De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Christina, koningin van Zweden.
| |
[pagina 140]
| |
voeding der jeugdige vorstin; zoo wilde het de Koning zelf blijkens een brief, kort vóór zijn dood aan Oxenstierna geschreven, van welke handelwijze men de reden hierin meende te moeten zoeken, dat de Koning vreesde, dat zijne gemalin, die voor regeeringszaken gansch ongeschikt en daarenboven verkwistend was, haar afkeer van het land en van het volk van Zweden op de dochter zou overbrengen en haar mogelijk zou doen huwen met een machtig vorst, die den rijksraad niet aangenaam zou kunnen zijn. Over hare opvoeding zelve oordeelt Christina niet al te gunstig. ‘De waarheid’, zegt zij, ‘dringt nauwelijks tot de hoven door. De leugen is er te machtig, zij regeert er. Zij, die gelooven, dat het eenige tijdperk, waarin de waarheid de vorsten bereikt, hunne jonkheid is, bedriegen zich, want men vreest en vleit hen tot in de wieg. De menschen behandelen hen als jonge leeuwen, die krabben, schoon zij nog niet verscheuren. Iedereen geeft zich, uit verschillende gronden, moeite, hen te bederven. Al de in het purper geborenen worden steeds in de ledigheid, de onwetendheid en de weekelijkheid opgevoed. Men brengt hen groot onder vleierij en toejuichingen. De vleierij op zichzelve is niet het gevaarlijkste gif, dat men hen doet inzwelgen. Indien men hen niet prees, dan wanneer zij het verdienden, zou zij dienen, om hen aan te moedigen goed te handelen. Maar ongelukkig bederft men hen, door al hunne dwaasheden en gebreken goed te keuren.’ Overigens moet zij, wat de ontwikkeling van haar geest betreft, goede leiding gehad hebben, al wil zij doen gelooven, dat men ook hierin is te kort geschoten. Of komt iemand de kennis van Grieksch en Latijn, van Duitsch, Spaansch, Fransch en Italiaansch zoo maar vanzelf aanwaaien, al geldt het dan ook een vorstenkind, dat gewoonlijk eerder ontwikkeld is dan eenig ander sterveling? Tot leermeester had de Koning haar gegeven Dr. Jean Matthiae, zijn aalmoezenier, later Bisschop van Strängnäs, een man, ervaren in de humaniora en uitnemend in staat zijne kundigheden aan anderen mee te deelen. Doch ook de rijksraad liet zich aan Christina's opvoeding gelegen liggen, getuige, dat hij de leiding harer studiën in 't bijzonder aan hare voogden en aan het regentschap aanbeval en in 1635 eene algemeene instructie te dien opzichte vaststelde. De dochter van Gustaaf Adolf kende op haar 14de jaar alle talen, alle wetenschappen, die men haar had onderwezen. ‘Maar sedert’, zegt zij, ‘heb ik nog andere zonder leermeester geleerd.’ Achttien jaar oud las zij Thucydides en Polybius in het oorspronkelijke en was zij in staat over Grieksche en Latijnsche schrijvers een oordeel te vellen. Met recht kon zij alzoo een wonder van geleerdheid heeten. Maar ook werd de lichamelijke ontwikkeling niet verzuimd. ‘Ik heb slechts’, getuigt zij, ‘een weinig dansen en paardrijden geleerd. Evenwel ken ik ook de andere lichaamsoefeningen, en ik weet mij van alle wapenen vrij goed te bedienen, zonder bijna geleerd te hebben ze te | |
[pagina 141]
| |
behandelen.’ Zij gevoelde zich in staat alles te leeren en had een onverzadelijken wensch, om alles te weten. Daarbij was zij onvermoeibaar, at en sliep weinig. Van wijn en bier had zij een bijna onoverkomelijken afkeer. Aan dezen gelukkigen aanleg en deze hooge ontwikkeling van den geest paarde zij vele gebreken. Is hare autobiographie niet vrij te pleiten van een streven naar zelfverheffing, aan den anderen kant kan openhartigheid daaraan niet worden ontzegd. Opvliegendheid, trotschheid, ongeduldigheid, achterdocht en spotzucht, ziedaar eenige harer ondeugden. ‘Bovendien’, zoo verhaalt zij, ‘was ik ongeloovig en weinig vroom, en mijn vurige en onstuimige aard heeft mij niet minder doen neigen tot de liefde dan tot de eerzucht.’ Met eene openhartigheid, eene betere zaak waardig, bekent zijzelve, ‘besmet geweest te zijn met de ondeugd van het vloeken’, waarvan dan tot verontschuldiging moet dienen, dat het zoowel onder mannen als vrouwen toenmaals in Zweden gebruikelijk was! Over 't geheel was er iets mannelijks in haar, dat zij trouwens niet verbloemde. En bijaldien zij reeds van nature met onvrouwelijke neigingen behept was, zoo zijn die er niet minder op geworden door de wijze, waarop haar vader gewild heeft, dat zijne dochter zou worden opgevoed. Althans zij bericht ons, dat Gustaaf Adolf haar geheel de opvoeding van een man heeft doen geven en gewild heeft, dat men haar slechts op het punt van welvoegelijkheid en ingetogenheid aan hare sekse herinnerde, doch in alle andere opzichten haar onderwees, als ware zij een prins. Met deze richting strookten hare eigen neigingen wonderwel. ‘Want’, schrijft zij, ‘ik had een onverwinnelijken afkeer van wat de vrouwen doen en zeggen, bovendien eene volslagen onbekwaamheid, om eenig vrouwelijk handwerk te leeren.’ Tegen het huwelijk koesterde zij eene bepaalde vooringenomenheid, hetgeen echter niet wegnam, dat zij met een enkelen bevoorrechte van het sterke geslacht een zeer vertrouwelijken omgang had. Maar zich door het huwelijk te binden, kwam niet bij haar op. Liever zou zij den dood dan een echtgenoot kiezen, zooals zij indertijd aan Chanut, den gezant van Frankrijk aan het Zweedsche hof, in 1651 verklaarde. Eene kroon kon haar derhalve evenmin tegen het verlies der gulden vrijheid opwegen, gelijk ten overvloede bleek, toen zij, na den afstand van Johan Kasimir, Koning van Polen, naar den vacanten troon dingende, den nuntius, die in een schrijven aan den Kardinaal Azzolino de vrees had geuit, dat de ongehuwde staat der Koningin aan eene mogelijke verkiezing hinderpalen zou in den weg leggen, antwoordde, eerder de kroon te zullen weigeren, dan zich onder de verplichting gesteld te zien, een huwelijk naar het welgevallen der Polen aan te gaan. Aan aanzoeken om hare hand heeft het der Zweedsche koningsdochter overigens niet ontbroken; en zoo zij ooit geneigd ware geweest zich in | |
