De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Een Chinees over het Chineesch tooneel.
Les Chinois peints par eux-mêmes, par le colonel Tcheng-ki-tong, attaché militaire à Paris. - Paris, Calmann-Lévy, 1883.
| |
[pagina 168]
| |
elken dag Ling, den god des tempels van den heiligen berg, met beden om lotsverbetering gaat lastig vallen, in een droom van den Geluksgod de belofte krijgt van groote rijkdommen, op voorwaarde, dat hij ze verstandig zal gebruiken. In het tweede is de belofte vervuld: Koe-jin bezit een onmetelijk vermogen, doch is er niet gelukkiger om. Hij heeft de voorwaarde vergeten en is een vrek geworden, enkel op 't vermeerderen zijner schatten bedacht. En dan, hij is kinderloos, het grootste ongeluk volgens de Chineesche begrippen. Dat hij niemand heeft, wien hij zijne rijkdommen nalaten kan, kwelt hem onverpoosd. Ook wil hij een knaap koopen, dien hij als zoon zal aannemen en opvoeden. Het tooneel verandert, of liever de toeschouwer moet zich verbeelden, dat het verandert; wij zijn bij een wijnkooper en vinden er den bachelier Tcheoe-yong met zijne vrouw en zijn zoontje. Zij zijn uitgeput van honger, koude en vermoeienis en veel armer dan te voren. Tcheoe-yong is in het examen niet geslaagd, en dieven hebben hem het kleine vermogen ontroofd, dat hij in zijn tuin had begraven. Er blijft hem niets overig, dan de meewarigheid van gelukkiger bloedverwanten te gaan afsmeeken. De wijnkooper raadt hem zijn kind aan den rijken Koe-jin af te staan. De verkoop heeft in het derde bedrijf plaats. Eerst zien wij den gewezen opperman alleen. Hij verhaalt ons, hoe hij, na een schat te hebben gevonden, welks bestaan hem door den Geluksgod was ontdekt, paleizen gebouwd, magazijnen van meel, olie en wijn benevens een kantoor van pandbeleening geopend heeft, die het goud bij stroomen in zijne koffers deden vloeien. Hij bezit thans, buiten zijne paleizen en magazijnen, uitgestrekte landerijen, jonken, met koopwaren bevracht, en eene massa goud en zilver. Hij is dus de arme Koe-jin niet meer; men groet met eerbied den Yoeën-waï Yoe-jin, een schatrijken heer. Toch is hij diep rampzalig. Hij kan van zijn geld niet scheiden en 't uitgeven van één penning valt hem zwaar. Men noemt hem gierigaard, vrek, doch hij trekt het zich niet aan. De volgende tooneelen malen Koe-jin's schraapzucht met zoo sterke kleuren, dat Plautus' Euclion en Hooft's Warenar, Molière's Harpagon en Balzac's Grandet, noch eenig ander der beruchtste gierigaards, door tooneel- of romanschrijvers geschapen, erbij halen. Zoo dat, waarin de koopprijs van Tcheoe-yong's zoontje wordt bepaald. De vrek spreekt met zijn schrijver Tchin, een braven borst, wiens houding en taal eene gedurige hekeling zijn van die zijns schrokkigen meesters. Koe-jin dicteert hem het koopcontract in de volgende bewoordingen: ‘Hij, die zich bij dit contract verbindt, is Tcheoe de bachelier. Daar het hem aan geld ontbreekt en hij geene bestaanmiddelen heeft, wenscht hij, zoo een, zijn eigen zoon, oud zooveel jaar, te verkoopen aan den rijken grondbezitter, genaamd den eerbiedwaardigen Koe-jin, vereerd met den titel van Yoeën-waï...’ ‘Tchin. Het is niemand onbewust, dat gij een aanzienlijk ver- | |
[pagina 169]
| |
mogen bezit; de titel Yoeën-waï volstaat; waarom de woorden “rijken grondbezitter” schrijven? Koe-jin. Wilt gij mij lessen geven? Ben ik geen rijk grondbezitter? Ben ik wellicht een behoeftige? Ja, ja, rijken grondbezitter! rijken grondbezitter! Gij zult achter het contract schrijven, dat, eens de koop gesloten, hij, die zijn woord breekt, een rouwkoop van duizend onsen zilver zal betalen. Tchin. Het staat er; doch welke som geeft gij hem voor het kind? Koe-jin. Bekommer u daarover niet. Ik ben zoo rijk, dat hij nimmer het geld zou verteren, welk ik, indien ik wilde, op hem kon laten regenen, enkel met mijn kleinen vinger te doen kraken.’ De bachelier teekent in vertrouwen. Tchin brengt het geteekende contract aan Koe-jin, die hem vraagt, of Tcheoe-yong weg is. ‘Tchin. Hoe zou hij? Gij hebt hem de kosten van onderhoud niet betaald! Koe-jin. Gij moet van alle verstand beroofd zijn. Die man, geene rijst hebbende, om zijn zoon te voeden, heeft hem mij verkocht, opdat die jongen in mijn huis gevoed wierde en mijne rijst ate. Ik wil hem geene kosten van onderhoud vragen, hoe durft hij er eischen? Tchin. Schoone redeneering! De man heeft geen ander middel, om naar huis te keeren. Koe-jin. Vermits hij de overeenkomst niet wil naleven, geef hem zijn kind terug, en dat hij mij duizend onsen zilver rouwkoop betale!’ Nochtans laat hij zich vermurwen. Hij zal Tcheoe-yong een ons zilver geven. ‘Tchin. Het is bespottelijk! Koe-jin. Gij moet een zilverstaafje, waarop het woord PaoGa naar voetnoot(*) geprent staat, niet zoo gering schatten. Die uitgave schijnt u niets, mij rukt zij de ingewanden uit het lijf. Doch ik wil mij die opoffering getroosten, om mij van hem te ontslaan. Hij heeft de keus.’ De ouders van het kind zijn verontwaardigd, als Tchin hun het aanbod doet. ‘Daarvoor - voor een ons zilver - kan men nog geen kind van gebakken aarde hebben!’ roept de vrouw. De schrijver brengt dit antwoord aan Koe-jin over. ‘Koe-jin. Ja, maar een kind van gebakken aarde eet ook geene rijst, vergt ook geene uitgaven. Overigens, die man heeft mij zijn zoon-verkocht, wijl hij hem niet kon voeden. Ik wil mij, wat het kind mij kosten zal, niet doen betalen, doch men moet mij mijn goed niet ontrooven... Zeg eens, schurk, zijt gij 't wellicht, die hem zijne dwaze eischen hebt ingeblazen? Van welke woorden hebt gij u bediend, om hem een ons zilver aan te bieden? Tchin. Ik heb hem gezegd: de Yoeën-waï geeft u een ons. | |
[pagina 170]
| |
