| |
| |
| |
Nederlandsch tooneel.
Het nationaal tooneel in zomerrust. Zelfs de leden van het Amsterdamsch Letterkundig Congres weten alleen algemeenheden te verzinnen over opleiding en critiek. De groote gebeurtenis, die voor de deur staat, is de opening van den nieuwen Schouwburg te Rotterdam.
Tooneelliteratuur van de laatste maanden. Jan Masseur, tooneelspel in vijf bedrijven, door D.M. Maaldrink. - Elise, oorspronkelijk tooneelspel in één bedrijf, in verzen, door Jacobus Calisch. - Nora, tooneelspel in drie bedrijven, van Hendrik Ibsen. - Francillon, tooneelspel in drie bedrijven, van Alexander Dumas. - De moord in de Plantage, blijspel in één bedrijf, van Eugène Labiche. - Het postscriptum, tooneelstuk in één bedrijf, van Emile Augier. - Een autodafé, blijspel in één bedrijf, van Jean de Néthy; allen te Amsterdam, A. Rössing.
Wanneer men te midden van den zomer schrijft over het nationaal tooneel, gaat het moeilijk op dat gebied een onderwerp van den dag te vinden, dat eenigermate van actueel belang kan gerekend worden. Buiten de groote steden, waar de wintercampagne zich terstond, en niet zeer ten bate der kunst, in eene zomercampagne oplost, die de tooneelspelers, als de eeuwige wandelaars uit de fabel, onverbiddelijk avond aan avond voor het voetlicht jaagt, om ohne Rast und ohne Ruh' het publiek te vermaken, in een ander lokaal en op een anderen toon dan die van de wintermaanden, slaapt de tooneelspeelkunst den zomerslaap; de belangstelling van het tooneelminnend publiek sluimert mede. Zelfs op het Nederlandsch Letterkundig Congres, dat eerlang in de hoofdstad des lands gehouden staat te worden, heeft men in de afdeeling, die nog wel speciaal aan het ‘Nederlandsch Tooneel’ gewijd is, geen betere onderwerpen te behandelen weten te vinden dan de altijd te pas te brengen algemeenheden van de opleiding van den acteur, de ware tooneelcritiek en dergelijke; onderwerpen, welke die verdiensten bezitten, dat men er nooit over uitgepraat is, omdat men daarover nooit tot eenstemmigheid kan geraken. Zelfs practische resultaten kunnen uit zulke beraadslagingen niet voortkomen, omdat, wat het eerste onderwerp betreft, blijkens de hier te lande opgedane ondervinding eene tooneelschool, die eenmaal bestaat, naar het gevoelen van de meerderheid, omdat ze zóó en niet anders bestaat, de beste oplossing geeft van het vraagstuk der opleiding, en omdat, ten aanzien der critiek, de schoonste denkbeelden van de grootste geleerden geen tittel
| |
| |
of jota afdoen tot het wezen der critiek zelf, die is en blijft, zooals zij blijkbaar aan alle eischen van het publiek beantwoordt. Op het oogenblik heerscht er volslagen zomerstilte op Nederlandsch tooneelgebied; zoolang de groote gebeurtenis der opening van den nieuwen schouwburg te Rotterdam, waarvan nog slechts weinig weken ons afscheiden, niet heeft plaats gehad, is er weinig van belang op te vangen in den spiegel des tijds, waarin ook het beeld van dien belangrijken factor der volksopvoeding en smaakvorming verdient weerkaatst te worden.
Ware 't niet, dat de literatuur voor het Nederlandsch Tooneel in de laatste maanden vermeerdering - gedeeltelijk eene wezenlijke verrijking - had ondergaan, ik zou de pen nog hebben laten rusten; maar het stapeltje tooneelliteratuur, dat voor mij ligt, mag niet hooger worden; er zijn daarbij tooneelstukken, die strikt genomen reeds lang besproken hadden moeten zijn.
