De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
De ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche posterijen.Om het postwezen te brengen tot zijn tegenwoordigen trap van ontwikkeling, was een lange tijd van voorbereiding noodig. Zelfs het woord ‘post’, welks beteekenis thans door ieder begrepen wordt, en dat bijna in alle talen burgerrecht verkregen heeft, is eerst in den loop der tijden ontstaan, lang nadat de instelling zelve als gevestigd kon beschouwd worden. Met juistheid het tijdstip op te geven, waarop de posterijen ontstonden, is niet wel mogelijk. Met Posselt kan men zeer goed spreken van een philosophischen oorsprong van het postwezenGa naar voetnoot(*), want als een noodzakelijk uitvloeisel van toenadering, gemeenschappelijk belang, handelsverkeer, ontwikkeling en beschaving der volkeren, ontstond het in de verschillende Rijken met en naarmate van de behoeften der inwoners van onderling verwijderde plaatsen, om geregeld met elkander in verbinding te staan. Mag men aannemen, dat de oudste ons bekende volkeren hunne posterij, hier meer, daar minder ontwikkeld, gehad hebben, een geregelden postdienst treffen we eerst bij de Perzen en Romeinen aan. In den woesten stroom der volksverhuizing, die op de wereldheerschappij van het oude Rome volgde, is echter elk spoor van het Staatspostwezen der Romeinen ten onzent verloren gegaan. Treft men later ook al hier en daar eene enkele uitdrukking of een enkel gebruik aan, die aan de eens zoo grootsche inrichting herinneren, de instelling zelf bestond niet meer. De ‘cursus publicus’ der Romeinen, die uitsluitend ten behoeve der Regeering was ingericht, heeft trouwens door het doel, waarmede hij in het leven werd geroepen, en de wijze, waarop hij georganiseerd was, weinig of geen invloed uitgeoefend op de latere ontwikkeling van ons postwezen. We zullen daarom noch stilstaan bij dit tijdperk onzer geschiedenis, noch bij de daarop volgende eeuwen van verwarring, waarin we nauwelijks een spoor van posterijen aantreffen, maar wenschen ons met de ontwikkeling van ons postwezen bezig te houden van af omstreeks den tijd der Graven van Holland, het tijdstip, waarop de historie van ons land een meer zelfstandig karakter aannam. | |
[pagina 190]
| |
I.Op de grondslagen van het feudale Regeeringsstelsel was eene algemeene Regeeringsposterij onbestaanbaar, want het eerste vereischte daartoe - een centraliseerend staatsgezag - ontbrak. De staatkundige eenheid van het Duitsche Rijk was allengs geheel verbroken door de anarchie, waarin het leenstelsel door de zwakheid der vorsten ontaard was. Bij de vijandige gezindheid der tallooze menigte staten en territoren, waarin het Rijk zich gesplitst had, kon zich een geregeld verkeerswezen niet ontwikkelen, want elke poging in dien geest zou over de grenzen een vijandig onthaal gevonden hebben. Was de grootste vijand van het vreedzaam verkeer de onveiligheid der wegen, er deden zich buitendien zoowel in vredestijd, als in tijden van twist en gevaar, nog tal van andere moeilijkheden voor. Zoo waren de wegen niet meer in dien uitstekenden toestand, waarin zij ten tijde der Romeinen verkeerden, en een staatsgezag, dat ervoor zorgde, was er niet. De adellijke en geestelijke heeren achtten het in 't algemeen juist meer in hun voordeel de wegen zoo slecht mogelijk te houden of te maken, hetzij om tegen hoogen prijs lastdieren te kunnen leveren, hetzij om in de gelegenheid te komen, het zoogenaamde ‘grondrecht’ te mogen uitoefenen. Het privilege aan een groot deel van den adel en de geestelijkheid toegekend, om tollen op land- of waterwegen te mogen heffen en om het stapelrecht uit te oefenen, droeg voorzeker ook niet tot de ontwikkeling van het verkeerswezen bij. Een ieder moest voor zichzelf zorgen, en zoo zien we naar den geest van dien tijd eene bonte verscheidenheid van op zichzelf staande boden-inrichtingen ontstaan, wier gang thans niet meer met juistheid kan worden nagegaan. De vorsten en de steden, de geestelijkheid en de handelsstand, ieder had naarmate zijner behoeften en krachten een min of meer uitgebreid bodenstelsel. De vorsten bedienden zich bij voorkomende gevallen van herauten en, zooals uit de grafelijke rekeningen der 14de en 15de eeuw blijkt, hadden de graven van Holland gewoonlijk meer dan een bode in hun dienstGa naar voetnoot(*). Van deze boden werd slechts gebruik gemaakt voor bijzondere diensten, d.w.z. zij hadden slechts het overbrengen van 's vorsten berichten en goederen naar elders tot taak, doch dienden zoowel voor het binnen-als buitenland. Een vast korps van beambten in 's vorsten geregelden dienst vormden zij niet, en zij genoten ook geene vaste bezoldiging, maar werden naarmate van den afstand of den duur der reis betaald. De Bisschoppen van Utrecht, die èn als wereldlijke vorsten, èn als | |