[pagina 142]
| |
den echt te verbinden, dan zou haar neef, Karel Gustaaf van Palts-Tweebruggen, volgens hare eigen bekentenissen de uitverkorene geweest zijn. Edoch - hij moest het met de kroon voor lief nemen; eene kroon was toch immers ook eene schoone vrouw! | |
II.Had Christina reeds sinds Mei 1642 de beraadslagingen der bewindslieden bijgewoond, den 8sten December van het jaar 1644 aanvaardde zij op achttienjarigen leeftijd de regeering. Over 't geheel kan gezegd worden, dat zij in de eerstvolgende jaren vooral zich met ijver aan de regeeringsaangelegenheden wijdde. Zelden verzuimde zij eene zitting van den rijksraad, waarin zij herhaalde malen toonde volkomen op de hoogte te zijn der onderwerpen, die er werden behandeld, doch tevens het bewijs leverde, dat zij eene eigen meening, een eigen wil had en zich de zaken niet door hare raadslieden uit de handen wilde genomen zien. Geen enkel geslacht stond toen in hooger aanzien dan dat der Oxenstierna's, waarvan er drie met de hoogste waardigheden bekleed waren, terwijl zes leden der familie in den rijksraad zetelden. Maar de invloed van den Kanselier was niet meer die van voorheen. Christina beoogde van het begin af aan eene zelfstandige bewindvoering. Zij wilde haar eigen eerste minister zijn, en zij was het ook. Wel liet zij Oxenstierna en andere aanzienlijken in het bezit hunner bedieningen, doch rekende zich, en nu in den figuurlijken zin, ontslagen van hunne voogdij. Nog was de verdelgingskrijg, welken men den dertigjarigen oorlog noemt, niet ten einde, al waren sinds eenige jaren, sedert 1641 onderhandelingen begonnen, die tot den vrede konden leiden. Toen evenwel het vredescongres in 1645 geopend was, bevorderde de Koningin de onderhandelingen met alle macht in tegenstelling met den Kanselier, die eerder den krijg trachtte te rekken, dan dien te doen eindigen. Zij wilde den vrede, dewijl zij geloofde, haar gezag beter te kunnen bevestigen in een rustigen tijd dan in een van oorlog; doch zij was er bovendien van overtuigd, dat het niet altijd mogelijk zou zijn zich op zoo eervolle wijze eraan te onttrekken, als thans de omstandigheden het deden hopen. Had Oxenstierna vroeger alleen alle diplomatieke onderhandelingen geleid en zijne eigen zienswijze doorgezet, thans werd hem Johan Adler Salvius, een sluw diplomaat, een man van burgerlijke afkomst, ter zijde gesteld; maar vooral ook was het de jeugdige, schitterende edelman Magnus Graaf de la Gardie, wiens invloed spoedig dien des Kanseliers verdrong. Zoo zag zich de oude, beproefde dienaar haars vaders herhaalde malen dermate achterafgezet, dat hij zijn ontslag vroeg, hetgeen de Koningin hem echter niet bewilligde. De vrede van Munster had Zweden wel de hoog noodige rust en daarbij vergrooting van zijn toch reeds uitgebreid gebied geschonken, | |
[pagina 143]
| |
maar tevens duidelijker dan ooit de wanverhoudingen aan den dag gebracht, die er heerschten. De deelneming van het rijk van Gustaaf Adolf aan den dertigjarigen oorlog had uitputting ten gevolge. De eigen inkomsten van het land noch de vreemde subsidiën konden de buitengewone kosten dekken. Ware het mogelijk geweest, algemeene belastingen in te voeren en adel en geestelijkheid tot betalen te dwingen, misschien dat dan de binnenlandsche toestand zou verbeterd zijn. Men had dus zijne toevlucht tot andere middelen moeten nemen en als buitengewonen maatregel de kroongoederen verpand niet alleen, maar ook de renten ervan, waardoor, vermits die goederen grootendeels slechts aan den adel mochten verkocht worden, de schatplichtige boeren geheel in afhankelijke betrekking tot dien bevoorrechten stand geraakten en alzoo van onmiddellijke middellijke onderdanen der kroon werden. Daar nu de Koningin al deze verpandingen of verkoopingen, welke gedurende hare minderjarigheid waren geschied, niet alleen bekrachtigde, maar ook op denzelfden weg voortschreed, dreigde de boerenstand als vrije stand ten onder te gaan. Kon de adel op deze en op tallooze andere privilegiën bogen, de geestelijkheid wilde zich op eigen terrein eveneens nieuwe voorrechten zien toegekend, ten einde zich tegen dien alles bedreigenden eersten stand te beveiligen. Christina bewilligde hierin, doch gaf hiermede te gelijk den adel aanstoot, die het haar evenmin vergaf, dat zij hare rijksraden ook wel buiten dien stand zocht. Wanneer men goeden raad begeert, vraagt men niet naar voorvaderen, zeide zij eens. Hoe zij de grooten ook bevoorrechtte, zij trachtte toch altijd eene zelfstandige plaats in te nemen en werkte den adel tegen in zijn streven, om eene regeering te vestigen, geheel van hem uitgaande, geheel van hem afhankelijk. De verdeeldheid tusschen de verschillende standen wies eindelijk zoo aan, dat zij in burgerkrijg dreigde te ontaarden, en niet dan met groote moeite konden de geschillen op den rijksdag van 1650 voor een oogenblik worden bijgelegd. Liet de binnenlandsche toestand voor het heden derhalve veel te wenschen over, niet zonder reden zag men de toekomst donker in, daar de Koningin ongehuwd en de troonsopvolging dus zeer onzeker was. Vandaar het verzoek der stenden reeds in 1646, dat de Koningin mocht besluiten een huwelijk aan te gaan. Bij de vooringenomenheid, welke zij tegen het huwelijk koesterde, was het niet te verwonderen, dat zij dergelijke verzoeken met stilzwijgen of met uitvluchten beantwoordde, en toen op den rijksdag van 1649 eene deputatie uit de stenden haar nogmaals het algemeen verlangen te dien opzichte kenbaar maakte, verraste zij de heeren den volgenden dag met het voorstel, dat de Prins, op wien men het oog had gevestigd, Karel Gustaaf van Palts-Tweebruggen, tot haar opvolger mocht worden benoemd, in de overtuiging, zooals zij zeide, dat men hem, die waardig werd geacht haar echtgenoot te worden, de kroon niet zou weigeren. | |