In de eerste plaats geldt dit van het voortreffelijk drama, dat de heer Maaldrink, wiens Herodes ik vroeger hier met waardeering besprak, onder den titel van Jan Masseur in het licht heeft gegeven. Hier vind ik eene wezenlijke aanwinst voor het nationaal tooneel, waarop het stuk, uitstekend bezet en met zorg gemonteerd, reeds met den besten uitslag van succes is opgevoerd. Een welverdiend succes voorzeker, want Jan Masseur voldoet zoowel aan letterkundige als aan dramatische eischen; het is geschreven met tooneelkennis en handigheid, doch zonder die valsche effecten en oogverblindende handgrepen, waarmede de zoogenaamd handige en met tooneelkennis begaafde auteurs zoo vaak de onbeduidendheid hunner intrige, de innerlijke onwaarheid hunner donnée en hun volslagen gebrek aan karakterkennis weten te verbloemen. De schrijver put uit het aan dramatische voorvallen en plastische tegenstellingen zoo rijke tijdperk der Fransche revolutie. Jan Masseur is smid op een Fransch dorp, een man van middelbaren leeftijd met eene huwbare dochter, door alle dorpelingen om zijne rechtschapenheid en door eigen inspanning verworven kennis geacht, doch om zijne hoogere ontwikkeling dubbel gevoelig voor de hardheden van zijn lot, de kleingeestige, hartelooze plagerijen en wreedaardige mishandelingen, die het volk van de groote heeren te verdragen heeft. Vol verwachting en blijdschap verkondigt de wakkere smid aan zijne buren, die er de beteekenis niet van begrijpen, de blijde boodschap van de bijeenroeping der Staten-Generaal, door hem begroet als de dageraad van het rijk van recht en billijkheid voor den verdrukten derden stand. Dat het inmiddels nog nacht is, bewijst hem vooreerst het bezoek van den intendant van den dorpsheer, den Hertog Van Méricourt, die hem allerlei onredelijke en harde bevelen komt aanzeggen, maar meer nog het bezoek van dien Hertog zelf en diens zoon, den Markies. De laatste,
die buitenslands is opgevoed en in Amerika
| |
| |
geheel andere denkbeelden dan de bekrompen begrippen van den Franschen adel omtrent de gelijkheid der menschen heeft opgedaan, heeft liefde opgevat voor Masseur's dochter, wie hij met de beste bedoelingen zijn hof maakt. Èn de Hertog èn de smid zelf, die het jonge paar in de smederij betrappen, denken van deze verhouding heel iets anders, en terwijl de luchthartige man van adel de amourette van zijn zoon aanmoedigt, bedreigt en beleedigt de vader het adellijke tweetal, en wanneer hij erin geslaagd is zijne dochter, naar hij meent uit de handen van een nietswaardig wellusteling te hebben gered, neemt hij het besluit, met zijne zuster en het moederlooze meisje zijn dorp te verlaten en te trekken naar Parijs, waar de zon van een nieuw leven voor het vernederd en vertreden volk opgaat. Dit is de inhoud van het eerste bedrijf, dat met soberheid, maar met flinke, sprekende trekken een beeld geeft van den toestand van den derden stand op het platteland van Frankrijk tijdens de regeering van Lodewijk XVI.
De vier andere bedrijven spelen te Parijs, zes jaren later, en bevatten eene krachtig geschreven en dramatisch ontwikkelde intrige, waarvan de ineenzetting even verdienstelijk is als de uitwerking. Masseur is lid van de Nationale Conventie geworden, een warm vriend en aanhanger van Robespierre en vurig hater van tyrannen, aristocraten en andere volksonderdrukkers; zijn ijver wordt beloond door eene benoeming in het comité van Algemeen Welzijn. Te Boulainvilliers, zijne vroegere woonplaats, heeft het volk over eeuwenlange onderdrukking wraak genomen en straf toebedeeld. Het kasteel van den Hertog is verwoest, de eigenaar gedood en diens zoon, de Markies, verdwenen. Maar te Parijs is hij in de onmiddellijke nabijheid van den niets vermoedenden Jan Masseur weder voor den dag gekomen, in den vorm van een schrijnwerker, de kennis van het ambacht benuttigende, dat hij als jongeling geleerd had. De minnehandel met Jeanne is hervat en onder begunstiging van Masseur's zuster zijn de jongelieden, doch buiten weten van den vader, getrouwd. Het lid der Conventie is echter met den jongen man, die onder den naam van Chevrion doorgaat, ingenomen en wanneer deze, op raad van de zuster, om den toestand te regelen, de hand zijner dochter vraagt, stemt de vader onmiddellijk toe en eischt, dat het huwelijk terstond zal doorgaan. Maar de babbelzucht van een voormalig dorpsgenoot en de nijd van eene kwaadwillige buurvrouw, van het ras der ‘breisters van de guillotine’, verhinderen de bruiloft; de echte naam van den bruidegom wordt genoemd, en Jan Masseur zelf laat den vermomden aristocraat door de gewapende macht naar de Abdij voeren, waar de dood hem wacht. In plaats van te gevoelen, hoezeer deze handeling het hart zijner dochter breken moet, verhoovaardigt de monomaan uit aristocratenhaat zich op zijne gruweldaad, zich beroepende op Brutus, die zijne eigen zonen aan het vaderland ten offer bracht. Zou hij een vijand
| |
| |
van vaderland en vrijheid dan sparen, omdat het de bruidegom zijner dochter was?
