| |
| |
| |
De oorsprong en het voortbestaan der levende wezens.
De tegenwoordige eeuw is, meer dan eenig ander tijdperk in de geschiedenis der beschaving, getuige geweest van tallooze veroveringen op wetenschappelijk gebied en van groote vorderingen in alle takken van 's menschen kennis. Vooral echter mag zich de natuurwetenschap verheugen in eene zoo groote mate van vooruitgang en van toenemenden bloei, als geene andere wetenschap, noch in de tegenwoordige, noch in vroegere eeuwen, kan aanwijzen.
De natuurstudie heeft haar stempel gedrukt op den cultuurtoestand van den hedendaagschen tijd en zij beheerscht, door hare vele toepassingen, den toestand van de tegenwoordige maatschappij, terwijl zij ook door hare zuiver theoretische uitkomsten wellicht van alle wetenschappen het meest invloed heeft uitgeoefend op de levens- en wereldbeschouwing van den mensch.
Op welk gedeelte van de natuurstudie wij ook het oog richten, overal ontmoeten wij de uitkomsten van dien vooruitgang. De natuurkunde heeft, vooral op het gebied der electriciteit, wonderen verricht; de scheikunde, in de laatste halve eeuw eigenlijk eerst geboren, is in die korte tijdsruimte met reuzenschreden voorwaarts gegaan en werd, door hare tallooze ontdekkingen, tot een zegen der menschheid. De sterrenkunde, voortbouwende op de natuur- en scheikunde, behaalde de stoutste overwinningen aan den hemel; de aardkunde ontsluierde ons de geheimen der duistere aarde en beide brachten ons de verklaring van tal van vraagstukken, die men vroeger als volkomen onoplosbaar beschouwde, en leverden ons het antwoord op vele vragen, die men tot vóór korten tijd nog met schouderophalen had begroet.
Doch ook de kennis van het organisch leven, van de planten- en dierenwereld, maakte in de tegenwoordige eeuw groote vorderingen en de verschijnselen des levens worden door ons met een geheel ander oog beschouwd dan door onze voorgangers. Deze nieuwere beschouwingen oefenden bovendien den heilzaamsten invloed uit op de ontwikkeling der medische wetenschap.
Terwijl dus, als het ware, elke dag ons nieuwe ontdekkingen brengt
| |
| |
op natuurkundig gebied, zouden wij bij eene oppervlakkige beschouwing, door die schitterende uitkomsten verblind, bijna tot de meening geneigd zijn, dat 's menschen kennis- en waarnemingsgave geene grenzen kent en dat in de toekomst de natuur zich aan ons geheel zal voordoen als een open boek, voor elken ingewijde leesbaar en verstaanbaar en waarin voor raadselen geene plaats meer zal zijn.
Doch deze voorstelling zou minstens zeer voorbarig en gewaagd zijn en vooral op het gebied der biologie, de leer van het organisch leven, zijn er nog tal van ononthulde geheimen en daaronder ook eenige, die, volgens sommige geleerden, voor ons steeds raadselen zullen en moeten blijven. Vóór eenige jaren heeft de beroemde physioloog Du Bois-Reymond te Berlijn aan deze, volgens hem, al te zeer vooruitziende geesten, die meenden, dat men éénmaal tot in de diepste schuilhoeken van het boek der natuur zou kunnen doordringen, door eene beroemd geworden uitdrukking eenigszins den teugel aangebonden. In eene rede, door Du Bois-Reymond in 1872 voor de Duitsche natuur- en geneeskundigen uitgesproken, verkondigde hij de stelling, dat de natuurwetenschap, hoe groot de vorderingen ook mogen zijn, die zij in de toekomst nog zal maken, toch over sommige vraagstukken nimmer haar licht zal doen schijnen, daar er grenzen bestaan voor het onderzoek der natuurverschijnselen, welke de mensch niet kan overschrijden, zoodat op sommige dezer wereldraadselen steeds het ‘ignorabimus’ (zullen het niet weten) van toepassing zal zijn. Sedert dien tijd heeft men over dat woord veel gestreden en die strijd was dikwijls zeer bitter, hetgeen ons te minder kan verwonderen, daar de door Du Bois-Reymond bedoelde raadselen in het nauwste verband staan met de sedert eeuwen en eeuwen heerschende godsdienstige wereldbeschouwing en levensopvatting van den mensch.
Wij wenschen hier niet de poging te wagen, om over de beschouwingen van Du Bois-Reymond een beslissend oordeel uit te spreken, noch ons verdiepen in het voor en tegen daarvan, doch zullen slechts de thans heerschende denkbeelden trachten te schetsen omtrent een der gewichtigste van de door hem genoemde wereldraadselen, waarover reeds sedert de oudste tijden strijd is gevoerd: het vraagstuk van den oorsprong des levens. Nog steeds wordt die strijd door de geleerde wereld voortgezet en, hoewel de eindbeslissing nog niet is te voorzien, achten wij toch de reeds verkregen uitkomsten gewichtig genoeg, om, in de volgende bladzijden, den lezer bekend te maken met de geschiedenis en het tegenwoordig standpunt van dit levensvraagstuk.
De vraag naar den oorsprong der levende wezens, naar de oorzaak van het ontstaan der eerste organismen, is eigenlijk reeds zoo oud als de geschiedenis van den mensch zelve en daarop betrekking hebbende beschouwingen zijn reeds door de oudste overleveringen uit het verre Oosten tot ons gekomen. In den aanvang echter hadden deze beschouwingen, zooals vanzelf spreekt, met wetenschappelijke theorieën
| |
| |
niets gemeen en waren niets anders dan een uitvloeisel van de denkbeelden, die de menschelijke geest zich maakte van de hem omringende natuur. De scheppingstheorieën der oudste volken vertoonen dan ook alle eene groote overeenkomst met betrekking tot het ontstaan der organische natuur en bij alle wordt dit aan eene scheppingsdaad toegeschreven, waardoor al de verschillende organismen reeds als zoodanig op het wereldtooneel verschenen, nadat eerst de scheiding had plaats gehad van hemel en aarde en aan het licht en het water het aanzijn was gegeven.
De scheppingsgeschiedenis, zooals die door Mozes aan de Israëlieten werd verkondigd, is dan ook zonder twijfel oorspronkelijk van de oudste Oostersche volken afkomstig en zij is zeer waarschijnlijk het eerst opgetreden bij de Oud-Aziatische oerstammen tusschen Tibet en Egypte. Althans bij de Arische volksstammen bestond deze scheppingsidee, volgens nieuwere onderzoekingen, reeds minstens 4000 à 5000 jaren vóór Christus en zij is dus ouder dan eenige historisch bekende beschaving. De oudste schriftelijke oorkonden, die van de Indische scheppingstheorie tot ons kwamen, zijn opgeteekend in de Veda, d.i. in de heilige boeken, waarin de Indische priesters de hun mondeling medegedeelde berichten nederschreven. De Veda bestaat uit verschillende deelen, waarvan het hoofdwerk is de Rigveda, d.i. de Veda der Lofzangen, want in deze zijn voornamelijk de godsdienstige beschouwingen der priesters vervat.
In deze geschriften vinden wij het denkbeeld van het monotheïsme duidelijk uitgesproken en zij bevatten eene scheppingsgeschiedenis, waarin een eenige, almachtige God eerst den eersten mensch Puruscha schiep, een wezen met duizend hoofden, duizend handen en duizend voeten. Deze eerste mensch verdeelde zichzelven in vier deelen, waarvan één vierde tot de aarde en drie vierden tot den hemel, het onsterfelijke, werd. Uit het aardsche gedeelte ontsproten dan al de wezens, die zich voeden, verder ook al het levenlooze en daarna ook de eerste vrouw Viraj. In een ander gezang vinden wij eene beschrijving van den, in duisternis gehulden, chaos en van den eenigen, almachtigen God, die in den hoogsten hemel woont.
Uitvoeriger wordt de scheppingsgeschiedenis bezongen in een later geschrift: de Vischnu-Purana, waarin aan de scheppende Godheid de naam Vischnu wordt gegeven. Hier lezen wij, dat er in den beginne noch dag of nacht, noch hemel of aarde, noch licht of duisternis was en dus alleen de schepper bestond. Deze schiep eerst den aether, de lucht, het licht, het water en de aarde, doch daaruit vormden zich nog geene levende wezens, daar dit alles zich eerst, evenals in de voorstelling der Grieken, tot een eivormigen chaos vereenigde, waarin Brahma, als schepper der wereld, zijn zetel had en welks wanden door de gebergten, welks holten door de oceanen gevormd werden. Uit dien chaos werden toen de landen en zeeën der aarde, de planeten en
| |
| |
de deelen der wereld en eindelijk ook de goden, goede en slechte, en de menschen gevormd. De beheerscher van dit Heelal is met tweeërlei eigenschappen, goede en slechte, bedeeld. Hij houdt eerst als Vischnu, met de eigenschap van het goede en reine, al het geschapene gedurende eene onmetelijke tijdruimte in stand. Doch dan verwoest dezelfde godheid, nu met de eigenschappen der duisternis en van het kwade bedeeld en Siwa geheeten, alles, wat bestaat, verslindt het geheel en doet gedurende eene even groote periode de wereld opnieuw in eene enkele woeste zee verkeeren. Later ontwaakt de godheid weer met zijne goede eigenschappen en begint als Brahma de schepping opnieuw.
Wij zien duidelijk, dat deze scheppingsgeschiedenis in het nauwste verband staat met de natuur van het land, die buitengewoon grootsch en weelderig was, doch waar, op eene vruchtbare periode van voortbrengende kracht, telkens tijdperken volgden van verwoesting door hevige regens, vuur, bliksem, enz. Vandaar, dat de priesters uit politieke berekening deze voorstelling te baat namen als middel, om aan de lagere kasten ontzag in te boezemen met de bedreiging van eene vernieling van al het geschapene door Siwa. Deze godheid wordt dan ook als een waar monster, in de afzichtelijkste vormen voorgesteld.