[pagina 144]
| |
Schoon de rijksraad in den beginne er afkeerig van was, nu reeds tot de benoeming van een opvolger over te gaan, maar vooral tegen den persoon van den aanstaanden Koning bezwaar had, in wien hij een hervormer zag der misbruiken, waarvan nu alleen de adel voordeel had, wist Christina het ten laatste toch zoover te brengen, dat de rijksraad en de stenden den 10den Maart 1649 den Paltsgraaf Karel Gustaaf tot troonopvolger benoemden, voor het geval, dat de Koningin zonder kinderen kwam te overlijden. En nadat zij op den rijksdag, in 1650 gehouden, had doen vaststellen, dat de kroon erfelijk verklaard werd in Karel Gustaaf's mannelijke nakomelingschap, gaf zij in October 1651 haar voornemen te kennen, afstand te doen van den troon, een besluit, dat zij reeds in 1648 had genomen, doch waarvan zij voorloopig, vooral door toedoen van Oxenstierna, terugkwam. Zeer zeker zijn de redenen voor een dusdanig besluit voor een deel te zoeken in den schromelijk verwarden binnenlandschen toestand van het rijk; bovenal echter is dit voornemen uit persoonlijke gronden te verklaren. Christina zag geene kans de wanverhoudingen uit den weg te ruimen, die voor een groot deel ten gevolge van de stelling van het Zweedsche rijk, dat als 't ware op den weg der verovering was geschapen, waren ontstaan. Niet anders dan door wel overlegde spaarzaamheid en een nauwkeurig beheer kon het uitgebreide rijk worden staande gehouden. Was de Koningin ijverzuchtig op haar gezag en werkte zij het vroeger reeds aangeduide streven van den adel met alle macht tegen, aan den anderen kant onttrok zij aan de monarchie de rijkdommen, ten einde die, gelijk wij boven zagen, aan de aristocratie te doen toekomen. En die goederen maakten eigenlijk de eenige bron van inkomsten voor het rijk uit. Van een zuinig beheer was bij haar geene sprake. Zij verkwistte het geld zoozeer, dat zij dikwerf moeite had, de gewone dagelijksche uitgaven te bestrijden. Aan Graaf De la Gardie, een tijdlang haar gunsteling, verspilde zij de gelden in die mate, dat hij alleen van de hem geschonken kroongoederen een jaarlijksch inkomen van tachtigduizend daalders genoot. En opdat hij bij eene zending naar Parijs in 1646 aldaar schitterend zou kunnen optreden, vergunde zij hem honderdduizend daalders van de aan Frankrijk verschuldigde gelden te gebruiken. Zij deed zoovele uitgaven, dat Salvius zestigduizend daalders van haar had te vorderen. Het was een verkwisten in den letterlijken zin des woords. Het onderhoud der buitenlandsche geleerden, die zij aan het hof noodigde, kostte mede schatten gelds. Daar vertoefden korter of langer tijd Hugo Grotius, de wijsgeer Descartes, de philologen en oudheidkundigen Nicolaas Heinsius, Isaäc Vossius, Claudius Salmasius (Saumaise), Feinshemius. Met anderen trad zij in briefwisseling, o.a. met Blaise Pascal. De dichter Scarron zond haar eene zijner comedies, gelijk Balzac en Gassendi haar hunne werken | |
[pagina 145]
| |
deden toekomen. Daar vertoefde ook de Fransche geneesheer Bourdelot, die eene wijl haar gunsteling is geweest en zoo jaloersch was op de stelling, welke hij innam, dat hij de anderen trachtte te verdringen en de Koningin eenigen tijd voor ieder ontoegankelijk was. Hare liefde tot de wetenschappen, de zucht hare kennis te vermeerderen deed deze geleerden naar Stockholm komen, waarheen zij trouwens door schitterende beloften werden gelokt. Indien de Vorstin bezield ware geweest met oprechten, zedelijken ernst, indien zij niet al te dikwerf aan hare luimen den vrijen teugel had gevierd, dan zou haar streven op het gebied der wetenschappen den lande ten goede hebben kunnen komen. Ten aanschouwe van geheel het hof had op haar bevel de grap plaats, die Bourdelot zich ten koste van twee andere geleerden, Meibom en Naudé, veroorloofde, van welke beide heeren de eerste over de muziek en de tweede over den dans der Ouden geschreven had. Beiden werden gedwongen op de wijze der Ouden te zingen en te dansen. Maar behalve aan de versnaperingen der wetenschap deed Christina zich ook aan andere zaken te goed. Schitterende feesten, balletten, waarin zijzelve meedanste, ringrijden, maaltijden, bij al welke gelegenheden het dikwerf zeer zonderling toeging, volgden elkander gedurig op. Daarbij gaf haar levenswandel aanleiding tot velerlei afkeuring. Als hare minnaars noemde men De la Gardie, Bourdelot, den Spaanschen gezant Pimentel en Graaf Tott. De Koningin-moeder meende zelfs hare dochter daarover te moeten onderhouden, haar toevoegende, dat, indien Gustaaf Adolf nog leefde, hij zoo iets gewis niet zou geduld hebben, waarop Christina ten antwoord gaf, dat hij dan wel had gedaan te sterven. Bij dit alles kreeg zij langzamerhand een afkeer van de regeeringstaak. Maandenlang hield zij geene raadszitting. Haar hof wemelde intusschen van dansers, zangers en tooneelspelers. Sommen besteedde zij aan verzamelingen van boeken, oudheden en kunstwerken. Geen wonder, dat, terwijl zij het rijk zoo uitputte, telkens luider klaagliederen over hare regeering in het land opgingen. Steeds spaarzamer vloeiden de benoodigde sommen toe. Waartoe zou zij langer de lasten dragen, indien zij de lusten van het koningschap moest ontberen? Zij zag wel in, dat zij niet in staat was, den binnenlandschen toestand te verbeteren; het hofleven begon haar te vervelen; zij gevoelde den wensch ontwaken, vrij, geheel vrij te kunnen leven, aan geene vormen meer gebonden te zijn, te leven voor wetenschap, kunst en voor genietingen van allerhande aard en alsdan ook openlijk het geloof te belijden, waartoe haar romantische geest zich meer aangetrokken gevoelde dan tot den Lutherschen godsdienst. Katholiek wordende, kon zij in geen geval Koningin van Zweden blijven. De laatste jaren harer regeering toonden duidelijk, dat zij zich weinig meer aan de zorg voor land en onderdanen liet gelegen liggen. Het | |