Met groote menschenkennis en eene klimmende dramatische kracht ontleedt de schrijver de verandering, welke zich nu in Masseur's gemoed voordoet. Door de wanhoop zijner dochter, die hem met bittere woorden haar ongeluk verwijt, getroffen en reeds week gestemd, doet de mededeeling zijner zuster, dat Chevrion, of de Markies De Méricourt, niet maar bruidegom, maar reeds wettige man, vader van Jeanne's nog ongeboren kind is, hem nog verder ontstellen. Maar toch blijft tot zekere hoogte, zij 't ook verzwakt, de bewustheid hem bij, dat hij zijn plicht jegens de Republiek heeft vervuld. Daar valt zijne zuster, door eene kwaadaardige opmerking van het wijf, dat tot de catastrophe bijgedragen heeft, een voortreffelijk denkbeeld in. Zij veinst zich overtuigd door de vaderlandlievende drogredenen van den republikeinschen held en maakt zich op, om eene der Republiek even welgevallige, eene even plichtmatige en edelmoedige daad te doen. Zij zal het voorbeeld van opoffering van eigen gevoel haars broeders navolgen. Heeft hij den aristocraat aan den beul overgeleverd, schoon het de beminde was van zijne eigen dochter, zij zal eene aanklacht indienen tegen des aristocraten gemalin, de Markiezin De Méricourt, al is zij de dochter van haar eigen broeder, haar eigen pleegkind. Het afgrijzen, dat Masseur bij het vernemen van dit plan aangrijpt, opent hem de oogen voor het gruwelijke van zijne eigen daad. Hij wil het gedane weder goedmaken; hij zal naar zijn vriend Robespierre gaan, om de vrijstelling van den gevangene te verzoeken. De guillotine verslindt dagelijks zooveel menschen, dat zij dien eenen wel kan missen, en vooral hem, den ijverigen en warmen volgeling, zal de voorzitter van het Schrikbewind dit verzoek wel niet weigeren. Juist wanneer hij gaan wil, verschijnt Robespierre zelf, die hem echter het verzoek niet inwilligt, maar door zijn kouden, gevoelloozen toon, die met Masseur's warmte spot, den man zoozeer verbittert, dat deze hem beleedigt en ten slotte
zelfs te lijf wil gaan. Alles wat Robespierre doet, is voor Jan en Jeanne Masseur een verlofpas af te geven, om den veroordeelden bruidegom in de gevangenis te bezoeken.
Deze verlofpas geeft de ontknooping. Masseur, wel inziende, dat zijn handtastelijk optreden tegen den dictator van het oogenblik hem het hoofd zal kosten, overreedt zijn schoonzoon in de gevangenis van namen te verwisselen, zelf met een jong meisje, dat mede onder de ter dood veroordeelden is, op den verlofpas den kerker te verlaten, waarna Masseur zelf bij het oproepen van De Méricourt's naam, om naar het schavot te worden gevoerd, het ‘present’ uitroept, dat voor hem den dood beteekent. Aldus betaalt de man, die zich verhoovaardigde op den bijnaam van ‘den rechtvaardige’, de boete, welke hij verbeurd heeft, door van de wezenlijke rechtvaardigheid af te wijken. In het eerste bedrijf hebben wij hem tegen zijne buren te Boulainvilliers hooren
| |
| |
zeggen: ‘Ik heb gezworen om, als ik mij ooit mocht betrappen op eene onrechtvaardigheid, alsdan tegen mij zelf tienmaal strenger te werk te gaan dan ik het ooit doen zou tegen anderen’; in het laatste bedrijf houdt hij zijne gelofte op eene treffende wijze.