Eene dergelijke scheppingsgeschiedenis vinden wij in Chaldaea terug, waar vooral Babylon zich gedurende langen tijd, tot 2000 jaren vóór Chr., als onafhankelijk rijk en als oudste zetel der beschaving staande hield. De overeenkomst met de Indische scheppingsgeschiedenis is volkomen te verklaren, daar de Babylonische beschaving van Indischen oorsprong was, zooals uit de in den jongsten tijd in deze streken opgegraven steenen tafelen of tabletten met gegraveerd of ingebrand spijkerschrift ten duidelijkste blijkt. Uit het spijkerschrift heeft men, vooral door de onderzoekingen van Prof. Schrader, nog eene andere scheppingsgeschiedenis van de Chaldaeërs leeren kennen, die minstens 1500 jaren vóór Chr. en dus lang vóór den tijd van Mozes werd opgesteld en toch met de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis de grootste overeenkomst vertoont, terwijl daarin ook reeds de schepping der levende wezens wordt ter sprake gebracht. Ook hier gaat weer, evenals bij de Indiërs, een chaos vooraf, waaruit eerst de groote goden ontstonden. De machtigste en aanzienlijkste van dezen volbrengt dan de verdere schepping. Hij liet de sterren ontstaan, verdeelde het jaar in 12 maanden en schiep, met behulp der overige goden, de levende wezens, de dieren des lands, groot en klein. De zevende scheppingsdag wordt, als zijnde een ongeluksdag, als rustdag geeërd, terwijl de zondvloed zeer uitvoerig en volledig wordt beschreven.
Uit deze, van de Indiërs afkomstige, denkbeelden is de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis te voorschijn getreden, doch in veel meer poëtischen en liefelijken vorm en daardoor vooral geschikt, om door het volk te worden begrepen en aangenomen, daar hier met groote gestrengheid het ééngodendom wordt gehuldigd en zij, ontdaan van alle
| |
| |
nevenvoorstellingen en van alle bij- en hulpgoden, aan een enkelen geestelijken God de schepping der dingen toeschrijft. Deze God bestaat reeds vóór den chaos; hij schiep het licht, den hemel en de aarde, het water en de vaste aarde, geeft daarna aan de eerste levende wezens, planten en dieren, en eindelijk aan den mensch het aanzijn.
Al deze scheppingstheorieën geven slechts eene voorstelling van den gang der natuurverschijnselen, zooals men die meende waar te nemen. Zij zijn rijk aan dichterlijke gedachten, voor het meerendeel schoon van vorm en van inkleeding, doch leveren ons geene beschouwingen of verklaringen omtrent den eigenlijken oorsprong der dingen.
De eersten, die dit vraagstuk op meer wijsgeerigen, zij het dan ook nog geen wetenschappelijken, grondslag tot oplossing trachtten te brengen, waren de wijsgeeren der Grieksche oudheid. De Grieken - en vooral de Grieksche stammen in Klein-Azië - hadden door de nabuurschap der Indische volken en door aanraking met Chaldaea en Egypte oorspronkelijk aan deze laatsten den grondslag der Indische wereldbeschouwing ontleend, zoodat dan ook in hunne Godennamen en hunne oudste mythologie, zooals door Max Müller is aangetoond, de Indische mythen worden teruggevonden. Reeds vroeg stonden in Griekenland geleerden op, die den oorsprong der dingen op natuurlijke wijze trachtten te verklaren en, door hunne voor dien tijd zoo juiste en vernuftige theorieën omtrent de natuur en de krachten van het heelal, onze verbazing opwekken.
De eerste Grieksche wijsgeer, die den oorsprong des levens ter sprake bracht, was Thales van Milete (640-546 v. Chr.). Hij stelde voor het eerst het beginsel op van den gemeenschappelijken oorsprong aller natuurvoorwerpen door zijne stelling: ‘Alles is uit water en tot water wordt alles weer opgelost.’
Reeds meer in bijzonderheden wordt deze scheppingsgeschiedenis uitgewerkt door zijn leerling Anaximenes (geb. 614 v. Chr.). Deze neemt als oorsprong van alle dingen een eeuwig en oneindig mengsel, den chaos, aan, waaruit zich eerst door eene oneindige beweging de tegenstellingen: ‘warm en koud’, en daarna alle natuurlichamen ontwikkelden. De levende wezens werden daaruit eerst als waterblazen van zeer eenvoudigen, daarna van meer volkomen toestand gevormd en uit dat water vormde zich langzamerhand het leven tot zijne tegenwoordige gedaante. Van het beginsel van Darwin's theorie, de ontwikkeling van alle wezens uit een enkelen, eenvoudigen grondvorm, lag hierin reeds de eenvoudigste kiem opgesloten.
Anaximenes verklaarde ook reeds in de 6de eeuw v. Chr. het ontstaan der hemellichamen en der aarde in hoofdzaak op dezelfde wijze, als de groote wijsgeer Kant dit in 1775 in zijne Theorie des Himmels ontwikkelde, nl. door eene eeuwige wenteling der wereldstof, in verband met eene voortdurende verdichting van de eerst gasvormige, later vloeibare en eindelijk vaste massa. Dezelfde wijsgeer en na hem nog
| |
| |
anderen, zooals Heraclitus en Empedocles, gaven reeds eene theorie van de vormverandering der soorten door wijziging der levensvoorwaarden en door den onderlingen strijd der organismen. Volgens Heraclitus is ‘strijd’ de vader van alles, wat bestaat, en hij spreekt daarmede dus reeds de grondgedachte uit van Darwin's theorie van het ontstaan der soorten in den strijd om het bestaan.
Ook bij Anaxagoras (500-428 v. Chr.) komen reeds dergelijke beschouwingen voor. Hij is reeds vertrouwd met het denkbeeld van het onvergankelijke der stof en van den eeuwigen kringloop der natuur. Niets ontstaat of vergaat; alles, wat leeft, is gevormd uit bestaande elementen; door vermenging en ontbinding van deze is alles voortgebracht, wat de natuur oplevert.
Eenigen tijd later (430 v. Chr.) stond Democritus van Abdera op, om het groote beginsel te verkondigen van de theorie der atomen, die, hoewel eigenlijk afkomstig van zekeren Leucippus, door hem nader werd uitgewerkt, zoodat hij als haar grondlegger kan beschouwd worden. Ook Democritus nam de onveranderlijkheid en eeuwigheid der stof en der beweging als grondslag aan van zijn stelsel, doch hij beschouwt de wereldstof als uit kleine, ondeelbare deeltjes, de atomen, samengesteld. De beweging der atomen, een beginsel, dat den hoeksteen vormt van het gebouw der nieuwere natuurwetenschap, is ook voor Democritus de oorzaak van het ontstaan van alles, wat de natuur bevat, dus ook van de levende wezens. Opmerking verdient ook het feit, dat Democritus reeds aanneemt, dat al het bestaande uit eene en dezelfde grondstof is samengesteld en dat alle atomen gelijksoortig zijn en slechts verschillen in grootte en vorm. Wel nemen wij tegenwoordig minstens 65 verschillende grondstoffen aan, doch in den jongsten tijd treedt het denkbeeld op den voorgrond, en vindt in onderzoekingen van de laatste jaren meer en meer steun, dat deze grondstoffen werkelijk slechts wijzigingen zouden zijn van één en dezelfde, tot nog toe onbekende oergrondstof, zoodat wellicht aan de hypothese van den Griekschen philosoof nog éénmaal het volle recht zal wedervaren.
Zoo zien wij dus het merkwaardige verschijnsel, dat de oude Grieksche wijsgeeren, die in het proefondervindelijke natuuronderzoek nog niet de minste vorderingen hadden gemaakt, alleen reeds door redeneering, door louter denken, tot dezelfde theorieën, zij het ook in hoogst eenvoudigen en onvolkomen vorm, geraakten als die, waarop de nieuwere natuurwetenschap berust. Dat de natuurstudie, trots deze blijkbare voorliefde der Grieken voor de kennis der natuur en hun bijzonderen aanleg voor de verklaring harer verschijnselen, toch zoo weinig vorderingen maakte, zelfs na de reeds ten tijde van Thales en Pythagoras verkregen kennis op dat gebied, moet juist hieraan worden toegeschreven, dat zij zich al te veel in hypothesen verdiepten en tot speculatieve beschouwingen vervielen. Ieder wilde eene hypothese op eigen hand samenstellen; men bouwde niet voort op de uitkomsten
| |
| |
zijner voorgangers en betrad niet den eenvoudigen en veiligen weg van eigen waarneming en nauwkeurig onderzoek. Du Bois-Reymond noemt in zijne Culturgeschichte und Naturwissenschaft deze omstandigheden de aanleidende oorzaak van den snellen ondergang der Grieksche beschaving.
Eerst Aristoteles sloeg den juisten weg van het proefondervindelijk natuuronderzoek in en deze groote denker van Griekenland was tevens de eerste eigenlijke natuuronderzoeker. In zoover mag dus Aristoteles de grondlegger der natuurwetenschap genoemd worden. Doch het is zeer merkwaardig, dat hij, die tevens de uitkomsten van zijn onderzoek op philosophische gronden trachtte te verklaren, juist daardoor de oorzaak was van de omstandigheid, dat de natuurwetenschap gedurende twintig eeuwen, als het ware, aan banden werd gelegd door de door hem opgestelde theorie van het ‘dualisme’.
In het exacte natuuronderzoek is inderdaad Aristoteles op schitterende wijze voorgegaan en hij verrichtte tal van zeer scherpzinnige onderzoekingen. Zijn groot werk over de dieren, Historia animalium, is beroemd en heeft hem den eerenaam doen verwerven van ‘vader der dierkunde’. De groote anatoom Johannes Müller vestigde reeds in 1840 de aandacht op de uiterst nauwkeurige ontleedkundige onderzoekingen, die Aristoteles in dit werk beschrijft. Zijne ontleedkunde van de visschen der Grieksche zeeën, van de inktvisschen, van de tanden der slakken, enz. verrichtte hij met wonderbare fijnheid.
