| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Een stuurman.
(Vervolg en slot.)
Toen Mary Acton hare hand aan Olle Swenson gaf, zag zij terstond, dat hij haar herkend had, doch dacht niet aan den blos, die haar eigen gelaat overtoog. Eene slingerende touwladder was geene geschikte plaats voor een herkenningstooneel, zoodat zij Olle slechts in gedachten herkende. Olle riep twee van de knechts, om een zeil tot zonnescherm in te richten; Mevrouw Sterling, de tante van Mary, en Julie zaten reeds op de vouwstoeltjes en schenen geheel te huis.
‘Of die muzikale zeeman mij denkt te vermijden? Hij maakt het zich druk met allerlei werk. Het beste is, dat ik volmaakt op mijn gemak schijn en alles aan tante vertel.’
‘Tante, herinnert gij u dien pleizierigen dag in het bosch nog, verleden jaar?’
‘Ja wel, liefje.’
‘Waarom vraagt gij dat?’ vroeg Julie. ‘Ik denk, dat dit nog prettiger zijn zal.’
‘Dat kan wel wezen,’ antwoordde Mary.
Daar kwam Olle aan, met een paar planken, waarvan hij eene tafel dacht te maken.
‘Wij hebben dien’ (zij wist niet, of zij zou zeggen: ‘man’ of ‘mijnheer’) ‘Mijnheer al méér te danken, tante. Zonder hem zoudt gij verleden jaar in het bosch geene thee gedronken hebben, want ik zou mijn emmer kwijtgeraakt zijn.’
Toen keek Olle op en zijn blos drong door zijne verbrande huid.
‘Och?’ vroeg Mevrouw Sterling; ‘dan hebt gij mijn vuur ook aangemaakt; ik heb u nog een broodje met vleesch willen geven, maar gij waart al weg.’
‘Zoo ziet gij,’ zeide Mary eenvoudig, ‘hoe gaarne wij allen op eene of andere wijze onze dankbaarheid wilden toonen. - Tante, ik mag Mijnheer wel excuus vragen; ik heb toen een leelijken bok geschoten.’
‘Mag ik het vertellen?’ vroeg Olle. ‘Ik stond daar zoo plotseling voor haar, dat zij wel van mij moest schrikken. Hoe kon zij weten, wie of wat ik was? Toen ik er later over nadacht, nam ik het niet kwalijk meer.
| |
| |
Een jaar geleden sprak ik nog heel slecht Engelsch en nog druk ik mij misschien slecht uit.... Er is nog een vervolg op....’
In hetzelfde oogenblik kwam Tom boven en vroeg: ‘Moet er koffie of thee zijn, stuurman?’
‘Beide,’ antwoordde Olle. ‘Denk om de kreeften en zorg, dat uwe taart goed uitvalt.’
Mevrouw Sterling en hare dochter keken naar eene voorbijgaande stoomboot. Olle stond naast Mary en zeide:
‘Het was heel vriendelijk van u, dat gij mij herkendet; gij hadt het geheele geval best kunnen vergeten; maar ik, ik zou u nooit vergeten hebben.’
‘Mijnheer!’ riep Mary Acton uit.
‘Pardon, ik weet zeer goed, dat er een groote afstand is tusschen een stuurman op eene visschersboot en eene jonge dame. Maar, zoolang gij aan boord zijt, mag ik uw gastheer toch wel zijn? Ik zou u zoo gaarne een aangenamen dag gunnen. Kunt gij u niet verbeelden, dat de boot een pleizierjacht is?’
‘Waarom niet? Gij zijt stellig een uitstekend gastheer. Ik heb u toen hooren zingen, maar ik had niet gedacht, dat gij een violist waart ook. Maar wilt gij als 't u blieft niet denken, dat ik tot de jonge dames behoor, die enkel voor haar genoegen leven? Ik moet mijn eigen brood verdienen. Ik ben Juffrouw Mary Acton, de muziekonderwijzeres, en eene zeer middelmatige. Die Mevrouw is mijne tante, dat jonge meisje is mijn nichtje. Ik ben nu half pleegzuster, half gouvernante en mijne kleine pupil en haar vader logeeren in dat hotel. Mijnheer Lane, zoo heet hij, zoowel als mijne tante en mijn nichtje zijn gisteren gekomen, en nu heb ik een dag vacantie.’
‘Visschers hebben geene visitekaartjes bij zich; ik heb de mijne in Noorwegen gelaten,’ zeide Olle vroolijk. ‘Toen ik voor het eerst het geluk had u te zien - waarom keert gij uw hoofd om, Juffrouw Acton? Deugt mijn Engelsch weder niet? - Nu dan, toen ik u daar ginds overviel, was ik pas in Amerika. Ik heet Swenson, Olle Swenson; hier noemen zij mij Olivier of stuurman.’
