| |
| |
| |
De geschiedenis van eene stoep.
Mevrouw Van Bladel was eene deftige dame, en dat bleef zij, niettegenstaande zij door haar echtgenoot, met een talrijk gezin, als weduwe in niet zeer schitterende omstandigheden was achtergelaten. De kwade jaren waren grootdeels achter den rug: hare twee dochters waren goed, de oudste zelfs rijk getrouwd, met een kruidenier in 's-Bosch; twee zoons hadden hun weg gevonden, de een in de administratieve wereld, waar hij den gewichtigen post van hoofdkommies bij de belastingen bekleedde, en de ander als vendumeester ergens in het Noorden, waar hij zooveel verdiende, om niet bepaald honger te lijden. Nog twee zoons bewoonden met haar het huis, dat wijlen burgemeester Van Bladel als eenig onroerend goed had achtergelaten. De heeren Jan en Kees van Bladel waren niet jong meer en verschilden nog al in uiterlijk en levenswijs, waartoe hunne dagelijksche bezigheden genoegzaam aanleiding gaven. Jan was reiziger in wijnen, likeuren en aanverwante artikelen voor een Rotterdamsch huis, een huis van den eersten rang natuurlijk, waardoor hij iets wereldsch in zijne manieren had gekregen, dat zich uitte in glimmende boorden en manchetten van celluloïd en in beschaafde, zelfs soms Fransche uitdrukkingen, die hem vooral te stade kwamen, wanneer hij als reiziger in pellen en linnen bij dames moest optreden, want ook deze artikelen behandelde hij en wel voor zijn broeder Cornelis, die eene kleine fabriek te Heeloord dreef, de plaats hunner inwoning.
Men leefde zoo genoeglijk mogelijk in het kleine huis aan het marktveld, daar nooit ernstige verstoring der eensgezindheid te betreuren was en de inkomsten telken jare de uitgaven dekten, al was er heel wat toe noodig, om tot deze verblijdende uitkomst te geraken, want het leven liep zoo eentonig geregeld, van den eenen dag op den anderen, dat elke bezuiniging eene ernstige verbreking der dagelijksche behoeften met zich medebracht. Hiertegen zag Mevrouw Van Bladel evenwel nooit op, en daarom hare zoons evenmin, maar op één punt zou zij nooit of nimmer toegeven, en dat was op het punt van stand of fatsoen.
Zij, de weduwe van den Burgemeester, zij, de zuster van een Bisschop, Monseigneur Dobbel, thans in Grand Forks, Dakota, Vereenigde Staten van Noord-Amerika, mocht, als het noodig was, honger lijden; zij mocht 's winters het gemis van eene tweede wollen deken
| |
| |
vergoeden door hetgeen hare kleerkas aan rokken of japonnen voor dat doel geschikt kon opleveren, maar zij kon zich door niemand in de gemeente den pas laten afsnijden; de eerste plaats in de kerk, de eerste groet van wien ook op de straat kwamen haar toe. Had zij de gewoonte der Duitschers gekend, om de vrouw met den ambtelijken titel van haar echtgenoot te sieren, zij had gevorderd, dat men haar Mevrouw (niet vrouw) Burgemeesteresse had betiteld.
En juist in dit haar zwak was zij herhaaldelijk pijnlijk aangetast.
Burgemeester Van Bladel was reeds tien jaren dood. Cornelis was kort daarna lid van den raad geworden als protest der welgezinden tegen de benoeming van Jhr. Van Engeren als burgemeester met terzijdestelling van het krachtig aandringen der welgezinden op de benoeming van Kees. Dit was het begin der kwellingen, die het leven van Mevrouw Van Bladen sporadisch verbitterden.
Bij het inhalen van den nieuw benoemde ergerde de goede vrouw zich dood over de flauwhartigheid van de welgezinden, die allen mee inhaalden, maar de ergernis steeg ten top, toen Kees tegen den aanvang der plechtigheid voor den dag kwam met het boordje en het paar manchetten aan, door Jan, die op reis was, achtergelaten, een zwarten hoed op van voor zeven jaren herwaarts, die reeds door zen vreemd fatsoen bij zijns vaders begrafenis de aandacht had getrokken, en garen handschoenen aan.