[pagina 146]
| |
was, zegt Geyer, alsof zij haar afstand niet wilde laten betreuren. Er werd een formeele handel in kroongoederen gedreven. Het getal adellijke familiën was gedurende hare regeering met ongeveer vijfhonderd vermeerderd en het aantal leden van den rijksraad tot veertig uitgezet, aan al welke heeren rijkelijke inkomsten waren toegestaan. Het misnoegen begon tot een bedenkelijken graad te stijgen. Eindelijk riep zij op den 11den Februari 1654 den rijksraad en den 21sten Mei de rijksstenden te Upsala bijeen, ten einde getuige van den troonsafstand te zijn. Zoo werd dan eene handeling voltrokken, die na den afstand van Karel V niet meer in Europa was ten tooneele gebracht. Maar wat dezen monarch tot zijn gewichtig besluit heeft geleid, gold niet voor de jeugdige Christina. Dáár een moeitevol leven, een veelomvattend streven, eene ontzettende taak, altijddurende strijd in en buiten zijne rijken, die door de Hervorming werden verscheurd, en aan het eind eener vijf-en-dertigjarige regeering zijne plannen niet verwezenlijkt, het doel niet bereikt. Hier eene vorstin, op acht-en-twintigjarigen leeftijd na tien jaren regeerens volop van hare taak verzadigd; eene vorstin, die zelve tot den treurigen toestand van haar land in de eerste plaats heeft medegewerkt; die, toen de vrede van Munster gesloten was, van stond af aan de handen aan het werk had kunnen slaan tot verbetering van den toestand. Wel is waar mocht deze taak gansch niet gemakkelijk zijn en te zwaar voor hare schouders, doch zij beproefde het nooit ernstig; veeleer verergerde zij door haar onzinnig huishouden den staat van verwarring. Zijzelve gaf in de vergadering te Upsala als redenen van haar besluit op: het gewicht en den last der regeering; de neiging, welke zij gevoelde tot rust; den wensch, om zich aan de beslommeringen der regeering te onttrekken, en de zorg voor hare gezondheid. Maar staat niet de Franschman Michel le Vassor (hij schreef eene geschiedenis van Lodewijk XIII) het dichtst bij de waarheid, als hij den afstand toeschrijft aan den afkeer der Koningin van het klimaat van haar rijk, aan eene misplaatste ijdelheid, aan de begeerte, om zich in geheel Europa te vertoonen, eindelijk aan grillen, eigen aan hare sekse? Wel verre ervan, zoo zegt hij, dat de wijsbegeerte en andere kundigheden, waarop deze Koningin zich beroemde, haar van hare zwakheden genazen, deden de studie en de lectuur haar meer kwaad dan goed. Haar hart werd er niet minder door bedorven, haar geest er niet minder door verward. Met bijzonder veel plechtigheid werd de gewichtige handeling afgespeeld, bij welke gelegenheid Christina de vergadering zoo wist toe te spreken, dat deze tot tranen geroerd werd. Zij ging evenwel niet, zonder zich voor de toekomst uit verschillende kroongoederen een jaarlijksch inkomen van 240,000 rijksdaalders te hebben verzekerd. Den 7den Juni verliet zij Upsala, hield zich nog eenige dagen in Stockholm op en bereikte in manskleeren, ‘ten einde met meer vrijheid te kunnen reizen’, de beek, die toenmaals de grens tusschen Zweden | |
[pagina 147]
| |
en Denemarken uitmaakteGa naar voetnoot(*). Aan de overzijde gekomen, riep zij uit: ‘Nu ben ik eindelijk in vrijheid en buiten Zweden, waar ik hoop nooit weder te keeren!’ Van dit oogenblik af aan begint die zwerftocht door half Europa, welke eigenlijk eerst eindigt, als zij zich in 1658 voorgoed te Rome vestigt. | |
III.De nieuwe Koning had zijne nicht, aan wie hij de Zweedsche kroon te danken had, op buitengewone wijze uitgeleide willen laten doen, door haar met 12 groote schepen der vloot, die haar te Calmar zouden opwachten, naar Duitschland te laten escorteeren. Plotseling evenwel veranderde de ex-Koningin van plan, reisde over Halmstad naar den Sond en vandaar, in gezelschap van vier edellieden, over Hamburg en Munster naar de Nederlanden. De Hollandsche Mercurius van 1654 geeft de volgende beschrijving van hare persoon: ‘Voor zoo veel haer gedaente belanght, zij was tamelijck van langhde, de schouders wat opgetrocken, en wacker van gesicht, de neuse een weynigh in 't midden gebogen. Vrouwelyckx en had zij niet als de nativityet, want behalvens dat haer gants lichaem en manieren niet met de juffers accordeerden, soo was oock hare stem geheel mannelyck. Te paerde was zij soo wakker als eenigh ruyter, alhoewel zijlings sittende. Van gemackelyck sich te koesteren hieldt zij niet, want zij in 't koutste van de winter wel dorfde in een ijs-slee haer van elandekens ofte reeën laten trecken, ettelycke Duytze mijlen in een uer. Over de spijse hoorde men haer nooyt klagen, maer at van de geringste ende hartste kost soo graegh als van het kostelyckste wilt-braet. Nimmer zag men haar leedigh, want den tijd van 5 uren die zij 's nachts sliep, waren haer noch te veel. In tienderleye talen was zij kundigh, en besteede 's morgens 5 á 6 uren in 't lesen ende schrijven. Hierin soo veerdigh zijnde, datter geen brieven van uytlantse staten quamen, die zij niet eerst en las.....’ Over Deventer, Amersfoort en Utrecht begaf zij zich naar Antwerpen, alwaar zij zich van de manskleederen ontdeed, hield zich in Brabant bezig met het bezichtigen van kloosters en van al wat haar verder aantrok, en reisde vandaar naar Brussel, waar zij den 23sten December met groote praal door Aartshertog Leopold, den gouverneur der Spaansche Nederlanden, werd ingehaald Den avond van den volgenden dag ging zij in tegenwoordigheid van den Aartshertog en verscheidene andere grooten in 't geheim tot het Katholicisme over. Zoodra de Dominicaan Guemez het absolvo had uitgesproken, loste het geschut een salvo. Het voornemen, het geloof harer vaderen af te zweren, koesterde Christina reeds vóór haar troonsafstand. Dat zij thans het oogenblik | |