Koe-jin. Ziet gij? Daarom heeft hij ze geweigerd. Zie wel en volg mijne bevelen in alle punten: gij zult dat ons zilver nemen en het hoog, zeer hoog houdende, zult gij hem met nadruk zeggen: “Hola! arme bachelier. Z. Exc. de heer Koe gewaardigt zich u een kostbaar ons zilver toe te staan.” Tchin. Ik zal het zoo hoog houden, als gij wilt, doch het zal nooit meer zijn dan een ons zilver. Heer, Heer, geef hem, wat hij hebben moet, en laat hem gaan. Koe-jin. Welnu, om er niet meer van te hooren, ga ik mijn koffertje ontsluiten en nog een ons zilver geven; doch verder niets meer of... de rouwkoop!’ Zoo eindigt het derde bedrijf. Het vierde speelt twintig jaar later. De gekochte en aangenomen zoon van Koe-jin is in zijn vijf-en-twintigste, en de vrek, weduwer geworden, is ziekelijk, kwaadbloedig, stervensgereed. Hij treedt, op den arm des jonkmans leunende, binnen. ‘Koe-jin. O wee! wat ben ik ziek! (Hij zucht.) Eilaas! hoe lang zijn de dagen voor een lijder! (Ter zijde.) 't Is bijna twintig jaar geleden, dat ik dien jongen dwaas kocht. Ik geef niets uit voor mijzelven, geen penning, geen halven penning; en hij, de domkop! hij kent de waarde van het geld niet. Hij ziet in het geld alleen een middel, om zich kleederen en voedsel te verschaffen! Verder acht hij 't niet meer dan slijk. Wat weet hij van de angsten, die mij verteren, wanneer ik het tiende van een ons moet uitgeven?’ De zoon vraagt hem, of hij niets zal eten. De gierigaard legt hem uit, hoe hij is ziek geworden. Hij had trek naar eene gebraden eend en ging, om eene te koopen. In den winkel had men juist eene. In plaats van ze te koopen, nam hij ze in de hand, drukte er de vijf vingeren stevig in, totdat zij met jus doortrokken waren, keerde naar huis en liet zich in water gekookte rijst voorzetten. Bij elken lepel zoog hij een vinger af; doch bij den vierden viel hij in slaap. Toen kwam een verradersche hond en likte den laatsten vinger af. Hij werd wakker en ontstak in hevigen toorn. Zoo werd hij ziek. Ten slotte zucht hij: ‘Mijne kwaal verergert met den dag; ik ben een verloren man. Komaan, ik wil mijne gierigheid een weinig vergeten en geld uitgeven. Ik zou wel boonsoep willen eten.’ De zoon zal voor honderd penningen koopen; doch Koe meent, dat voor één penning genoeg is. Vruchteloos wil de jonkman hem doen verstaan, dat men daarvoor maar een halven lepel hebben kan en dat geen koopman voor zoo weinig zal leveren; de vrek wil van niet meer hooren. De zoon verlaat hem en koopt voor tien penningen; doch hij heeft het argwanig oog des gierigaards niet kunnen bedriegen, en als hij terugkeert, is het: ‘Zoon, ik zag u tien penningen nemen en ze alle den soepverkooper geven! Kan men het geld zoo verspillen! | |
[pagina 171]
| |
Hij moet mij vijf penningen teruggeven op het stuk, dat ik hem betaalde. Ik zal ze hem een anderen dag weervragen. Vooraleer hem voor zulke som krediet te geven, hebt gij hem wel zijn familienaam gevraagd en den naam zijner buren, rechts en links? Maar, vader, waarom inlichtingen omtrent zijne buren vragen? En indien hij verhuist en met mijn geld doorgaat, van wie zal ik dan mijne vijf penningen terugeischen?’ De zoon wil ook, terwijl zijn vader nog leeft, het beeld van den Geluksgod laten schilderen, opdat deze hem en zijn nakomelingen gunstig blijve. De vrek raadt hem den God van achter te laten malen: dat kost veel minder, dewijl men dan de oogen niet moet schilderen. Hij raadt ook, als hij dood is, voor zijne lijkkist een ouden trog te gebruiken, dien hij ergens liggen heeft; wel is die vreemdsoortige kist te kort, doch men kan zijn lijk in tweeën hakken en hiertoe niet zijne nieuwe bijl, maar de oude des buurmans gebruiken. Op het punt den laatsten adem uit te blazen, verzet hij er zich tegen, dat men voor hem wierook in den tempel brande; en als de jonkman zegt, dat hij 't beloofd heeft, wil Koe-jin met moeite één, twee en eindelijk drie penningen toestaan. Stervend drukt hij den zoon nog op het hart toch niet te vergeten, dat de soepkoopman hem nog vijf penningen schuldig bleef! Het karakterspel De Boeddhist, in het Chineesch: De schuld, betaalbaar in dit leven, is mede merkwaardig om de uitvoerige teekening der titelrol. De schrijver wilde een deugdzaam, verstandig man toonen, die, onlangs tot het Boeddhisme bekeerd, met nauwgezetheid de voorschriften van zijn nieuw geloof wenscht in acht te nemen. Maar die man is rijk en oefent het beroep uit van bankier; hij heeft vrouw, kinderen en eene talrijke dienaarschap. Geplaatst tusschen de plichten, aan den eenen kant door het Boeddhisme, aan den anderen door zijn gezin, zijne maatschappelijke stelling en zijn beroep hem opgelegd, verkeert hij in gedurigen tweestrijd en wordt zijn toestand bij poozen uiterst moeilijk. Immers, de leer van Boeddha predikt de verachting der rijkdommen en de verzaking aller aardsche banden. Het is de verlegenheid, waaraan de Boeddhist, de huisvader en de man van zaken beurtelings ten prooi zijn, welke het stuk zoo boertig maakt. Een paar tooneelen zouden tot tegenhanger van La Fontaine's fabel: Le Savetier et le Financier, kunnen dienen. De schoenlapper is hier een molenaar, maar in den grond is het dezelfde geschiedenis met dezelfde ontknooping. De redeneering van den molenaar, die besluit den financier zijn schat weer te geven, is nogmaals karakteristiek en geheel in den geest van het Oostersche fatalisme. ‘O, wat dat zilver (geld) mij kwellingen heeft berokkend!’ roept de arme Lo-ho, na een nacht vol onrust en gedurig ontwaken. ‘Wanneer ik bedenk, hoe de heer Long, mijn meester, kisten vol zilver heeft en er zich wel bij bevindt! Hij heeft er met honderden, met duizenden, en bij dat al slaapt hij, als bezate | |
[pagina 172]
| |
hij hoegenaamd niets! Waarom? De reden is... het lot! Ja, het is de lotsbestemming van den heer Long zilver te hebben, veel zilver, terwijl het Lo-ho's lotsbestemming is tarwe te ziften, tarwe te wasschen, tarwe te malen en te builen, altoos te builen. Kom! kom! nemen wij dit zilver en brengen wij 't den heer Long weder!’ | |
X.Tusschen de Fransche en de Chineesche intrigespelen is een hemelsbreed verschil. Het spruit voort, niet zoozeer uit het verschil van zeden, als wel uit het ‘wantrouwen’, dat de Chineezen, het ‘vertrouwen’, dat de Franschen kenmerkt. Wat de heer Tcheng door die verklaring verstaat, meenen wij aldus te kunnen samenvatten: Als men het Fransche tooneel bestudeert, bij middel der ontledende methode, die de juiste punten aanduidt, waartoe de opmerking zich moet bepalen, dan komt men tot het besluit, dat, welke de titel van een stuk zij, welke intriges en incidenten erin behandeld worden, twee typen voorheerschen, die overal den schrijver tot model dienen: Scapin en Géronte, de bedrieger en de bedrogene. Dat de eerste dikwijls onder een anderen naam: Figaro, Crispin, Pasquin, Frontin, enz. verschijnt, verandert de zaak niet, want al die bedriegers zijn nagenoeg van hetzelfde allooi. Zij bezitten allen den tooversleutel, waarmede men zwarigheden oplost; allen hebben van den hemel de gelukkige gave der sluwheid ontvangen of, gelijk het bij Molière heet: ‘un génie assez beau pour toutes les fabriques de ces gentillesses d'esprit, de ces galanteries ingénieuses, à qui le vulgaire ignorant donne le nom de fourberies’. M.a.w., zij zijn allen intriganten di primo cartello, die voor geene slinksche middelen, hoe strafbaar, terugdeinzen en geene gewetensknagingen kennen, waar het geldt hun doel, het bedriegen, foppen van lichtvertrouwende menschen, Gérontes, Argantes, Lysimons, of hoe zij heeten, te bereiken. Daarbij weten zij hunne behendigheid zoo aardig te kleuren! Zij noemen ze geest, talent, bedrevenheid, gevatheid en zien in hun vak ‘een edel beroep’. Ook doen zij altoos lachen ten koste der gefopten en zijn de toeschouwers immer geneigd, van de misrekeningen der laatsten, wier ‘vertrouwen’ niet zelden overdreven ‘zelfvertrouwen’ is, te zeggen, dat zij ‘welverdiend’ zijn. In den vreemde oordeelt men er gewoonlijk heel anders over. Men geeft aan de kunstjes der bedriegers den naam van ‘afzetterijen, dieverijen’, acht ze ‘boevenstreken en schurkerijen’, vindt ze onzedelijk in den hoogsten graad en beklaagt de slachtoffers, wel verre van ze te bespottenGa naar voetnoot(*). Het Chineesche tooneel is in dit opzicht | |