Deze merkwaardige uitmonstering was reeds voldoende, om aan Mama, want er werd nooit anders dan over Mama en Papa zaliger gesproken, - dat hoorde natuurlijk bij de eischen van ambtsbediening en geestelijke verwantschap - om aan Mevrouw het verbazingwekkende feit te openbaren, dat haar zoon... ook haar meestgeliefde zoon... Et tu mi fili Brute, tu quoque! Dit zeide zij niet, zij werd rood, zij verbleekte, maar zweeg. En juist dat stilzwijgen was vreeselijker voor Kees dan een heftige uitval, waarop Mama hem en ook Jan nu en dan vergastte, doch die geene nadeelige uitwerking naliet, dewijl beide zoons die uitingen op geene meerdere dan hare werkelijke waarde schatten, namelijk als voorbehoedmiddel tegen duurzame storing in de goede huiselijke verstandhouding, iets als stoomontlasting bij te sterke drukking in den ketel.
Maar nu! Mama daar zoo stil en sterk aangedaan te zien zitten. Die goeie, beste Mama! Nu komen er waterlanders ook nog! ‘Neen, moedertje’, zegt Kees. ‘U moet niet boos wezen, ik bedoel bedroefd worden, omdat ik den burgemeester ga inhalen. Luister eerst eens, voordat ge mij veroordeelt; ben ik niet verplicht, mij te bevinden onder de voornaamsten van het dorp, onder de leden van den raad, als het erop aankomt aan den nieuwe te laten zien, wat wij hier nog beteekenen?’ De sukkel boog zich over zen moeder heen en kuste haar op het voorhoofd, toen hij zag, dat zijne opvatting van de zaak balsem was voor de wonde plek.
| |
| |
Nadat èn staand boordje èn met zwarte linten versierde muts weer in de gewenschte orde waren gebracht, die eenigszins verstoord was geworden door de omhelzing, vertrok Kees naar het Raadhuis, om in te halen.
De nieuwe burgemeester werd beredevoerd en stak zelf eene speech af, die klonk als eene klok, eenigermate als een commando voor den troep, hetgeen door de meesten, die van kordaatheid, klinkende woorden en krachtige longen houden, werd toegejuicht, maar op Kees een onaangenamen indruk maakte, evenals de nederbuigende wijs, waarop aan allen, ook aan hem, de hand werd gereikt. Kees vond het verstandiger, aan Mama noch aan Jan, die thuis was gekomen, iets van zijne indrukken mede te deelen, te minder nu de wat driftige reiziger zijn gevoelig hart lucht gaf, door dapper op dien kalen jonker te schelden en daarna zijn armen broeder aan te vallen, die ter wille van zoo'n afgezetten soldaat des reizigers beste stel boord en manchetten had aangedaan, het allerbeste.
Kees zocht zijn troost in de fabriek en trachtte zichzelven te belezen, dat toon en manieren van den nieuwen burgemeester toch natuurlijk waren en voortvloeiden uit 's mans adellijke afkomst en uit de omstandigheid, dat hij een jaar of wat officier der huzaren was geweest en gepensionneerd werd als verminkt luitenant in en door den dienst, ten gevolge van een gevaarlijken val met zijn paard.
Zijne kalme natuur liet zich belezen, of liever hij zette zich de zaak uit het hoofd en ging aan het werk, maar verzoend met den opvolger zijns vaders was hij niet, en het was hemzelven onverklaarbaar, waarom hij altijd in de raadsvergaderingen met de oppositie tegen den burgemeester stemde, trouwens in goed gezelschap, want de wethouders alleen steunden hun voorzitter.
Het bezoek bij den adellijken burgervader, toen deze na eenigen tijd getrouwd was, kostte een harden strijd, te meer nu Jan er zich in moeide, eerst ter bestrijding van zijns broeders pogingen, om zich van dien plicht van burgerlijke beleefdheid te kwijten, en toen deze met hetzelfde argument van noblesse oblige had gezegevierd, in de richting van eene uitmonstering overeenkomstig hun rang en stand in Heeloord, hetgeen niet de minste bezwaren opleverde tegen den tocht, welke aan Kees onvermijdelijk toescheen.
‘Mama, U kunt moeilijk met zulk een chapeau bij een man van adel te visiet komen, en onaangezien dat zwarte floretten handschoenen zeer suffisant zijn voor iemand in uw zenre, vordert de tegenwoordige aangelegenheden licht glacé!’
