks eigener autoriteit doet. En heeft die dienaar, wanneer de overbrenging eerst den volgenden dag kan plaats hebben, de vrije
| |
| |
beschikking over politiewacht, stadhuis, toren of waar anders de verwijdering verijdeld wordt?
De aangehoudene moet voor den Officier van Justitie worden gebracht, zegt de wet en die wetsbepaling is geheel voldoende geacht (Bijdragen II, afd. C, bl. 147), maar daarbij wordt vergeten, dat men, om dit te kunnen doen, niet zelden verplicht is, in werkelijkheid, den persoon gedurende eenigen tijd achter slot te zetten, en dat is onwettig.
Een tweede dubium, op bl. 192 door den President der Utrechtsche Rechtbank geopperd, betreft een requisitoir van den Officier van Justitie vorderende gevangenneming en instructie ter zake van mishandeling, welke ziekte ten gevolge heeft gehad, die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat. De Rechtbank weigerde de gevangenneming, omdat op dat oogenblik nog volstrekt niet met zekerheid te zeggen viel, of dat ernstige gevolg werkelijk zou plaats grijpen, terwijl vroeger dit bezwaar niet zou gegolden hebben, omdat volgens art. 88 (oud) bij verwonding altijd gevangenneming of gevangenhouding geoorloofd was. Maar de gevangenneming was toen ook geoorloofd, wanneer de mishandeling zonder dat verwonding er het gevolg van was geweest, ziekte of beletsel om te werken van langer dan twintig dagen veroorzaakte.
En ze werd ook verleend, en te recht verleend, wanneer uit verklaringen van deskundigen aanvankelijk met genoegzame zekerheid kon worden opgemaakt, dat de genezing langer dan dat tijdsbestek zou vorderen.
Ook dit element van het misdrijf behoeft evenmin als de andere in den aanvang van het geding ad evidentiam juris bewezen te zijn; de wet eischt alleen, dat er voldoende aanwijzing van schuld aanwezig zij.
De Rechtbank had alzoo slechts te beoordeelen, of het in dezen stand van het proces te voorzien was, dat er geene volkomen genezing zou volgen.
De Hoogleeraar Van der Hoeven bewees aan alle beoefenaars van de strafwetenschap, aan magistratuur en balie een ongemeenen dienst, door reeds in de eerste aflevering een overzicht te geven van al hetgeen betreffende het nieuwe Wetboek in het licht was verschenen; na vermelding der verschillende uitgaven van het Wetboek deelt hij mede de literatuur in het algemeen, ook de buitenlandsche; eindelijk somt hij naar volgorde der artikelen de daartoe betrekkelijke verhandelingen, proefschriften, enz. op. In de tweede en in de laatste aflevering is deze arbeid voortgezet en in de laatste zijn niet minder dan 76 bladzijden druks daaraan gewijd.
Door Professor Domela Nieuwenhuis wordt (bl. 39) eene klachte gedaan tegen de beginselenwet voor het gevangeniswezen, waarin de meest volledige individueele behandeling der cellulair-veroordeelden had moeten zijn uitgesproken, terwijl de afschaffing der pistole betreurd wordt. Die nivelleering van alle veroordeelden keurt hij af, en wij met hem, maar is zij niet het gevolg van het nivelleeren van alle straffen, van het nagenoeg onvoorwaardelijk afschaffen van de gemeenschappelijke gevangenisstraf? Er zijn tal van personen, voor wie het ondergaan van celstraf niet deugt, menschen, die wegens kleine vergrijpen, als lichte mishandeling gestraft moeten worden en geen ambacht kennen of een, dat in de gevangenis niet kan worden uitgeoefend, die dus leegzitten en daardoor dubbel gestraft worden: koetsiers, tuinlieden, waarbij geene sprake is, séparation du vice avec le vice, du crime d'avec le crime; dergelijke personen zullen elkander niet opvoeden in
| |
| |
de boosheid. Ware het niet beter geweest, het oordeel daarover aan den rechter te laten blijven?