De twee werden vertrouwelijk!
‘Dus is mijne vergissing mij vergeven? Maar gij spraakt van een vervolg? Mag ik nieuwsgierig zijn en vragen, welk?’
‘Ja, ik ben nog eens, lang daarna, naar dat riviertje gegaan. Ik dacht, dat gij misschien ergens in die buurt woondet....’
‘Mijnheer Swenson!’
‘En ik heb gevischt, gevischt naar dat geldstukje en ik heb het gevonden....’
Mary Acton keek naar de zee.
‘Wat zal ik ermede doen? Hier is het,’ en Olle hield het geldstukje in zijne bruine hand.
‘Werp het in de zee,’ zeide Mary schielijk en stond op.
‘Meent gij dat? Ik zou het zeer ongaarne doen.’
‘Geef het mij dan terstond terug!’ en Mary hield hare hand op.
‘Zult gij het niet in het water werpen?’ vroeg Olle.
‘Mijnheer Swenson, gij weet het nietigste-voorval tot een groot verdriet voor mij te maken.’
‘Verdriet!’
| |
| |
‘Nu, tot eene onaangenaamheid dan, als gij dat liever hoort.’
En Mary Acton verdween als een pijl uit een boog. Zij ergerde zich eenigszins aan hare eigene drift, doch had zich in een oogenblik hersteld. Zij keek naar Swenson om, die bedroefd was blijven staan, en zeide:
‘Mijnheer Swenson, ik denk, dat gij mij mijn dag niet wilt bederven. Gij hebt, misschien zonder het te weten, verkeerd gedaan, en de kalmste meisjes verliezen hare bedaardheid wel eens, weet gij?’
‘Als zij met een visscher praten?’
‘Ook al, dat kan ernaar wezen. Maar gekheid dáárgelaten; ik ben wezenlijk nieuwsgierig te weten, hoe gij toch visscher zijt geworden.’
Olle vertelde haar in weinig woorden, hoe en waarom hij werk op de visschersboot had gezocht.
‘En blijft gij nu hier?’ vroeg Mary.
‘Dat weet ik niet. Het is eerlijk werk, maar ik moet het beschouwen als de sport naar iets hoogers. Ik leer op deze eenvoudige wijs practische zeemanschap. Ik zou eene plaats als stuurman kunnen zoeken op een groot schip; ook zou ik onderwijs kunnen geven in het een of ander.’
‘In muziek? Doe het niet!’
‘Neen, niet in muziek, maar in talen. In het Grieksch of Latijn. Stelt gij er wezenlijk belang in?’
‘Ja, zeker.’
‘Nu dan, ik heb nog wel iets in mijne mars. Ik heb eene manie voor het maken van verzamelingen. De zee biedt daar menigmalen gelegenheid toe. In Noorwegen was dat mijne hoofdliefhebberij. Mijn vader moedigde die aan en ik heb eene wetenschappelijke opvoeding gehad aan de Universiteit. Een half jaar geleden heb ik zeegewassen van eene mij geheel onbekende soort naar Washington gezonden; toevallig waren zij daar ook onbekend; ik heb er nog andere producten uit de zee bijgevoegd en dat heeft aanleiding gegeven tot eene briefwisseling met een geleerd genootschap, en ik kreeg een compliment over.... over.... Maar ik zal u iets anders vertellen.’
‘Neen, neen, Mijnheer Swenson, geene vertelsels! Wáárover?’
‘Och, ik heb wel kans op eene betrekking bij dat genootschap.’
Tot zoover was het gesprek glad genoeg gegaan; nu volgde er eene pauze.
‘Ik wil vertrouwen met vertrouwen beantwoorden,’ dacht Mary, want zij voelde zich nu meer op haar gemak.
‘Gij hebt veel voor, Mijnheer Swenson. Mijn leven is veel onbeduidender. Ik heb mijne moeder verloren, eer ik haar kende; mijn vader, die een welgesteld man was, verloor acht jaren geleden zijn fortuin en is nu dood. Mijne tante heeft mij tot zich genomen en mij eene opvoeding gegeven. Sinds twee jaren geef ik muziekles en op mijn veertigste jaar zal ik wel zooveel verdienen, als ik noodig heb; als ik tante niet had, zon ik gebrek lijden. Nu is eene van mijne kleine leerlingen ziek geworden; haar vader, Mijnheer Lane, was een bekende van den mijnen en nu ben ik bij zijn dochtertje half gouvernante, half pleegzuster. Annie Lane moet nog eene maand in het hotel blijven; morgen moet ik weer op mijn post zijn, maar dan heb ik de herinnering aan een aangenamen dag. En nu willen wij niet meer over onszelven praten. Wilt gij mij alles eens laten zien?’