[pagina 173]
| |
veel minder onbeschaamd. Het hekelt, spot, als andere, doch wacht zich wel de Scapins en tutti quanti te bewonderen en hunne slachtoffers uit te lachen. Het boertige zijner intrigespelen spruit voort uit de hekeling der misbruiken, dwalingen, zwakheden en vooroordeelen. Kerels als de bedriegers der Fransche intrigespelen zoude het brandmerken als fielten en roovers, en de lieden, welke zij verschalken, eer deelneming en medelijden waardig oordeelen. ‘In zeer gewichtige opzichten verschillen onze zeden te zeer van die der Westerlingen, dan dat men het bewijs dier tegenstelling niet zou terugvinden op het tooneel, waar de menschen luidop denken. Een zeer diepzinnig woord drukt wonderwel onzen volksaard uit: 't is het woord “wantrouwen”. 't Is onze deugd, en ik houd staande, dat het eene deugd is. Mij heeft het integendeel toegeschenen, dat het woord “vertrouwen” in het Westen, en vooral in Frankrijk, meer in gunst staat, en dat er dit woord “vertrouwen” inboezemt.’ Dit onderwerp is voor den schrijver van Le théâtre des Chinois zoo gewichtig, dat hij er in de laatste bladzijden van zijn boek nog op weerkomt. Vatten wij zijne redeneering wel, - men moet bij hem dikwijls tusschen de regels lezen - dan bedoelt hij, dat de Chineezen zichzelven en anderen ‘wantrouwen’, dewijl zij een ernstig, denkend volk zijn, dat wikt en weegt, vooraleer te oordeelen en te handelen; want ‘het wantrouwen is oorspronkelijk niets anders dan aandacht’, meent hij. De Franschen, daarentegen, vertrouwen zichzelven en anderen te veel, beelden allicht zich in alles te kennen en te weten, te knap te zijn, dan dat iemand hen zou kunnen bedriegen. Zij zijn niet ernstig, kunnen niet aandachtig zijn, oordeelen en handelen vaak, zonder te peinzen en te overwegen. Met die redeneering op de Fransche zeden en het Fransch tooneel toe te passen, kan men zich inderdaad van meer dan één bijzonderheid in die zeden, van meer dan één schaduwzijde in de Fransche dramaturgie rekening geven. In De listen eener soubrette komt het verschil tusschen de Fransche en de Chineesche intrigespelen zoo duidelijk uit, dat het alle verdere bespreking noodeloos maakt. San-foe is, in zekeren zin, een vrouwelijke Scapin of Figaro, het gaat vast; en nochtans hebben hare listen en intriges niets gemeen met dezer ‘bons tours’. Zij ook is geestig, sluw behendig; doch wanneer zij iemand beetneemt, is het niet, om hem te haren profijte te benadeelen en daarna uit te lachen en de toeschouwers te zijnen koste te verlustigen. Met hare kunstgrepen beoogt zij niets dan het goede; en als zij Siao-man en Pe-min-tjong zoekt te bepraten, dan is het met het doel de jongelieden aan te moedigen, hen te doen geduld nemen; om kort te gaan, dan wil zij het hare bijdragen tot oplossing der moeilijkheden, die zich tegen de echtvereeniging, door wijlen Peï-toe beloofd en door Mevrouw Han gewenscht, verzetten. | |
[pagina 174]
| |
XI.Een woord van de huiselijke spelen en zedenspelen. Dat de veelwijverij in China bestaat, openlijk geduld wordt, in de hoogere standen algemeeen is, gelijk men bij vroegere en latere reizigers leest, is eene bewering, die alweder op dwaling of gebrek aan kennis van de ware toestanden in het Middenrijk berust. De waarheid is, dat alleen de Keizer en enkele grooten, benevens hunne wettige huisvrouw, vrouwen van minderen rang, tweede of kleine vrouwen hebben. Het zijn eenvoudig wettelijke bijzitten. Den overigen Chineezen, den rijken namelijk, wordt gewoonlijk maar één kleine vrouw toegelaten en dan nog in uitzonderlijke gevallen, b.v. wanneer de wettige vrouw te oud, ziek is of geene kinderen heeft, als in Hoei-lan-ki. De kleine vrouw is in de echtelijke woning gehuisvest, maar der wettige vrouw ondergeschikt, en hare kinderen worden als dezer kinderen beschouwd. Dat ten onzent zulk een toestand hoogst onzedelijk zou heeten, is zeker; doch men mag niet uit het oog verliezen, dat de Chinees, in zekeren zin, kinderen moet hebben. En dan, bijaldien in het Westen geene kleine vrouw in de echtelijke woning geduld wordt, men vergeeft, van den anderen kant, het den echtgenoot allicht, nevens zijn wettig gezin er een onwettelijk op na te houden, als het maar geene opspraak wekt. Dus, wat meer huichelarij, dat is al. De wettelijke bijzit wordt natuurlijk in de Chineesche zedenspelen en huiselijke spelen meermalen ontmoet. Doorgaans wordt zij in een ongunstig licht gesteld, en zelden is zij de verdrukte, als in De krijtcirkel. Het is aangenomen, dat zij meesttijds eene lage intrigante is, die wanorde en ondergang in het gezin brengt; dat zij vijandelijk tegenover de wettige vrouw optreedt en het erop aanlegt, den zwakken echtgenoot tot scheiding van deze te bewegen. Uit de misselijke verhouding tusschen haar en de wettige vrouw en uit de beweenlijke gevolgen, welke eruit voortspruiten, trekken de schrijvers dikwijls de zedeles in de spelen, die ons de bijzit toonen. Zoo in De krijtcirkel, waar de wettige vrouw de kwade rol speelt; zoo ook in Ho-lang-tan of De zangeres, waar de bijzit die rol vervult. Li-yen-ho, rijk handelaar, van burgerlijke zeden en een zeer zwak karakter, is smoorlijk verliefd op de koertisane Tchang-iu-ngo, eene schoone, doch bedorven en sluwe vrouw. Zijne wettige gade Lieoe-chi heeft hem twee kinderen geschonken; doch zij is niet jong meer. Tchang-iu dwingt hem haar als echte vrouw in huis te nemen. Na eenig tegenstribbelen moet Li toegeven. Hij kondigt Lieoe-chi de groote gebeurtenis aan. Hevig tooneel. ‘Hoe! eene andere vrouw zal in huis komen!’ roept de wettige gade. ‘En welke vrouw?... Eene lichtekooi!’ ‘Li. Ik wil haar huwen. Lieoe. Indien gij haar huwt, zult gij mij van hartzeer doen sterven. | |