Doch anders is het, waar Aristoteles overgaat tot de verklaring der natuurverschijnselen. Hier wijkt hij van den juisten weg, dien der ervaring, af en huldigt de leer der teleologie, dat is: elk orgaan, elk dier, elke plant is tot een bepaald doel geschapen en door eene afzonderlijke natuurkracht naar een bepaald beeld gevormd. Door zijne theorieën en nog meer door de wijsbegeerte van Plato, zijn opvolger, werd het dualisme in de wetenschap ingevoerd, dat eeuwenlang de verheffing der natuurstudie zou tegengaan. De wereld werd, volgens de Platonische wijsbegeerte, niet door natuurlijke, doch door bovennatuurlijke oorzaken verklaard en, in plaats van de éénheid en het verband tusschen de verschillende natuurverschijnselen te huldigen, nam zij eene scherpe tegenstelling aan tusschen kracht en stof en trad een streng dualisme op in de plaats van de éénheid in de natuur.
Dit dualisme vond later zijne hoogste uitdrukking in de natuurbeschouwing der middeleeuwen, onder den invloed der kerk. Hoe gunstig ook het Christendom op de beschaving in het algemeen moge gewerkt hebben en hoeveel ook door sommige geleerden der middeleeuwen voor de wetenschap werd gedaan, zoo was toch de invloed der kerk ongunstig voor de ontwikkeling der natuurwetenschap. Zij werkte op deze zelfs uiterst nadeelig door het eischen van onvoorwaardelijk geloof aan dogma's - onbewezen, slechts op gezag aangenomen stellingen, die met het gezonde menschenverstand en de wetenschap volkomen onver- | |
| |
eenigbaar waren en met de ware natuurstudie niets gemeen hadden - zoodat deze gedurende vele eeuwen aan banden gekluisterd was.
Een der nadeeligste begrippen voor de wetenschap, en een onmiddellijk uitvloeisel van het dualisme, was de ‘leer der levenskracht’, een dogma, dat, door de kerkleer gesteund, tot in den jongsten tijd zijn verderfelijken invloed op de ontwikkeling der natuurwetenschap heeft uitgeoefend.
Tot vóór weinige jaren werd de zoogenaamde ‘levenskracht’ als eene der onmisbare voorwaarden beschouwd voor het ontstaan der plantaardige en dierlijke stoffen. Men wist vóór ongeveer eene halve eeuw nog geene enkele organische stof kunstmatig te bereiden en kon die toen nog alleen uit de planten of dieren zelve afscheiden. Daaruit besloot men dus, - ten onrechte - dat de vorming dier stoffen niet door natuurlijke oorzaken kon verklaard worden, doch dat daarbij eene bijzondere kracht in het spel was, die, als deus ex machina, te hulp werd geroepen, om dit verschijnsel te verklaren.
Intusschen is het duidelijk, dat men, door de opname van dit woord in de wetenschap, geene enkele schrede verder was gekomen met de verklaring van het verschijnsel zelf. Doch in die dagen nam men bijna voor elk onverklaarbaar natuurverschijnsel eene bijzondere kracht aan en achtte daarmede de zaak voldoende toegelicht. Dit was echter juist eene groote belemmering voor de ontwikkeling der natuurwetenschap, want men stelde zich met een naam tevreden en hield verder onderzoek voor overbodig. Hier was Goethe's woord volkomen van toepassing: ‘Denn eben, wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’ Eenmaal in de wetenschap ingeworteld zijnde, kostte het de grootste moeite zoodanige begrippen daaruit weder te verbannen en, als nutteloos voor een exact natuuronderzoek, te verwijzen naar het rijk der hersenschimmen.
Met de hypothese der ‘levenskracht’ was dit te meer nog gedurende langen tijd onmogelijk, daar juist de levensverschijnselen van de organische wereld zooveel bevatten, dat onbegrijpelijk en onverklaarbaar was, - en voor een groot deel nog is - zoodat men slechts al te zeer geneigd was, in dien naam al dit onbegrijpelijke samen te vatten. Het was dus een langdurige strijd, die tegen dit beginsel gevoerd werd, en vele scherpzinnige onderzoekingen zijn noodig geweest, om aan deze leer het eenmaal door haar veroverde terrein te betwisten.
Als een der schoonste triomfen, die door de scheikundige wetenschap ooit behaald werden, moet de merkwaardige ontdekking van den beroemden scheikundige Wöhler beschouwd worden, die in het jaar 1828 voor het eerst eene organische stof, nl. het ureum, uit anorganische grondstoffen langs den weg der synthese en zonder medewerking van het organisch leven bereidde. Wöhler's ontdekking was een gevoelige slag voor de theorie van die geleerden, die beweerden, dat de levende, de organische wereld door geheel andere wetten beheerscht
| |
| |
wordt dan de anorganische, de levenlooze natuur. Zij opende niet alleen een nieuw tijdperk van bloei voor de scheikundige wetenschap, doch gaf ook aan de studie der levensverschijnselen, ja, aan de gansche natuurstudie eene geheel andere richting, die in hooge mate hare ontwikkeling bevorderde. Men ging nu ook andere organische stoffen aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen en deed daardoor eene belangrijke schrede op den weg van de kennis der constitutie der scheikundige verbindingen.
Vóór dien tijd meende men, dat er een werkelijk verschil bestond tusschen anorganische en organische verbindingen, en werd een scherp onderscheid gemaakt tusschen de twee groote afdeelingen der anorganische en organische chemie. Terwijl de stoffen der levenlooze natuur, de anorganische stoffen, voor een groot deel reeds tamelijk nauwkeurig bekend waren en men zelfs reeds eenigszins een inzicht begon te verkrijgen in de inwendige samenstelling dier verbindingen, waren op het gebied der organische scheikunde nog genoegzaam geene waarnemingen gedaan en had men van geene enkele dier stoffen de nadere samenstelling kunnen ontdekken.
Wij mogen dus met recht de ontdekking van Wöhler als eene groote overwinning bestempelen in dezen zwaren strijd, dien de nieuwere natuurwetenschap tegen ingewortelde denkbeelden en vooroordeelen moest voeren. Zijne kunstmatige bereiding van het ureum, een afscheidingsproduct van het dierlijk organisme en dus eene bij uitnemendheid dierlijke stof, was de eerste schrede in deze richting, daar zij bewees, dat dergelijke stoffen ook zonder toedoen van het dierlijk leven, zonder medewerking der geheimzinnige ‘levenskracht’ kunnen gevormd worden.
Later is de ‘levenskracht’ meer en meer - zij het slechts ook stap voor stap en niet dan na hardnekkige tegenweer - moeten wijken voor de macht der feiten, door die nieuwe onderzoekingen aan het licht gebracht.
Toch werd de strijd nog lang volgehouden, en dat des te eerder, daar zelfs groote geleerden nog jarenlang met hand en tand het bestaan eener levenskracht verdedigden, ook omdat zij in de nieuwere beschouwing eene materialistische strekking meenden te zien. Bekend is vooral de hevige strijd, dien de beroemde scheikundige Von Liebig voor het bestaan der levenskracht heeft gevoerd, doch die niet belet heeft, dat zijne tegenstanders, waaronder ook onze Mulder en andere geleerden van naam, zooals Moleschott en Virchow, hunne denkbeelden tegenover de zijne zagen zegevieren.
Langzamerhand werden nu, vooral door den Franschen scheikundige Berthelot, een groot aantal bereidingen van organische stoffen uitgevoerd en vele stoffen, die men vroeger slechts uit planten of dieren kon verkrijgen, werden nu kunstmatig bereid. Wij noemen daarvan slechts enkele merkwaardige voorbeelden, als: leucine, een bestanddeel der
| |
| |
alvleeschklier; de taurine, die in de gal voorkomt; de alizarine, of meekrapkleurstof; de indigokleurstof; de vanilline, het geurige bestanddeel der vanilleplant, en verder nog tal van andere organische stoffen van den meest verschillenden aard.
Daarmede was dus de laatste steun aan de hypothese der levenskracht ontvallen en, hoewel sommigen zelfs nu nog wanhopige pogingen doen, om haar voor de wetenschap te behouden, zoo kan men toch veilig beweren, dat zij tegenwoordig van het tooneel der natuurwetenschap voorgoed is verdwenen. Deze uitkomst kan niet hoog genoeg worden geschat, daar zij niet slechts voor de ontwikkeling der scheikundige wetenschap zelve, doch ook voor die der physiologie de dageraad is geweest eener nieuwe toekomst. Deze laatste wetenschap immers heeft daardoor het gebied der geheimzinnige metaphysische krachten voorgoed vaarwelgezegd en vindt tegenwoordig haar grootsten steun in de uitkomsten van het natuur- en scheikundig onderzoek.
Een werkelijk verschil tusschen de organische en de anorganische stoffen bestaat dus, in den aard der zaak althans, niet, want beide gehoorzamen aan dezelfde onveranderlijke physische en chemische wetten en het meerendeel der tegenwoordige physiologen beschouwt dan ook het leven als een uitvloeisel van natuur- en scheikundige processen.
Dat neemt echter niet weg, dat de eigenlijke aanleiding tot deze werkingen, de oorzaak van de levensverschijnselen, van het ontstaan der eerste levende wezens en de wijze, waarop de levensfunctiën tot stand komen, nog geenszins volledig zijn uitgevorscht en dat in dit opzicht nog veel aan het licht moet worden gebracht. Slechts dit kan nu reeds met zekerheid worden vastgesteld, dat organische stoffen kunstmatig kunnen worden verkregen en dat men dus tot de verklaring van hare vorming niet tot de ‘levenskracht’ zijne toevlucht behoeft te nemen; met andere woorden, dat ook het leven door natuurlijke oorzaken kan worden verklaard.
Sedert Wöhler's ontdekking was men tot nog toe weinig op den weg van de verklaring der levensverschijnselen gevorderd. Wel sprak men reeds voor vele jaren de meening uit, dat er een chemisch verschil, een verschil in samenstelling dus, moet bestaan tusschen levende en doode cellen, en thans begint de overtuiging meer en meer veld te winnen, dat daarin het voornaamste verschil moet worden gezocht tusschen levende en doode organismen.