Gelijk men uit dit kort overzicht kan opmaken, biedt dit tooneelspel een dankbaren achtergrond aan voor eene waarlijk dramatische handeling. Het doet mij veel genoegen te kunnen getuigen, dat de heer Maaldrink van die gunstige gelegenheid gelukkig en met talent heeft weten gebruik te maken. Kan aan de wijze, waarop de situatie op het einde van het eerste bedrijf - de ontmoeting van Masseur met de beide heeren De Méricourt - is uitgewerkt, zwakheid verweten worden, de dramatische momenten in het derde en vierde bedrijf munten daarentegen uit door krachtige bewerking; ik geloof het gaarne, dat zij op het tooneel uitstekend hebben voldaan. Dramatische kracht is geen gewone deugd van onze hedendaagsche tooneelschrijvers, althans niet van de Nederlandsche, die in den regel te veel opgaan in klein werk, dat misschien bij het lezen voldoet, maar op het tooneel nog kleiner en onbeduidender wordt, dan het van nature reeds is. Om de fijnheid van bewerking meester te worden, waardoor onder andere de kleine levers-de-rideau van Feuillet zulk een aangenamen indruk maken, behoeft de tooneelschrijver veel meer oefening en ondervinding in zijn vak, dan in ons klein en aan 't vreemde hangend land te verkrijgen is; gezwegen nog van den in Nederland ook al moeilijk te vervullen eisch van eene onberispelijke, even fijn beschaafde als fijn gevoelde voordracht. Daarom breng ik hulde aan den heer Maaldrink, die de onwaardeerbare tooneelschrijverseigenschap van dramatische kracht in benijdenswaardige mate bezit en zich te gelijk weet vrij te houden van het uiterste, waarin vele buitenlandsche dramaschrijvers vervallen, van valsch pathos, van gescherm met groote woorden, met luttelen inhoud aan gedachten. Het is hier de tooneelschrijver zelf, die spreekt, zijne vertolkers bezielt en alzoo indruk weet te maken; niet de holle, opgeblazen taal van het valsch effect, dat alleen aan de ficelles van den tooneelspeler eenigen schijn van leven
ontleenen kan. De krachtige intrige nu wordt ontwikkeld te midden van eene met humor, historische juistheid en smaak geteekende omgeving; de nevenpersonen zijn met zooveel menschenkennis en waarheid voorgesteld, zij leven zoo geheel op het tooneel en grijpen zoo natuurlijk in de actie in, dat ik uit volle overtuiging in dit drama eene zeer groote, blijvende aanwinst begroet voor het nationaal tooneel. Het is beter dan menig vertaald historisch drama, dat, ter wille van één acteur of één rol, uit den treure vertoond wordt; het zou eene betreurenswaardige eenzijdigheid van onze vaderlandsche tooneelbesturen bewijzen, indien ook dit oorspronkelijk stuk, evenals zoo menig verdienstelijk tooneelproduct van eigen bodem van den laatsten tijd, spoedig van het repertoire afraakte, om, onder de valsche klacht, dat er zoo weinig goede oorspronkelijke stukken zijn, plaats te maken
| |
| |
voor oude, vertaalde - en slecht vertaalde - draken. Slechts op de taal van Jan Masseur heb ik de aanmerking, dat zij - althans in het eerste bedrijf, waar de hoofdpersoon aan het woord is, - nu en dan stijf en boekachtig, niet mundgerecht, zooals de tooneelmannen het noemen, schijnt. Misschien heeft men dit bij de opvoering door kleine wijzigingen weten te verhelpen; het is in elk geval geen wezenlijk gebrek, dat iets afdingt op den lof, dien ik den heer Maaldrink voor dit uitstekend gelukt letterkundig kunstwerk toebreng.