Olle nam haar mede naar de kajuit, waar Tom bezig was; hij liet haar zijn gebak in den oven zien en zeide:
| |
| |
‘Zeelui zijn evengoed op iets lekkers gesteld als schoolmeisjes.’
Swenson haalde fleschjes voor den dag met allerlei zeediertjes, welke hij verzameld had, nam toen de kaarten van de kust, spreidde ze op de zoldering van de kajuit voor Mary uit en wees haar, waar de visschersboot precies lag. ‘Hier,’ ging Olle voort, ‘hebben wij eens een zwaren storm gehad en zijn door Gods goedheid gespaard gebleven.’
‘Als er nu eens plotseling een storm opkwam en wij nog aan boord waren, wat zoudt gij dan doen?’ vroeg Mary.
‘Indien de boot mijn eigendom was en provisie aan boord had, zou ik ermee naar het Hardanger Fiord varen, in Noorwegen, en daar zoudt gij een boerinnetje worden, Juffrouw Acton, en altijd gelukkig zijn.’
‘Eene boerin!! Waarom niet eene prinses?’
‘Een nichtje van mij melkt er ook koeien en maakt er boter en kaas en lang, voordat Columbus naar Amerika overstak, deden hare voorouders hetzelfde. Op het laatste plekje grond, dat ik verkocht, hebben sedert zevenhonderd jaren herders en boerinnetjes gewoond en onder die Swensons zijn geleerden geweest en niet weinig soldaten. Neem mij niet kwalijk, Juffrouw Acton, maar het beroep van boerin is niet te versmaden. Gij loopt evenwel geen gevaar naar Noorwegen gevoerd te worden, want er is nauwelijks een koeltje.’
‘Nu moest ik naar tante gaan,’ zeide Mary.
‘Wij zijn toch goede vrienden?’ vroeg Olle.
‘Zeker,’ antwoordde Mary.
‘Het heeft meer van een hofmakerijtje, dan mij lief is,’ dacht Mary, terwijl zij over den kant van de boot naar eenig drijvend zeewier keek.
Olle scheen te raden, wat zij dacht, want hij nam een emmer, vischte de waterplant op en legde zijne vangst op het dek. Hij sloeg zijne mouwen op en ving eene kleine krab, die in den emmer zwom.
‘O, ik zal geen cursus houden!’ riep Olle vroolijk; ‘als ik professor was, zou ik twee uren lang over dit zeegewas kunnen praten en nog twee over die kleine krabben en de taart van Tom zou bederven. Als wij van tafel komen, zult gij visschen en ik moet maken, dat ik hengels voor u heb.’
‘Wilt gij viool voor ons spelen, Mijnheer Swenson?’ vroeg Mary.
‘Ja wel,’ antwoordde Olle en ging naar beneden.
‘Mary,’ zeide Julie, ‘die zeeman is zeker een interessant mensch; anders zoudt gij hem niet zoo geheel voor uzelf gehouden hebben.’
‘Ja, hij is zeer... hoe zal ik het noemen.... beschaafd.’
‘Zou hij de kok zijn?’
‘Misschien is hij zoo iets als de jonkman in de Duizend en één Nacht, die zulke heerlijke roomtaartjes kon maken, en als het u gaat zooals mij, zou dat het beste zijn; ik althans rammel van den honger.’
Juist kwam Tom met zijne dampende taart boven; de tafel werd gedekt en er werd thee en koffie gepresenteerd. Telkens kwam Tom terug en altijd bracht hij weder nieuwe lekkernijen boven: kreeften, gebakken aardappelen, ham, ingelegde perziken, enz. Met den inhoud van de mand, welke Mevrouw Sterling had medegebracht, was er eten genoeg voor twintig menschen. Blueman en Brill waren beneden gebleven en de dames werden door Olle en Tom bediend.
Toen zij na het eten aan het visschen waren, haalde Mevrouw Sterling een grooten visch op en was er bang voor; Julie insgelijks, doch Mary was
| |
| |
gelukkiger en ving eene soort van walvischje. Nu kwamen Blueman en Brill op het dek. De visschen schenen te willen bijten en de dames werden druk aan het werk gehouden. Olle moest overal te gelijk zijn en liep van Mevrouw Sterling naar Julie of naar Mary, om het aas aan den haak te doen of de vangst los te maken. Later op den dag werd de visch schaarscher en toen verzocht Mary aan Olle, viool te spelen.