Nadat reeds vroeger (1875) daarop door Pflüger was gewezen, is dit onderzoek voor een paar jaren weer opgevat door de scheikundigen Loew en Bokorny. Zij zijn bij hun onderzoek werkelijk tot het besluit gekomen, dat in de, door hen ontdekte, vermoedelijke samenstelling van het protoplasma, het hoofdbestanddeel der levende cel, en in de chemische omzettingen van deze stof de oorzaken moeten gezocht
| |
| |
worden van het leven en den dood. Hunne uitkomsten werden bekendgemaakt in een geschrift: Die chemische Ursache des Lebens, dat in 1882 als tweede uitgave verscheen onder den titel: Die chemische Kraftquelle im lebenden Protoplasma, en wij achten die merkwaardig genoeg, om den lezer althans met de hoofdgedachte daarvan bekend te maken.
De natuurlijke verklaring van den oorsprong der levensverschijnselen is in de eerste plaats gegrond op de groote ontdekking van den innigen samenhang tusschen het organisch leven en de overige natuurkrachten, een onmiddellijk gevolg van de wetten van het behoud van stof en het behoud van arbeidsvermogen.
Evenmin als stof uit niets gevormd of ooit als zoodanig vernietigd kan worden - evenmin kan ooit eenige mechanische kracht uit niets ontstaan of, zonder dat er iets anders voor in de plaats treedt, verloren gaan. De som der krachten, die in het heelal werkzaam zijn, is volkomen onveranderlijk, zooals ook de totale hoeveelheid stof constant is. En terwijl de wisselwerking der stof, d.i. de overgang van anorganische stoffen uit den bodem in plantaardige en van deze in dierlijke bestanddeelen, slechts eene omzetting is, waarbij de volstrekte hoeveelheid der elementen onveranderlijk is, - evenzoo ziet men ook, dat de krachten, die zoowel in de organische als in de anorganische natuur werken, zonder eenig verlies in elkaar worden omgezet.
Warmte, licht, electriciteit, scheikundige kracht, mechanische arbeid - deze en alle andere krachten zijn slechts gewijzigde vormen van elkaar, doch kunnen alle als oorzaken van beweging worden beschouwd en dan ook in elkaar worden omgezet. Wij zien b.v. warmte ontstaan bij de scheikundige verbinding van twee stoffen, omdat de chemische aantrekkingskracht, die in de vrije stoffen zetelde, bij hare vereeniging in een anderen krachtsvorm, hier warmte, overgaat; in andere gevallen, b.v. in de galvanische elementen, levert de chemische kracht electriciteit; electriciteit kan in warmte of in mechanischen arbeid en deze omgekeerd weer in warmte of electriciteit worden veranderd.
Als laatste schakel van de keten, die al deze krachten met elkaar verbindt, daar zij alle in elkaar kunnen overgaan, moet verder nog de ‘spankracht’ genoemd worden, en vooral deze speelt in het organisch leven eene voorname rol. Door ‘spankracht’ verstaat men de kracht, die in een lichaam door vroegeren arbeid is opgehoopt en dus dat lichaam weer in staat stelt, eene zekere hoeveelheid mechanischen arbeid te ontwikkelen. Als men, om een eenvoudig voorbeeld te kiezen uit het dagelijksch leven, door den arbeid van een stoomwerktuig een zwaren hamer tot eene zekere hoogte opheft, dan deelt men aan dien hamer ‘spankracht’ mede, d.i. er is nu eene zekere hoeveelheid mechanischen arbeid in opgehoopt. Dat blijkt hieruit, dat de hamer nu, zonder ons toedoen, eenvoudig door naar beneden te vallen,
| |
| |
een zekeren arbeid kan verrichten, b.v. palen in den grond heien, enz. De hoeveelheid arbeid, die de hamer daarbij verricht, is volkomen gelijk aan de hoeveelheid arbeid, die noodig is geweest, om hem op te tillen.
Volkomen hetzelfde geval doet zich nu voor in het plantaardig of dierlijk leven. De eenheid en het onderling verband der natuurkrachten, het behoud van arbeidsvermogen, dit groote beginsel der moderne natuurwetenschap, vindt ook op de verschijnselen van het organisch leven volledige toepassing. Als de plant, onder den invloed van het zonlicht, koolzuur en andere verbindingen ontleedt, wordt de arbeid, die noodig is, om de elementen van het koolzuur te scheiden, dus om hare chemische aantrekkingskracht te overwinnen, door het licht en de warmte der zon geleverd. Deze zonne-arbeid is weer als ‘spankracht’, als scheikundige aantrekkingskracht in de elementen opgehoopt, die hij heeft doen ontstaan, evenals de arbeid der stoommachine was opgehoopt in den opgetrokken hamer. De uit deze elementen gevormde plantaardige verbindingen, zooals zetmeel, suiker, enz., worden door het dier opgenomen en hare elementen koolstof en waterstof trachten zich door de daarin aanwezige spankrachten met de door het dier ingeademde zuurstof te verbinden en bij die verbinding wordt dan de chemische spankracht weer in andere krachten, zooals mechanischen arbeid, warmte, electriciteit, enz., omgezet, die zich in het dierlijk organisme uiten. Zoo is dus ook het dierlijk organisme samengesteld uit stoffen, die eene zekere hoeveelheid arbeidsvermogen bevatten en die weer de oorzaak zijn van alle andere krachtsuitingen van het organisme.
De stof, waarin, zoowel bij de plant als bij het dier, dit arbeidsvermogen in den vorm van spankracht is opgehoopt, die men dus kan beschouwen als den zetel van alle levensverschijnselen, is het protoplasma. Dit is de eiwitachtige zelfstandigheid, die de hoofdmassa vormt van alle, zoowel plantaardige als dierlijke, cellen en die de draagster is van het leven der cellen.
Sedert door de onderzoekingen van Nägeli, Schulze, Strassburger en anderen was gebleken, dat er geen eigenlijk onderscheid bestaat tusschen dierlijke en plantaardige cellen, zoowel wat samenstelling als groei en voortplanting betreft, en dat in het protoplasma de aanleiding moet gezocht worden van de levensverschijnselen der cel, heeft men aan deze stof alle aandacht gewijd en talrijke merkwaardige onderzoekingen verricht, om in het wezen dier stof door te dringen. Ten gevolge van dat onderzoek is men meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat van den weeken, homogenen, eiwitachtigen inhoud der cellen, dien wij protoplasma noemen, alle levenswerkingen der cel uitgaan en dat alle verschijnselen en verrichtingen van het dierlijk en plantaardig leven moeten beschouwd worden als een uitvloeisel van de krachten, die in het protoplasma werken.
| |
| |
Het was dus een groote vooruitgang en eene gewichtige vereenvoudiging in onze beschouwingen omtrent het karakter en den oorsprong des levens, toen men in het protoplasma den wezenlijken inhoud der cel had herkend en bewezen was, dat slechts van deze stof het leven afhankelijk is.
Van welken aard echter de krachten zijn, die in het protoplasma hare werking uitoefenen en waarvan de levensverschijnselen het gevolg zijn, maakt nog steeds een punt van aanhoudend onderzoek uit. Zeker is het, zooals uit de proeven van Reinke volgt, dat het protoplasma niet zulk eene eenvoudige stof is, als vroeger werd aangenomen, en dat zij geenszins uitsluitend uit eiwit bestaat, zooals men toen meende. Behalve eiwit komen er een groot aantal andere stoffen in voor, die ook in het lichaam der hoogere planten en dieren gevonden worden, en het protoplasma is dus zelfs eene zeer samengestelde stof. Dit mocht dan ook verwacht worden, daar de levensverschijnselen der organismen zelve aan die van het hoofdbestanddeel hunner cellen, het protoplasma, gebonden zijn en daarin dus ook die stoffen zullen voorkomen, waarvan die levensverschijnselen afhankelijk zijn.
Toch vormt het eiwit het voornaamste en gewichtigste bestanddeel van het protoplasma en daarin moet, volgens Loew en Bokorny, meer in het bijzonder de aanleidende oorzaak gezocht worden van het ontstaan der spankrachten, die de levensverschijnselen tot stand brengen. In het reeds genoemde werk van beide onderzoekers, dat in 1882 verscheen, wordt nu eene poging beproefd, om den oorsprong des levens langs chemischen weg te verklaren, en volgens bevoegde beoordeelaars zijn de schrijvers daarin niet ongelukkig geweest, terwijl de voordracht, die door Dr. Loew in Maart 1882 voor het Anthropologisch genootschap te München werd gehouden naar aanleiding van zijne nieuwe levenstheorie, van verschillende zijden met veel bijval en waardeering werd ontvangen.
Loew en Bokorny gaan van het beginsel uit, dat er een verschil van samenstelling moet bestaan tusschen de levende en de doode organische stof, en zij trachten dus het levensraadsel tot oplossing te brengen, door het chemisch verschil tusschen het eiwit van het levende en het doode protoplasma op te sporen. Zij nemen aan, dat in het eiwit eenige groepen van elementen voorkomen, die tot de zoogenaamde ‘aldehydgroepen’ behooren. Door aldehydgroepen verstaat men in de scheikunde groepen van atomen, uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaande, die zoodanig met elkander verbonden zijn, dat zij in die groepen zeer gemakkelijk onderling verschoven en op andere wijze gebonden kunnen worden of zich met andere atomen kunnen verbinden.
In de eenvoudigste voorstelling, die Loew voor het eiwitmolecule geeft, komen niet minder dan twaalf dier aldehydgroepen voor, doch in werkelijkheid bevat het waarschijnlijk nog een veel grooter aantal dier groepen, waardoor dus het eiwitmolecule zeer onstandvastig is en
| |
| |
eene groote beweeglijkheid vertoont in zijne samenstellende atomen. Zoolang nu deze aldehydgroepen onveranderd blijven of althans, door zich telkens met naburige atomen te verbinden en die daarna weder aan andere groepen af te geven, voortdurend opnieuw gevormd worden, blijft de beweeglijkheid der atomen van het eiwitmolecule bestaan; het bevat dan opgehoopte ‘spankracht’, blijft ‘actief’ en is ‘levend’. Doch zoodra door de eene of andere oorzaak atomen van naburige groepen in de aldehydgroep overgaan en aan deze hare eigenaardige chemische structuur ontnemen, is het met de beweeglijkheid der aldehydgroepen gedaan; de spankracht is door de vereeniging met andere atomen verbruikt en de ‘dood’ treedt op.