[pagina 148]
| |
daarvoor gekomen achtte, wist men in Zweden, want Graaf Tott reisde haar na, ten einde zijne voormalige meesteres tot andere gedachten te brengen, doch tevergeefs. De Zweden zelven schreven het aan Bourdelot toe, dat de Koningin vreemde denkbeelden over het Christendom koesterde, en verdachten hem, tijdens zijn verblijf aan het hof te Stockholm, van haar zijne eigen onverschilligheid en minachting voor den godsdienst te hebben ingeboezemd. Sommigen hielden den Spaanschen gezant Pimentel, anderen den Jezuïet Macedo voor den eersten bewerker van haar overgang tot de Katholieke Kerk, en het lijdt geen twijfel, of de Jezuïeten, die aan haar hof verkeerden, waar zij onder velerlei vermomming waren binnengeslopen, hebben grooten invloed geoefend op hare bekeering tot een geloof, waartoe haar romantische geest zich waarschijnlijk meer aangetrokken gevoelde, tot eene kerk, van de macht van welker hoofd zij een hoog denkbeeld koesterde. Lichtzinnigheid en atheïsme, zegt daarentegen Geyer, die overigens met verschooning over haar spreekt, waren de redenen van haar overgang. Hoe het ook zij, dit staat vast, dat het hier eene overwinning gold voor de Katholieke Kerk, waarop deze zich te recht verhief, ofschoon het tevens schijnt, dat deze geloofsovergang niet bijzonder ernstig gemeend was. Het antwoord, dat de bekeerlinge eens aan een Luthersch geestelijke gaf op zijne vraag naar de redenen van haar besluit, nl.: uwe vervelend lange preeken, pleit ten minste niet voor den ernst harer daad. Ware haar overgang tot het Katholieke geloof werkelijk de vrucht geweest eener heilige en diepe overtuiging, zij zou eene vurige Katholieke geworden zijn. Zij is dat echter nooit geweest. Toen men haar eens in Hamburg haar gebedenboek, dat zij in de kerk had laten liggen, terugbracht, bleek het, dat het een gebonden exemplaar van Virgilius was! Binnen Brussel doodde zij den tijd op de gewone wijze. ‘Mijne bezigheden’, aldus schrijft zij aan de Gravin Ebba Sparra, ‘zijn: goed eten en goed slapen, een weinig studie, praten, lachen, de Fransche, Italiaansche en Spaansche comedies zien en den tijd verder aangenaam doorbrengen. Ik hoor geene preeken meer, ik minacht al de redenaars, naar hetgeen Salomo zegt, al het overige is slechts ijdelheid, want ieder moet tevreden leven, etende, drinkende en zingende.’ Op dezelfde wijze uitgeleid, als zij gekomen was, verliet zij de stad, om over Keulen, Frankfort en Augsburg naar Innsprück te reizen, waar zij tegen November des jaars 1655 aankwam. Aldaar was het, dat zij openlijk, op last van den Paus, gelijk zij aan Karel X schreef, tot het Katholieke geloof overging en op die wijze hetgeen te Brussel geschied was, bevestigde. Lucas Holstenius, kanunnik van St. Pieter te Rome, eerste apostolische secretaris en bibliothecaris van het Vaticaan, was er door Z.H. heen gezonden, om de geloofsbelijdenis der gewezen Koningin af te nemen. Den 3den November 's morgens te 10 uur had de plechtigheid plaats, waarbij de Jezuïet Standacher in het Duitsch | |
[pagina 149]
| |
eene predikatie hield naar aanleiding van Psalm 45, vs. 11: ‘Hoor, o dochter, en zie daarop, en neig uw oor; vergeet uw volk en uws vaders huis’, waarop een Te-Deum volgde. Des namiddags werd de bekeerde op eene tooneelvoorstelling onthaald, bij welke gelegenheid zij tot eenige personen van hoogen rang zou gezegd hebben: ‘Messieurs, il est bien juste que vous me donniez la comédie, après vous avoir donné la farce.’ Indien dit waar is, dan blijkt wel, van welk eene soort deze bekeering was en hoe ernstig de gewezen Koningin de zaak opnam. Zinspelende hierop, schreef dan ook Heinsius aan zijn vriend Gronovius: ‘Heroina nostra, quam suaviter nugata sit Oenoponti, jam intellexisti’ (gij hebt al begrepen, hoe aardig onze heldin te Innsprück heeft gebeuzeld). Welk een indruk deze gebeurtenis in geheel Europa moest maken, valt gemakkelijk te beseffen. Nergens was de ergernis grooter dan in Zweden, waar men zijn wrok koelde aan Christina's leermeester Dr. Jean Matthiae, die reeds door zijn ijveren voor de vereeniging der Protestantsche kerken in zake de religie verdacht was. Door zoodanige beginselen, meende men, had hij wel het een en ander toegebracht aan den geloofsafval der Koningin, hetgeen hij in 1664 moest boeten, toen hij van zijn ambt als bisschop werd ontzet. Nadat Christina acht dagen te Innsprück had vertoefd, richtte zij hare schreden naar Rome. Op de grenzen van den Kerkelijken Staat door vier nuntiussen opgewacht, trok zij door verscheiden steden, waar zij overal onder triumfbogen haar intocht hield, en bereikte in den avond van den 19den December de eeuwige stad. Gezeten in eene karos, die de Heilige Vader haar met twee pauselijke legaten te gemoet had gezonden, met groot gevolg en onder het schijnsel van een zeer groot aantal fakkels, reed zij incognito, zooals het heeten moest, de stad binnen en bracht een kort bezoek aan den Paus. Na de twee volgende dagen den tijd met muziek en andere vermakelijkheden gesleten te hebben, hield zij op Donderdag den 22sten December met groote pracht te paard haar intocht door de Porta del Populo. Terstond hierop begaf zij zich naar de pauselijke kapel in de St.