Olle had een goed instrument en deed zijn best. Hij bezat een uitstekend geheugen en zijn repertoire was groot. Daarna speelde hij Noorsche en Finsche aria's en Mary erkende, dat hij in die muziek eene zuiverheid van toon, eene fijnheid van gevoel en eene oorspronkelijkheid aan den dag legde, die hem het applaus in menige zaal zouden kunnen verwerven. Zij hoorde het lied, dat hij in het bosch had gezongen, en het scheen haar, dat Olle's viool voor haar alleen speelde.
Olle had met Mevrouw Sterling aangenaam gepraat over velerlei dingen, en wijl zijzelve eene beschaafde vrouw was, stelde zij belang in den ongemeenen stuurman. Julie had met groote oogen geluisterd en nu en dan eens naar Mary gekeken, die het schijnbaar druk had met aanteekeningen maken in haar notitieboekje.
‘Kapitein Brill,’ zeide Blueman, ‘niemand weet beter dan gijzelf, dat er te veel wind opsteekt en het uw tijd wordt; die stuurman van mij wil natuurlijk niet haasten en denkt, dat wij u gemakkelijk op sleeptouw kunnen nemen, om in het ruime sop te komen, maar gij zoudt tegen den wind in alleen terugmoeten en dat zou u meer dan een uur tijd kosten. Let nu eens op, hoe mijn stuurman de Josiana onder zeil krijgt; zie hem die bries eens opvangen!’
In weinig minuten was het zeil gereed en de Josiana gleed met toenemende snelheid voorwaarts met het bootje van Kapitein Brill achter zich; welhaast was het hotel in het gezicht. Blueman hield het roer, Olle maakte het bootje van Brill op zijde vast, sprong over en hielp de dames voorzichtig aan boord; hij ging niet naar den Kapitein, om hem te helpen, doch was, terwijl Mevrouw Sterling en Julie afscheid van Blueman namen, bij Mary Acton in de kajuit.
‘Gij zult meegevoerd worden, Mijnheer Swenson,’ zeide Mary angstig.
‘Ik wou het!’
‘Maar wij zijn niet op weg naar Noorwegen! Gij hebt nog maar juist tijd, om over te springen.’
‘Mag... mag ik uw geldstukje bewaren?’ vroeg Olle fluisterend.
‘Hoe kan ik het u beletten, als gij er zoo op gesteld zijt, Mijnheer Swenson,’ klonk het bijna onhoorbaar terug.
‘Vaarwel dan; God zegene u!’ riep Olle, deed een sprong en was op de Josiana terug. Hij nam terstond het wiel van Blueman over en welhaast was het bootje achter het breede zeil der Josiana verborgen.
Mijnheer Lane stond met een verdrietig gezicht op den steiger.
‘Wat moet gij een honger hebben! Wat heb ik op u gewacht!’ zeide hij. ‘Ik heb een afzonderlijk diner voor ons besteld.’
Het was zeer vriendelijk van Mijnheer Lane, doch geene van de dames had etenstrek en Mary zou van tafel gebleven zijn, indien Mevrouw Sterling het niet had voorkomen.
| |
| |
Den volgenden morgen keerden Mevrouw Sterling, Julie en Mijnheer Lane naar New-York terug en Mary moest al hare aandacht aan kleine Annie wijden. Het hotel was vol, doch Mary mengde zich niet in het gezelschap. Des avonds, terwijl het kind sliep, overdacht zij alles, wat er den vorigen dag gebeurd was; doch daarna hielden andere gedachten van minder aangenamen aard haar bezig.
Wat moest zij denken van de oplettendheden van Mijnheer Lane? Waarom had hare tante haar dien morgen bij den afscheidskus gezegd: ‘Lieve kind, ik vertrouw op uw gezond verstand; gij hebt uw geluk in uwe hand; Mijnheer Lane is u meer dan dankbaar voor uwe toewijding aan Annie en hij is pas even over de veertig, Mary.’
Mary kon zich den aard van Mijnheer Lane's oplettendheden niet meer ontveinzen. Hij was een zeer achtenswaardig, doch - althans in hare oogen - zeer vervelend mensch; zij kon geene tien minuten met hem praten, zonder dat het haar vermoeide. Zij hield veel van Annie, maar moest zij daarom Annie's stiefmoeder worden?