[pagina 175]
| |
(Zij zingt.) Mijne verontwaardiging is zoo groot, dat ik haar geblanket aangezicht in het water der rivier Mi-lo zou willen dompelen. Wacht u wel, aan hare listige woorden het oor te leenen. Zij is eene vrouw, die al de mannen aanhaalt, om hen te misleiden; een laag schepsel, dat met hare bekoorlijkheden handel drijft; en toch wilt gij haar huwen. (Zij zingt op eene andere wijs.) Hoe, gij zoudt die wolvinne in de binnnenvertrekken uwer woning laten komen? Maar als gij haar huwt, zal de vrede uit uw gezin verdwijnen en plaats maken voor plaagzieke onmin. Hoe! gij zult u zooverre vernederen uwe wettige vrouw te verlaten en eene eerlooze bijzit tot bedgenoote te nemen? Als wij twisten, zal ik, zoo gij mij niet bijspringt, mij vanhier verwijderen; als ik, in mijn vertrek gezeten, aan uwe tehuiskomst denk, zal die vrouw, zoo ik u wil te gemoet gaan, mij uit haar venster hoonen en met beleedigingen overladen! Li. Vrouw, gij bedriegt u. Zij is, zoomin als ik, in staat zoo te handelen. Lioe. (Zij zingt.) Wacht u naar de woorden eener koertisane te luisteren, wier hart vol gal is. Bij elke gelegenheid zal zij uwe lichtgeloovigheid misbruiken. Zij zal uw huis aan plundering prijsgeven, u met woorden lastig vallen, u standjes maken. Om hare luimen in te volgen, zoudt gij hoopen goud en zilver moeten verspillen. Er zal een tijd komen, dat gij uw pachthof en al uwe landerijen zult verkoopen; gij zult uwe schoone zijden stoffen, uw geldzilver opofferen. Gij zult aan een tak gelijken, van zijne bladeren beroofd. Li. O vrouw! Tchang-iu bezit zooveel bekoorlijkheden! Haar gelaat is zoo aanminnig! Hoe wilt gij, dat ik haar niet liefhebbe? Lieoe. (Zij zingt.) Gij bemint die blikken, waarin de herfstgolven schijnen te spelenGa naar voetnoot(*); gij vergoodt die zwartgeschilderde, fijn gebogen wenkbrauwen. Maar bedenk, dat dit voorhoofd, met den glans der bloem Foe-yongGa naar voetnoot(†) prijkende, het verderf der huisgezinnen is; hoe die mond, met den blos der kriek en der perzik versierd, de zielen der mannen verslindt. Haar welriekende adem verspreidt den zoeten geur der violier, doch ik vrees, dat al die bloemen zich zullen verstrooien en dat een wervelwind ze zal meevoeren. Li. Uwe vrees is ongegrond; en dan, mijn besluit staat vast: ik wil haar huwen. Lieoe. Vermits gij haar huwen wilt, huw haar, huw haar!’ Want van het oogenblik, dat haar heer en meester zoo spreekt, blijft der arme Lieoe niets overig, dan het hoofd te buigen. Weldra wordt Tchang-iu in de binnenvertrekken geleid en, volgens de ge- | |
[pagina 176]
| |
bruiken, toegelaten, om der wettige vrouw hare hulde te bieden. Meteen barst de oorlog uit. ‘Tchang-iu, op den drempel, roepende. Heer Li! Heer Li! (Tot Li, die uit zijn vertrek komt.) Uwe ooren zijn gewis toegestopt. Ik roep sinds een uur, en gij hoort mij niet!... Ik wil uwe wettige vrouw mijne hulde bieden; ik zal met vier groetenissen haar mijn eerbied betuigen. Zij moet de eerste ontvangen, bij de tweede oprijzen, bij de derde en vierde mij wedergroeten. Neemt zij de wellevendheid in acht, des te beter; zoo niet, dan verwittig ik u, dat ik onmiddellijk uw huis verlaat. Li. Kom, zoo haastig niet! Ik ga met haar spreken. (Tot Lieoe.) Vrouw, Tchang-iu is daar. Zij wil u hare hulde bieden. Laat niet na haar bij de derde en vierde groetenis weer te groeten. Mocht gij de voorgeschreven gebruiken niet in acht nemen, zij zou twist zoeken en de strijd zou uw aanzien te kort doen. Lieoe. Welnu, ik zal weergroeten, om vrede te hebben. Tchang-iu. Mevrouw, gelief een zetel te nemen, om de hulde uwer zusterGa naar voetnoot(*) te ontvangen. (Zij groet.) Li, voor u de eerste groetenis. Li. Het is wel; ga voort. Tchang-iu. Ziehier de tweede groetenis. (Zij groet nogmaals.) Li. Thans gaat mijne wettige vrouw oprijzen. Tchang-iu. Wat drommelsche spijker hecht haar aan den zetel? Hoe komt, dat zij mij niet wedergroet? (Zij wordt gram.) Li, tot Lieoe. Vrouw, gij kent de drie plichten van onderdanigheid niet en weet niet, wat de vier deugden eener echtgenoote zijnGa naar voetnoot(†). Ik heb tot u gesproken; gij moet uw man gehoorzamen. Lieoe. (Zij zingt.) Die dienstmaagd veracht mij, bejegent mij smadelijk. Ik ben zeer ongelukkig! Gij eischt, dat uwe wettige vrouw gehoorzame...’ Li poogt tevergeefs vrede te stichten. ‘Li. Welke overdrijving! Gij trekt u de dingen te zeer aan. Hoe hebt gij de goede hoedanigheden niet verkregen, die eene vrouw van uw rang moeten onderscheiden? Tchang-iu. Wacht u, mij bespottelijk te maken! Lieoe. Wat zegt gij met uwe geleende kleuren?’ Tchang-iu is woedend. De woordenwisseling wordt telkens onstuimiger. De bijzit dreigt; de wettige vrouw slaat. Het krakeel stijgt zoo hoog, dat Tchang-iu vraagt, of Li haar ten zijnent deed komen, om haar te laten vermoorden. Eindelijk brengt zij hem aldus in het nauw: | |
[pagina 177]
| |
‘Tchang-iu. Ik verklaar het u, eens vooral: indien gij haar bemint, zend mij weg; doch bemint gij mij, dan moet gij haar verstooten! Er blijft u niets anders overig, of ik keer huiswaarts. Li. De vrouw heeft mij een zoon en eene dochter gebaard! Tchang-iu. Hoe! niet alleen luistert gij niet naar mijne woorden, gij verdedigt haar nog tegen mij! Het is gedaan, ik vertrek! Li. Blijf, blijf, blijf! Zeg mij, hoe kan ik over dit onderwerp den mond openen?’ Na de bedreiging van Tchang-iu is hij tot alles bereid. Hij verklaart zich verwonnen en kondigt zijner wettige vrouw de scheiding aan. Het treft de rampzalige Lieoe zoozeer, dat zij bezwijmt en niet weder tot zichzelve komt. Zij kan den smaad haar aangedaan niet overleven en geeft weldra den geest. Om dit gedeelte van het tooneel wel te verstaan, moet men zich de voorwaarden herinneren, waarin, volgens de Chineesche wet, de echtscheiding kan plaats hebben, en de gevolgen, welke zij voor de verstootene medebrengt. Dat Li zeer verlegen is, is geen wonder. Echtscheidingen, ofschoon in bepaalde gevallen toegelaten, komen zelden voor. De man kan zijner vrouw de scheiding aankondigen: om onvruchtbaarheid, wangedrag, kwaadsprekendheid, oneerbiedigheid jegens de schoonouders, langdurige ziekte of jaloerschheid. Alleen den laatsten beweeggrond kan Li inroepen, en dat Lieoe niet zonder reden jaloersch is, valt niet te loochenen. De moeder is in China met de opvoeding der kinderen belast en, hoezeer door liefde verblind, begrijpt hij, dat Tchang-iu geenszins de geschikte opvoedster is, om Lieoe