Hetgeen men vroeger door eene geheimzinnige ‘levenskracht’ wilde verklaren, is dus niets anders dan chemische spankracht, die in de atomen van het eiwitmolecule is opgehoopt en daaraan eene krachtige beweging mededeelt, die als de oorzaak des levens wordt beschouwd.
Het zou gewaagd zijn de meening uit te spreken, dat de theorie van Loew en Bokorny ons eene bevredigende oplossing geeft van het groote levensraadsel en van de wetenschappelijke verklaring der oorzaken van leven en dood. Maar toch mogen wij de poging in hooge mate waardeeren, die door deze geleerden is gedaan, om tot eene natuurlijke verklaring der levensverschijnselen te geraken, en bovendien hebben zij hunne taak niet alleen uit een theoretisch en bespiegelend oogpunt opgelost, doch tevens door merkwaardige proefnemingen de bewijzen voor hunne theorie trachten te leveren, iets, waarin zij, volgens bevoegde beoordeelaars, uitnemend zijn geslaagd. In elk geval is door hen de eerste schrede gedaan op den weg in de goede richting, n.l. die van de streng natuurwetenschappelijke verklaring der levensverschijnselen, waarop in de toekomst kan voortgebouwd worden.
Van groote beteekenis voor die verklaring is ook de tegenwoordig meer en meer zich uitbreidende studie van de algemeene verschijnselen en van de grondvoorwaarden van het organisch leven. Zooals wij reeds opmerkten, is deze studie zeer vereenvoudigd door de ontdekking, dat het leven bij alle wezens, zoo planten als dieren, aan eene en dezelfde stof, het protoplasma, gebonden is.
Het protoplasma zelf is echter, zooals wij gezien hebben, geene enkelvoudige stof, doch kan, daar er dezelfde verbindingen in voorkomen als in de hoogere dieren, zelfs in den hoogst eenvoudigen vorm eener cel dezelfde verrichtingen vervullen als het zoo samengestelde lichaam der hoogere planten en dieren. Dit verklaart ons dan ook, hoe uit de eenvoudige eicel de uiterst samengestelde organismen van de hoogere planten en dieren kunnen ontstaan en hoe die cel dezelfde verrichtingen als deze organismen kan vervullen. Van de laagste tot de hoogste levende wezens is de grondstof, het protoplasma, dezelfde en allen vertoonen dus ook dezelfde algemeene levensverschijnselen.
Vandaar, dat wij deze algemeene levensverschijnselen het best kunnen
| |
| |
onderzoeken bij de eenvoudigste levende wezens, b.v. bij de laagste diervormen, die in het slijk van stilstaande wateren voorkomen en tot de zoogenaamde vormlooze dieren behooren, n.l. de amoeben. Deze bestaan eigenlijk uit niets anders dan een klompje protoplasma, dat microscopisch klein is en slechts door zijne willekeurige bewegingen blijken van leven geeft. In de laatste jaren heeft men van die laagste levende wezens eene nauwkeurige studie gemaakt, die tot de volgende uitkomsten heeft geleid aangaande de algemeene verschijnselen des levens.
Bij de bewegingen der amoebe blijkt, dat zij, en dus ook het protoplasma in het algemeen, vatbaar is voor de waarneming van prikkels. De beweging wordt sneller of langzamer naar gelang van de temperatuur; prikkeling met eene naald doet de aanhangsels van het lichaam intrekken, zuren en electrische stroomen werken evenzoo. Door aanraking met kleine lichaampjes, vooral van organischen oorsprong, worden deze opgenomen; de onoplosbare deelen daarvan worden verwijderd en de overige deelen worden met de massa der amoebe, met het protoplasma, vereenigd; de massa neemt toe, er heeft voeding en assimilatie, d.i. opname en verwerking van voedingsstof, plaats, hetgeen een algemeen kenmerk van de levende stof is. Doch daarbij is, voor den geregelden gang der levensverschijnselen in het protoplasma, nog eene andere omstandigheid een noodzakelijk vereischte, nl. toetreding en opname van zuurstof.
Beide verschijnselen te zamen vormen het verschijnsel, dat den grondslag vormt voor het voortbestaan van alle levende wezens: de stofwisseling. Het protoplasma neemt dus voortdurend zuurstof op. Deze verbindt zich met hare koolstof en waterstof tot koolzuur en water, die door de uitademing weer worden afgegeven, en dit is dus de ademhaling van de amoebe, die insgelijks een algemeen verschijnsel van het leven is. Ook andere stoffen, behalve koolzuur en water, deels ook vaste stoffen, worden uit het organisme weer verwijderd en de opname van nieuwe voedingsstof is dus noodig, om dit verlies aan te vullen; de ademhaling en de voeding vormen dus te zamen de stofwisseling, zonder welke geen organisch leven denkbaar is.
Wordt nu meer stof opgenomen, dan er verloren gaat, dan neemt de massa der amoebe toe, doch die toename heeft eene grens. Er komt ten slotte een oogenblik, dat zich het lichaam der amoebe, als het eene zekere grootte bereikt heeft, in twee deelen verdeelt, die elk op zichzelf een nieuw leven beginnen. Dit is dus de voortplanting of vermenigvuldiging en ook zij komt bij alle levende wezens voor. Doch ook deze zet zich niet tot in het oneindige voort; aan het leven der amoebe is eene grens gesteld. Na eenigen tijd houden al de genoemde verschijnselen op, hetzij door uitwendige schadelijke invloeden of door uitputting. Het protoplasma wordt dan niet meer door prikkels in beweging gebracht, het wordt troebel en eindelijk gaat het in ont- | |
| |
leding over, waarbij het in veel eenvoudiger verbindingen wordt ontleed. Deze toestand der amoebe is de dood.
Al deze verschijnselen nu, die wij bij de zoo eenvoudig samengestelde amoebe kunnen waarnemen, herhalen zich op grootere schaal en in meer ingewikkelden graad bij alle levende wezens. Elke plant en elk dier kan als eene kolonie van cellen beschouwd worden en deze cellen, die weer in hoofdzaak uit protoplasma zijn samengesteld, hebben dezelfde algemeene levensverschijnselen als de amoebe.
Ook kan men in verreweg de meeste gevallen waarnemen, dat plant en dier hun oorsprong nemen uit een klein lichaampje, dat in uiterlijk en eigenschappen buitengewoon veel overeenkomst vertoont met onze eenvoudige amoebe en den naam draagt van ei of, daar het oorspronkelijk slechts uit eene enkele cel bestaat, van eicel. Evenals de amoebe plant zich ook de eicel door deeling voort, doch de gevormde deelen en nieuwe cellen gaan niet, elk op zichzelve, een nieuw leven leiden, doch blijven met elkaar tot één geheel vereenigd en vormen een organisme.
Bij de laagste organismen zijn en blijven al deze cellen, waaruit het lichaam bestaat, van één en dezelfde soort; men noemt deze wezens daarom monoplastiden en daartoe behooren b.v. alle vormlooze dieren. Bij de hoogere planten en dieren echter veranderen, gedurende de ontwikkeling uit het ei, sommige cellen van gedaante, vereenigen zich met elkaar op verschillende wijze tot samenhangende massa's en geven aldus aanleiding tot het ontstaan van uiterlijk van elkaar verschillende weefsels en organen. Zulke organismen, waartoe de meeste planten en dieren behooren, noemt men polyplastiden.
Doch met die vormverandering der cellen gaat ook eene zekere wijziging in hare functiën gepaard. Terwijl in het protoplasma der amoebe, die slechts uit eene enkele cel bestaat, alle levensfunctiën ook door diezelfde cel plaats hebben, ontwikkelen zich bij de hoogere organismen in sommige cellen zekere functiën in hoogeren graad dan andere. Sommige celgroepen of weefsels belasten zich meer met de ademhaling, andere met de voeding; in andere ontwikkelt zich het vermogen tot beweging; nog andere worden in hooge mate vatbaar voor prikkelingen en het waarnemen van indrukken, enz.
Aldus ontwikkelen zich in bepaalde groepen van cellen sommige eigenschappen van het protoplasma, die daarin reeds in geringen graad aanwezig waren, in meer bepaalden zin, doch daardoor ook in des te hoogeren graad van volkomenheid. De werkzaamheden van het protoplasma, die bij de amoebe in eene enkele cel alle te gelijk plaats hebben, worden bij de hoogere dieren over verschillende celgroepen verdeeld en daardoor tot grootere volkomenheid gebracht. Ook hier dus vindt het groote beginsel der verdeeling van den arbeid, dat in de menschelijke maatschappij de onmisbare voorwaarde is voor elke ontwikkeling, zijne volledige toepassing in de organisatie van de hoogere
| |
| |
planten en dieren en ook hier vormt het de eerste bron van de hoogere ontwikkeling en meerdere volkomenheid der levende wezens.
De verschillende algemeene verschijnselen des levens, die wij in hun eenvoudigsten vorm bij de amoebe leerden kennen, keeren dus ook bij de hoogere organismen terug. Ook bij deze bestaat dus, evenals bij de amoebe, eene grens voor het leven, hetzij de dood binnen enkele uren, zooals bij vele lagere planten of dieren, of eerst na eeuwen, zooals bij sommige boomen, optreedt.
Intusschen is het hier niet zoo gemakkelijk als bij de amoebe, om uit te maken, waardoor de toestand van het doode organisme zich onderscheidt van dien van het levende, en niet zoo eenvoudig vast te stellen, door welke oorzaak de dood optreedt. Dikwijls toch houden de genoemde algemeene verschijnselen op te werken, of althans worden zij tot een minimum teruggebracht en zijn dan niet meer waarneembaar, zonder dat toch het dier werkelijk gestorven is; het is dan slechts schijndood, hetgeen vroeger, wegens de vermindering in sterkte der levensfunctiën, met den meer juisten naam van ‘vita minima’ werd bestempeld. Slechts één beslissend kenmerk bestaat er, om, zoolang de uitwendige vorm niet verandert, het ontbreken van het leven vast te stellen, nl. het gemis van waarneming van prikkels. Zoodra echter de dood werkelijk optreedt, komt daarbij nog de ontbinding, de ontleding van het protoplasma in meer eenvoudige bestanddeelen, hetgeen bij den schijndood niet het geval is.