Mama luisterde met eenig vertrouwen maar met angst naar de opmerkingen van haar zoon, eene autoriteit op het gebied van manieren. De zaak was, dat er in het gansche dorp geene glacé handschoenen te verkrijgen waren, en aangezien men heden moest gaan of van het bezoek afzien, zoo omhelsde de goede vrouw onmiddellijk het gevoelen
| |
| |
van den meer eenvoudigen Cornelis, die den rouw, nog altijd door zijne moeder gedragen, als reden opgaf, om geene paille handschoenen aan te doen.
Jan bleef thuis: ‘Dat is beter, Mama; hoewel ik als... als homme du demi-monde (hij zag zichzelven toch niet geheel voor vol aan) meer geschikt ben bij zulk eene rencontre te assisteeren, gaan U en Kees in qualiteit, terwijl ik niet met dien homme de paille te maken heb.’
Goedig stelde hij zijne kleerkast den broeder ter beschikking, met aanbeveling evenwel, om zich zoo min mogelijk te bewegen, dewijl de meerdere omvang van onzen Kees een bedenkelijk gevaar opleverde voor de naden der geleende kleedingstukken.
Men ging. Het jonge vrouwtje was heel lief; men kon zich bij hare ontvangst voorstellen, dat zij sterk had verlangd naar deze kennismaking, en dat vergoedde den indruk, door de stijve, formeele houding van den gewezen luitenant teweeggebracht, die zich als burgemeester ver boven zoo'n boerenraadslid achtte. Cornelis liet zich dien koelen toon langs de koude kleeren loopen en praatte op zijne verlegene, onhandige wijze zooveel als noodig was, om aan den gang te blijven. Toen de luitenant evenwel onhandig of kwetsend genoeg was, om tegen Mama Juffrouw Van Bladel te zeggen, en Cornelis aan de bloedroode kleur van de oude vrouw zag, hoezeer zij gekwetst was, verbaasde hij den burgemeester door den zeer beslisten toon, waarop hij zeide: ‘Menschen, die ongelukken gekend hebben, Meneer Van Engeren, blijven hechten aan wat hun overbleef. Mama en ook wij zijn aan den stand gehecht, waarin Papa zaliger ons grootbracht, toen hij hier burgemeester was, de troost en toevlucht voor iedereen; het is daarom, dat Mama gesteld is op den titel van Mevrouw, die haar toekomt.’
De toon, waarop deze voor een gewoon bezoek vrij zonderlinge speech werd uitgesproken, waarschuwde den Heer Van Engeren genoeg, dat hij op zijne hoede moest zijn.
Men scheidde uiterlijk in de beste verstandhouding, maar de luitenant vergaf het dien wever niet, dat hij hem een lesje had gegeven en dat nog wel in zulk een belachelijken vorm. Dat Mevrouwtje burgemeester haar burgervader hartelijk had uitgelachen, toen de bezoekers vertrokken waren, dat was nog wel het ergste; hij zou dat volk mores leeren.
Voorloopig echter kwam er van geene mores in, want de Heer Van Engeren wilde volstrekt lid van den Raad worden en dan was er geen spotten met Cornelis van Bladel, die het kiezersvolk voor het meerendeel beheerschte of beter gezegd op zijne hand had, want bij een man als onze pellenfabrikant paste het woord heerschen in het minste niet. Men was aan hem gewoon geraakt, aan zijne zonderlinge wijs van kiezen. Zoo had hij eerst de algemeene verontwaardiging, daarna de verbazing zijner partij gaande gemaakt, toen hij de candidatuur van den
| |
| |
welgestelden timmerman Van Eerden als wethouder had voorgestaan en doorgedreven, niettegenstaande Van Eerden tot de clericale partij behoorde.
‘Ik weet van geene clericale partij af’, zoo gaf hij aan zijne medeliberalen ten antwoord. ‘Van Eerden is een eerlijk man; dat hebben wij bij menige gelegenheid gezien, o.a. toen hij den toeleg van burgemeester verijdelde, om de oude Sien Moeren door eene onrechtvaardige en eenzijdige bekeuring haar vergunningsrecht te ontnemen en haar daardoor te gronde te richten, alleen omdat Sien niet genoeg asjeblieft speelde. Van Eerden is, zooals ik zeide, een eerlijk man, maar hij is ook een bekwaam en daarbij een rijk man. Zoo iemand heeft de gemeente noodig en dan komen die deftige dwaasheden van clericaal en liberaal eerst in de tweede plaats.’
