| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Een stuurman.
Toen de predikant Swenson stierf, troostten de bewoners van het stadje aan de Hardanger Fiord zich met de gedachte, dat Olle, zijn zoon, hem zou opvolgen, want sedert meer dan eene eeuw had een Swenson hun het Evangelie verkondigd. Toen Olle hun mededeelde, dat hij de oude traditie niet zou handhaven, want dat hij naar Amerika ging, konden zij hem nauwelijks gelooven. Olle verkocht zijns vaders kleine bezitting en had juist genoeg, om zijne reis naar de Vereenigde Staten te betalen.
Olle Swenson had gestudeerd en zou zijne studiën aan de Universiteit te Christiania voltooid hebben, indien de dood zijns vaders zijne loopbaan niet had verstoord.
De kennis, welke Olle bezat, was uit een oogpunt van broodwinning slechts even voldoende. Toen hij nog een knaap was, had hij wat Duitsch geleerd van een Bremer koopvaardij-kapitein, die de kleine zeehaven bezocht en vriendschap voor hem had opgevat. Een weinig Engelsch had hij geleerd van Engelsche heeren, die voor de zalmvisscherij in Noorwegen kwamen en die meestal brieven van aanbeveling aan den predikant Swenson medebrachten. Dan was Olle hun gids en hij had reeds als kind een tocht naar Finmarken gemaakt met een Engelsch jachtgezelschap. Onder Olle's grootste schatten waren een Robinson Crusoë en een boek met Noorsche en Engelsche samenspraken. Hij was leergierig van aard en had aanleg voor het leeren van talen en aan de Universiteit had hij, om in de onkosten van zijne studiën te helpen voorzien, Engelsche lessen gegeven. Daarbij had hij een fraai muzikaal talent van zijn vader geërfd. Het leven, dat hij tot nog toe had geleid, had hem sterk en gezond gemaakt. Met een welgestelden oom, eigenaar van verscheidene visschersbooten, had hij menig zeereisje gedaan, zelfs als visscher wel eens iets verdiend en ook, meer dan eens, in eene holle zee zwemmende zijn leven gered. Hij was een flinke, mannelijke jongen, met heldere grijze oogen, blanke tanden en bruin krullend haar.
Toen Olle Swenson in New-York was aangekomen, telde hij zijn geld, bekeek een paar kostbaarheden, welke hij medegebracht had, en berekende, dat hij, met de grootste zuinigheid, genoeg had, om van Juli tot September te leven.
| |
| |
Hij huurde een zolderkamertje en leefde van brood en aardappelen; hij kocht een Bijbel en eene dictionnaire, begon hard te werken en zijne kennis van het Engelsch nam verbazend vlug toe.
Zoo had hij bijna twee maanden geleefd; zijn sterk gestel deed hem allerlei ontberingen trotseeren; hij werd slechts iets magerder, dan hij was. Nu en dan voelde hij zich te veel opgesloten in zijn kamertje; dan werd hij rusteloos en ging op ontdekkingstochten uit. Voor reisjes met eene boot of een spoorwagen had hij geen geld; hij nam een stuk brood mede, begon zijne eenzame wandeling en zocht altijd de groenste lanen en de schaduwrijkste bosschen. Hij gaf er niet om, hoeveel mijlen hij liep. Wanneer dan de zon hoog aan den hemel stond, nam hij rust, haalde zijn brood voor den dag en nam den terugtocht weder aan. Hij vond die tochten heerlijk; in de bosschen voelde hij zich te huis; daar vergeleek hij de boomen en planten met die van zijn vaderland; ook vogels en insecten wekten zijne belangstelling; hij had geheel het fijne instinct van den natuurvorscher.
Hij liep langs menige fraaie rivier en baadde zich in het frissche water; met kennersoogen sloeg hij de schepen gade. Slechts één ding drukte hem en dat was een verlangen naar omgang met menschen; doch die druk was als eene voorbijgaande wolk, die nauwelijks zijne opgeruimdheid verduisterde.
Dikwijls zong hij onder het loopen; want in zijne kleine kamer had hij geene stem; dan herhaalde hij zijne Noorsche liederen, en al wekten zij heimwee bij hem op, het gaf te meer pathos aan zijne stem.