[pagina 191]
| |
geestelijke gebieders een tijdlang zeer veel macht hadden, hebben ongetwijfeld in verbinding gestaan, zoowel met den Duitschen Keizer als met den Paus, hetzij rechtstreeks, hetzij door een schakel van boden. De bisdommen, abdijen en kloosters hadden als middelpunten der beschaving meer behoefte aan verkeer dan de hoven, en het uitgebreide stelsel van kloosterboden, aangevuld door bedelmonniken, wijst dan ook op een levendig verkeer. Van deze boden maakte het publiek ook veelvuldig gebruik tot het verzenden van brieven, want natuurlijk slechts enkelen, zooals o.a. Erasmus, konden zich de weelde veroorloven boden in eigen dienst te hebbenGa naar voetnoot(*). Ook de regeeringen der groote steden hadden reizende boden in dienst, die echter uitsluitend voor de officieele briefwisseling dienden; want het publiek mocht van deze gelegenheden geen gebruik maken. De Vorsten en Bisschoppen maakten evenwel ter vermijding van hooge kosten in voorkomende gevallen ook wel gebruik van deze stedelijke boden; trouwens, het recht, om dit bodenambt te begeven, was oorspronkelijk aan den Vorst, maar later was dit privilege aan de steden overgegaanGa naar voetnoot(†). Na verloop van tijd smolt dit stedelijk bodenambt samen met het bodenwezen van den handelsstand, dat zich al meer en meer begon te ontwikkelen. Hadden de kooplieden in den beginne de markten persoonlijk bezocht en aldus zelf het middel gevormd, om elkander wederkeerig berichten te doen toekomen, met de uitbreiding van den handel hadden zij hunne eigen reizen opgegeven en aan zoogenaamde reizende koopmansboden overgelaten. Toen de werkkring dezer boden in belangrijkheid toenam, trokken de stedelijke regeeringen de benoeming dezer boden aan zich, en namen hen onder eed en tegen borgstelling in dienst. Het spreekt vanzelf, dat de steden hunne officieele briefwisseling zooveel mogelijk door middel van deze beëedigde boden verzonden, waardoor tevens ten gerieve van het publiek eenig toezicht uitgeoefend werd, dat niet onnoodig was met het oog op den geregelden gang van zaken. De worstelstrijd met Spanje werkte natuurlijk ongunstig op het vreedzaam verkeer van de bewoners onderling en dus ook op de ontwikkeling van het postwezen, zoodat het in de 17de eeuw vrijwel nog op dezelfde hoogte stond als bij den aanvang van den tachtigjarigen oorlog. Het opperbestuur der Zeven Provinciën bleef zich nog steeds van eigen boden bedienen, en de regeeringen der provinciën deden evenzoo. Alleen had men ter verkrijging eener betere posterij ten dienste der algemeene landsregeering een postmeester aan- | |
[pagina 192]
| |
gesteld. In 1648 treffen we zelfs drie postmeesters aan, denkelijk alleen met het oog op de drukke briefwisseling in verband met de vredesonderhandelingen te Munster, want later wordt er weder van slechts één melding gemaaktGa naar voetnoot(*). Uit de instructie voor deze postmeesters, die reeds in 1632 vastgesteld werd, blijkt, dat de boden niet op vaste tijden, maar alleen dan vertrokken, wanneer er brieven waren, en het vervoer alleen ten dienste van den Stadhouder en de Generaliteits-collegiën bestemd wasGa naar voetnoot(†). Bepaalde stations voor de verwisseling van paarden, zooals Frankrijk die reeds in de 16de eeuw had, bestonden hier niet. De koeriers moesten maar trachten zich onderweg van versche paarden te voorzien, wat natuurlijk nu en dan aanleiding gaf tot vertraging, zoodat men tijdens de oorlogen met Engeland hierin ten behoeve der vloot voorzag door het oprichten van posten langs het strand, met vaste verwisselplaatsenGa naar voetnoot(§). Naast de regeerings-posterij, die verre ten achteren stond bij die in naburige rijken, had zich intusschen het stedelijk bodenwezen, met name in Holland, krachtig ontwikkeld. De oorspronkelijke boden hadden zich weten op te werken tot bodenmeesters en namen den titel aan van postmeester, eene betrekking, waarnaar zelfs aanzienlijke