In nauw verband met de voorafgaande beschouwingen staat ook de vraag: waarom in het algemeen de dood optreedt?
Ook daaromtrent zijn in de laatste jaren belangwekkende hypothesen opgesteld en onderzoekingen verricht. Reeds sedert eeuwen en eeuwen hebben zoowel theologen als natuurkundigen zich met de vraag beziggehouden, waarom het leven van den mensch of van het dier eene bepaalde grens niet kan overschrijden en door welke oorzaken de dood in het algemeen steeds na zekeren tijd optreedt en aan het leven een einde maakt.
Reeds de bekende arts en physioloog Hufeland nam aan, dat een dier des te sneller het leven verlaat, hoe sneller het ontstaat en zich volledig ontwikkelt, en dat omgekeerd het leven langer duurt, naarmate het uit- en inwendige stofverbruik minder snel plaats heeft. Volgens Burdach is de dood een noodzakelijk gevolg van de eindigheid des levens en van de neiging van het individu, om terug te keeren tot zijn oorsprong, het algemeene leven, waaruit het zich eerst heeft ontwikkeld. Hij meent, dat het leven des te korter is en de dood des te spoediger optreedt, hoe korter de ontwikkeling tot den volwassen staat duurt en hoe sneller de groei plaats heeft. Walther verklaart het optreden van den dood hierdoor, dat, zoodra het werk der voortplanting volbracht en het nieuwe geslacht opgegroeid is, het vorige geslacht ook te niet moet gaan. De groei van het individu is nog een onderdeel
| |
| |
van de voortplanting en zoodra zij voleindigd is, treedt weer een nieuw geslacht op.
In deze en andere dergelijke voorstellingen vinden wij echter slechts de denkbeelden verkondigd omtrent de omstandigheden, waarvan het vroegere of latere optreden van den dood het gevolg is, en zij geven dus slechts de uitdrukking van de algemeene natuurwet, dat alles, wat leeft, als zoodanig vergaat, doch weer in een nieuwen vorm optreedt. Van meer belang is echter de verklaring van de eigenlijke, oorspronkelijke oorzaak van den dood der organismen, omtrent welk onderwerp in de laatste jaren insgelijks merkwaardige theorieën zijn opgesteld.
Wij ontmoeten op dit gebied ook onzen beroemden landgenoot, Prof. Harting, die de meening uitsprak, dat het sterven wegens hoogen ouderdom slechts voor een deel kan vergeleken worden met het stilstaan van een uurwerk, welks raderen en tanden afgesleten zijn en dus niet meer in elkaar grijpen. Want van eene eigenlijke afslijting der organen kan geene sprake zijn, daar, zoolang er leven is, alles, wat verloren gaat en afslijt, steeds weer wordt aangevuld en verjongd. Hield het verlies met de aanvulling steeds gelijken tred, dan zou er geene reden zijn, waarom het leven niet tot in eene onbepaalde tijdsruimte zou voortduren. Doch het verlies wordt door de winst niet gedekt; er komt een tijd van teruggang en de oorzaak van deze is ook de oorzaak van den dood, die echter, volgens Harting, tot nog toe grootendeels onbekend is. Slechts één, hoewel verwijderde, oorzaak van den dood kan met zekerheid worden aangenomen en deze werkt zonder uitzondering, nl. de langzame, doch voortdurende toename der kalkverbindingen in de weefsels.
In den jongsten tijd zijn uiterst merkwaardige onderzoekingen omtrent dit onderwerp gedaan door den bekenden Hoogleeraar in de dierkunde te Freiburg, A. Weismann. Deze heeft voor het eerst getracht de oorzaken van leven en dood in verband te brengen met de nieuwere natuurwetenschap en haar aangewezen als een der vele verschijnselen in de organische wereld, die het gevolg zijn van het door Darwin zoo helder in het licht gestelde verschijnsel der aanpassing. Zijne denkbeelden werden voor het eerst nedergelegd in eene voordracht Ueber die Dauer des Lebens, gehouden op de 54ste vergadering van Duitsche natuurkundigen en artsen te Salzburg in 1881, en later verschenen meer uitvoerige geschriften over dit onderwerp van denzelfden geleerde, nl.: Ueber Leben und Tod, eine biologische Untersuchung, Jena 1884, en Zur Frage nach der Unsterblichkeit der Einzelligen, in het Biologisch Centralblatt van 1885.
Weismann kent, wel is waar, aan de grootte, den bouw, de snelheid van den groei en de levensverrichtingen en de levenswijze van het dier eenigen invloed toe op den duur van zijn bestaan, daar b.v. een groot dier reeds uit den aard der zaak meer voedsel moet opnemen en dus langer moet leven, vóórdat het volwassen is, doch deze oorzaken
| |
| |
zijn slechts van betrekkelijke waarde en daarop komen dan ook talrijke uitzonderingen voor. Sommige kleine dieren leven veel langer dan andere, die veel grooter zijn; vogels, die zeer snel groeien en zich kenmerken door de snelheid hunner bewegingen en verrichtingen, bereiken dikwijls een zeer hoogen ouderdom. Doch de eigenlijke tijd, waarop de dood onder normale omstandigheden optreedt, is van andere omstandigheden afhankelijk en wel hoofdzakelijk van den tijd, dien het individu noodig heeft, om de noodige nakomelingen voort te brengen, om te zorgen voor de instandhouding der soort. De natuur tracht niet zoozeer aan de individu's in volwassen staat een zoo groot mogelijken levensduur te verzekeren, doch slechts het aantal nakomelingen zoo groot mogelijk te maken.
De levensduur is dus, volgens Weismann, ten slotte evenzeer afhankelijk van de algemeene natuurwetten, die de nieuwere wetenschap ons heeft ontsluierd, als de overige biologische verschijnselen. Het eindigen van het leven is insgelijks een gevolg van de hoofdverschijnselen der ontwikkelingsleer, van de natuurkeus en de aanpassing.
Als deze beschouwing juist is, moet het leven oorspronkelijk bij de organismen van de oudste perioden der ontwikkelingsgeschiedenis onbegrensd zijn geweest, en er bestaat dan ook eigenlijk geene physiologische oorzaak, waarom de dood zou moeten optreden, daar, zooals wij zagen, van afslijten der organen eigenlijk geene sprake kan zijn. Inderdaad zijn dan ook de laagste, de ééncellige organismen eigenlijk onsterfelijk; zij gaan slechts te niet, als uitwendige invloeden dit veroorzaken, zooals verwondingen, gebrek aan voedsel, enz., doch zij sterven nimmer een natuurlijken dood. Hier zijn immers de voortplantingscellen met de lichaamscellen één en voor het behoud der soort is dus het sterven der laatste niet noodig, ja, zou zelfs nadeelig zijn, daar tevens de voortplantingscellen ermede te gronde zouden gaan. De amoebe, die zich in twee nieuwe individu's verdeelt, gaat niet te gronde; beide nieuwe amoeben zijn onderdeelen van de oorspronkelijke, zijn volkomen aan elkaar gelijk en blijven elk op zichzelve voortbestaan, om zich daarna weer opnieuw te verdeelen.
Bij de hoogere, veelcellige organismen of polyplastiden echter is dit anders. Hoewel ook hier eigenlijk geene reden voorhanden is, waarom het leven niet onbegrensd zou kunnen zijn, zoo zou dit hier evenwel aan de instandhouding der soort niet bevorderlijk wezen. Het voortbestaan van alle organismen tot in eene onbegrensde tijdsruimte zou zeer nadeelig zijn voor de ontwikkeling van het organisch leven; de dood der individu's is eene noodzakelijkheid voor de instandhouding der soort; hij is een aanpassingsverschijnsel als gevolg van de natuurkeus in den strijd om het bestaan. In dien strijd slijten de individu's uitwendig noodzakelijkerwijze af, krijgen verwondingen, verliezen lichaamsdeelen, enz. Zij zouden dus bij een eeuwig, of zelfs een zeer langdurig, voortbestaan door dien strijd steeds gebrekkiger worden, deze gebreken
| |
| |
ook op hunne nakomelingen voortplanten en dus steeds minder geschikt worden tot instandhouding der soort.
Doch zelfs al bezaten zij het vermogen, om te blijven leven, zoo zouden toch die gebrekkige individu's meer en meer door de jongere, meer volkomene, worden gedood en verdrongen, daar zij tegenover dezen in den strijd om hun voedsel niet bestand zouden zijn. Prof. Harting sprak dan ook te recht reeds de meening uit, dat, zoo er eene statistiek kon opgemaakt worden van de sterfte der dieren in het algemeen, de gewelddadige dood zich als regel, de natuurlijke als uitzondering zou doen kennen. Uit de verschijnselen des levens volgt de noodzakelijkheid van den dood niet, doch deze is het natuurlijk gevolg van de uitwendige invloeden, die op de organismen werken.
Toen zich uit de ééncellige organismen langzamerhand de meercellige ontwikkelden, ging dus de onbegrensde levensduur, die aan de eersten eigen was, wel is waar verloren, doch in een zeker opzicht slechts schijnbaar. De oudste meercellige organismen, die zich uit de ééncellige het eerst vormden, bestonden nog uit gelijksoortige cellen, die alle dezelfde verrichtingen vervulden en dus, evenals de amoebe, tot in een onbegrensden tijd konden voortbestaan. Later echter, bij de voortgaande ontwikkeling, had er, ten gevolge der uitwendige invloeden, eene verdeeling van den arbeid plaats; sommige cellen gingen zich meer met de voortplanting, dus met de instandhouding der soort, belasten, andere met de voeding, dus met de instandhouding van het individu, enz.