Hetgeen ik daar even schreef over het meest voorkomend gebrek onzer hedendaagsche vaderlandsche tooneelschrijvers, blijkt niet slechts negatief aan Maaldrink's drama, maar ook positief aan het in verzen geschreven blijspel van den heer Calisch, Elise, dat met Jan Masseur voor heden den oogst aan oorspronkelijke tooneelliteratuur uitmaakt. Hoewel het stukje uit een bloot letterkundig oogpunt de verdienste heeft van eene over 't algemeen vloeiende versificatie, heeft het als tooneelproduct weinig om het lijf en is het nauwlijks ernstig te noemen. Men zal mijne bedoeling met dit woord begrijpen, wanneer ik herinner aan het genre, dat in de Fransche dramatische literatuur, beter gezegd in de Fransche literatuur in dramatischen vorm, zoo ruim vertegenwoordigd is en bestaat uit dialogen, in bundels, Théâtre de salon, Théâtre du chateau, Entre deux paravents en dergelijke verzameld. Inderdaad zijn het stukjes, die door jongelieden van goeden huize, dilettanten en liefhebbers, voor de familieleden en gasten worden voorgedragen, om de lange najaarsavonden van het landhuis te korten. Zij kunnen werkelijk achter eene dubbele suite-deur tusschen een paar tochtschermen worden vertoond, verstoken als ze zijn van elken tooneelmatigen toestel en hunne levensvatbaarheid puttende uit zekere puntigheid van vorm en welopgevoede goedgehumeurdheid, doch nog meer uit de welwillendheid van de niet veeleischende toeschouwers. Noch dramatische kracht, noch hevige verwikkeling, noch fijne karakterteekening is in dergelijke stukjes te vinden, die, al mogen zij aan zekere behoeften des salonlevens voldoen, als eigenlijke tooneelstukken weinig of geen waarde hebben. Van uit de tochtschermen tusschen de wezenlijke coulissen verplaatst, verlicht door hersen en voetlicht in plaats van door de lampen en kaarsen van het salon, gaan de fijne, zachte tinten der voorstelling verloren
en blijft er niets over dan een bleek, verschoten tafereel, dat den ernstigen toeschouwer meer en meer uit het oog wijkt.
Tot geen hooger genre dan dit kan ik Elise rangschikken. Het stuk is ook bleek en flauw en kan hoogstens als berijmd gesprek in den familie- of welwillenden vriendenkring met goeden uitslag worden voorgedragen. Aan een ernstig tooneelstuk daarentegen moeten hoogere eischen gesteld worden; het moet speelbaar en tegen het voetlicht bestand zijn. Dit nu is Elise niet, noch wegens donnée, noch wegens
| |
| |
vorm, noch wegens de karakters. Men oordeele. De hoofdpersoon, wier naam het stuk draagt, is een jong meisje, begaafd met alle talenten en eigenschappen, welke haar recht geven op het meterschap van een tooneelstukje. Twee heeren, waarvan de een haar neef is, beminnen haar; zij wederkeerig den ander, die haar neef niet is. De neef vraagt hare hand, doch wordt afgewezen, en draagt dan zijn vriend op, om Elise nogmaals voor hem ten huwelijk te vragen. De van tijden her bekende situatie doet zich thans voor, dat de jonge dame, meenende, dat de vriend voor zichzelf vraagt, hem gunstig aanhoort, maar na het ontdekken harer misvatting van toon verandert en den aanzoeker vrij duidelijk te kennen geeft, dat, zoo hij voor zichzelf vraagt, het jawoord, zoo voor den neef, eene afwijzing haar antwoord zal zijn. De vriend daarentegen ziet in eene mogelijke verandering van batterij eene soort van verraad jegens den neef en doet, alsof hij dien wenk niet begrijpt. De twee gelieven zouden dus voorgoed gescheiden van elkander gaan, indien ook de tochtschermen van de salon-tooneelen niet evengoed ooren hadden als de wanden der salons zelf. De neef-pretendent heeft het gesprek gehoord en is vervuld met bewondering over de zelfopoffering van zijn vriend, die het hem aangeboden geluk afwees, omdat hij het voor een ander niet kon verkrijgen. Hij maakt alles in orde - hetgeen te gemakkelijker gaat, omdat de dame zich reeds bij voorbaat de toestemming haars vaders tot een huwelijk met den man harer keuze blijkt verworven te hebben, - en is gelukkig en tevreden om de gebleken vriendentrouw, waaraan hij in den aanvang van het stukje verklaard had niet te gelooven.