personen dongenGa naar voetnoot(**). Zij reisden dan ook zelf niet meer, maar lieten den dienst door postiljons verrichten en zonden elkander gesloten paketten toe. Enkele bodenschappen bestonden nog slechts in naam: ze verzamelden wel brieven, maar verzonden ze door middel der andere bodenschappen. In overeenstemming hiermede werd de tocht van een bode, die vroeger reisbeurt of weekbeurt werd geheeten, thans rit of postrit genoemd, en het oorspronkelijk bestelhuis van den bode nam den weidschen titel van postkantoor aan. Was het oorspronkelijk bodenwezen aldus ten deele overgegaan in eene soort van postwezen, het bood echter evenveel verscheidenheid aan als het eerste. In de grootste steden trof men vier of vijf, somtijds nog meer postkantoren aan, die elk een verschillenden werkkring hadden. Dit maakte het voor het publiek zeer moeielijk, om te weten, aan welk kantoor het zijne brieven moest bezorgen of kon afhalen. Belastte toch het eene kantoor zich uitsluitend met de brieven van- en op Engeland, een ander béhandelde alleen de correspondentie voor- | |
[pagina 193]
| |
en van Noord-Duitschland, en op die wijze trof men bijv. te Amsterdam in de 17de eeuw niet minder dan zeven verschillende kantoren aan. Op geschiktheid van den kantoorbeheerder werd volstrekt niet gelet; de postmeesters stelden hiertoe gewoonlijk een hunner bedienden aan, daar bij het beheer dezer kantoren natuurlijk eigen voordeel op den voorgrond stond. In de groote steden vond men voorts nog tal van boden en beurtschippers, die zich met de overbrenging van brieven belastten, terwijl de vele veer- en jaagschuiten hiertoe eveneens de gelegenheid aanboden. Er was dus in 't algemeen geen gebrek aan vervoermiddelen voor de posterijen, maar de talrijke gelegenheden konden evenwel bij gebrek aan samenhang niet voldoen. De reeds bestaande verwarring werd bovendien nog vergroot door den naijver tusschen de steden, die aanleiding gaf tot allerlei twisten over transitoheffingen. Ons postwezen was eene getrouwe afspiegeling van den staatkundigen toestand van ons land: eenheid ontbrak geheel en al. Politieke gebeurtenissen zouden het echter meer kracht en samenhang geven, dan tot dusverre het geval was geweest. | |
II.Met welke goede bedoelingen de stedelijke regeeringen indertijd de benoeming der postmeesters aan zich hadden getrokken, dit recht was allengs ontaard in eene loutere onderneming van speculatie. De magistraatspersonen, die de betrekking begaven, behielden dit ambt thans voor zich of begunstigden er hunne familieleden mede. Enkele Burgemeesters ontzagen zich niet, het ambt als bruidschat aan eene hunner dochters te geven of het bij wijze van lijfrente op den naam hunner echtgenoote vast te stellen. Anderen stonden het bij onderhandsche overeenkomst - tegen eene behoorlijke vergoeding - aan derden af. Ja, het kwam zelfs voor, dat men een pasgeboren zoon ermede begiftigdeGa naar voetnoot(*). In de buitengewone vergadering der Algemeene Staten, die in 1716 op initiatief der Staten van Overijsel gehouden werd, ten einde door onderlinge bespreking de oneenigheden te beslechten en de geldmiddelen te verbeteren, kwamen ook deze misbruiken ter sprake. Men opperde het voorstel, om de posterijen aan het land te brengen, maar deze poging mislukte, evenals de vroeger voorgestelde belasting op de brievenGa naar voetnoot(†). Eigenbelang woog zwaarder dan het algemeen welzijn en de posterijen, die 's jaars tonnen gouds opbrachten, bleven in de han- | |
[pagina 194]
| |
den van enkele bevoorrechte familiën. De volksbeweging van 1747 maakte hieraan evenwel een einde. Ten gevolge der hevige beroeringen, waarmede de verheffing van den Prins van de zijde des volks gepaard ging, droegen de meeste vroedschappen van Holland, in navolging van 's-Gravenhage, aan Willem den Vierde de posterijen op, die ze echter aan het gewest afstond. Amsterdam kon zich evenwel met dien maatregel niet vereenigen. Wel deed de magistraat er voor zichzelf afstand van, maar besloot tot groot misnoegen van den Prins, dat de posterijen ten eeuwigen dage aan de stad zouden blijven en dat de profijten ervan zouden strekken tot onderhoud der kerken, godshuizen, openbare en verdere werken. Hoeveel moeite men ook aanwendde, om de vroedschap te bewegen het voorbeeld van de overige steden van Holland te volgen, niets baatte, totdat door de onstuimige