De voortplantingscellen zijn ook nu nog onsterfelijk, althans in zooverre, dat zij slechts door uitwendige oorzaken, doch nooit op natuurlijke wijze den dood vinden. Want ook de eicel bij de hoogere dieren gaat geenszins te niet, doch ontwikkelt zich weer tot een nieuw individu, door zich met nieuwe lichaamscellen te omgeven. Zelfs ook als de kiemcellen, zooals met vele het geval is, afsterven, zonder bevrucht te zijn, is dit slechts een toevallige dood, door gebrek aan de noodige voedingsstoffen, enz. ontstaan.
De lichaamscellen echter hebben, ten gevolge der aanpassing aan veranderde omstandigheden, het vermogen, om eeuwig te blijven voortbestaan, verloren. Zij vormen eigenlijk slechts een aanhangsel van de voortplantingscellen, dienende, om dezen in stand te houden en te ontwikkelen. Doch als dit doel, de ontwikkeling der voortplantingscellen, bereikt is, wordt het verdere voortbestaan der lichaamscellen nutteloos, ja, zelfs schadelijk voor de huishouding der natuur, zooals reeds boven werd uiteengezet, en, voor zoover zij niet reeds door toevallige oorzaken vernietigd werden, sterven zij een natuurlijken dood. Deze moest, bij de ontwikkeling der organische wereld, noodzakelijk optreden, als een voor die ontwikkeling voordeelig aanpassingsverschijnsel, daar hierdoor de instandhouding der soort in een veel gunstiger toestand geraakte.
Aldus is in hoofdtrekken de gedachtengang van Weismann bij de
| |
| |
ontwikkeling zijner merkwaardige en talentvolle theorie over den oorsprong van den dood. Kan men daaraan geest en scherpzinnigheid niet ontzeggen, aan den anderen kant mogen wij er eene ernstige poging in zien, om ook dit verschijnsel, zij het ook niet tot volkomen oplossing, dan toch in overeenstemming te brengen met de algemeene wetten van het organisch leven.
De éénheid in de samenstelling der organische wezens, de kennis, dat alle levensverschijnselen aan één en dezelfde stof, het protoplasma, zijn gebonden en dat in het wezen der zaak, althans in de vorming en de grondeigenschappen, geen chemisch onderscheid bestaat tusschen de organische en de anorganische stoffen, - dit alles voerde als vanzelf tot de onderstelling, dat de verschillende vormen van levende wezens uit één enkelen grondvorm zijn ontstaan, en tot het aannemen der mogelijkheid van het ontstaan van dien grondvorm uit anorganische stoffen.
Deze hypothese vloeit ook als een noodzakelijk gevolg voort uit Darwin's ontwikkelingsleer van de organische wereld. Volgens deze leer zijn de verschillende vormen van organismen langs den weg der geleidelijke ontwikkeling uit meer eenvoudige vormen en deze eindelijk uit een enkelen grondvorm, of uit zeer weinige grondvormen, ontstaan. Die grondvorm bestond uit eene enkele cel en als vertegenwoordiger van deze eenvoudigste, het eerst optredende organismen kunnen de reeds meermalen vermelde amoeben beschouwd worden. Doch deze theorie voert ons nog eene schrede verder en wel tot het ontstaan der eerste en eenvoudigste organismen uit anorganische stoffen, d.i. tot de theorie der oerteelt of generatio spontanea.
Deze hypothese, reeds door de oude Grieksche wijsgeeren in beginsel gehuldigd, heeft, zooals licht te begrijpen is, geenszins algemeene instemming gevonden, daar men haar in strijd achtte met bestaande begrippen en godsdienstige denkbeelden, hetgeen ook tegenwoordig nog voornamelijk een hevigen tegenstand tegen deze hypothese uitlokt. Toch mag dit niet weerhouden van een onpartijdig wetenschappelijk onderzoek, daar slechts de natuurwetenschap het vraagstuk kan oplossen.
Bij de Grieken was de theorie van het ontstaan der eerste levende wezens een der hoofdonderwerpen der natuurbeschouwing, hoewel zij daaromtrent dikwijls de voor ons vreemdsoortigs te denkbeelden koesterden. Zoo liet Aristoteles de dieren ontstaan uit een droog lichaam door de werking der vochtigheid, zoodat b.v. kikvorschen en slangen uit het vochtig slijk der moerassen gevormd werden. Volgens Ovidius ontstonden de dieren uit het slijk der opdrogende aarde na den vloed van Deucalion. Virgilius nam aan, dat de bijen geboren werden in de ingewanden van den stier.
Ook in de middeleeuwen werd de oerteelt reeds spoedig door de Christenheid met de scheppingsgeschiedenis in verband gebracht, hetgeen wel een bewijs is, dat de tegenwoordige tegenstand der kerk
| |
| |
tegen deze hypothese uit een godsdienstig oogpunt elken grond mist. Reeds Basilius en Albertus Magnus hebben dit onderwerp in hunne geschriften behandeld. In dien tijd werden echter insgelijks de zonderlingste hypothesen omtrent de oerteelt verkondigd, zoodat men geloofde aan de zelfwording van kruipende dieren, insecten, enz. Onze beroemde landgenoot, de arts van Helmont, die in den tijd van Lodewijk XIV leefde, deed zelfs eene methode aan de hand, om, langs kunstmatigen weg, muizen te vervaardigen. Hij beweerde nl., dat, als men een pot met graan door een ouden doek afsloot, de graankorrels in muizen overgingen. Ook betoogde hij, dat de geuren, die uit den bodem der moerassen opstijgen, kikvorschen, slakken en bloedzuigers voortbrachten.
Uit deze voorbeelden volgt, dat de wetenschap in die dagen nog in hare eerste kindsheid verkeerde en dat nog de meest kinderlijke denkbeelden heerschten, ook omtrent het vraagstuk der oerteelt, welks oplossing men veel te ver zocht. Eerst de ontdekking der cel, als grondvorm van alle levende wezens, en de vooruitgang op chemisch gebied brachten de quaestie tot veel engere grenzen terug, nl. tot de vraag van het ontstaan der cel, door samenstelling uit anorganische stoffen, zonder toedoen van het organisch leven.
In het wezen der zaak moet de vorming eener eenvoudige cel uit een organisch mengsel, waarin de bestanddeelen voorkomen, waaruit zij bestaat, geenszins als onmogelijk worden beschouwd, terwijl de bereiding van tallooze organische stoffen uit anorganische verbindingen reeds nu een voldongen feit is. De mogelijkheid van het ontstaan van cellen, en dus ook van levende wezens, uit anorganische stoffen kan dus op geen enkelen grond worden ontkend. Het is zelfs, volgens de tegenwoordige beschouwingen omtrent het ontstaan van het heelal, een noodzakelijk gevolg van den ontwikkelingsgang der natuur. Wij weten immers, dat het zonnestelsel, en dus ook onze aarde, eenmaal in gloeienden toestand verkeerde. Toen kon dus van organisch leven, zelfs van het bestaan van organische stoffen, geene sprake zijn, daar deze bij eene zoo hooge temperatuur niet kunnen bestaan. Eerst later, toen de aarde voldoende bekoeld was en vooral sedert het vloeibare water zich op hare oppervlakte verdicht had, konden uit de voorhanden zijnde elementen de organische stoffen en later de levende wezens gevormd worden. Wel heeft William Thomson de hypothese opgesteld, dat meteoorsteenen, met organische kiemen belast, van andere hemellichamen op de aarde zouden zijn neergedaald, toen deze reeds afgekoeld was, doch het behoeft niet gezegd te worden, dat deze hypothese de vraag slechts verplaatst, zonder haar op te lossen, daar het dan immers weer de vraag blijft, hoe de organische kiemen op die andere hemellichamen zijn ontstaan. Het valt dan ook niet te betwijfelen, en de meeste natuurkundigen van den tegenwoordigen tijd plaatsen
| |
| |
zich op dit standpunt, dat het eerste leven op aarde is ontstaan door de vorming van organische cellen uit anorganische stoffen.
Het ligt in den aard der zaak, dat het zeer moeielijk is, beslissende bewijzen bij te brengen voor de theorie van den gemeenschappelijken oorsprong aller levende wezens, daar van de oudste organismen slechts geringe sporen zijn achtergebleven. Wij zijn daarbij grootendeels beperkt tot de vergelijkende studie der tegenwoordige planten en dieren en besluiten, uit overeenkomstige kenmerken in den bouw, tot een gemeenschappelijken oorsprong. In één opzicht echter kunnen wij uit voorwereldlijke overblijfselen in de aarde een gewichtig besluit trekken. Wij zien nl., dat deze des te eenvoudiger worden, hoe ouder de aardlagen zijn, waarin zij voorkomen, en dit is een belangrijk feit ten gunste van de ontwikkelingstheorie.
Nu bestaan echter tegenwoordig, naast de meer ontwikkelde plant- en diervormen, nog steeds wezens van den allereenvoudigsten bouw, zooals de amoebe en de bacteriën. Het is niet aan te nemen, dat, terwijl andere wezens van de vroegste perioden af zich hooger en hooger ontwikkeld hebben, deze door alle aardperioden heen op denzelfden trap zouden zijn blijven staan. Er blijft dus geene andere verklaring van dit verschijnsel over dan deze, dat de vorming dezer eenvoudigste organische wezens door de oerteelt ook tegenwoordig nog plaats heeft.
Eene andere vraag is het, hoe deze vorming tot stand komt en of men werkelijk in staat is, haar op kunstmatige wijze tot uitvoering te brengen. De oplossing van deze vraag kan natuurlijk slechts gegeven worden bij eene meer volledige kennis van het wezen der stof en van de krachten, die in haar werken.