Dat dacht althans een jong meisje, dat op een omgevallen boom bij een riviertje zat en een blikken emmer als voetbankje gebruikte. Het moest in den morgen hard geregend hebben; want hoewel de zon het gras had gedroogd, ademden de planten sterke geuren uit. Het water was in deze oogenblikken alles behalve helder; de stortregen had het troebel gemaakt, behalve op eene plek, waar een watervalletje langs den hellenden oever stroomde en een kristalhelder beekje vormde.
Het jonge meisje was blijkbaar niet gewoon water te putten. Zij had haar emmer gevuld, doch het water was vol schuim, takjes, bladeren en onkruid, en toen zij in den emmer keek, werd haar gelaat er niet eens in weerkaatst. Teleurgesteld goot zij den emmer weder ledig en ging op den boomstam zitten, als bedacht zij, wat zij doen zou, en trommelde op hare blikken voetbank.
‘Daar kan geene thee van gezet worden; het is te vuil, en daarginds is het water zoo helder; het is ergerlijk en tante en Julie wachten op mij. Waarom heb ik ook gezegd, dat ik wel water zou vinden?’ Het jonge meisje stroopte hare mouw op, ging naar den waterkant en hield den emmer bij zijn hengel van ijzerdraad aan een vinger; doch de bodem van den emmer raakte de oppervlakte van het water niet eens.
‘Als ik eens eene tak greep en er den emmer aan hing, zou ik hem wel naar omlaag kunnen buigen,’ dacht zij. - ‘Wie zou daar zoo mooi zingen? - Gij neemt eene vlucht van belang, maar gij kunt die noot niet halen. Ja, toch; goed gezongen! Welk eene wonderlijke melodie! - Maar met luisteren wordt mijn emmer niet vol.’
Dat bedenkende, zocht zij een voor haar doel geschikten tak en hing er den emmer aan; doch de poging eindigde weder in teleurstelling. ‘Nu wil die domme emmer niet zinken. Wacht! - Wat zingt die man mooi; lieve tijd,
| |
| |
hij moet hier vlak bij zijn. - Kom, ik moet toch mijn zin hebben. Ik zal een steen zoeken en in den emmer leggen, voor ballast.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; zij zocht een steen, waschte hem af, hing den emmer aan den tweetandigen tak en liet hem zakken. - De emmer zonk zonder plof en stond nu op den bodem van de beek. Het jonge meisje klapte in hare handen bij het welslagen van haar werk.
‘Rebecca behoefde niet eens zoo vindingrijk te zijn,’ riep zij opgewonden. ‘Als hier soms een jongmensch in de buurt is, door Abraham gezonden, mag hij komen drinken en mij een gouden ring en twee armbanden geven. Ik heb dat knapjes overlegd!’
Helaas! Daar brak de tak, en de emmer viel, met steen en al, in de diepte en de plof werd geaccompagneerd door een gilletje van het meisje.
Olle schrikte van den schreeuw, was in eenige stappen aan den oever der rivier en stond nu, half ernstig, half lachende, tegenover het jonge meisje.
‘Het is geene koe, ik behoef niet bang te wezen. Eigenlijk komt hij juist van pas,’ dacht zij.
‘Zoudt gij mij ook willen helpen, als gij kunt, om mijn emmer terug te krijgen? Gij ziet, het is daarginds troebel, en waar ik nu sta, is het helder. Ik wilde water scheppen, maar mijn emmer viel.’
‘Is het niet de geschiedenis van den wolf en het lam?’ vroeg Olle, die nu, op een omgevallen boomstam, iets verder op, het riviertje was overgestoken.
‘Neen, neen; het is de fabel van dat dier, dat in den put naar de maan keek en haar voor eene zilveren plaat hield.’
Olle sneed eene taaie twijg af, beproefde er de sterkte van op zijne knie; zij boog, zonder te breken. Het jonge meisje sloeg zijne handeling schroomvallig gade; de man gaapte haar niet aan, hij dacht aan niets dan aan het redden van den emmer, doch zijne poging was vruchteloos. Zou hij nu gaan waden? Wel, het water was veel te diep!
‘Doe dat niet! Als 't u belieft niet!’ riep het jonge meisje.
‘Het is een groot ongeluk; het spijt mij zoo voor u! Maar wij zullen hem wel terugkrijgen, wees maar niet bedroefd, Juffrouw.’
Olle was een en al deelneming.