wijze, waarop de doelisten op bevrediging van 's Prinsen wensch aandrongen, de stedelijke regeering gedwongen werd toe te geven en de posterijen in 1749 aan de Staten overdroeg. Na de overdracht van al de stedelijke posterijen kon men eerst overgaan tot nadere regeling van het postwezen. Eene commissie van zes leden werd benoemd, ten einde aan de Staten rapport uit te brengen, op welke wijze de posterijen het voordeeligst konden worden beheerd, zonder daarbij de belangen van het publiek uit het oog te verliezenGa naar voetnoot(*). Nadat op de grondslagen van het uitgebrachte rapport de hoofdbepalingen der nieuwe regeling waren vastgesteld en tot den uitkoop van de postmeesters besloten was, had de werkelijke overdracht plaats op 1 Juli 1752, overal zonder de minste ‘alteratie, interruptie of confusse’Ga naar voetnoot(†). Gemakkelijk was de taak der vijf commissarissen, die met de ‘superieure’ directie belast waren, nietGa naar voetnoot(§). In de eerste plaats deed zich het gemis aan verband, tusschen de posterijen onderling, sterk gevoelen. De administratie, die ten deele op goed vertrouwen had berust, evenals de geheele behandeling der zaken, liep zeer uiteen. De vroegere postbedienden, die men, voor zooverre zij bruikbaar waren, in dienst had gehouden, waren te veel aan de oude sleur gewend, dan dat zij krachtig medewerkten, om den nieuwen gang van zaken te bevorderen. Groote tegenwerking ondervond men van de nog bestaande bodenschappen en van de beurtschippers, die zich van een deel hunner | |
[pagina 195]
| |
inkomsten beroofd zagen en in hun verzet zijdelings gestijfd werden door Amsterdam. Voorts slopen bij de nieuwe regeling van zaken al dadelijk allerlei misbruiken in. Zoo namen o.a. de postiljons voor eigen rekening brieven mede en onttrokken aldus de porten aan het gewest. Het ontdekken van dit feit had in zooverre goede gevolgen, dat men de postiljons beter bezoldigde en aan den postdienst ten platten lande zijne aandacht schonk. Ook omtrent de behandeling der brieven, door binnenvallende schepen aangebracht, bestond groote onregelmatigheid. Een zeer groot gedeelte toch werd buiten de post om besteld. Om dit euvel tegen te gaan, werd de bestaande praaidienst op Tessel en Vlieland uitgebreid en verbeterd, waardoor tevens Amsterdam en Rotterdam geregelder de zeetijdingen ontvingen en aan de oneenigheden tusschen die naijverige koopsteden in dit opzicht een einde kwam. De veiligheid der briefwisseling liet nu en dan door buitenlandsche oorlogen of binnenlandsche troebelen nog wel eens wat te wenschen over en gaf aanleiding tot groote moeilijkheden. Door het flink en beleidvol optreden der commissarissen was het postwezen in Holland en West Friesland echter langzamerhand vrij goed geregeld geworden en het stak gunstig af bij dat in de overige gewesten, waar trouwens de posterijen van veel minder beteekenis waren. Deze sloten nu wel overeenkomsten met de commissarissen der posterijen van Holland, maar aan de groote kwaal van decentralisatie kwam aldaar eerst in het begin dezer eeuw een einde. Van meer belang was de invloed, dien de posthervorming in Holland op het postverkeer met het buitenland uitoefende. De hoofdverbindingen met het buitenland, die dagteekenden uit den tijd der Hanse, strekten zich van Amsterdam uit tot Antwerpen, Keulen en Hamburg. Door het rechtstreeksche verkeer met de twee eerstgenoemde steden stonden we in zeer nauwe betrekking tot de posterijen van het huis van Thurn en TaxisGa naar voetnoot(*); eene betrekking, die door de verregaand aanmatigende houding van die postadministratie, zoo hier als elders, aanleiding gaf tot hoogloopende geschillen. De Duitsche ‘Rijkspost’ had indertijd gebruik gemaakt van klachten over de Keulsche boden, die van oudsher brieven naar Holland en Zeeland hadden overgebracht, en een postrit op Nijmegen aangelegd, waardoor zij meester werden van dat brievenvervoer. Van af dat tijdstip had de Duitsche ‘Rijkspost’ zich al meer en meer in ons land weten te vestigen, zoodat bij het optreden der commissarissen de Prins van Thurn en Taxis eigenmachtig het recht van posterij op Hollandsch grondgebied uitoefende. De Duitsche postiljons reden op de postkantoren der Hollandsche steden af en aan. Met de brieven en pakketten werd zeer onnauwkeurig | |
[pagina 196]
| |