Maar we zijn in de eeuw van nivelleering en Amsterdam wordt geregeerd als Dubbeldam. Op bl. 523 komt de schrijver daarop nog in het breede terug; hij vergelijkt onze bepalingen betrekkelijk het gevangeniswezen met de Duitsche en oppert onderscheidene bezwaren, door voorbeelden gestaafd, over de gelijkvormigheid in de behandeling van gevangenen en de plaats van detentie, onverschillig ter zake van welk misdrijf men gestraft zij. Wat het eerste betreft, zal veel afhangen van het toezicht door Regenten, maar meer van het beleid van den Directeur, die een met het gevangeniswezen volkomen vertrouwd man moet zijn, een persoon van ondervinding op dat gebied, wat, helaas! niet altijd het geval is, en die aan kunde en ijver toewijding paart.
Aan het tweede bezwaar zou kunnen worden te gemoet gekomen, door te bepalen, dat zekere categorieën van gevangenen in één aan te wijzen gevangenis zouden worden opgenomen, en kan in allen geval worden gezorgd, dat zij zooveel mogelijk in denzelfden vleugel van de gevangenis verblijven
De nivelleering, waarover hierboven gesproken is, vindt men ook in art. 8 der wet van 14 April 1886 (Stbl. no. 62), ‘het zoogenaamde water- en broodrégime’, waarbij is bepaald, dat de veroordeelden in de strafgevangenissen en in de huizen van bewaring de eerste twee etmalen van hun straftijd niet anders ontvangen dan water en brood. Die bepaling is zelfs toegepast op hen, die krachtens den Code Pénal waren veroordeeld, op grond dat dit voorschrift geene straf behelsde. Het komt voor, dat die bewering te recht is bestreden door Mrs. G.A. van Hamel en Pols, waartegen zij verdedigd is door Mr. Snijder van Wissekerke (bl. 218, 228 en 230), die aan het slot van zijn betoog de vraag stelt: ‘Wanneer te eeniger tijd art. 8 eens uit de beginselenwet werd gelicht, zou dan hij, die reeds vóór die wetswijziging was veroordeeld, maar eerst daarna zijn straf begint te ondergaan, nog gedurende de twee eerste etmalen van zijnen straftijd enkel water en brood behooren te ontvangen? Zoo niet, zou men dan niet aan die mildere wet terugwerking moeten verwijten, als nu aan de strengere?’
Het antwoord ligt voor de hand: terugwerking is in het eene geval geoorloofd, in het andere niet, op grond der bepaling van art. 52 der Overgangswet: ‘Indien de bij de Nieuwe Strafwet bedreigde straf lichter mocht zijn, wordt deze opgelegd.’
Kan ik mij in het algemeen weinig met zoodanige strafverscherping vereenigen, nog minder, waar zij onbeperkt moet worden toegepast. Zoo stond dezer dagen terecht een jager, die, op de jacht zijnde, door onvoorzichtigheid een persoon lichtelijk met enkele hagelkorrels had verwond; hij werd tot drie dagen hechtenis veroordeeld en zal daarvan de eerste twee dagen te water en brood zitten.
Is dat eene straf in verhouding tot het delict? Is de bedreigde gevangenisstraf of hechtenis van hoogstens zes maanden niet veel zwaarder dan die van dien afschuwelijken Code Pénal, die den rechter vrijliet desnoods eene boete van f 8 - f 100 op te leggen, terwijl hij nu zelfs bij de meest verzachtende omstandigheden, alleen bij wege van gratie door betaling eener geldsom voor zijn delict zal kunnen boeten (art. 320 C.P.)?
Mr. B.E. Asscher bepleit de voorwaardelijke invrijheidstelling der levens- | |
| |
lang veroordeelden; - een der hoofdargumenten voor het afschaffen van de doodstraf, waarmede ik mij reeds vroeger weinig kon vereenigen, was, dat de schuldigen voor altijd werden onschadelijk gemaakt; - en zie, na eene korte spanne tijds wil men, dat dit argument maar hebbe uitgediend. In severitate humanitas is een schoon praeceptum, maar de veiligheid der rustige burgerij staat bij mij hooger, (bl. 164).