‘Bedroefd! Dat is de emmer nauwelijks waard. Het is evenwel heel vriendelijk van u, dat gij u zooveel moeite geeft; maar ik wil volstrekt niet hebben, dat gij ervoor in het water gaat.’
‘Als het vijftig vademen diep was, zou ik er voor een gouden beker ook wel naar duiken,’ zeide Olle galant.
‘Onzin!’ Zij keek Olle aan; zij zag geen glimlach op zijn gelaat en dacht: ‘Zou hij meenen, wat hij zegt?’ - ‘Gij waart die zanger zeker? Door mijn luisteren heb ik niet genoeg gelet op hetgeen ik deed.’
‘Dan is het mijne schuld geweest. Heb ik het niet gezegd, dat ik de wolf was. Ik ben zoo blij!’
‘Blij! Gij bedoelt, dat het u spijt!’
‘Neen, ik ben blij. Ik heb uw emmer in het water gezongen; nu moet ik hem eruit zingen.’
Het jonge meisje antwoordde niet. Indien zij iets gezegd had, zou het nog eens: ‘Onzin!’ geweest zijn.
‘Er bestaat een tooverlied,’ hernam Olle, ‘dat de paarlen uit de zee doet komen, als de menschen het maar kenden. Eene oude Finlandsche vrouw
| |
| |
heeft het mij geleerd. Wilt gij ernaar luisteren? Want ik moet het zingen.’
Olle was slim, want juist in dat oogenblik had hij den emmer beet. Hij zong een eentonig deuntje en toen de laatste toon eruit was, stond de emmer, vol van het helderste water, op den kant.
‘Ziezoo!’ zeide Olle, met een glimlach en eene diepe buiging.
‘Het is toch heel vriendelijk van u.’
‘Mag ik hem nu voor u dragen?’
‘Neen, zeker niet.’
‘Waarom niet? Hij is te zwaar voor u en gij zult uwe vingers met dat ijzerdraad snijden. Zie, ik kan gemakkelijk een beter hengsel maken.’
Olle plukte eenige biezen, vlocht ze, bond ze vast met gras en wond ze om het ijzerdraad heen. Daarop gaf hij den emmer deftig aan het jonge meisje terug, boog en stak de rivier weder over.
Het jonge meisje stond een oogenblik besluiteloos; zou zij den man niet mogen beloonen? Zij haalde een zilveren muntstukje voor den dag en wierp het Olle toe, die zich weder naar haar had omgekeerd. Hij ving het geldstukje op en wierp het haar terug, zoodat het voor haar op den grond viel.
‘Dat was niet lief van u,’ riep Olle; ‘ik ben geen bedelaar.’
‘O, neem mij niet kwalijk!’ riep zij ontsteld terug, wilde schielijk den emmer opnemen en stiet hem inderhaast omver.
Olle was in een oogwenk weder de beek over.
‘Het spijt mij zoo, dat ik u heb doen schrikken. Ik ken hier de gewoonten niet, ik ben hier vreemd. Wacht, ik zal den emmer weer vullen. - Ziezoo; nu moet gij mij niet meer bedanken.’ En Olle ging heen.
Het meisje bleef volle vijf minuten op den boomstam zitten en peinsde: ‘Ik heb mij gek aangesteld. Ik wou, dat hij nog eens gezongen had....’
‘Mary, Mary! Waar zijt gij?’ hoorde zij roepen. ‘Wij dachten, dat gij verdwaald of verdronken waart. - Wij hebben de mand uitgepakt; de kip zit vol suiker; grappig! Haast u nu! Maar uwe voeten zijn doornat. Hebt gij ook een man hooren zingen? Niet? - Dan moet gij stokdoof zijn. Wat scheelt u toch?’
‘Ik bedacht, Julie, dat wij twee heuvels over moeten en dat de emmer zoo zwaar is, en dat het heel moeielijk is, helder water uit eene troebele beek te scheppen.’
‘Wij zullen den emmer samen dragen.’
Toen zij ermede ter bestemder plaats kwamen, was de emmer meer dan half ledig. Er zat eene oude dame bij de tafel, die de kip en het brood sneed.
‘Ik dacht, dat gij nooit terugkwaamt, Mary,’ zeide zij.
‘Mary zat te mijmeren zooals gewoonlijk, moeder; zij was geheel van streek van haar zwaar werk. Nu, een heuvel beklimmen met een emmer water in de hand is dan ook niet plezierig.’