omgegaan, en gingen deze verloren, dan durfde men nauwelijks naar de reden vragen en bekwam men op zijne klacht zeer onbeduidende of ‘cavaliere’ antwoordenGa naar voetnoot(*). Bij het overgaan der posterijen aan de Staten viel op dezen ongegezonden toestand terstond de aandacht. De commissarissen werden gemachtigd, om het rijden der postiljons van den Prins van ThurnGa naar voetnoot(†) en Taxis te beperken tot aan de grenzen toe en desnoods den dagelijkschen rit op Duitschland geheel te doen opheffenGa naar voetnoot(§). Aan de onderhandelingen tusschen de twee partijen kwam maar geen einde, daar dezerzijds geweigerd werd de bedragen der porto's voor de verdere bezorging der brieven dan tot aan de grenzen van het Hollandsche grondgebied te betalen, waarop de Prins recht meende te hebben. De opperintendant van den Prins, Baron De Lilien, nam steeds hooger toon aan en dreigde de voor Holland bestemde brieven niet in ontvangst te zullen nemen, hetgeen tot heftige protesten aanleiding gaf, die de zaak niet verbeterden. Den 6den October 1760 staakte men werkelijk de verzending der brieven van en voor Holland via Maaseijk. Men zonderde hiervan de staatscorrespondentie uit, om het misnoegen van den Keizer niet op te wekken, en de brieven, waarvan men de porto's niet genootGa naar voetnoot(**). Toen onder uitdrukkelijk voorbehoud van nadere verrekening de gevorderde gelden vanwege de commissarissen aan den Prins waren uitbetaald, werd de geregelde postenloop eerst veertien dagen later hersteld. Het verdrag van Antwerpen (19 Januari 1761) maakte ten laatste een einde aan deze moeilijkheden. Behalve een jaarlijksch voordeel van ± 14,000 gulden wisten de commissarissen ook nog verlaging van enkele porten te bedingen. Bij dit verdrag werden tevens nadere regelen getroffen voor de transito-correspondentie naar en van Frankrijk, Spanje en Portugal, die meermalen aanleiding tot verschil hadden gegeven. Deze moeilijkheden sproten eensdeels voort uit de willekeurige wijze, waarop Lodewijk XIV van Frankrijk, zonder op de buitenlandsche verdragen te letten, tot tweemalen toe de porto's verhoogd had, anderdeels uit vijandige verhouding tusschen de posterijen van het huis van Thurn en Taxis en de boden in de Zuidelijke Nederlanden. | |
[pagina 197]
| |
De steden aldaar, in 't bijzonder Antwerpen, ontzegden den Graaf van Thurn en Taxis zoowel het recht, om den titel van postmeester-generaal te voeren, als dat, om overeenkomsten met het buitenland te sluiten. De houding der stedelijke Regeering gaf aanleiding tot openlijk verzet van de zijde der Antwerper boden, die den postiljons van Thurn en Taxis de briefwisseling voor Holland ontnamen, om daardoor het voordeel van het verder vervoer te genieten. Na een langdurig proces werden de Antwerper boden in het ongelijk gesteld en veroordeeld. Zij stoorden er zich evenwel volstrekt niet aan en toen de Regeering na lang talmen het uitgesproken vonnis wilde doen uitvoeren, brak naar aanleiding van deze zaak den 10den September 1659 een oproer uit. Op het verschijnen van een leger voor de poorten der stad legde Antwerpen echter het hoofd in den schoot. Tal van ingezetenen, die in de ongeregeldheden betrokken waren, weken naar ons land uit. Zoo ook de gewezen postmeester Hendrick Jacobsen van der Heijden, een ondernemend man, die, begeerig om den Graaf van Thurn en Taxis afbreuk te doen, zich terstond tot de stedelijke regeering van Amsterdam wendde, om eene rechtstreeksche verbinding op Engeland tot stand te brengenGa naar voetnoot(*). Van der Heijden zoude ook werkelijk geslaagd zijn, indien de omwenteling in Engeland hare nadeelige werking hierbij niet had doen gevoelen. Onvermoeid, als hij was, bood Van der Heijden thans Rotterdam zijne diensten aan en bracht werkelijk een postdienst Brielle - Harwich tot stand. Intusschen had Amsterdam ook niet stilgezeten en in 1661 een verdrag met Engeland aangegaan, en naijverig op het bezit van een zoo doortastend man, bood het Van der Heijden terstond na zijn ontslag te Rotterdam het postmeesterschap van den nieuwen dienst aan. Na den oorlog van 1665, waardoor de rechtstreeksche gemeenschap met Engeland afgebroken was, werden èn door Amsterdam èn door Rotterdam opnieuw onderhandelingen met Engeland aangeknoopt tot nadere regeling van het wederzijdsche postverkeer. Van den plotselingen dood van den Rotterdamschen postmeester maakte Amsterdam gebruik en sloot eene overeenkomst met Engeland, waarbij o.m. bepaald werd, dat de geheele briefwisseling voor Holland op Amsterdam zou gezonden worden. Deze bepaling verwekte vanwege de overige steden en vooral van Rotterdam heftige klachten, die evenwel tot niets leidden, totdat de posterijen aan de Staten van Holland en West-Friesland overgingen. We waren nu niet alleen geheel en al onafhankelijk geworden van het huis van Thurn en Taxis, wat de eigen correspondentie betreft, | |