bij de zijne te vervangen. De wanhoop der laatste is even licht verklaarbaar. De vrouw brengt in China geen bruidschat mede. Zij bezit letterlijk niets dan de eer, aan haar titel van echtgenoote verbonden, die haar zelfs het recht geeft het kostuum van den rang haars mans te dragen; en met den titel verliest zij alles, zoodat zij in den vollen zin des woords eene verstooteling is. De dood zijner wettige vrouw is slechts het begin der rampen, door Li op zijn hoofd getrokken. Terwijl hij zich verwijdert, om voor de begrafenis van Lieoe maatregelen te nemen, geeft Tchang-iu hare voldoening lucht. Zij ontbiedt Wei-pang-yen, een begunstigden minnaar, vertrouwt hem het geld en de kostbaarheden, welke zij zich gehaast heeft in de woning bijeen te rooven, en gelast hem voor een vaartuig te zorgen. Zij zal hem, na het huis in brand te hebben gestoken, op den boord der rivier Lo-ho komen vinden. Li en zijn zoontje zullen haar vergezellen; doch eens in het vaartuig en op de rivier, zullen zij en Wei-pang-yen wel middel vinden zich van beiden te ontmaken, om in ongestoord genot van den geplunderden buit samen te gaan leven. Dit plan wordt uitgevoerd; in het tweede bedrijf is alles volbracht. Tchang-iu heeft het huis in brand gestoken; Li is met haar, zijn zoontje Tchun-lang en de voedster San-koe naar den oever der rivier | |
[pagina 178]
| |
Lo-ho gevlucht, en weldra door Wei-pang-yen in het water geworpen. De kleine jongen en zijne voedster zijn echter gered. San-koe, geene kans ziende, om het kind behoorlijk groot te brengen, verkoopt het aan den overste Yoean-yen, die het bevel voert over eene legerbende van duizend man, gelast de misdadigers in het land der Niu-tchi te vangen en te kastijden. Het koopcontract wordt door den ouden zanger Tchang-pie-koe geschreven, die San-koe als dochter aanneemt, en dien zij volgt, na weenend van den knaap afscheid te hebben genomen. Het is van dit contract, dat de inleiding van Bazin's Théâtre Chinois spreekt. Het stuk toont inderdaad duidelijk aan, hoe de kinderverkoop met eene aanneming tot kind gelijkstond. Tusschen het tweede en het derde bedrijf verloopen dertien jaar. Het zoontje van Li, op zevenjarigen leeftijd door den overste Yoean-yen aangenomen, is inmiddels een flink twintigjarig jonkman geworden, reeds als krijgsman befaamd. Zijn pleegvader is oud en voelt zijn einde naderen. Hij verhaalt aan Tchun-lang, hoe hij hem kocht en aannam, maakt hem tot erfgenaam zijns ambts en sterft, na hem dringend te hebben aanbevolen de onverlaten, die zijne familie in het verderf stortten, te vervolgen en te straffen. Doch Li-yen-ho is in de rivier Loho niet omgekomen. Ook hij werd gered, en na dertien jaar ontmoeten wij hem als ossendrijver op de groote baan. De voedster San-koe, onder de leiding van den ouden Tchang-pie-koe eene bekwame zangeres geworden, treft haar voormaligen meester aan, daar zij het gebeente haars overleden pleegvaders naar dezes geboortestreek brengt. Zij herkent Li en verhaalt hem, hoe zij verplicht was zijn zoontje den Yoean-yen toe te vertrouwen. Beiden begeven zich naar Ho-nan-foe, in het land van Lo-yang, alwaar de zanger den wensch had uitgedrukt ter aarde besteld te worden. In eene afspanning, niet verre van het doel hunner reis, komen zij met den jongen Tchung-lang te zamen. San-koe zingt een lied op de rampen der familie Li-yen-ho, dat den zoon haars meesters diep roert, na hetgeen hij van zijn pleegvader vernam. Er grijpt eene nieuwe herkenning plaats. Zij wordt eerlang gevolgd door de aanhouding van Tchang-iu en haar medeplichtige Wei-pang-yen, die hunne welverdiende straf van de hand des oversten zelven ontvangen. De hoofdpersonage van het drama is de voedster Tchang-san-koe. Zij is de zingende persoon, wat met haar beroep van zangeres strookt. Haar karakter is fraai geteekend en niet min aandoenlijk dan dat van zoo menige dienstbaren, welke wij als weldoeners of redders hunner meesters in onze romans en tooneelstukken bewonderen. Wat het werk nog belangwekkender maakt, is het licht, dat de voornaamste tooneelen over zekere bijzonderheden in de Chineesche zeden verspreiden, als daar zijn: het verkoopen en aannemen van kinderen, het vermaken van ambten bij uitersten wil, het huwen van tweede vrouwen, dezer verhouding tot de wettige vrouw en de noodlottige gevolgen van | |
[pagina 179]
| |
dergelijke huwelijken. De zedeles wordt, na de strafuitvoering van Tchang-iu en Wei-pang-yen, door de voedster-zangeres en Li-yen-ho gesproken: ‘San-koe. (Zij zingt.) De rechtvaardigheid des hemels glanst voor mijne oogen; mijne meesteres is gewroken! Li. Ja, de hemel heeft gewild, dat de wraak heden hare beurt krege! Wij moeten een schaap slachten en plengoffers brengen. Mijn zoon, gaan wij een groot dankfeest inrichten.’ | |
XII.Wanneer men het aan onverschilligheid in zake van godsdienst kan toeschrijven, dat zij geene godsdienstige tooneeldichten hebben, wil het niet zeggen, dat de Chineezen atheïsten en materialisten zijn, die aannemen, dat met den dood voor den mensch alles is afgedaan en zijne ziel zich in het ijdel niet verliest, gelijk door zendelingen en andere vooringenomen reizigers verzekerd wordt. Het beteekent alleen, dat zij in zake van godsdienst de breedste verdraagzaamheid aan den dag leggen. Gedurende eeuwen hebben de aanhangers der drie religiën, die in China meer dan al andere verspreid zijn en door Kon-foe-tse, Lao-tseu en Boeddha verpersoonlijkt zijn, elkander hardnekkig bestreden; maar sedert lang heerscht tusschen hen ongestoorde vrede. Dank aan de bemoeiingen der geleerden, is door gansch de natie als beginsel aangenomen: San-kiao y kiao of de drie godsdiensten zijn één. Dit beginsel strekt zich uit tot de Christenen en Mahomedanen. ‘Regeering, geleerden en volk’ zegt Pater Huc, ‘beschouwen de godsdienstvormen als onverschillige dingen, die zonder hooger belang zijn; en daaruit is licht verklaarbaar, dat zulke groote verdraagzaamheid in het land heerscht. Het Christendom is alleen daarom door de overheid verworpen en vervolgd geworden, dat de Christenen als gevaarlijk voor den Staat beschouwd werden.’ Dat hetgene men onverschilligheid heeft genoemd, atheïsme noch materialisme veronderstelt, dat het de Chineezen niet belet aan een ander leven te gelooven, blijkt uit de vele tooneelspelen, waarin van de vereeniging der zielen op den boord der Negen Fonteinen - hun hemel, - gesproken wordt. Het blijkt verder uit die, waarin goden en godinnen, goede en kwade geesten of schimmen optreden. In hunne allegorische spelen, niets anders dan onze tooverspelen, zijn, benevens toovenaars en toovenaressen, zulke personages schering en inslag der intrige, en zelfs in hunne drama's, tooneel- en blijspelen ontbreken zij niet altoos, gelijk wij bij de ontleding van De vrek en De zielsverhuizing van Yo-cheoe gezien hebben. Dat wonderen en schimmen tot de ontknooping eens drama's kunnen meewerken, toont ons Toe-ngo-Yoeën of De wrok van Teoe-ngo, het laatste stuk van Bazin's Théâtre-Chinois, en dat door Koean-han-king werd vervaardigd. De naam dezes | |