Al is de fabel van Elise oud, toch durf ik, op gevaar af van voor een prozaïsch, ongevoelig mensch door te gaan, verklaren, dat ze naar mijn oordeel op valsch gevoel steunt. De man, die eene vrouw oprecht bemint, wier hand zijn vriend door zijne bemiddeling vragen wil, toont geen vriendschap en karakter, door zich schaapachtig met de onzinnige boodschap te belasten, maar door zijn vriend rondweg te zeggen, hoe het met zijn hart gesteld is, en op grond daarvan de opdracht te weigeren. Zoodoende blijft hij in zijn geheel, zoowel voor zichzelf als tegenover de dame en den vriend; zich latende gebruiken tot een werk, dat niet veel hooger dan bedrog en mystificatie staat, verbeurt hij daarentegen de eer van de met een ‘bevredigenden uitslag’ bekroonde held van een letterkundig werk te zijn. Het is den lezer van het stukje, dus denkelijk den toeschouwer nog meer, volstrekt onmogelijk, aan zooveel zelfopoffering uit vriendschap en edelmoedigheid alleen te gelooven. De grootste moreele eigenschap verdient dan alleen waardeering, wanneer zij naar de eischen van het gezond verstand werkt, en het gezond verstand moet den Orest van het stukje zeggen, dat zijn offer de belangen van zijn vriend niet dienen kan, maar zoowel Elise als hem zelf ongelukkig maakt. Het wordt dus niet onwaarschijnlijk, dat Orest Hugo's aanzoek doet om de karakterlooze beweeg- | |
| |
reden, dat hij zijn vriend dien dienst niet weigeren wil. Noch als kwaadbrouwer uit misplaatste edelmoedigheid, noch als toegeeflijk vriend uit flauwhartigheid kan Orest onze sympathie winnen. Evenmin de verliefde neef, om de weinig mannelijke daad van het huwelijksaanzoek over de hand; en Elise, de hoofdpersoon, wordt door den schrijver, in spijt van alle loftuitingen, door de beide mannen, op wier onpartijdigheid als minnaars echter veel af te dingen valt, aan hare talenten en eigenschappen gebracht, zoozeer in een achtergrond van onbeduidendheid gehouden, dat haar lot den
toeschouwer koud moet laten en het de vraag zou zijn, of bij eene opvoering van het stukje - zelfs tusschen tochtschermen, - de voldoening over het ‘elkander krijgen’ van de twee gelieven nog niet overtroffen zou worden door de tevredenheid over het sluiten der porte-brisée. Met mijne ondervinding van de gebruiken en neigingen der tooneeldirectiën in ons land - ook al is die meerendeels uit de tweede of derde hand verkregen - kan ik mij niet voorstellen, dat het volgens de wet van 28 Juli 1881 door hem voorbehouden recht van opvoering voor den heer Calisch ooit vruchtdragend zal zijn.
Van de twee vertaalde stukken van eenigen omvang, waarover dit overzicht verder te handelen zal hebben, komt mij Nora voor een grooten voorsprong te verdienen boven Francillon, ofschoon ik er bijvoeg, dat deze voorkeur niet door de mode, welker wind, voor zoover het Nederlandsch tooneel betreft, liefst uit het zuiden waait, bevestigd wordt. In het tooneelspel van Ibsen, waaraan wij met Dr. Warren, die eene voorrede bij de vertaling schreef, volmondig den naam van treurspel geven kunnen, wordt met al den ernst en de zekerheid van hand, die den koelen Noor kenmerken, een karakter ontleed, in het licht van omstandigheden, die der heldin de volle sympathie verzekeren. Nora is eene jonggetrouwde vrouw, die nooit anders dan bedorven en vertroeteld is door haar vader, later door haar echtgenoot, en gedachteloos en vroolijk door het leven gaat. Eenige jaren geleden, toen haar echtgenoot tot herstel van gezondheid naar een zuidelijk klimaat moest, maar de middelen niet bezat voor de reis en het kostbaar verblijf, leende zij het geld daartoe van een geldschieter en plaatste onder de schuldbekentenis zonder schroom de handteekening haars vaders, wiens borgstelling de geldschieter had verlangd, doch wien zij op zijn ziekbed niet wilde lastig vallen. Eene argelooze, gedachtelooze valschheid in onderhandsch geschrift, waarvoor ieder menschkundig jurist de misdadigster nauwlijks toerekenbaar zou achten. Maar de man, die de schuldbekentenis, waarop nog een klein restant moet afgelost worden, in handen heeft, jaagt de onervaren vrouw angst aan en maakt daarvan gebruik, om zich hare tusschenkomst te verzekeren bij haar echtgenoot, zijn chef als directeur eener bank, die hem (om niet zeer geldige redenen) zijne betrekking heeft ontnomen.
| |
| |
Hij wreekt zich, door aan den man schriftelijk het misdrijf zijner vrouw te verraden; later echter zendt hij, door omstandigheden, die wij hier niet hebben te vermelden, tot betere gedachten gekomen, het bewijs ervan, de schuldbekentenis zelve, aan den man, die de stukken vernietigt.