Er ging eene week voorbij, en iedere dag bracht een briefje van Mijnheer Lane, dat zij vol vrees openbrak en nauwelijks las; het waren slechts praatjes en er behoefde nooit antwoord op te zijn.
Op zekeren namiddag kreeg Mary, ver in zee, eene visschersboot in het gezicht. Het was volstrekt niet zeker, dat het de Josiana was; zij verbeeldde het zich slechts en ging naar beneden, om een verrekijker te leenen, doch zij kon niets onderscheiden. Toen nam zij zich voor, nooit meer naar visschersbooten uit te kijken. Waarom - Mary deed moeite, om die gedachte te onderdrukken - had Mijnheer Swenson niet aan hare tante gevraagd, waar zij woonde? Mary zou het niet kwalijk genomen hebben. Zou hij zoo beschroomd zijn? Toen overdacht zij alles, wat Olle gezegd had, en stond verbaasd over haar eigen geheugen. Natuurlijk herinnerde zij zich alles en bloosde diep; had zij hem niet verteld, dat zij nog eene maand in het hotel zou blijven? Zou er wel ooit een stuurman van eene visschersboot in een hotel van den eersten rang komen? Sommigen zouden er in het geheel niet op hunne plaats zijn, doch Mijnheer Swenson wel. Waarom had hij dat geldstukje niet uitgegeven? Maar - en nu hield zij hare handen voor haar gelaat, waarom had zij het vlechtwerk van gras weggestopt, waar Julie het nooit kon ontdekken? Zij zou het weggooien, als zij te huis kwam.
Daar bracht een kellner haar den gewonen brief van Mijnheer Lane. Zij liet hem een uur of twee ongeopend vóór zich liggen; daarna brak zij hem open. De brief heette aan Annie, doch tusschen de regels door las Mary eene declaratie aan haar.
In het eerst werd Mary boos, doch toen zij den brief weder overlas, moest zij toestemmen, dat zij onredelijk was.
‘Ik heb geen recht, om boos te zijn,’ dacht zij; ‘maar er moet terstond een einde aan komen. Wat moet ik beginnen! Ik zou wel aan tante schrijven, maar die is met Julie uit de stad. Ik zal aan Mijnheer Lane schrijven; misschien stelt hij dan zijne komst uit en inmiddels komt tante dan misschien terug.’
Den volgenden dag kwam er weder een brief, nu over het aankoopen van de meubelen voor de villa, welke Mijnheer Lane had gekocht, waarbij hij de
| |
| |
keus van Mary raadpleegde. Hij kwam niet op den inhoud van zijn vorigen brief terug, doch Mary voelde zich ongelukkig.
Den volgenden morgen was er niemand in de conversatiezaal van het hotel. Mary kwam er voorbij, om naar buiten te gaan, doch het was mistig en koud; zij keerde dus terug en liep in de groote zaal op en neder.
Er stond eene piano en Mary sloeg een paar akkoorden aan. Daar kwam haar de Noorsche melodie in de gedachten, en zij deed haar best, om die te spelen; doch het wilde haar niet geheel gelukken en zij bleef moedeloos bij de piano zitten.
Daar klonk eene stem, die Mary van de pianokruk deed opspringen.
‘Gij moet een goed gehoor hebben, Juffrouw Acton; neem eene fis in plaats van eene f, dan hebt gij het; hoor maar.’ En zoo natuurlijk alsof hij haar een oogenblik te voren had verlaten, ging Swenson nu voor de piano zitten en speelde voor haar.
‘Ik ben geen pianist, maar ik speel een weinig; ik kan beter met het orgel terecht. Indien ik geen visscher ware, zou ik organist willen worden. Of ik uit de wolken gevallen ben? Neen; ik kom uit den mist; ik ben bijna met mijne sloep verdwaald, want ik ben alleen hierheen komen roeien. Gij schijnt nog altijd ontsteld; ik val u ook altijd zoo onverhoeds op het lijf; maar ik hoorde de Noorsche muziek en dacht: wie kent hier Noorsche liederen? Ik keek naar binnen en daar ben ik nu.’
‘Het is heel onverwacht, Mijnheer Swenson.’
‘En is dit het kleine meisje, Juffrouw Acton?’ vroeg Olle, en zette het kind op zijne knie.
‘Hoe zonderling treft dat, Mijnheer Swenson, dat gij juist nu komt; morgen zoudt gij ons niet meer hier gevonden hebben.’
Hij antwoordde niet, doch speelde met het kind en liet het op zijn schouder rijden; het hield zich aan zijne bruine krullen vast, en zoo stapte hij de zaal met haar uit.