[pagina 180]
| |
schrijvers komt mede in de lijst der tooneeldichters onder de Yoeën voor, met niet minder dan zestig gewrochten. In het voorspel vernemen wij, dat de bachelier Teoe-tien-tchang te Tseoe-tcheoe aan de rijke weduwe Tsaï veertig taëls schuldig is en ze niet kan betalen. Zijne vrouw is overleden en heeft hem een zeer jong dochtertje, Toean-yun, nagelaten. Daar zijne schuldeischeres den wensch koestert het meisje als toekomstige bruid haars zoons in huis te hebben, en de bachelier, van zijn kant, aan den wedstrijd in de stad wenscht deel te nemen, vertrouwt hij haar van nu af het kind. Als huwelijksgiftGa naar voetnoot(*) scheldt vrouw Tsaï hem de schuld kwijt en schenkt hem daarbij tien taëls, om de reis naar de hoofdstad te bekostigen. Hier weer is het afscheid, dat de bachelier van de kleine neemt, zoo teeder en roerend, dat het al wat men van Chineesche gevoelloosheid opzichtens kinderen, inzonderheid meisjes, vertelt, te schande maakt. Hoe verre die gevoelloosheid gaat, heeft men ons duizendmaal gezegd. Gelijk men wel denken kan, blijft Generaal Tcheng niet in gebreke tegen het onverdiend verwijt protest aan te teekenen en er de dwaasheid van te doen uitschijnen. ‘Mentez, mentez,’ zegt hij, ‘il en restera toujours quelque chose! On ne peut pas donner de meilleure preuve de ce principe, que l'opinion qui s'est faite en Europe sur le sort de certains petits Chinois que leurs cruels parents jetaient aux immondices et abandonnaient à la voarcité d'animaux domestiques, hôtes ordinaires de la fange... Ces pauvres petits Chinois, jetés aux....! Quelle imagination perfide a pu inventer une pareille infâmie! Certainement, dans bien des esprits, cette opinion n'a pas été conservée; car bon nombre de voyageurs, qui ont visité ces contrées de l'extrême Orient, ont démenti cette calomnie outrageuseGa naar voetnoot(†). Mais l'oeuvre (la Sainte Enfance) continue toujours à prospérer en Chine, et on pourrait s'imaginer qu'il en est de même de la cause. Il m'est arrivé, à moi personnellement, dans Paris, d'entendre derrière moi une vieille dame qui disait: “Voilà un Chinois; qui sait si ce ne sont pas mes sous qui l'ont acheté?” Il est de fait que l'amour des parents pour les enfants est le même dans tout l'univers. Cet amour est inné et les Chinois ne font pas exception à cette règle. Qu'il existe des créatures dénaturées qui abandonnent, dans un moment d'oubli de soi-même ou pour détruire la preuve d'une faute, le pauvre petit être qui vient de naître, c'est un crime que tous les codes punissent et qui est aussi fréquent en Europe qu'en Chine. La misère, le vice conduisent aux mêmes conséquences.’ Men heeft het wegwerpen der kinderen in China door de groote ellende van vele ouders uitgelegd, maar de ellende is niet zoo groot, | |
[pagina 181]
| |
als men beweert, en er bestaan vele middelen, om de kinderen tegen de ellende te beschermen. De wetten verbieden den kindermoord zeer streng, en er zijn openbare gestichten voor de verlaten kleinen. Nevens deze zijn er zelfs liefdadige gestichten, door bijzondere personen geopend, en de reglementen van beide soorten van instellingen bepalen belooningen voor de vroedvrouwen, die vondelingen aanbrengen of kindermoorden aangeven. Als een kindermoord ontdekt wordt, worden niet alleen de daders, maar tevens het hoofd der familie en de buren gestraft, de eerste als verantwoordelijk, de laatsten als medeplichtigen. Komen wij terug op De wrok van Teoe-ngo. Het eerste bedrijf speelt tien jaar na de inleiding. Vrouw Tsaï is met haar gezin naar een ander district, naar Chan-yang, gaan wonen. Toean-yun, die op 17jarigen leeftijd met den zoon der weduwe is getrouwd, heeft den naam Teoe-ngo aangenomen. Na twee jaar echtvereeniging heeft zij haar man verloren en, als rechtschapen echtgenoote, wil zij hem trouw blijven en aan geen tweeden echt denkenGa naar voetnoot(*). Zekeren dag verkeert vrouw Tsaï in groot gevaar. De dokter en artsenijbereider Saï-loe wil haar wurgen, daar zij hem geleend geld weervraagt. Zij wordt door een genaamden Li-lao gered, die tot belooning eischt, dat zij met hem, hare schoondochter met zijn zoon Tchang-lu-eul zullen trouwen. Beide vrouwen weigeren. Om Teoe-ngo te dwingen, poogt Tchang-lu-eul vrouw Tsaï te vergiftigen: als de jonge weduwe alleen blijft, denkt hij, zal zij hem wel tot echtgenoot moeten nemen. In plaats van vrouw Tsaï, is het echter Li-lao, die bij misvatting het vergift drinkt en sterft; en daar Teoe-ngo in hare weigering volhardt, klaagt Tchang-lu-eul, om zich te wreken, haar aan, als hebbende zijn vader vergiftigd. De rechter doet Teoe-ngo, die hare onschuld met kracht staande houdt, pijnigen, en de arme eindigt met schuld te bekennen, om hare oude schoonmoeder eene gelijke pijniging te sparen. De voorbeeldige echtgenoote en schoondochter wordt ter dood veroordeeld en ondergaat de straf der moordenaars, ofschoon zij op de strafplaats weer hare onschuld betuigt en den rechter en zijne handlangers met den wrok harer schim bedreigt. De bedreiging wordt verwezenlijkt. De strafuitvoering gaat van wonderen vergezeld en wordt gevolgd door eene driejarige droogte, die iedereen de overtuiging geeft, dat de rampzalige Teoe-ngo inderdaad onschuldig werd ter dood gebracht. De bachelier Teoe-tien-tchang, die vóór vele jaren zijn dochtertje bij vrouw Tsaï in huis bracht, is sedert een groot personage geworden. Vruchteloos heeft hij al dien tijd pogingen aangewend, om zijn kind weer te vinden. Daar zij van naam veranderde en met de weduwe naar elders vertrok, gelukte het hem niet haar op het spoor te komen. | |
[pagina 182]
| |
Door den Keizer gelast het gedrag der hooge ambtenaren en de rechterlijke zaken in de provincie Hoaï te onderzoeken, heeft hij zich te Tsoe-Tcheoe, in eene der zalen van het gerechtspaleis afgezonderd. Het is avond, en hij wil de officieele stukken van eenige zaken bestudeeren. Daar verschijnt hem de schim zijner dochter. Ziehier het tooneel dier verschijning: | |
Tooneel II.