‘Dan zullen wij nu een kopje thee drinken. Julie, rakel het vuur wat op. Terwijl gij weg waart, is er een knap jongmensch voorbijgekomen. Ik kon een stuk hout niet stukkrijgen, toen heeft hij het voor mij gedaan; ik was ook niet ongerust meer, toen hij mij vertelde, dat hij eene jonge dame met een emmer water had gezien. Schenk water in den ketel, Mary; ik heb trek in thee. Wij hebben al den tijd, eer de omnibus komt.’
‘Wie heeft die biezen zoo mooi gevlochten, Mary?’ vroeg Julie. ‘Zie nu
| |
| |
eens aan! Wilt gij het vuur uitblusschen, of zoudt gij liever het water in den ketel doen. - Het is eene nieuwe manier van vlechten; het schijnt het werk van een zeeman. Hier, Mary, ik weet toch, dat gij er zwak op hebt; bind de beide einden aan elkander en gebruik het als armband en souvenir.’
Olle liep intusschen met haastigen tred, zijn hoofd vol phantasieën. ‘Zou ik den weg herkennen?’ vroeg hij zich. Zeer waarschijnlijk, hij had immers al het instinct van den natuuronderzoeker.
Er ging meer dan eene week voorbij, eer Olle weder een vrijen dag nam. Toen sloeg hij den welbekenden weg in en al zwervende kwam hij een boom voorbij, waarop een bordje hing met de waarschuwing:
‘Hier mag geen picnic gehouden worden zonder toestemming der eigenaars van het Fontein-Hotel.’
‘O, nu begrijp ik het,’ dacht Olle. ‘Die jonge dame was uit met hare moeder en hare zuster. Zij wonen hier niet; ik zal haar waarschijnlijk nooit, nooit wederzien.’
Toen zette Olle zich neder; hij was neergedrukt en had geen eetlust. Het was zoel weder, en eer de avond inviel, regende het hard. Toen Olle te huis kwam, was hij druipnat.
Dien avond had hij nog slechts één dollar, doch het verontrustte hem niet. Hij werkte tot diep in den nacht, doch toen hij eindelijk te bed ging, sliep hij onrustig; zijne tanden klapperden, hij had eene zware koorts en ging den volgenden morgen naar een apotheker.
‘Ik zal u pillen geven,’ zeide de apotheker; ‘maar gij moet deze streek uit; het is hier laag en vochtig. Alle Hoorwegers, die hier komen, gaan naar zee; doe het ook, word zeeman.’
‘Dat is een uitstekende raad. Waar liggen de booten, die New-York van visch voorzien?’ vroeg Olle.
Hij ontving de noodige inlichtingen en wandelde langzaam naar de haven. Zoodra hij de booten in het oog kreeg, raadde hij hare bestemming, hoewel hij nooit zulke vaartuigen had gezien. Vol genot keek hij naar de visschersvloot. Het leelijkste, oudste, meest verwaarloosde schip was voor hem een plezierjacht. De frissche lucht, die hem uit de baai tegenwoei, scheen hem nieuw leven te geven.
Olle zocht een scheepje uit, dat er netjes uitzag, en liep op den steiger heen en weder, totdat hij op het achterschip den naam Josiana zag. Indien er maar iemand op het dek geweest was, zou Olle hem terstond aangesproken hebben; doch hij meende een man in de kajuit te zien, bezig zich te scheren. - Zou hij aan boord durven gaan? Hij deed het, ging naar beneden en kwam zoo in het licht te staan van den man, die zich scheerde.
‘Uw vader was geen glazenmaker, wed ik,’ zeide eene grove stem.
‘Neen,’ antwoordde Olle verschrikt. ‘Mijn vader was predikant, dominee, evangeliedienaar.’
Olle pronkte met zijne namen in het Engelsch.
‘Zijt gij de kapitein?’ vroeg Olle.
‘Ja, en daarom heb ik mij nog nooit eens in de week kunnen scheren, zonder dat de een of andere gek mij in mijn werk stoorde.’
‘O, een gek! Dat ben ik niet, pardon. Ik zal wachten, totdat gij u geschoren hebt; dan wilde ik u vragen, of ik met u op de vischvangst mag gaan.’