-Pieterskerk, waar zij, na de confirmatie ontvangen te hebben, hare communie deed voor de kardinaal-diakenen. Den volgenden dag was er een groote maaltijd op het Vaticaan aangericht, waar zij rechts van den Paus aanzat, eene buitengewoon groote eer, daar volgens de ceremoniën van het Romeinsche hof geene vrouw aan dezelfde tafel met een Paus het middagmaal gebruikt. Ook hier leverde zij wederom de bewijzen van den ernst harer bekeering. Zij toonde niet veel toewijding bij de mis, onderhield zich gedurende den dienst met de kardinalen en lachte uitgelaten. Toen aan Paus Alexander VII een en ander was ter oore gekomen, schonk hij der bekeerde een rozenkrans met de aanmaning, dat zij er zich in hare gebeden van bedienen zou, waarop de Koningin, die wel begreep, | |
[pagina 150]
| |
wat de Heilige Vader hiermee wilde zeggen, het bescheid gaf: ‘Je ne veux pas être Catholique aux grains de Rosaire.’ In den eersten tijd schijnt haar het verblijf te Rome nog al bevallen te hebben; tooneelvoorstellingen, concerten, optochten waren aan de orde van den dag, doch langzamerhand begon haar ook dit te vervelen; zij hunkerde weer naar iets anders, zij verlangde weer andere menschen, andere landen te zien. Bovendien kreeg zij het te kwaad met de Romeinsche aristocratie, die de beurs wijd openhield en zich alle moeite gaf, de voormalige Koningin met feesten van allerhande aard genoegen te doen. Hare trotschheid verloochende zich hier evenmin. In plaats van dankbaar te zijn of het zich ten minste te toonen, behandelde zij den adel met eene koelheid en eene onverschilligheid, die duidelijk te kennen gaven, dat zij zich nog altijd eenigszins hooger geplaatst gevoelde dan al die Romeinsche prinsen. De adel, wien eene dergelijke hooghartigheid sedert lang verdroot, dreigde eindelijk, indien zij volhardde in hare handelwijze, zich in 't openbaar op eene of andere wijze te zullen wreken over de beleedigingen, hem aangedaan. Christina achtte toen den tijd gekomen, Rome, zij 't dan ook slechts voor eene poos, den rug te keeren. Eene besmettelijke ziekte, die er heerschte, kon haar als een geschikt voorwendsel daartoe dienen, en zoo scheepte zij zich in Augustus 1656 te Civita-Vecchia in op eene pauselijke galei, welke koers zette naar de Fransche kust. | |
IV.Het hof van den schitterenden Lodewijk XIV te bezoeken, was het doel dezer reis naar Frankrijk. Gelijk zijzelve van begeerte daarnaar brandde, zoo was men ook van den anderen kant nieuwsgierig, de persoon van de gewezen Koningin van Zweden, omtrent wie in Europa allerlei geruchten de ronde deden, van aangezicht tot aangezicht te zien. De faam harer excentriciteiten was der koningsdochter alreede vooruitgegaan. Madll. De Montpensier (dochter van Gaston, Hertog van Orleans, den broeder van Lodewijk XIII) ten minste, die haar in den omtrek van Fontainebleau kwam begroeten, zegt in hare Mémoires, dat zij zooveel over Christina's zonderlinge wijze van kleeden had hooren spreken, dat zij vreesde haar lachlust niet te kunnen bedwingen, als zij haar zou zien. Zij beschrijft ons de Koningin als blank van huid, met blauwe oogen, nog al grooten mond, fraaie tanden, grooten arendsneus, als klein van gestalte en eenigszins scheef. Over hare manieren laat zij zich vrij ongunstig uit: zij vloekte, wierp zich in haar stoel achterover, legde de beenen over elkander en nam eene weinig passende houding aan. Bij dit bezoek gaf Christina als hare grootste begeerte te kennen, een veldslag bij te wonen! Den 8sten September 1656 deed zij, op een prachtig uitgedost wit paard gezeten, haar intocht binnen Parijs. Vandaar begaf zij zich | |
[pagina 151]
| |
naar Compiègne, alwaar zij den Koning, de Koningin-moeder, de Prinsen en Prinsessen en den Kardinaal Mazarin ontmoette. Mad. De Motteville, die bij de eerste ontmoeting tusschen de Koningin van Zweden en de koninklijke familie van Frankrijk tegenwoordig was, maakt van Christina volgenderwijze gewag: ‘Zij geleek in geen opzicht op eene vrouw, wier noodige bescheidenheid zij zelfs miste. Zij deed alle moeite, om in hare handelingen een man te schijnen, en lachte uitgelaten, vooral als zij de Italiaansche comedie bijwoonde. Zij scheen ruw en ongedwongen in hare uitdrukkingen, zoowel wat den godsdienst betreft, als omtrent zaken, waarover de welvoegelijkheid van haar geslacht haar verplichtte terughoudend te zijn. Zij vloekte, en losheid heerschte in hare woorden en daden. In de tegenwoordigheid des Konings, der Koningin en van het gansche hof legde zij hare beenen op een stoel hooger dan die, waarop zij zat, en liet ze te vrij zien.’ Zoowel Madll. De Montpensier als Mad. De Motteville mogen in hare beschrijvingen overdreven hebben, zooals vrouwen niet zelden scherper over elkaar oordeelen, dan met de billijkheid valt te rijmen; in hoofdzaak echter moeten die schilderingen toch waar zijn, daar ook mannen zich tamelijk ongunstig uitlaten. Zoo b.v. de Hertog De Guise, door den Koning aan den dienst der Koningin van Zweden toegevoegd, die zegt, dat zij eene zeer groote manspruik en eveneens mansschoeisel droeg, bijna nooit handschoenen aantrok; dat zij had de stem en bijna alle manieren van een man; eindelijk, dat zij gaarne de amazone speelde. Meerdere persoonsbeschrijvingen (o.a. de in 't Latijn gestelde van Pater Mannerschied, biechtvader van den Spaanschen gezant aan het Zweedsche hof) komen alle hierin overeen, dat zij was eene hoogst zonderlinge vrouw, die van alle bewimpeling een afkeer