| |
[pagina 183]
| |
door de verminking mijns lichaams lijdt, in eene zee van droefenis verzinkt. (Zij treedt binnen, blikt rond en weent.) Teoe-tien-tchang, insgelijks weenende. Toean-yun, mijne dochter, zijt gij het? (De Schim verdwijnt. Hij ontwaakt.) Ziedaar iets zonderlings! Daareven, terwijl ik sliep, was het, alsof ik mijne dochter Toean-yun in den droom aanschouwde. Zij is waarlijk voor mijn oog verschenen. Ik zal met het nazien der ambtelijke stukken voortvaren. (De Schim van Teoe-ngo fladdert rond de lamp.) Ongewoon geval! Terwijl ik de ambtelijke stukken wil nazien, hoe komt het, dat die lamp bij poozen een helder licht verspreidt en dan weer schielijk verdooft? Daar de gerechtsbeambte slaapt, zal ikzelf de lamp snuiten. (Hij snuit de lamp. De schim keert de ambtelijke stukken om.) Zien wij nogmaals eenige stukken. (Hij leest.) “Tusschen de misdadigers bevindt zich eene jonge vrouw genaamd Teoe-ngo, die haar schoonvader heeft vergiftigd.” (Met vrees en verbazing.) Dit stuk had ik reeds gezien en onder de andere gelegd; hoe komt, dat ik het thans het eerst aantref? Leggen wij het van onder, en zien wij een ander. (De Schim van Teoe-ngo fladdert rond de lamp.) De vlam verduistert weer. Teoe-ngo's schim keert andermaal de officieele stukken om, zoodat haar vader, zijn onderzoek voortzettende, opnieuw het stuk haar betreffende van boven vindt. Het verontrust hem meer en meer; hij begint zich af te vragen, of er kwade geesten in het gerechtspaleis huizen; en als hetzelfde eene derde maal geschiedt, heeft hij de overtuiging, dat zijn vermoeden gegrond is. Teoe-tien-tchang. Er is een booze geest hier, ik ben er zeker van! O hemel! duivel of booze geest, weet gij dan niet, dat ik eene Keizerlijke zending volbreng? dat ik de vergulde vaan en het zwaard, zinnebeeld van het gezag, voer? Overal onderzoek ik de klachten der gevangenen en herzie de vonnissen. De Schim van Teoe-ngo. (Zij zingt.) Luister naar de klagende stem, die uwe onzekerheid en vrees zal doen verdwijnen. Indien gij waarlijk Teoe-tien-tchang zijt, met groote macht en majesteit bekleed, ontvang dan de groetenissen uwer dochter Teoe-ngoGa naar voetnoot(*). Teoe-tien-tchang. O schim, gij zegt, dat Teoe-tien-tchang uw vader is. Hoe durft gij zoo valsche taal spreken? Mijne dochter heet Toean-yun; gij heet Teoe-ngo, hoe zoudt gij mijne dochter wezen?’ Teoe-ngo's schim verhaalt hem hare wederwaardigheden. Door haar relaas, dat zeer uitvoerig en aandoenlijk is, ingelicht, gaat hij tot de herziening van het vonnis over en ontdekt, dat zijne ongelukkige dochter werkelijk onschuldig werd veroordeeld en ter dood gebracht. Eene nieuwe verschijning der schim dwingt Tchang-lu-eul en den dokterartsenijbereider Saï-loe tot bekentenissen, die geen twijfel mogelijk laten. | |
[pagina 184]
| |
‘Teoe-tien-tchang. Toean-yun, ik erken de valschheid der beschuldiging, waarvan gij het slachtoffer werdt. Gij kunt u verwijderen. Ik ga al die misdadigers veroordeelen en hun vonnis door de gerechtsdienaars doen uitvoeren. Ik zal eene lijkplechtigheid te uwer eer inrichten op het land en op het water. Alsdan zult gij uit eene plaats van lijden tot het verblijf van gelukzaligheden overgaanGa naar voetnoot(*). (De Schim van Teoe-ngo groet haar vader.) De Schim van Teoe-ngo. (Zij zingt.) Thans stelt gij in het helderst licht uwe vergulde vaan en uw zwaard, zinnebeeld der macht. Gij doodt en vernietigt de onrechtvaardige magistraten en de omgekochte ambtenaars. Gij deelt in de droefheid en de smarten des Keizers en bevrijdt het volk van de onheilen, die het verpletteren. (Zij spreekt.) Vader, vrouw Tsaï is oud; zij heeft niemand, om haar te dienen en hare maaltijden te bereiden. Neem haar in uw huis; ontferm u harer en, uit liefde tot uwe dochter, volg de gebruiken, die voorschrijven de levenden te spijzigen en den dooden de laatste eer te bewijzen. Alsdan zal ik in vrede op den boord der Negen Fonteinen kunnen rusten. Teoe-tien-tchang. Hoe groot is de kinderliefde en de familiegeest van dit kind! De Schim van Teoe-ngo. O vader, ik smeek u mijne schoonmoeder in huis te nemen en te voeden. Ontferm u eener arme vrouw, die schoondochter noch kinderen meer heeft! Wie zou anders voor haar zwakken ouderdom zorgen? Ik ga nogmaals de ambtelijke stukken doorloopen. (Zij spreekt.) Vader, dien naam Teoe-ngo (zij zingt), door eene onrechtvaardige veroordeeling getroffen, gewaardig u hem uit te wisschenGa naar voetnoot(†). (Zij verdwijnt.) Volgt de veroordeeling der plichtigen. De opperrechter zal vrouw Tsaï in huis nemen en verklaart plechtig de onschuld van Teoe-ngo.
Ofschoon Voltaire, in de opdracht van l'Orphelin de la Chine, van eene vergelijking der Chineesche tooneeldichten uit de eeuw der Yoeën met de Fransche en andere der 17de eeuw gewaagt, volgt daaruit geenszins, dat van zulke vergelijking ernstig spraak kan wezen. Meer dan voor die van al andere natiën, dient men voor de Chineesche gewrochten rekening te houden van den tijd, het land, het midden, waarin zij vervaardigd, van het publiek, waarvoor zij bestemd werden. Wat aangaat hunne kunstwaarde, zeker, wij treffen in die gedichten tooneelen, karakters en toestanden aan, die bewondering wekken, en | |
[pagina 185]
| |
de afschildering der hartstochten en gevoelens is in eenige zoo schoon, schooner zelfs dan in vele Europeesche. Zij bezitten doorgaans, benevens uitmuntende hoedanigheden, welke zij met de Westersche gemeen hebben, andere, waarop deze niet kunnen bogen. Niet minder waar is het evenwel, dat zij, ten gevolge van het verschil van zeden en begrippen, alsmede van andere oorzaken, die hoofdzakelijk in den Chineeschen volksaard moeten gezocht worden, tevens door onvolmaaktheden zijn ontsierd, welke eene vergelijking volstrekt onmogelijk maken. De Heer Tcheng zelf aarzelt niet het te bekennen: ‘Les comparaisons sont des habitudes de l'esprit,’ zegt hij, ‘mais ce sont de mauvaises habitudes, et je ne m'en suis jamais mieux rendu compte, qu'en étudiant ce sujet. On ne compare jamais, que lorsqu'il y a avantage à le faire; c'est un moyen de démonstration, qui séduit, comme une sorte de sophisme. Je me garderai donc bien de comparer le théâtre français et le théâtre chinois, tentation, qui serait très légitime pour un Français.’ Hij heeft zich ook wel gewacht op het titelblad van zijn Théâtre des Chinois eene vergelijking van het Chineesche tooneel met de Westersche te beloven en zich vergenoegd het werk eene Étude de moeurs comparées te noemen. Het hoofdgebrek, dat de Chineesche spelen aankleeft en de beste beneden de beroemde Fransche en andere meesterstukken der 17de eeuw, ja, der goede spelen van onzen tijd laat, is, dat zij geen welgesloten, afgerond geheel vormen. De verschillende deelen hangen te los aaneen, grijpen niet stevig genoeg in elkaar, zoodat de samenstelling, eene opvolging van min of meer fraai gekleurde tafereelen, den indruk maakt van die werken van minder gehalte, welke in onze schouwburgen alleen het groote publiek bevredigen. Het komt, meenen wij, hierbij, dat de Chineesche dramaturgen, de Thaï-tseu niet uitgezonderd, het geheim niet kenden het belang op enkele punten te vereenigen. Vandaar eene verbrokkeling, welke de eenheid, elk echt kunstwerk onontbeerlijk, grootelijks schaadt, waar niet gansch vernietigt. Het ontbreekt hun noch aan sierlijke gedachten, noch aan gevoel en verbeelding; doch met hunne personages en handelingen immer even laag bij den grond, d.i. even dicht bij het gewone leven te houden en zich uiterst zelden aan ongewone karakters te wagen, vallen zij op vele plaatsen in het nuchtere, het terre à terre, dat ons ook in hunne voornaamste scheppingen hindert en ze eentonig maakt. Wat niet geschikt is, om die eentonigheid te verminderen, is, dat zij, als sommige Westersche tooneelschrijvers, bij voorkeur algemeene karakters teekenen. Zoo is, b.v., de bachelier-minnaar bijna altijd dezelfde persoon en de overige classieke rollen gaan aan hetzelfde euvel mank. Voegt men erbij, dat dezelfde handelingen, middelen, effecten, ja, ontknoopingen te dikwijls wederkeeren, dan kan die eentonigheid niet bevreemden. | |