[pagina 198]
| |
maar we hadden bovendien een groot deel van het brievenvervoer tusschen Engeland, Duitschland en Italië aan ons getrokken. De verbinding met Keulen, maar vooral die met Hamburg, was daardoor van bijzonder veel gewicht geworden, zoodat de commissarissen der posterijen, krachtig gesteund door de Staten, met beslistheid optraden tegen de aanmatigingen van enkele buitenlandsche administratiën, die dezen belangrijken postenloop zooveel mogelijk trachtten te benadeelen. Door onze buitenlandsche verbindingen had het Hollandsche postwezen sedert het optreden der commissarissen zulk een goeden naam verworven, dat de ambassadeur van Rusland te 's-Gravenhage in 1782 uitvoerige inlichtingen verzocht omtrent de inrichting der posterijen hier te lande, aan welk verzoek volgaarne gehoor werd gegeven. De taak der commissarissen liep echter ten einde. De Republiek der Vereenigde Nederlanden had haar tijd overleefd en haar ondergang zou niet zonder invloed blijven op de inrichting van het bestaande postwezen. | |
III.Het misbruik, dat de Oranje-partij van haar door Pruisen hersteld gezag maakte, lokte de omwenteling van 1795 uit. Kwam de hulp, die de Fransche ‘broederen’ den patriotten verleenden, ons land in vele opzichten duur te staan, het valt niet te ontkennen, dat tal van verbeteringen in het Staatsbestuur tot stand kwamen, waarvan we thans nog de vruchten genieten. Zoo werden door de Regeering, die thans boven provincialen invloed verheven stond, de posterijen in 1803 nationaal verklaard, nadat men in 1795 de commissarissen der posterijen vervangen had door volbloed patriotten en het korps ambtenaren ook in dien geest gezuiverd hadGa naar voetnoot(*). Het besluit van 1803 was eene flinke schrede op den goeden weg, want hierdoor werd een einde gemaakt aan de nog tot dusverre bestaande gemeentelijke of bijzondere posterijen, die een hinderpaal geweest waren voor de inrichting van ons postwezen door het geheele rijk volgens een vast systeem. De thans verkregen eenheid werd nog meer in de hand gewerkt, toen ten gevolge van de inlijving bij Frankrijk de posterijen geheel op Fransche leest geschoeid werden. De Fransche instructie van 1810, die den inwendigen dienst tot in de minste bijzonderheden regelde, maakte tot 1850 den hoeksteen van ons postwezen uit, want noch de gebeurtenissen van 1813, noch de vereeniging met België, noch de afscheiding van 1830 oefenden een merkbaren invloed op den eigenlijken postdienst uit. De hooge Regeering hield zich tot 1850 nagenoeg uitsluitend bezig | |
[pagina 199]
| |
met de organisatie van het hoofdbestuur. Nu eens werden de posterijen onder deze, dan weder onder gene Regeeringsafdeeling gebracht. Van wijzigingen ten behoeve van het publiek was geene sprake, niettegenstaande een zeer groot gedeelte van het land buiten alle officieele postgemeenschap stond en de dienst voor het betrekkelijk gering aantal plaatsen, die zich in eene postinrichting verheugden, in geenen deele aan de behoeften van het verkeer voldeedGa naar voetnoot(*). Een natuurlijk gevolg van dezen toestand was, dat ondanks de bestaande bepalingen omtrent het Staatsmonopolie het verboden brievenvervoer met den dag toenam, ja, zelfs openlijk geschiedde, daar de Regeering niet handelend optrad. Terwijl men elders rekening hield met het nieuwe tijdperk, dat de vrijheid van gedachte en verkeer, de groote uitvindingen onzer mechanische hulpmiddelen, de macht der associatie en van het krediet, de algemeene materieele en intellectueele ontwikkeling der maatschappij hadden doen geboren worden, liet men hier de handen in den schoot rusten. Had men in het buitenland op het voorbeeld van Engeland reeds geheel of gedeeltelijk het uniform-poststelsel van Rowland Hill aangegenomen, hier te lande beschouwde men de posterijen nog altijd als eene fiscale inrichting en niet als eene instelling ten behoeve van het algemeen. De pers gaf dan ook op eene heftige