‘Zoekt gij werk? Wat kunt gij?’
| |
| |
Hier klom de kapitein de trap op en keek Olle van het hoofd tot de voeten aan. ‘Gij ziet er niet sterk uit en weet niets van de visscherij af?’
Olle moest lachen, zoo ziek als hij was. ‘O, ja wel,’ zeide hij. ‘Ik kan visschen.’
‘Wat voor visch?’
‘In mijn land kabeljauw, leng, haring, makreel, schelvisch en een groot aantal andere vischsoorten, die in de Noorsche zeeën zwemmen en wier naam ik nog niet in het Engelsch ken.’
‘Nu, gij hebt al eene heele lijst in uw hoofd, en hebt gij die in uw land gevangen?’
‘Ja, en zalm ook.’
‘Zalm is een denkbeeldige visch. Gij zijt zoo groen als gras.’
‘Neen, groen ben ik niet; maar bleek van de koorts misschien.’
‘Kunt gij een schip optuigen?’
‘Ik heb het van een kapitein uit Bergen geleerd. Ik ken, wat men de theorie noemt; ik heb dikwijls kleiner scheepjes dan dit opgetuigd. Ik weet de namen van de touwen nog niet in het Engelsch, zij staan niet in mijne dictionnaire. Maar dit,’ en Olle ging naar den kant van de boot, ‘dient om het zeil op te halen en dit om het vast te maken; dit ken ik niet, maar als gij het mij eens zegt, vergeet ik het nooit meer. Dit is de fraaiste visschersboot, die ik ooit heb gezien.’
Olle's lof was oprecht en drong recht in het hart van den schipper door; want de kapitein had twee dingen boven alles lief: zijn schip en zijne vrouw.
‘Dat zal wel, want ik heb haar zelf gebouwd. - En dus woudt gij varen? Waarvoor?’
‘Om te visschen.’
‘Och, loop heen. Ik bedoel voor welk loon.’
‘Loon, salaris, traktement? - Ik wil eene maand werken voor wat ik eet en drink. Ik ben ziek vandaag en ik wilde morgen weer beter zijn.’
‘Het is hier geen gasthuis. Veronderstel nu eens, dat gij ziek bleeft, dan waart gij uw zout nog niet waard. Gij zijt niet gehard genoeg voor ons werk,’ en de kapitein begon zich weer te scheren.
‘Het spijt mij erg; misschien kan die andere boot een visscher gebruiken.’ Olle keek in de richting eener andere boot. ‘Ik had zóó gehoopt, hierop te varen, omdat uwe boot de zindelijkste en de mooiste is. Mijn oom had een kapitein, die een lederen pak droeg, dat aan zijn vader toebehoorde.....’
‘Kom! - Wat vertelt gij nu?’
‘Ja, onze visschers dragen lederen buizen en broeken; eens heb ik het pak van den kapitein aangehad; ik viel ermee over boord, en het was zóó van olie doortrokken, dat ik erin boven water bleef.’
‘Zij vangen kabeljauw in netten in uw land?’ vroeg de kapitein, wiens belangstelling werd opgewekt.
‘Ja.’ Toen keek Olle naar het rad. ‘Wij hebben in Noorwegen geene raderen, om te sturen. Wij hebben ook zulke witte zeilen niet; onze visschers zijn arm, maar braaf en eerlijk. Goeden dag. Ik zal dien anderen kapitein gaan vragen, of hij een visscher noodig heeft,’ en Olle deed een stap naar De trots der zee.
Nu was De trots der zee eene mededingster van De Josiana, en indien Blueman ergens een hekel aan had, was het aan die boot. Er was iets in
| |
| |
Olle, dat den schipper beviel. ‘Misschien is hij toch zoo groen niet,’ dacht hij, keerde zich schielijk naar Olle om en mat hem van het hoofd tot de voeten.
‘Hoor eens! Als gij een voet op De trots zet, is uwe kans bij mij verkeken. Gij zijt een gek, dat gij geen loon vraagt. Kom maar mee. Hebt gij al iets gegeten? Wij zijn hier afschaffers. Er komt nooit sterke drank aan boord.’
Olle was blijde, dat hij kon zitten.
‘En dus werkt gij gaarne voor niets? Dat is kinderpraat. In dit land is iedereen zijn kost waard. Begrijpt ge? En als ik u iets commandeer, wordt er gehoorzaamd zonder mopperen.’