Daar zat pit en gezond verstand in, zoo dacht men, en de menigte buigt zich voor die twee grootheden, in welke geringe mate zij ook aangetroffen worden. Men begon de hoedanigheden van Cornelis elkander met eene goede dosis overdrijving op te sommen, zoodat hij bijna zijns ondanks een populair man was geworden.
Jhr. Van Engeren kon evenwel niet van zich verkrijgen, den fabrikant op te zoeken en hem openlijk om zijn steun te vragen, en dat was ook eigenlijk zoo verkeerd niet gezien, want Cornelis zou daardoor niet gewonnen zijn voor eene candidatuur, die hij afkeurde. De luitenant was in zijn oog de meest ongeschikte persoon, om aan het hoofd eener kleine gemeente te staan, de laatste, aan wien een mandaat ten bate dier gemeente kon worden gegeven.
Wie met paarden en huzaren weet om te gaan, is daarom nog niet geschikt, om vergaderingen van brave, maar minder ontwikkelde burgers te leiden, met onpartijdige meegaandheid politieverordeningen toe te passen, zoo dacht Cornelis naar aanleiding van hetgeen reeds in den raad meermalen was voorgevallen, als de voorzitter, geprikkeld door de koppige en langwijlige oppositie, welke zijne driftige en meermalen onbekookte voorstellen soms uitlokten, plotseling de vergadering, zonder eenige reden aan te voeren, sloot, zijn hoed greep (hij droeg altijd een hoogen hoed) en verdween, zonder iemand te groeten; ofwel naar aanleiding van de onverstandige bekeuringen tegen landbouwers, die buiten de kom der gemeente hun mesthoop half op den breeden heiweg hadden staan.
Een man van adel is nog geen edelman, was verder zijn gevoelen, als hij over dat ‘Juffrouw Van Bladel’ nadacht, iets, hetwelk hem nog hinderde. Was Van Engeren eene visite bij Mama komen maken, had hij getracht zich bij H. Ed. aangenaam te maken, door b.v. eens over de verdiensten van Papa zaliger uit te wijden, of zoo iets, dan had de pellenfabrikant misschien.... maar neen, recht is recht, de man deugde er niet voor. Was hij maar niet met zijn paard omgevallen.
En toch, de Jonkheer was lief tegen den invloedrijken kiezer, zoo
| |
| |
zelfs, dat Jan opgetogen thuis kwam, hoog opgevende van de minzame wijze, waarop burgemeester zich met de beide broeders had onderhouden, toen zij hem toevallig bij het huiswaarts keeren in de akkers achteropliepen. ‘Heb je wel opgemerkt, Kees, hoezeer hij met ons op zijn gemak raakte, toen hij aan mijne Fransche frases en goede manieren zag, welke geciviliseerde personages hij voor zich had?’
Kees had alles opgelet, zelfs dat de candidaat hem, den invloedrijken kiezer, naar den mond praatte; ja, nog meer, hij had gemerkt met welk eene hooghartige minachting hij de aanmatiging van Jan had opgenomen en dit laatste had de candidatuur nog meer benadeeld dan het eerste, want Kees hield niet van flikflooien.
Even voor de verkiezing moest Kees den burgemeester spreken en werd in de woonkamer gelaten, waar ook de jonge vrouw was. De heer Van Engeren meende, dat juist hare tegenwoordigheid de gelegenheid geschikter maakte, om den kiezer rechtstreeks aan te spreken; hij deed dat kordaat genoeg, maar had de onhandigheid zeer duidelijk op het voordeel te doelen, dat de pellenfabrikant uit de aanbeveling van een hoog adellijk persoon met uitgebreide relatiën zou kunnen trekken, en dewijl Kees geen enkel woord hierop uitte en geen blijk gaf, door deze schitterende voorspiegeling te zijn getroffen, voelde de Jonkheer, dat wrevel den boventoon kreeg, en wenschende een eind aan de samenkomst te maken, vroeg hij vrij bar, of hij op de stem van Kees kon rekenen.
Kees antwoordde op de eenvoudigste wijs, dat hij den candidaat Voermans geschikter achtte en aan dien zijne stem had toegezegd zoowel als die zijner vrienden. Na dit verpletterende bescheid te hebben vernomen, liet de burgemeester het raadslid vertrekken zonder handdruk of afscheidsgroet, hem overtuigd latende, dat hij zich een verbitterd vijand had gemaakt, die geene gelegenheid tot wraak zou laten voorbijgaan. Die overtuiging zou nog versterkt zijn, had hij gehoord, hoe Mevrouwtje eenigermate zijne partij had genomen en hem geprezen als een man uit één stuk.