Er zijn nog tal van andere onderwerpen, die we slechts aanstippen, al wekken ze ook onze belangstelling, als daar zijn: het verschil van meening over het recht van begrip van art. 116 Wetb. van Strafvord. nieuw, behandeld door Mrs. Bijleveld, Van Aalten en Cremers (bl. 195, 319 en 323); - het twistschrijven over de tweeledige verdeeling in misdrijven en overtredingen door de Hoogleeraren Van der Hoeven en Pols (bl. 82, 225 en 453); ook besproken in Weekblad no. 5427 en te vergelijken met de arresten van den Hoogen Raad d.d. 3 Januari 1887 en van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 Februari d.a.v. (Rechtsgel. Bijdragen II, afd. C, bl. 157 en 225); de rechtsmacht van den burgerlijken rechter in strafzaken van Professor Pols, bl. 410; de preventieve hechtenis en hare toerekening van Mr. D. Simons, bl. 357; deelneming aan strafbare feiten van Mr. Baron Van Ittersum, bl. 486, enz. enz.
Met gerustheid vertrouwen wij, dat dit werk een groot debiet zal hebben, waartoe zeker zal bijdragen de nette uitgave en de duidelijke druk, bezorgd door den uitgever E.J. Brill te Leiden.
M.
| |
Draper's Geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap. Andermaal uit het Engelsch voor Nederland bewerkt door Mr. P.F. Hubrecht. Tweede geheel herziene uitgave. - Haarlem, Erven H. Bohn.
‘Dat van Draper's boek, in Nederlandsch gewaad, eene tweede uitgave zou verlangd worden, had ik, tien jaar geleden, niet durven voorspellen. Het scheen mij een te geleerd aanzien te vertoonen, te zeer tot nadenken te noodigen, in vorm en inhoud beide te scherp af te steken tegen de massa lectuur, die in dagblad, tijdschrift en roman, ons op elken dag der korte levensreize voor den boeg wordt geworpen. Voor een aanzienlijk aantal onzer landgenooten is het bovendien verboden waar, sedert het te Rome op den Index geplaatst werd’; - aldus de heer Hubrecht in de voorrede bij den tweeden druk van een boek, dat sinds lang onder de internationale literatuur is opgenomen, - ook in directen zin, want men vindt het op de lijst van de ‘Bibliothèque scientifique internationale’ - de ‘Internationale wissenschaftliche Bibliothek’.
Inderdaad, het pleit voor ons lezend publiek, dat van zulk een boek, dat een zekere mate van inspanning en nadenken vereischt, een tweede druk noodig was. Het is een van die teekenen, welke goeddoen in een tijd, waarin zooveel - en te recht - over oppervlakkigheid geklaagd wordt.
Toen de eerste druk verscheen, werd in dit tijdschrift een uitvoerig artikel gewijd aan dit boek, zoodat bespreking in bijzonderheden thans overbodig is. Wij maken echter gaarne van de gelegenheid gebruik, de aandacht te vestigen op de eigenaardige wijze, waarop de heer Hubrecht zich bij de bewerking van zijn taak heeft gekweten. Hij heeft niet alleen het boek her- | |
| |
zien in den vollen zin des woords, maar tevens aan den voet der bladzijden de op- en aanmerkingen weergegeven, welke van verschillende zijden in ons land zijn gemaakt. Dit heeft te meer waarde, omdat bevoegde mannen hun oordeel hebben geveld over Draper's studie: Prof. Kuenen te Leiden, Prof. Van der Wijck te Groningen en Prof. Van den Anker te Culemborch bespraken het in De Tijdspiegel, De Gids en Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. Deze uitstekende methode vereert den heer Hubrecht en vormt een zonderlinge tegenstelling met de houding van het Vaticaan, dat Draper's werk op de bekende lijst van verboden boeken plaatste.
Moge het merkwaardige boek ook in deze nieuwe uitgave velen in handen komen, die het lezen, zooals de vertaler 't bewerkte: met ernst; in dat geval brengt het tot denken - het voorrecht van den mensch, dat zoo dikwerf ongebruikt wordt gelaten, ook tot schade van den wezenlijken godsdienst.
K.
|
|