Toch heeft men reeds sedert eeuwen pogingen aangewend, om door proeven de mogelijkheid der oerteelt te bewijzen, en vele physiologen meenen zelfs, dat het vraagstuk reeds nu ten gunste der theorie is beslist en dat het hun gelukt is, kunstmatig organismen te kweeken uit anorganische stoffen. In de vorige eeuw werden deze proeven o.a. genomen door Needham en Buffon, die zich vóór de leer der oerteelt verklaarden, terwijl Spallanzani het tegendeel trachtte te bewijzen. Later bewezen Gay-Lussac en Von Naegeli de onvolledigheid der proeven van Spallanzani, doch omgekeerd werden door Schwann, Schultze, en vooral in den lateren tijd door Pasteur, talrijke schrander uitgedachte proeven verricht, om de onmogelijkheid der generatio spontanea aan te toonen. Tegenwoordig zijn het, behalve Haeckel te Jena, vooral Fransche geleerden, die zich aan dit vraagstuk wijden. De strijd tusschen voor- en tegenstanders der hypothese wordt met onverminderde kracht voortgezet, hetgeen niet belet, dat de quaestie nog steeds onopgelost is.
Bastian, een voorstander der oerteelt, is de meening toegedaan, dat sommige stoffen, als zij slechts in de daartoe gunstige omstandigheden
| |
| |
gebracht worden, het vermogen hebben, zonder toedoen van het leven in organismen over te gaan, en hij vergelijkt dezen overgang ongeveer met het kristalliseeren van andere stoffen. Het is dan ook werkelijk niet gemakkelijk in te zien, waarom een eenvoudig lichaam als de cel, die dikwijls zelfs den wand en de kern mist en slechts uit enkel protoplasma bestaat, niet evengoed zonder het levensproces zou kunnen gevormd worden als een kristal, dat dikwijls zooveel kunstvoller en ingewikkelder van bouw is. Ook Pouchet is in Frankrijk een talentvol verdediger van de leer der oerteelt, die door hem heterogenie, door anderen ook wel abiogenese genoemd wordt.
Haeckel zoekt zijn steun vooral in de eerst in onzen tijd ontdekte lagere wezens, die nog veel eenvoudiger van samenstelling zijn dan de gewone cellen, geen bepaalden vorm, geene kern of celwand, geene organen bezitten: de moneren en bacteriën. Deze kunnen als de laagste levensvorm beschouwd worden en zijn, volgens Haeckel, door oerteelt ontstaan. Hij neemt aan, dat in eene vloeistof, waarin zich de elementen koolstof, waterstof en zuurstof bevinden, door onderlinge aantrekking van deze en door hunne wederzijdsche bewegingen moleculen gevormd worden. Dit molecule, eene organische atoomgroep, werkt dan weer aantrekkend op de atomen, die nog in de vloeistof aanwezig zijn, evenals een kristal werkt op de moleculen der moederloog. De aangetrokken elementen vereenigen zich daardoor opnieuw tot moleculen en een aantal van deze vereenigen zich tot een structuurloos klompje protoplasma of een moneer.
Nog tal van andere geleerden hebben hunne krachten beproefd in het opstellen van theorieën over het ontstaan der eerste levende wezens, doch het zou ons te ver voeren deze hier alle te vermelden. Wij bepalen ons dus tot het noemen van den uitstekenden denker en philosoof Herbert Spencer, die insgelijks zijne meening over de oerteelt heeft uitgesproken en wel ten gunste van deze. Hij verwerpt echter ten eenen male het denkbeeld van een plotseling ontstaan van levende wezens uit anorganische stoffen, ook daar dit met de leer van Darwin, die eene geleidelijke ontwikkeling predikt, in strijd is. Hij neemt dus aan, dat er tusschen de levenlooze stoffen en de eerste levende wezens tal van overgangen bestaan, zoodat de vorming van de laatste eerst langzamerhand zou hebben plaats gehad.
Laat ons nu nog vernemen, welke argumenten de tegenstanders van de leer der oerteelt ten gunste van hunne meening aanvoeren. Onder hen neemt ongetwijfeld de Fransche geleerde Pasteur, die in de laatste jaren zich zulk een grooten naam heeft gemaakt door zijne genezingsmethode der hondsdolheid, de eerste en gewichtigste plaats in en zijn werk over de ‘generatio spontanea’ is, hoe men ook over dit onderwerp moge oordeelen, uiterst merkwaardig.
Pasteur voerde met Bastian en Pouchet een hevigen strijd over de oerteelt en ontkent hardnekkig de mogelijkheid, om levende wezens te
| |
| |
voorschijn te roepen, zonder dat er vooraf eene levende kiem aanwezig was, hetgeen hij door tal van proeven trachtte te bewijzen. Hij voerde o.a. lucht, waarin zich, volgens zijne tegenstanders, door oerteelt de kiemen zouden ontwikkelen, eerst door watten, om de reeds aanwezige kiemen tegen te houden, en verhitte verder het vat, waarin de proef plaats had, tot 120° C., om de daarin aanwezige kiemen te dooden. In dat vocht waren de noodige voedingsstoffen voor de bacteriën aanwezig, doch het bleef nu werkelijk onveranderd en vormde geene bacteriën. Hetzelfde was het geval, als men de lucht eerst voerde door eene roodgloeiende platinabuis.
Doch volgens Pouchet was het mogelijk, dat door deze bijzondere omstandigheden, door de hoogere temperatuur, waaraan de lucht was blootgesteld, en door de verhitting van het vocht in het vat, de voorwaarden voor het tot stand komen der oerteelt minder gunstig waren geworden, en op de schijnbaar overtuigende proeven van Pasteur werd dan ook weer door Pouchet en anderen met nieuwe proeven geantwoord. Beide partijen behielden dus in dezen strijd, wellicht met evenveel recht, haar oorspronkelijk standpunt en tot op dit oogenblik is het vraagstuk dus nog volkomen zonder oplossing gebleven.
Mag men daaruit nu besluiten, dat het ook steeds onopgelost zal blijven? Geenszins; want evenmin als tot nog toe de mogelijkheid der oerteelt werd aangetoond, evenmin is het bewijs geleverd, dat zij niet bestaat of niet bestaan kan. Immers kunnen de proeven van Pasteur en zijne medestanders alleen dit bewijzen, dat de oerteelt nog nimmer is waargenomen onder die omstandigheden, welke door de verschillende onderzoekers bij hunne proeven werden gekozen en die dikwijls van zeer bijzonderen aard en weinig in overeenstemming zijn met de toestanden in de natuur. Doch daaruit volgt nog niet, dat onder geene enkele omstandigheid, onder voorwaarden, die de natuur zelve aanbiedt, geene generatio spontanea zou kunnen tot stand komen, al is het leveren van het bewijs daartoe tot op dit oogenblik tevergeefs beproefd wegens de groote moeielijkheid, om de kiemen volkomen uit de toestellen te verwijderen.
Met onze tegenwoordige hulpmiddelen kunnen, zooals uit de proeven van Pasteur met groote zekerheid kan afgeleid worden, de nu bekende kleinste levende wezens, de bacteriën, niet door oerteelt voortgebracht worden, doch het is zeer goed mogelijk, dat er wezens zijn, nog kleiner en eenvoudiger dan de ons bekende, en dat die door oerteelt kunnen ontstaan. De ondervinding op dit gebied althans heeft geleerd, dat, naarmate onze werktuigen verscherpt en onze microscopen verbeterd werden, steeds weer levende wezens ontdekt werden van nog geringere afmetingen en nog eenvoudiger samenstelling dan de reeds bekende.
Wij kunnen dus evenmin de mogelijkheid als de onbestaanbaarheid der oerteelt bewijzen, doch nemen wij in aanmerking, hoe menigmaal in de tegenwoordige eeuw de moeielijkste vraagstukken tot oplossing
| |
| |
zijn gekomen, zelfs die, aan welker mogelijkheid in de verste verte niet werd gedacht, dan mogen wij in geen geval omtrent dit onderwerp een beslist oordeel uitspreken en mag Du Bois-Reymond's ‘ignorabimus’ op dit vraagstuk niet onvoorwaardelijk worden toegepast. Zelfs De Quatrefages, ofschoon een bondgenoot van Pasteur, meent, dat het althans niet onmogelijk is, dat de onbekende oorzaak des levens nog tegenwoordig werkt en wellicht nog eenmaal ontdekt zal worden.
De tegenstand, dien velen, vooral uit een theologisch oogpunt, koesteren tegen de natuurlijke en mechanische verklaring van het leven, mist dan ook werkelijk elken redelijken grond. Zelfs wanneer de mogelijkheid der oerteelt bewezen zal zijn, als de physische en chemische processen, die het leven voortbrengen, volledig bekend zullen zijn, wanneer éénmaal, waaraan niet valt te twijfelen, voor de geheele natuur zal bewezen zijn, dat alles zich geleidelijk en langs natuurlijke oorzaken heeft ontwikkeld, zoo dreigt daarom toch den godsdienst geen gevaar, want de ware godsdienst is onafhankelijk van de juistheid of onjuistheid dezer theorieën. De leer der geleidelijke ontwikkeling der menschheid en der dieren- en plantenwereld biedt werkelijk niet minder wonderbaarlijks en niet minder grootsche denkbeelden aan dan die van het gelijktijdige ontstaan van alle levende wezens; zij is met het bestaan der Godheid niet slechts volkomen vereenigbaar, doch geeft daaraan zelfs eene nog hoogere en meer edele beteekenis.
De groote wijsgeer Herbert Spencer, wiens denkbeelden over de oerteelt wij reeds boven vermeldden, heeft het Darwinisme ook uit een godsdienstig en zedenkundig oogpunt onderzocht en op de meest overtuigende wijze aangetoond, dat zich de zedenleer op de gronden der Darwinistische theorie en in overeenstemming met de wetenschap uitmuntend laat opbouwen. Ook de godsdienst kan zich, evenmin als de wetenschap, aan de eeuwige wet der ontwikkeling onttrekken; die ontwikkeling bestaat zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied en geene macht ter wereld is in staat, ook al worden daardoor aloude en ingewortelde begrippen vernietigd, de ontwikkeling van den menschelijken geest tegen te houden. Mocht de oplossing van het raadsel des levens, waarmede reeds in de laatste jaren zulke groote vorderingen zijn gemaakt, eenmaal werkelijk tot stand komen, dan zal voorzeker een der schitterendste bewijzen van die ontwikkeling geleverd zijn.
Zutfen, Juni 1887.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|