wijze uiting aan hare ontevredenheid over dien stand van zaken, en zoo scherp werd haar toon, dat de Regeering het zelfs noodig oordeelde, om in de Staats-Courant tegen enkele beschuldigingen op te komenGa naar voetnoot(†). Nu de algemeene belangstelling voor dezen tak van Staatsdienst wakker was geworden, kon de Regeering niet werkeloos blijven toezien en diende in 1849 bij de vertegenwoordiging een wetsvoorstel in, om ‘de aangelegenheden der brievenposterij’ te regelen. Het was de eerste maal, dat de regeling van ons postwezen aan de goedkeuring der afgevaardigden onderworpen werd, en de langdurige en zaakrijke debatten, die het ontwerp uitlokte, bewezen, hoeveel gewicht men eraan hechtte. Het wetsontwerp van 1849, dat na tal van wijzigingen in 1850 tot wet werd verheven, legde den grondslag voor ons hedendaagsche postwezen. Met kracht werd de reorganisatie van ons postwezen thans aangevangen en het vak langzamerhand de achting en het vertrouwen van het publiek hergeven, die het in de laatste jaren niet ten onrechte verbeurd had. Evenwel ontbrak aan ons postwezen eene der hoofdvoorwaarden van het moderne stelsel, namelijk het uniform-porto. Na lang wikken en wegen was de Regeering in 1849 met het oog | |
[pagina 200]
| |
op de slechte financieele uitkomsten, in Engeland verkregen, ervoor teruggedeinsd, om het uniform-porto voor te stellen. Men was getrouw gebleven aan de oud-economische richting, die het postwezen als een transportmiddel beschouwde, en had een briefporto in verhouding tot afstand en gewicht aangenomen. Twintig jaar lang hield men, behoudens eene geringe wijzigingGa naar voetnoot(*), aan deze regeling vast, die tot een tijdvak behoorde, dat met het jaar 1840 gesloten wasGa naar voetnoot(†). Eerst in 1871 werd voorgoed met de oude richting gebroken en het tegenwoordige stelsel van begunstigde frankeering ingevoerdGa naar voetnoot(§). Hierdoor werd tevens een einde gemaakt aan de omslachtigheid, die de ongefrankeerde correspondentie aan de comptabiliteit der postkantoren veroorzaakte, en wat meer zegt, aan de moeielijkheden eener contrôle, die uit den aard der zaak onvolledig moest zijn. De wet van 1870 bracht ons niet alleen het uniform-porto, maar nog tal van verbeteringen en wijzigingen, waarvan èn de ingezetenen in het algemeen èn de handelsstand in het bijzonder dagelijks de voordeelen ondervinden. Van af dien tijd werd ons postwezen als 't ware met een nieuw leven bezield en heeft eene zeer hooge vlucht genomen, die evenwel niet uitsluitend aan de verlaagde tarieven moet toegeschreven worden, maar vooral aan de verbeteringen, die achtereenvolgens in den postdienst gebracht zijn. Aan de billijke eischen van het publiek werd gevolg gegeven en daar, waar wetsbepalingen zulks verhinderden, werden de bezwaren door aanvullingswetten uit den weg geruimdGa naar voetnoot(**). Men begreep, dat slechts die postwetgeving op de hoogte van den tijd staat, welke door opheffing van beperkende bepalingen en door de meest mogelijke vrijzinnige opvatting te gemoet komt aan de belangen van het publiek. Aan den wensch, om de posterijen dienstbaar te stellen aan het spaarbankwezen, werd in 1881 gevolg gegeven door het oprichten van eene RijkspostspaarbankGa naar voetnoot(††), nadat eene poging, om de postkantoren in nadere betrekking te stellen tot de bijzondere spaarbanken, mislukt wasGa naar voetnoot(§§). Een jaar later werd in navolging van het buitenland de kostbare pakketpostdienst ingevoerd, die reeds na een kort bestaan gebleken is aan de natie zeer welkom te zijn. Terwijl men eenerzijds dus niet terugdeinsde voor groote geldelijke | |
[pagina 201]
| |
opofferingen, trachtte men anderzijds door het vereenigen der afdeeling telegraphie met posterijen aan het streven tot bezuiniging te gemoet te komenGa naar voetnoot(*). Het zoude te ver voeren, om al de ingrijpende hervormingen en belangrijke verbeteringen na te gaan, die sedert 1870 in onze posterijen zijn gebracht. Het postwezen bestaat toch uit tal van kleinigheden, die te zamen het groote organisme vormen, waarvan alle deelen even nauwkeurig als de raderen eener machine in elkander grijpen. Onvolledig zoude echter onze schets zijn, indien we niet een blik wierpen op den toestand van onze betrekkingen tot het buitenland. Bij eene onderlinge vergelijking van de tal van verdragen, die ons postverkeer met het buitenland