‘Wat is mopperen? Dat ken ik niet.’
‘Zorg maar, dat gij het nooit leert.’
‘Als het iets kwaads is, stellig niet! Wanneer mag ik met u mede?’
‘Zijt gij gereed, om aanstonds aan het werk te gaan?’
‘Ja, ja!’ En Olle kon zich bijna niet weerhouden, den kapitein om den hals te vallen.
‘Hoe heet gij? Waar zijt gij vandaan?’
‘Olle Swenson, uit Noorwegen.’
‘Olle - dat is bij ons Olivier?’
‘Dat kan wel.’
‘Ja, zeker. Ik geef u geen cent eene maand lang, terwijl gij op de proef werkt, en als gij mij niet bevalt, mag ik u overal aan land zetten...... Ik zal u wat zeggen: als het goed gaat, zal ik u na de eerste paar weken loon geven; maar niet veel. - Hier, kok, geef den nieuwen maat een kop koffie.’
Zoo werd Olle knecht op De Josiana.
Den volgenden morgen ging de boot in zee. Olle was spoedig hersteld door goed, eenvoudig en voldoend voedsel. Er werd dien dag kabeljauw gevangen en Olle maakte het redelijk goed. Des avonds werd Olle aan het roer gezet, om te toonen, wat hij kon, en de nieuwe stuurman ging recht door zee. Den volgenden dag was er weinig visch, Olle kon uitrusten en was zoo gezond als ooit te voren. Bij zonsondergang trok eene zware school kabeljauw de aandacht van den kapitein en al waren Olle's handen zacht, en al bezeerde hij zich met de touwen, hij deed goede diensten.
‘Het zal wel gaan,’ zeide Blueman goedkeurend.
Het scheepsvolk aan boord, zes in getal, nam in het eerst een loopje met Olle, doch hij kaatste den bal terug; zij konden veel van hem leeren en zij werden het welhaast met elkander eens, dat Olle geen groen was.
De reis zou inderdaad belangrijk voor Olle worden.
Zij zeilden met eene flinke bries, op een warmen Septemberavond. Al het volk was beneden, de kapitein sliep. Olle zat een Engelschen roman te lezen, dien hij in een hoek had gevonden, toen Tom Winter, de kok, zijne viool uit zijne kist haalde, een echten stradiverius. Olle liet zijn boek vallen, keek naar den kok, doch zeide niets. Tom speelde voort, totdat hij plotseling ophield, zeggende:
‘Die Noorweger daar wordt zenuwachtig en begint met zijne vingers te werken; dat is een bewijs, dat hij er verstand van heeft. - Olle, pak aan;
| |
| |
het helpt u niets, of gij zegt, dat gij het niet kunt. Probeer haar maar eens; men zegt, dat het de beste viool van de heele vloot is.’
Olle lachte, nam de viool, stemde haar en begon te spelen en allen werden uitgelaten.
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep Tom, met al de bewondering van een kenner.
Olle speelde het eene stuk voor, het andere na, van een schijnbaar eindeloos repertoire. Daarna gaf hij Tom de viool terug, die weder een stukje ten beste gaf, waarna hij Olle zijne viool deftig onder de kin schoof. Olle speelde weder en verwierf zich een luidruchtig applaus; zelfs den man aan het roer hoorden zij boven op het dek stampen.
De kapitein was nu wakker geworden en riep:
‘Jongens, als wij nu de eerste viool niet aan boord hebben, weet ik het niet. Daar hebt ge dien Tonie, die eerste viool van De trots; hij is niet waard, dat hij de viool van onzen man in de handen houdt. Nu zijn wij hem de baas in het zeilen, in het visschen en in het vioolspelen! - Olle, geef nog een deuntje!’
En Olle speelde en zong, eene Noorsche dansmuziek. ‘Als gij de Noorweegsche jongens en meisjes daarop zaagt dansen, zoudt gij eerst recht dansen zien,’ zeide hij en speelde den opwekkenden dans.
Allen liepen naar het dek, Olle bleef spelen, de mannen vatten de maat en allen begonnen te dansen.
Sedert dien avond had Olle zich de vriendschap van de equipage verworven.
Ook de kapitein leerde spoedig zien, dat er in Olle meer zat dan in een gewonen stuurman.