had, meer sprak en handelde als een man dan als eene vrouw en er manieren op nahield, die bij een lid der zwakkere kunne niet iederen dag gevonden worden. Het schijnt, dat zij bemerkt heeft, dat het Fransche hof van meening was, dat haar bezoek lang genoeg geduurd had; althans in den herfst van 1657 verplaatste zij zich naar het hertogdom Savoye, welks Hertog zij met een bezoek vereerde, om van Turijn hare schreden te richten naar Venetië en naar onderscheidene steden van den Kerkelijken Staat. Wat haar bewogen heeft voor de tweede maal Parijs te bezoeken, schoon hare komst aldaar minder gewenscht was, is niet recht duidelijk. Aan de nieuwsgierigheid was voldaan; men had de gewezen Koningin van Zweden nu gezien en de kennismaking was niet bijster meegevallen. Christina had er eerder bij verloren dan gewonnen, want van dichtbij beschouwd bleek hare hooggeroemde genialiteit van vrij wat minder gehalte te zijn. Wil men AitzemaGa naar voetnoot(*) gelooven, dan hield Mazarin haar verdacht van de rol van bemiddelaar te willen spelen tusschen Frankrijk en Spanje, en - aan het hof, zegt Mad. De Motteville, houdt men niet van menschen, die zich ongevraagd met de zaken bemoeien. | |
[pagina 152]
| |
Hoe dan ook, in October 1657 verscheen zij wederom te Fontainebleau. Hier maakte zij zich 14 dagen na hare aankomst schuldig aan eene daad, die met geen anderen naam dan met dien van moord verdient bestempeld te worden. Hoewel de zaak zelve aan duidelijkheid veel te wenschen overlaat, zoo komt zij toch hoofdzakelijk hierop neer, dat zij den stalmeester, Markies Monaldeschi, die tot hiertoe haar vertrouwde geweest was, doch hare geheimen verraden had, op aanstoken van een anderen Italiaanschen edelman van haar gevolg, na hem in eigen persoon te hebben gevonnist, in de galerij van het kasteel liet ter dood brengen. Deze wreede daad, die door Leibnitz als iets, waartoe de Koningin volkomen het recht had, werd beschouwd, veroorzaakte zoo groot misbaar aan het Fransche hof, dat zij zich verplicht zag spoediger het land te verlaten, dan zij gewenscht had. Eerst echter nog had zij Cromwell laten polsen over hare mogelijke komst in Engeland. De Protector wilde evenwel met de geleerde Koningin niets te maken hebben en zond haar agent met een ontwijkend antwoord terug. Daarop verzocht zij Mazarin haar toe te staan het hof te bezoeken, een verzoek, zoovele malen herhaald, dat de Minister niet langer kon weigeren. Zoo kwam zij dan inderdaad den 24sten Februari 1658 te Parijs, maar zij moest duidelijk bemerken, dat men haar verblijf in het Louvre niet lang gerekt wilde zien. Schoorvoetend maakte zij zich op tot vertrek; in de vasten verliet zij Frankrijk ten tweeden male en reisde terug naar de eeuwige stad. Met de gewone zuinigheid richtte zij opnieuw haar hof op grooten voet in. En ofschoon hare inkomsten toch reeds niet voldoende daartoe waren, kwam er nu de omstandigheid bij, dat de Zweedsche schatkist, waarvan de bodem in dezen tijd, dank zij den oorlog met Polen, Denemarken en Brandenburg, zichtbaar was, zich niet in staat bevond, de aan Christina toekomende renten uit te betalen. In dezen nood wendde zij zich, na het zilveren vaatwerk en zelfs hare juweelen verpand te hebben, tot den Keízer met het zonderlinge voorstel, haar twintigduizend man te leenen onder bevel van Montecuculi, waarmee zij hoopte Pommeren te veroveren; zij zou dan de inkomsten van het land gedurende haar leven behouden, terwijl na haar dood het gewest aan den Keizer zou vervallen! Maar zie, daar verschijnt als een deus ex machina Paus Alexander, die de Koningin, om haar uit den financieelen nood te redden, twaalfduizend scudi 's jaars toekende, doch tevens, waarschijnlijk om niet genoodzaakt te zijn later nogmaals als reddende engel op te treden, den Kardinaal Azzolini het beheer over haar huis opdroeg. Eene belangrijke tijding bereikte Rome in Februari 1660. Karel X, Koning van Zweden, was overleden, nalatende een vierjarigen zoon. Terstond besloot Christina de reis naar Zweden te aanvaarden. Volgens haar beweren, om orde op hare zaken te stellen, inderdaad echter met het geheime voornemen, te onderzoeken, of het niet meer mogelijk | |
[pagina 153]
| |
zou zijn, den thans ledig staanden troon opnieuw te beklimmenGa naar voetnoot(*). Hieraan was echter geen denken meer. Veeleer wekte haar openlijk bijwonen van de mis in Zweden algemeene ergernis, zoo zelfs, dat zij genoopt werd de kapel, die zij voor de uitoefening van den Katholieken godsdienst had laten inrichten, te sluiten en hare geestelijken weg te zenden. Nadat men haar ten opzichte harer inkomsten zekerheid had gegeven voor het vervolg, verklaarde zij, dat, bijaldien de thans regeerende koning zonder mannelijk oir na te laten stierf, de kroon haar rechtmatig toekwam. Hoe zij tot deze uitlegging van haar troonsafstand van 1654 geraakte, is raadselachtig, maar de stenden eischten nu van haar eene nieuwe verklaring van afstand, waarin zij gereedelijk bewilligde. In Mei 1661 begaf zij zich naar Hamburg, waar zij een jaar ongeveer vertoefde, en toog vandaar naar Rome. De onregelmatige uitbetaling der haar verschuldigde gelden dreef haar in 1666 nogmaals naar Zweden. Stockholm zou zij echter niet meer zien. Meer nog dan vroeger was de rijksraad en het regentschap op zijne hoede; er werd een reglement opgesteld, waarin de wijze werd omschreven, waarop zij zou worden ontvangen, en maatregelen te dien opzichte werden genomen. O.a. zou het haar noch haar dienaren geoorloofd zijn den Katholieken godsdienst uit te oefenen; werd het haar nadrukkelijk verboden, iets, hetzij in 't geheim, hetzij openlijk, te ondernemen, dat streed met de akte van troonsafstand