in de eerste helft dezer eeuw regelden, missen we daarin alle eenheid. Niet het algemeen belang, maar wel eigen voordeel stond bij het sluiten dier overeenkomsten op den voorgrond, en de eene administratie trachtte hierbij de andere de loef af te steken. Eene poging der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, om door onderling overleg het internationaal postverkeer meer in overeenstemming te brengen met de vrijzinnige opvatting der volkenrechterlijke verhoudingen, had niet het gewenschte gevolgGa naar voetnoot(†). Zoowel dit congres als de in 1850 opgerichte Duitsch-Oostenrijksche postvereeniging hadden evenwel den weg gebaand voor eene algemeene postvereeniging, waartoe Rowland Hill onbewust de kiem had gelegd, want door de aanneming van zijn systeem in elk land afzonderlijk was de toepassing van een internationaal uniform-porto mogelijk geworden. Het grootsche werk, door Hill begonnen, zou door Dr. Von Stephan, den bekenden Duitschen postmeester-generaal, voltooid worden. Naar aanleiding van een ‘Gedenkschrift’ van zijne hand, dat in breede trekken de grondslagen eener algemeene postvereeniging aangaf, werden door Pruisen in 1869/70 langs diplomatieken weg pogingen aangewend, om een internationaal postcongres bijeen te roepen. Ten gevolge van velerlei moeielijkheden werd het congres 15 September 1874 te Bern geopend en kwam na eene zitting van slechts vier en twintig dagen de wereldpostvereeniging tot stand. Geene enkele internationale vereeniging bereikte in korten tijd zulk eene hooge vlucht. Werden aldus ruim 10 jaar geleden op het initiatief der Duitsche postadministratie en van haar genialen chef, onder medewerking van 22 Staten, voor de wereldpostvereeniging de grondslagen gelegd, op het congres te Parijs (1878) bedroeg het getal der vertegenwoordigde landen reeds 33 en te Lissabon (1884) steeg dit tot 61. China, Zuid-Afrika en Britsch-Australië zijn nog slechts de groote | |
[pagina 202]
| |
leemten, die in de vereeniging bestaan. Door al de toegetreden landen te beschouwen als eenzelfde grondgebied, heeft de wereld-postvereeniging de grenzen opgeheven, de tarieven vereenvoudigd en aldus krachtig medegewerkt tot de ontwikkeling van het internationale postverkeer. De Nederlandsche postadministratie, zich harer hooge roeping bewust, bleef niet van verre staan, maar nam een werkzaam aandeel in de drie congressen en de tusschentijds gehouden conferentie over den internationalen pakketpostdienstGa naar voetnoot(*). Daar, waar het noodig was, werden buitendien nog bijzondere verdragen gesloten. Ook het belang eener rechtstreeksche postverbinding tusschen het moederland en de koloniën werd niet uit het oog verloren. Zoowel de maatschappij ‘Nederland’, de ‘Koninklijke West-Indische Maildienst’ als de Rotterdamsche Lloyd ontvangen jaarlijks eene aanzienlijke subsidie vanwege de postadministratie. Het was een niet minder verblijdend feit uit den laatsten tijd, dat de flinke stoombootverbinding Vlissingen - Queensboro' ons een deel der Engelsche transito-correspondentie hergaf, die we door de achterlijkheid van ons spoorwegwezen indertijd verloren hadden. Hierdoor werd eene nieuwe bron van inkomsten voor ons postwezen geopend.
Werpen we thans een terugblik op den ontwikkelingsgang van ons postwezen, dan blijkt het, dat die hand aan hand gaat met den socialen en politieken vooruitgang des volks. In den ouden tijd zien we het postwezen ingericht ten behoeve des heerschers en ten koste des volks, om in den chaos der volksverhuizing nagenoeg geheel en al verloren te gaan en in de middeleeuwen onder verschillende vormen te herleven. Met de toeneming van het gewicht wordt het eene fiscale instelling, die echter voor den tijdgeest moet wijken, al bleef het monopolie bestaan. Hebben we wat lang stilgestaan bij onze vroegere posterijen, er lag eene eigenaardige aantrekkelijkheid in, om na te gaan, met hoevele bezwaren onze voorouders te kampen hadden, vooral thans, nu het postwezen eene dagelijksche behoefte is geworden voor arm en rijk. Stond ons postwezen een twintig jaar geleden nog verre ten achteren bij dat onzer naburen, thans munt het uit door eenvoud van inrichting, gepaard aan degelijkheid van beheer, en kan het eene vergelijking met het buitenland niet alleen ten volle doorstaan, maar zou menige administratie in de schaduw stellen. Amersfoort. H.J. Lettink. |
|