Mary was in doodsangst, doch zij moest wel medeloopen; zij riep: ‘Och Mijnheer Swenson, Annie is bang.’
‘Niet half zoo bang, als gij zijt,’ riep Olle terug. ‘Als wij hier een plekje zochten?’ ging hij voort en ging eene kleine zijkamer in. ‘Als die mist nog maar wat wil aanhouden!’
Olle keek nu zeer ernstig, terwijl hij voor Mary stond en het kind in een prentenboek keek, dat op de tafel lag.
Hij haalde eene zonderling bewerkte zilveren haarnaald te voorschijn.
‘Zie eens,’ zeide hij, ‘hoe ouderwetsch dat sieraad is,’ en hij legde de haarnaald beschroomd in Mary's hand. ‘Ik heb Noorwegen niet willen verlaten, zonder eene gedachtenis mede te nemen. Deze speld is misschien driehonderd jaren oud; zij heeft aan mijne moeder behoord; zij is een familiestuk.’
‘Maar, Mijnheer Swenson, begrijpt gij niet, dat ik die speld niet kan aannemen?’ vroeg Mary verlegen.
‘Misschien niet,’ antwoordde Olle. ‘Ik moet u evenwel eerlijk bekennen, dat het aanbieden van de speld, indien gij een Noorweegsch meisje waart, eene groote beteekenis zou hebben. Maar Juffrouw Acton is geen boerinnetje.’
‘Ik begrijp u, Mijnheer Swenson; mag ik u de speld teruggeven?’
| |
| |
‘Neen; in geheel andere omstandigheden behoeft gij niets aan het geschenk te hechten, althans niet, voor zoover het uzelf betreft. Ik heb uw geldstukje bewaard - gij hebt gezegd, dat ik mocht, - en nu hebt gij de speld. Mijne moeder was mij eene heilige; denk niet, dat ik die speld zou geven aan iemand, die ik niet vereer. Het kan zijn, dat ik mij jarenlang ongelukkig zal voelen. Indien gij mij niet op eene visschersboot hadt leeren kennen, zou er misschien hoop voor mij geweest zijn.’
‘Maar, Mijnheer Swenson, gij overvalt mij,’ zeide Mary. ‘Ik bedoel niet, dat gij niet fijn handelt, maar ik ben zoo geheel alleen hier.’
‘Ik vind, dat gij er niet gelukkig uitziet, Juffrouw Acton. Is er iets gebeurd? Ik weet, dat ik u overval.... maar een New-Yorksch adresboek helpt niets. Ik kon niet bij alle Mevrouwen Sterling aanbellen; ik heb er twee geheele dagen aan besteed; al de Mevrouwen Sterling, die ik gezien heb, zullen wel gedacht hebben, dat ik gek was.’
‘Hebt gij dan moeite gedaan, om mijne tante te vinden?’
‘Zeker; was dat niet het beste? Ik wilde haar om raad vragen; nu ik haar niet heb gevonden, vraag ik u om raad.’
‘Mij, Mijnheer Swenson?’
‘Ja. Blueman biedt mij een aandeel in de Josiana en ik heb geld genoeg gespaard, om er een te koopen. Nu is de vraag: zal ik het doen? Het andere aanbod komt van eene Noorweegsche school; voor leeraar in de natuurkunde. Zal ik nu een leven vaarwel zeggen, waarin ik mij gelukkig voel, en onderwijs gaan geven en lange verhandelingen schrijven, een zwarten rok en eene witte das gaan dragen en een bril, nog vóór mijn dertigste jaar? Wat dunkt u, Juffrouw Acton?’
‘Hoe kan ik dat beslissen, Mijnheer Swenson?’
‘Één van beide: als gij de speld wilt aannemen, - zonder arrière-pensée - zal ik zelf een besluit zien te nemen. Zoo niet, dan moet gij mij enkel uit vriendschap raden, wat ik doen moet.’
‘Mijnheer Swenson, gij maakt mij wezenlijk verlegen. Als.... als ik die speld aanneem, kan ik het doen, omdat ik in het geheel niet bevoegd ben, om over tweeërlei beroepen te oordeelen, die zoo geheel uit elkander loopen; gij moet bedenken, dat dit eerst de derde keer is, dat ik u zie.... Gij zijt veeleischend.’
Swenson was naar het raam gegaan. ‘O, Juffrouw Acton, daar zie ik den mast van de Josiana! Dat die mist nu optrekt! Hoe ergerlijk! In een kwartier moet ik weg. Ik kan niet in onzekerheid heengaan. Juffrouw Acton, ik had u lief van het oogenblik af, dat ik u zag. Werp de speld niet weg! Mag ik haar oprapen? Ik ben zoo bang geweest, dat gij zoo hoog boven mij zoudt staan! Hebt gij niemand anders lief? Mag ik u schrijven?’