[pagina 186]
| |
De goede hoedanigheden zelven, welke die dramaturgen bezitten, worden, hetzij door overdrijving, hetzij door te angstig vasthouden aan de overlevering, wel eens zoodanig verduisterd, dat zij in kwade verkeeren. Dat de streng volgehouden karakters door te groote uitvoerigheid in caricaturen ontaarden, hebben wij gezien. Zoo wordt ook de eenvoudige, licht te ontwarren intrige, bij gemis van verwikkeling, onbeduidend; de gang, hoe geleidelijk, door nuttelooze tooneelen verlamd; de levendige dialoog en de rasse handeling door overtollige bijzonderheden slepend. Daar schakeeringen en perspectief den schrijvers teenemaal onbekend zijn, is vaak de teekening te scherp, de kleur te hard, het contrast te schril. Verder worden soms geest en scherts grof en plomp, de naïveteit kinderachtig, het natuurlijke plat en gemeen, de zedelijke strekking gemaakt. Eindelijk toonen nog de gedurige herhalingen, de breedsprakigheid in de verhalen en alleenspraken, en de verwaarloozing van psychologische studie, dat men hier met een tooneel te doen heeft, stellig zeer merkwaardig in vele opzichten, doch, trots zijne onbetwistbaar uitstekende verdiensten, in een staat van kindsheid verkeerende en voor aanzienlijke verbeteringen vatbaar. Het is ermede gesteld als met de voortbrengselen der Chineesche kunstnijverheid, welke bij al hunne voortreffelijkheid door hun, wij zouden haast zeggen hiëratisch karakter het bewijs leveren, hoe hunne vervaardigers zich niet met die vrijheid en losheid bewogen, die alleen de kunst toelaten zich te ontwikkelen en te volmaken. Te Parijs toonde men zich met het laatste werk van Generaal Tcheng minder ingenomen. In de Revue des Deux Mondes en andere voorname tijdschriften werd het op niet zoo gunstige wijze als zijn eerste besproken. Verwonderen moet het ons niet. Door iemand geschreven, die Parijs en de Parijzenaars door en door kent, vermijdt het, wel is waar, veel wat Parijsche lezers kan aanstoot geven en tracht min aangename aanmerkingen met behulp van complimenten en geestige zetten te verzachten. Wij vermoeden zelfs, dat de onbekendheid des schrijvers met hetgene buiten Parijs bestaat, voluit zoo groot niet is, als hij ons wil doen gelooven, en dat hij weleens met opzet van het Westen en het tooneel bij de Westersche volken spreekt, waar hij uitsluitelijk Frankrijk en het Fransche tooneel bedoelt. Ondanks die echt Chineesche behendigheid, blijft dus zijn boek op vele plaatsen eene scherpe critiek, niet van Europeesche, maar van Fransche of verfranschte toestanden en zienswijzen. Het heeft ten gevolg, dat het bij hen, die zich niet aan den schijn vergapen, maar tot de kern doordringen, spijt zijne lofspraken op Fransche voortreffelijkheid, de ergernis wekte, die zich in de beoordeelingen van den Heer Brunetière en andere critici lucht geeft. Zeer natuurlijk. Hoe wil men, dat Parijsche kunstrechters ingenomen zijn met een boek, dat het Parijsche theaterpubliek kenschetst in bewoordingen als deze: ‘Men wraakt zeer luide of zeer stil - het hangt af van de om- | |
[pagina 187]
| |
geving, - al die verleiders, welke, weinig rekening houdende van de gewetensbezwaren (der toeschouwers), hun talent misbruiken, om de misvormde trekken der ondeugd met de bekoorlijkheden der poëzie op te smukken; doch men haast zich naar die stukken te loopen, zoodra men weet, dat zij onzedelijk zijn, luistert gretig en smaakt genot. Men komt elken avond met meer dan duizend personen bijeen, om te hooren wat men in den grond zijns harten zich schaamt te hooren; en men betaalt zeer duur, om zulk schouwspel te zien! - En, des anderdaags, ontmoeten dezelfde lieden elkaar in de kerk, - eene andere tooneelzaal - weder, alwaar zij gedurende een half uur zullen pogen hunne verveling te verdrijven met terug te denken aan de liederlijke koepletten van Mademoiselle X.... Tingelingeling, het wekelijksch halfuur is voorbij; men drukt elkaar de hand, zegt elkaar beleefdheden; men herademt.... ‘- Eh bien, cher, que dites vous de ça? Etait-ce assez drôle?’ ‘- Oui, mais d'un raide!... Avez vous remarqué....?’ ‘Kluchtspelers! Ik heb liever wilden dan zulke beschaafden!’ Waar blijft het intusschen, als wij bij den aanvang zegden, dat de schrijver van Le Théâtre des Chinois ons niet veel leert, wat ons niet reeds bekend was. Hij bespreekt geene tooneelspelen, die niet geheel of gedeeltelijk in het bezit der Europeesche lezers gesteld waren. Hij verontschuldigt zich met de vrees, dat het anders den schijn zoude hebben, als wilde hij hun wat op de mouw spelden, telkens wanneer hij Chineesche schrijvers aanhaalt. Daarom besloot hij geene andere voorbeelden dan aan bekende stukken te ontleenen. Zonder het aannemelijke der opgegeven beweegreden te miskennen, moeten wij een besluit betreuren, dat ons van de kennismaking berooft met stukken, vóór en na de eeuw der Yoeën geschreven, en ons in de onmogelijkheid stelt den ontwikkelingsgang der Chineesche dramaturgie in den loop der eeuwen te volgen. Bovenal ware het voor ons wenschelijk geweest te vernemen, welke verandering zij na haar bloeitijd heeft ondergaan en in hoeverre wat hij de mode noemt, aan het Chineesch tooneel al of niet heeft geschaad. Het ware te wenschelijker geweest, daar de sinologen het insgelijks onnoodig geoordeeld hebben verder dan dien bloeitijd te gaan en zich vergenoegden uit de verzameling der Honderd stukken te putten; terwijl daarentegen reizigers, die te Peking, Canton en elders vertooningen bijwoonden in de laatste vijftig jaar, tooneelwerken vermelden, waarvan de titels ons geheel vreemd zijn. Thans zien wij ons genoodzaakt met de Fransche critici te veronderstellen, dat de Chineezen ook hier zijn blijven staan op een punt van beschaving, gewis werkelijk gevorderd voor de 13de en 14de eeuw onzer tijdrekening, doch nog verre van dat, sedert dien door de Westersche kunst bereikt. Wij zien ons genoodzaakt te veronderstellen, dat inderdaad, gelijk de Heer Brunetière zegt, ‘het Chineesche tooneel, het werk eener in vele opzichten hoogst gevorderde beschaving, | |
[pagina 188]
| |
met deze in de kindsheid is gebleven’; dat de Chineezen, in zake van tooneel, als voor al het overige, gelijk de Heer De Rochechouart schrijft, ‘van de kindsheid tot de grijsheid zijn overgestapt, zonder door den rijpen leeftijd te komen’; dat zij aan zeer schrandere, maar tevens zeer oude kinderen gelijken, die eer dan anderen op eenig punt aangeland, zich in de onmogelijkheid bevinden verder te gaan; dat zij, in één woord, gelijk de Heer Renan beweert, ‘tot een lager menschenras (une humanité inférieure) behooren’. Brussel, November 1886. Sleeckx. |
|