‘Ik heb meer menschen van opvoeding gezien, en wel meer van groote heeren gehoord, die op de vischvangst gingen, maar die Olle zit vol geleerdheid; er is niets, dat hij niet weet: rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis en zooveel meer; hij kan De Josiana sturen en voor zooveel visch vangen, als het heele schip waard is. Hij behandelt mij, of ik eene jongejuffrouw was, die voor mijn plezier meeging; ik mag geene hand uitsteken. Hij heeft het hart van mijn oudje gestolen. Als er grappen te verkoopen zijn, is hij haantje de voorste, en als het op zwaar werken aankomt, is hij erbij. De jongens weten, wat zij aan hem hebben, en zij zullen hem niet te na komen; daar kunt gij op aan! Ja, verbeeldt je dien Olle, die ruim een jaar geleden zoo groen bij mij aankwam, en die hier nu den boel regeert, en dien ik laat begaan. Al had ik een zoon, ik zou niet meer van hem kunnen houden, en of het nu door hem komt of niet, De Josiana is nooit zoo gelukkig geweest.’
Eens, toen De Josiana voor anker lag, dicht genoeg bij den wal, om de muziek uit een zomerhotel te kunnen hooren, nam Olle zijne viool en speelde, wat hij dacht, dat zij hoorden.
Daar klonk eensklaps eene stem uit eene andere boot, die langzaam nader kwam.
‘Josiana, hoy! - Zeg aan kapitein Blueman, dat ik gaarne aan boord wil komen. Ik ben Mat Brill, van Fereges.’
Olle riep den kapitein.
‘Hoe vaart gij, kapitein Brill? Wel zeker, kom gerust! Breng de dames mede. Ik ben blijde, dat ik u zie. - Het is een troepje, dat uit zeilen is,
| |
| |
Olle, en Brill en ik zijn oude vrienden. Waarschijnlijk hebben zij uwe viool gehoord. Ik kan gerust de ontvangst aan u overlaten. Zeg aan Tom, dat hij eene taart bakt en dat de tafel gedekt moet worden. Ik heb Brill in geene vijf jaren gezien, en zijne vrouw is nog familie van de mijne; hij heeft altijd veel te vertellen; neem gij de dames voor uwe rekening.’
Blueman maakte het zeilbootje aan De Josiana vast en Olle liet eene touwladder af en hielp de dames. Eerst eene bejaarde dame en toen twee jonge, en welhaast stonden zij veilig op het dek.
‘Wij komen al uw leeftocht niet opeten, Blueman,’ zeide kapitein Brill. ‘Als die jonkman hij mij in de kajuit wil gaan, zal hij er eene mand met proviand vinden en eene groote kan melk ook. - Wij hoorden hier viool spelen en wijl er toch niets te vangen was, heb ik de stoute schoenen maar aangetrokken, en hier ben ik nu met de dames. Hoe maakt het moeder de vrouw?’
‘Uitstekend, Mat; kom nu ook; de dames zijn er al; vergeet niet, dat De Josiana niets aan boord heeft, dat te goed is voor uwe dames en voor u.’
Olle had in een oogwenk de mand, de kan en de sjaals van de dames gehaald. Daarna ging hij naar Tom, om de taart te bestellen, en kwam met een armvol vouwstoeltjes weder op het dek.
Indien de Danaïden, toen zij water moesten scheppen, zulk een vindingrijken man gevonden hadden, die het lek in haar vat had kunnen stoppen, zou de fabelleer een held te meer gehad hebben.
Dàt had Mary Acton nu juist niet gedacht, toen het zeilbootje De Josiana nader was gekomen. Hare nieuwsgierigheid was opgewekt geworden door de tonen der viool; zij had den verrekijker van kapitein Brill genomen en had terstond den speler herkend. Hij was - er was geen twijfel aan - de man, die haar haar emmer had helpen vullen. Zij was een openhartig meisje en zij dacht er zelfs niet aan, hare bekendheid met hem te verbergen. Dat had zij bij zichzelve uitgemaakt, eer Olle haar op het dek had geholpen. Er was slechts één onaangename bijzonderheid aan hare kennismaking met hem verbonden en dat was het geld, dat zij hem had toegeworpen. Nu, het beste, wat zij doen kon, was, dat van zich af te zetten. Het was mogelijk, dat hij haar vergeten had; indien dat zoo was, behoefde zij zich niet aan hem bekend te maken.
(Wordt vervolgd.)
|
|