‘Maar, Mijnheer Swenson, dat zou zoo goed zijn, alsof ik uw aanzoek aannam,’ zeide Mary.
‘Het zou een bespottelijk Engelsch worden,’ zeide Olle, ‘althans over een zeker onderwerp. Maar ik zal wetenschappelijke brieven schrijven,’ zeide Olle met een glimlach.
‘Neen, Mijnheer Swenson, dat zoudt gij niet,’ zeide Mary beschroomd.
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg Olle. ‘Misschien zou ik dan schrijven over de halsstarrigheid van een meisje, dat niet zeggen wil, wat zij denkt, en gij zoudt dan mijn stijl kunnen verbeteren....’
| |
| |
Doch Mary was in geene luim, om te schertsen.
‘Wilt gij mij het adres van uwe tante geven?’ vroeg Olle, ‘of moet ik tobben, totdat ik het gevonden heb?’
Nog altijd aarzelde Mary.
‘De mist is opgetrokken, Juffrouw Swenson. Zeg nu aanstonds, dat ik u niet mag schrijven; dan weet ik, dat ik niets te hopen heb. Geen antwoord? Durft gij mij naar mijne sloep brengen?’
Durfde zij? Zij had geen hoed bij zich. Zij zou naar boven kunnen loopen, alsof zij een hoed ging halen, en dan wegblijven....
‘Ik zal hier tien minuten wachten, Juffrouw Acton; als gij er dan niet zijt - zal ik heengaan.’
Mary nam Annie bij de hand en zeide Olle nauwelijks goedendag.
Daar sprak haar de portier aan:
‘Juffrouw Acton, hier is een telegram voor u, en een pakje.’
Mary ging ermede naar boven. Hoe was het mogelijk: daar had zij de speld nog! Zij legde haar op de tafel en las het telegram. Mijnheer Lane zou dien morgen in het hotel zijn. En het pakje? Een foedraal met een ring erin, waarbij de woorden: ‘Wil Juffrouw Acton dezen ring dragen, mijne vrouw en eene moeder voor Annie worden?’
Zij wilde het kind niet laten zien, hoe ontroerd zij was, en zond haar naar de zaal. Vijf, zes minuten waren er voorbijgegaan. Zou zij Mijnheer Lane aannemen, zonder een zweem van liefde? En Olle? Zijne vroolijkheid, zijne oprechtheid trokken haar aan; zijne fraaie stem, zijne viool waren bijzaak. Nog slechts twee minuten. De ring en de speld lagen naast elkander....
Wat zag hij er goed uit. Zou hij vijf en twintig zijn? En de andere! Wat deed het ertoe, of zijne handen bruin waren en zijne korte nagels de sporen droegen van eerlijken arbeid?
Zou het horloge van den visscher gelijkgaan met het hare? Waarom had hij haar niet een oogenblikje langer bedenktijd gegeven?
Daar liep Olle met gebogen hoofd en snellen stap naar den steiger. Was het niet wreed van hem, dat hij misbruik maakte van zijne macht over haar?
Maar, vooronderstel, dat hij haar een uur, twee uren bedenktijd had gegeven, zou de uitslag niet dezelfde gebleven zijn? De komst van Mijnheer Lane alleen zou de zaak beslist hebben. Vreeselijk, één meisje met twee huwelijksaanzoeken op één dag!
Er was een korter weg naar de haven, eene nauwe steeg door. Wat kon haar hoed en mantel schelen?
‘Mijnheer Swenson, ik kom.... om....’
Doch daar begaf haar de stem. Olle stak zijne hand uit en zij gaf hem de hare.
‘Mijne arme, arme lieveling, en zonder hoed!’ en Olle nam zijne zwartzijden das en sloeg die over haar hoofd en bond de lange slippen onder hare kin en zij liet hem begaan.
‘Is het nu over?’ vroeg hij medelijdend, ‘mag ik een kus hebben? Is dit het adres van tante? Gij moet niet schreien; anders word ik diep bedroefd en ik ben nu een en al blijdschap. Maar nu moet ik weg, en ik heb u duizend dingen te zeggen, Mary,’ en hij kuste haar keer op keer. ‘Ik zal alle dagen schrijven.’ En hij sprong in zijn bootje en roeide voort.
| |
| |
Nu alles besloten was, kreeg Mary hare opgeruimdheid terug. Het kon haar niets meer schelen, of Mijnheer Lane kwam of niet. Zij zou er geene doekjes om winden.