van 1654 en de bevestiging daarna in 1660; zou geenszins worden geduld, dat zij zich mengde in zaken, die de regeering betroffen. Hieruit blijkt, dat men de gewezen Koningin ook toen verdacht pogingen in 't werk te zullen stellen, ten einde de kroon te herwinnen. Dat het der regeering ernst was met hare maatregelen, moest Christina te Norköping ondervinden; dáár immers werd haar aangezegd, dat zij òf hare geestelijken moest wegzenden, òf zelve terugkeeren. Daar zij het eerste niet wilde, kwam zij op hare schreden naar Hamburg terug, van welke plaats uit met de Zweedsche regeering gedurende een vol jaar onderhandelingen over hare geldelijke aangelegenheden werden gevoerd. Haar voormalig grondgebied zou zij niet meer betreden; de rijksraad verbood haar nl. in 1668 voorgoed den toegang tot het koninkrijk, een verbod, dat haar niet kon smarten, daar zij immers, gelijk zijzelve beweerde, een afkeer van Zweden had. Te minder moest dit besluit haar leed doen, omdat zich juist in dezen tijd een in haar oog helder verschiet opende op de Poolsche koningskroon. Want Johan Kasimir had reeds sinds eenigen tijd het besluit genomen afstand te doen van den troon, een voornemen, dat hij op den rijksdag in Augustus 1668 te Warschau bekendmaakte en in September van hetzelfde jaar terzelfder plaatse ten uitvoer bracht. | |
[pagina 154]
| |
Slechts de Paus alleen schijnt omtrent Christina's voornemens te zijn ingelicht geweest en door bemiddeling van den nuntius bij de regeering van Polen voerde zij dan ook de onderhandelingen. Twee groote bezwaren tegen hare candidatuur deden zich echter op: 1o. hare sekse, 2o. haar ongehuwde staat. Het eerste, meende zij, kon geen hinderpaal zijn, want eigenlijk hadden reeds twee koninginnen over Polen geregeerd (met deze bedoelde zij Hedwig, gehuwd met Jagello, Grootvorst van Litthauwen, Koning van Polen, en Jeanne Jagello, die na Hendrik van Frankrijk, broeder van Karel IX, den troon had beklommen); het tweede, ja, dat was niet zoo gemakkelijk uit den weg te ruimen. ‘Evenwel’, zoo schrijft zij, ‘indien de Polen dit bezwaar onoverkomelijk achten, zal de nuntius zich van eene list kunnen bedienen door te trachten hen te doen hopen, dat, nadat de keuze op mijn persoon zal zijn gevallen, de overreding van Z. Heiligheid en hunne smeekingen mij tot een huwelijk zullen doen besluiten. Ten einde dit resultaat te verkrijgen is het noodig, dat men hen doet gelooven, dat ik jonger ben, dan inderdaad het geval is, opdat de zaak hun meer geloofwaardig voorkome’Ga naar voetnoot(*). Hoeveel moeite zij zich ook getroostte, het begeerde kleinood ontging haar. Noch eene brève van Paus Clemens IX, noch het schrijven, dat zij aan de Poolsche magnaten richtte, had de gewenschte uitwerking. Bij deze gelegenheid kwam wel duidelijk aan den dag, dat de daad, voor zooveel jaren in Zweden te lichtzinnig begaan, haar berouwde. Eene koningskroon was toch nog niet zoo verwerpelijk, als zij het toen wilde doen gelooven. Dit was de laatste beduidende gebeurtenis in haar leven. Hare rol was afgespeeld. In November 1668 keerde zij naar Rome terug, dat zij niet weder verliet. Merkwaardigs levert haar verblijf in de eeuwige stad niets meer op. Alleen, zij maakte er het leven voor haarzelve minder aangenaam door den slechten voet, waarop zij met het hoofd der Katholieke Kerk geraakte naar aanleiding van het feit, dat de pauselijke politie in haar paleis was gedrongen, om er een vluchteling in hechtenis te nemen. Ofschoon de vorstin bereidwillig van de kwartiersvrijheidGa naar voetnoot(†) had afgezien, achtte zij zich desniettemin door dit geval zoo gekrenkt, dat zij van haar kant meende straffeloos op beleedigende en uittartende wijze tegen de justitie te kunnen optreden, hetgeen zij | |
[pagina 155]
| |
echter door het verlies van het pensioen, dat haar sinds jaren door de pauselijke regeering was geschonken, moest boeten. Voor het overige wijdde zij den tijd aan allerhande uitspanningen, schoon zij den omgang met geleerden tot op haar ouden dag als een voorrecht bleef beschouwen. De beschaafde wereld hield de oogen evenwel niet meer op de dochter van Gustaaf Adolf gericht; reeds bij haar leven was zij vergeten; men had in den aard en het doel harer handelingen een ander inzicht gekregen, en wat men voorheen beschouwde als genialiteit, werd nu voor grillen en ijdeltuiterij uitgekreten. Evenwel, zij 't eene schrale voldoening, zij kon erop bogen, Europa geruimen tijd in opschudding te hebben gebracht. De dood belette haar uitvoering te geven aan het voornemen Rome te verlaten. Zij schijnt er zich niet langer te hebben thuis gevoeld; althans wilde zij zich mogelijkerwijze niet langer bewegen in eene omgeving, waarover zij zich in een paar brieven van 1688 als volgt uitlaat: ‘Hier te Rome treft men slechts standbeelden, obelisken en paleizen aan, maar geene mannen. In plaats van hen vindt men slechts schurken, potsenmakers, narren, lastige en boosaardige bedelaars en losbollen.’ En elders luidt het: ‘De kerk moet wel door den Heiligen Geest bestuurd worden, want sinds ik te Rome ben, heb ik vier pausen gezien, en ik zweer, dat geen hunner gezond verstand bezat.’ Ziedaar een paar uitspraken, die het vermoeden wettigen, dat de glans der Katholieke Kerk bij haar was verduisterd, dat zij zich ook op dit punt, gelijk op zoovele andere, zag teleurgesteld. In Februari 1689 werd zij ernstig ziek, doch herstelde weer, al bleek de beterschap slechts van korten duur te zijn. Den 19den April van hetzelfde jaar blies zij, drie en zestig jaar oud, den laatsten adem uit. Kardinaal Azzolini was haar eenige erfgenaam. De St.-Pieterskerk ontving haar lijk. Dordrecht. Dr. J.J. Doesburg. |
|