Een blij-eindend stuk, voorzeker. Maar voor een menschenkenner als Ibsen kon het huwelijksdrama zoo niet afloopen. Niet alleen schildert hij den angst, dien de bedreiging van den geldschieter, in verband met eenige woorden, die de echtgenoot zich over het verachtelijke van de valschheid tegenover zijne vrouw heeft laten ontvallen, bij Nora opwekt, meer nog het verdriet, dat zij gevoelt bij het vooruitzicht, dat de geheele omvang van hare zelfopoffering - want zij heeft zich jarenlang persoonlijk in alles beknibbeld en bezuinigd, om voor rente en aflossing van de voor haar groote som te kunnen zorgen, - aan haar man bekend zal worden, vóórdat de zaak geheel afgeloopen is. Maar hij weet ook de teedere kern van haar karakter in het licht te stellen, door haar vervuld te schilderen van de verwachting, dat Helmer, wanneer hij de misdaad zijner vrouw verneemt, zichzelf als den pleger daarvan zal opgeven. Zoo vat zij de wederzijdsche trouw en opoffering in het huwelijk op. Maar wanneer Helmer uit den brief het geval verneemt, denkt hij niet aan haar, maar aan zichzelf alleen. Verontwaardiging over de daad zelf, over de huichelarij van zijne vrouw; verwijten over hare lichtzinnigheid, haars vaders erfdeel; de schrik, dat hij zich in de macht van den weggezonden ondergeschikte bevindt; bezorgdheid voor eigen goeden naam en vrees voor den schijn, dat de wereld hem medeplichtig aan de in zijn belang uit onervarenheid gepleegde valschheid zou achten, - ziedaar de gevoelens, die bij hem oprijzen en waarin zich geen enkele edelmoedige, dankbare gedachte mengt voor de opofferende vrouw, die zooveel en zoolang ontbeerd en ten offer gebracht had voor hem alleen. In zijne verontwaardiging verbreekt hij alle banden, die hem aan die vrouw binden. Voor het uiterlijke zal alles bij het oude blijven, maar noch zijne echtgenoot, noch de opvoedster harer kinderen zal de onwaardige, misdadige vrouw verder zijn. Na deze uitbarsting brengt de ontvangst van den tweeden brief
de reactie teweeg; de bewijzen van Nora's schuld zijn vernietigd; nu is alles voorbij en alles weer bij het oude. Maar daartegen komt het gemoed der vrouw in opstand. Zij heeft vreeselijke dagen doorleefd, beangst door de bedreigingen van den geldschieter, maar de thans gevallen slag heeft haar oneindig dieper getroffen. Het uitbarstend egoisme van den man heeft haar hart verstaald, en zij ziet, dat van dit oogenblik af alles tusschen hen uit is. Plotseling verandert de vroeger zoo zorgelooze, speelsche, vroolijke vrouw in eene ernstige, onverbiddelijke, die koel en koud den toestand overziet en gevoelt, dat de banden, minder door de woorden dan door de geheele houding van Helmer verbroken, niet weder vastgeknoopt
| |
| |
kunnen worden. Zij geeft deze gedachten aan haar man te verstaan, en verlaat met haar gebroken hart en hare verloren illusies het huis. Ziedaar een onderwerp, waarvan de dramatische beteekenis iedereen aangrijpt. De vorm is voortreffelijk; met soberheid en ernst gedialogiseerd, schrijdt de intrige geleidelijk voort, zonder door bijzaken of nevenpersonen afgeleid of gehinderd te worden. De vertaling is uitstekend, althans vloeiend en gemakkelijk. Ik weet niet, of onze Nederlandsche tooneelgezelschappen eene actrice bezitten, die tegen de rol van Nora opgewassen is; zoo ja, dan verdient dit tooneelstuk zeer zeker te worden opgevoerd.