Mevrouw Sterling schreide om hare teleurstelling en Julie ook. Doch Olle had de beide dames weldra voor zich gewonnen.
Olle kon slechts nu en dan enkele uren bij Mary zijn en was dan weder wekenlang weg. Toen het winter werd, stond Mary doodsangsten uit; als het woei, sliep zij niet. Olle legde veel van zijne zeemansmanieren af. Er kwamen lange brieven uit Noorwegen aan Mevrouw Sterling en zij waren vol lof over Olle Swenson; ook kwam er een brief van een Engelschen Lord, die Olle van kindsbeen af gekend had; wat hij over Olle's vader schreef, was wezenlijk aandoenlijk. Noorwegen en de zalmvisscherij hadden de helft van de bekoorlijkheid verloren, sedert Olle er niet meer was. Lady Eleonore zond aan Olle's verloofde een juweelen halssieraad. Ook schreef Olle's oom: De zaken gingen voorspoedig. Waarom was Olle naar Amerika gegaan? Hij wist heel goed, dat hij ooms erfgenaam was. Waren er in Noorwegen geene lieve meisjes genoeg? Evenwel, oom was niet trotsch, al mochten de menschen wel weten, wie zijne voorouders geweest waren.
‘O,’ zeide Olle, toen hij dat gedeelte van den brief voor Mary vertaalde. ‘Gij weet niet, welk een aristocraat mijn oom is! De Bernadottes zijn maar parvenus voor mijn oom. Ik ben Noorwegen uitgegaan, omdat ik iets met hem had.’
‘En wat was dat?’
‘Hij wilde mij een meisje opdringen, een rijk nichtje van hem, dat evenmin op mij verliefd was als ik op haar.’
De zomer was gekomen en Olle was eene week weg geweest en had het druk gehad.
De Josiana zag er keuriger uit dan ooit. Er lag een groote ruiker rozen in de kajuit en Kapitein Blueman had een wit overhemd aan, met een hoogen, stijven kraag. Juffrouw Blueman was ook aan boord, in eene prachtige paars zijden japon. Tom zag er verhit uit, alsof hij veel gekookt en gebraden had.
‘Het lijkt veel op dien dag van laatst, Olle, zonder schipper Brill,’ zeide Mary met een gelukkigen lach, toen zij aan boord kwam.
‘De wind is vóór en wij komen bijtijds te Stamford en, Mary, dáár is een predikant, en dáár trouwen wij, en dan laten wij tante en Julie in de Josiana naar New-York terugkeeren en Olle Swenson en zijne vrouw gaan een huwelijksreisje doen.’
‘Dat is alles een nieuwtje voor mij, niet waar, Olle Swenson?’ vroeg Mary ondeugend. ‘Mis, Olle Swenson. Hoe zou mijne trouwjapon goed zitten, als ik haar niet had aangepast? Ik wist alles, Olle! Ga nu mee en speel eens voor mij. Gij weet, waar uwe viool ligt.’
‘O, o,’ riep Olle opgetogen, toen hij de vioolkist geopend had. ‘Mijne eigen viool, uit Noorwegen! De viool van mijn vader! Hebt gij u geruïneerd, om die te koopen, Mary?’
‘Neen; ik had het willen doen, maar uw oom heeft haar mij gegeven en nu krijgt gij haar van mij.’
| |
| |
Toen gingen zij samen naar het dek; Mary leunde tegen de plooien van het zeil en Olle speelde voor zijne bruid. De anderen bleven bescheiden op een afstand.
Kapitein Blueman stond aan het roer en zijn fraai kostuum werd hem te veel. ‘Gekheid, vrouw! Breng mij een buis van Olle. Ik voel mij, alsof ik in een dwangbuis zat!’
‘Gij leert nooit manieren,’ zeide zijne vrouw, doch deed, wat haar verzocht werd.
‘Het was zoo grootsch, als gij ooit iets gezien hebt,’ verklaarde Tom eenige dagen later. ‘Kapitein Blueman was Olle's vader; de bruid was zoo lief, zoo lief! Ik heb een kus van haar gehad; ik had eene taart gebakken met M.O. van uw vriend Tom! in suikerletters erop. Er was niemand in de kerk dan wij met ons allen; maar ik was de eenige, die in het geheim geweest was. Jammer, dat Olle heengaat; hij is eerste officier geworden op eene passagiersboot. Ik zeg maar: hij heeft het alles aan de muziek te danken.’
|
|