Welk een contrast tusschen dit sober en krachtig drama en den laffen, flauwen kost van Francillon! Is het de moeite waard, ja, met de welvoeglijkheid overeen te brengen, dat men een beschaafd publiek een paar uren bezighoudt met de vraag, of, wanneer een getrouwd heer eene dame van slechte zeden op een gemaskerd bal ontmoet, met haar onder vier oogen soupeert en daarna met haar naar huis gaat, de vrouw van dien heer het recht heeft zich op gelijke wijze aan den eersten den besten onbekende op een gemaskerd bal te verslingeren, met souper onder vier oogen en wat er verder volgt? Toch is aan deze quaestie het jongste product van het beroemd lid der Fransche academie gewijd. Welk eene onnoozele, onbeholpen - om niet te zeggen bekrompen en anatomische (s.v.v.) - opvatting van de betrekkingen tusschen man en vrouw in het huwelijk straalt daarin door! Hoe oneindig hooger staat Ibsen dan de Fransche dramaturg met al zijne tooneelkennis en techniek en bon-mots - beuzelarij, die zich voor kunst durft uitgeven. En niettemin heeft Francillon succes gehad en is het zelfs hier te lande, waar een succès de Paris dezelfde magnetische kracht uitoefent, die te Parijs door de claque en de dagbladreclame verkregen wordt, met bijval vertoond. Maar ook Dénise heeft succes en bijval gevonden, zoowel hier als te Parijs en Brussel, en toch is ten slotte het gezond verstand zelfs te Parijs ontwaakt en is Dénise spoedig als een dramatisch misbaksel van het tooneel verdwenen. Zulk een ommekeer ten aanzien van het tooneelwerk van een man, die al de middelen van het succes zoo goed in zijne macht heeft, dat hij het beste middel, de innerlijke waarheid en waardigheid van zijn kunstwerk, schijnt te willen ontberen, geeft iemand moed en hoop voor de toekomst. Nu reeds is Francillon van het repertoire te Parijs
verdwenen; dat het ook verdwijne uit de herinnering van hen, die van gevierde tooneelschrijvers goede stukken verwachten. Hoe goede, hun vak ten volle verstaande tooneelschrijvers door den wansmaak van het publiek tot de wonderlijkste afdwalingen verleid worden, daarvan kan dit laatste werk van Dumas het bewijs geven. De schrijver is er niettegenstaande de handigheid, welke hem ook bij den bouw van dit stuk niet begeven heeft, zóó in aan lager wal geraakt, dat hij
| |
| |
den dialoog niet beter te stoppen weet, dan door recepten voor het keukenboek door zijne dramatis personae te doen opzeggen.
Schoon ik geen onvoorwaardelijk bewonderaar ben van Labiche's tooneelmuze, - ook al een punt, waarin ik van mijne tijdgenooten veel verschil, maar waaromtrent ik van het gezond verstand der toekomst mijne rehabilitatie verwacht, - na de lezing van een stuk als Francillon heb ik niets dan lof voor de wijze, waarop de collega van Dumas in de Fransche academie, zij 't ook door dwaze combinatiën en niet altijd even eerbiedwaardige of smaakvolle middelen, de lieden kan doen lachen. Zijne Crime de la rue de l'Ourcine is bekend genoeg, maar ik herinner mij niet, dat zij ooit tot slachtoffer der Nederlandsche vertaalwoede is gemaakt. Ik acht dit een geluk, want indien dit stukje op ons tooneel gebracht ware nu een twintig, dertig jaren geleden, toen de stukken van Labiche hier te lande beter gangbaar waren dan thans, - dan zou ik nu niet hebben kunnen kennis maken met de uitstekende nieuwe bewerking, die onder den titel De moord in de Plantage voor mij ligt. Met zorg, geest en grondige kennis van onze taal is het dwaze stukje vertaald, blijkbaar door een beschaafd man, die begrijpt, dat op het tooneel niet altoos het équivoque noodig is, om den toeschouwer te vermaken. Het stukje is geheel Nederlandsch gemaakt - voor zoover dat mogelijk was namelijk; want ook in den nieuwen vorm blijft er veel Fransch, beter gezegd Parijsch aan, daar al het werk van Labiche een onuitwischbaar Parijsch merk draagt. Het was eene gelukkige gedachte van het Leidsch Studententooneel, met dit stukje eene kunstreis door ons land ten voordeele der Tooneelschool te doen. Het zal overal, waar de jonge Muzenzonen voor dit goede doel de planken betraden, veel bijgedragen hebben, om eene aangename herinnering aan hunne voorstelling achter te laten.
Over de beide andere vertaalde stukjes kan ik kort zijn. De losse, hier en daar geestige dialoog, welke bij de vertaling van Dr. De Jong weinig, bij de andere meer verloren heeft, maakt er de voornaamste verdienste van uit. Maar al is een ervan, Het postscriptum, gevloeid uit de pen van den gevierden meester Emile Augier, - Een autodafé heeft Jean de Néthy tot schrijver - toch rangschik ik de beide stukjes bij de tochtschermtooneelliteratuur, die op het groote tooneel, voor het heuschelijk voetlicht en onder de echte hersen niet op hare plaats is.
Lucius.
|
|