De verkiezing had plaats en met eene verbittering, die tot heden in de gemeente onbekend was. Deze verbittering was een gevolg van eene nieuwigheid, welke men aan den burgemeester toeschreef; drie dagen voor de verkiezing werd op geheimzinnige wijs onder de deuren der kiezers een strooibiljet doorgeschoven, waarin de candidatuur van Voermans heftig en op onedele wijs werd bestreden, doordien zijn particulier leven, met een sausje van laster toebereid, werd blootgelegd, waarbij toch altijd een waakzaam oog was geslagen op de bepalingen van het wetboek van strafrecht.
Op den dag van stemming gaf de schoolmeester Kruissen zich veel moeite, om althans Voermans te weren, hetgeen hem menig scheldwoord deed verduren, ontleend aan onze zuidelijke buren: kadodder, kleppantalon, enz. Het scheen hem echter weinig te deren; zelfs het
| |
| |
verwijt, door Jan van Bladel hem toegevoegd, dat hij een burgemeesterlikker was en de steller van het pamflet tegen Voermans, tooverde slechts een goedaardigen glimlach op zijne vettige tronie. Toen Jan zich had omgedraaid, week de glimlach en mompelde hij: ‘Wacht maar, jou leelijke Fra-masson, we zullen je wel helpen!’ Doch wat hielp, niet 's burgemeesters poging, om Voermans te weren; terwijl de voorzitter nog de moeilijke taak had te vervullen, om bij de opening der bus zelf te constateeren, dat zijne tegenpartij hem twee en twintig stemmen voor was, hem, die zeker genoeg van zijne zaak meende te mogen zijn, om zelf in het kiesbureau te zitten. De jonge man was zijn toorn niet meester en richtte een zeer ongepast woord tot Kees, die ook in het bureau zat, waarop Voermans van uit het publiek eischte, dat deze uitdrukking in het proces-verbaal werd opgenomen; weigering van de zijde des voorzitters, luide aandrang van Voermans, gesteund door gejoel en gejuich van eenige kiezers, bedreiging van ontruiming der zaal, hetgeen wel eenigszins voorbarig was, dewijl de veldwachter toevallig zich even verwijderd had, welke omstandigheid op sarrenden toon van achter de balie werd kenbaar gemaakt met de woorden: ‘Houd oe maar stiekem, burgemeester, Jan Koffi is een spatje vatten.’ Men mag erkennen, dat dit dubbel ongepast was, ten eerste als uiting tegen het hoofd der gemeente, maar ten andere als ongegronde aantijging ten laste van de zwakste helft der politie, die bestond uit den gebaarden, gewezen marechaussee Frans van Laarhoven en den ouden, zeer makken veldwachter, gemeente-bode Jan Vriens, bijgenaamd Jan Koffi, dewijl de man nooit sterken drank gebruikte.
Jhr. Van Engeren werd paars en zijne woede ging in kwaadaardigen wrok tegen Kees van Bladel over, toen deze opstond en met een enkel vriendelijk woord tegen de oproerigen deze overreedde de zaal te verlaten, waarop de voorzitter hem vroeg, of hij veldwachtersdienst deed, en tot bescheid kreeg: ‘Ja, als een ander geene orde kan houden.’
Er werd feest gevierd door de Voermans-partij, eigenlijk zoowat door iedereen, dewijl een dorpeling, als het erop aankomt een glaasje te drinken, naar geene politieke richting vraagt. Het troepje was te 5 uur namiddag wat luidruchtig geworden en, belust op lucht, beweging en verplaatsing, stelde iemand voor, eene serenade aan Cornelis van Bladel te brengen als den bewerker van den zoozeer geroemden en bedronken uitslag. Eene serenade was buiten sprake, meende Voermans; die moest aan hemzelven gebracht worden, zoo het dorp eene harmonie rijk was, hetgeen evenwel niet het geval was, zoodat dit plan reeds vanzelf verviel, maar wel wenschte het nieuwe raadslid zijn dank aan Heeloort's voorzienigheid te gaan brengen. Het werd een toost, en het raadslid was overgevoelig, hetgeen in hem te vergeven was na de spanning van den dag en de hoeveelheid zuren wijn, dien hij gedronken had, zuurder dan anders, omdat er eene etiquette van St.-Julien op de flesschen zat.
| |
| |
De toost werd feit en een indrukwekkende stoet van roodgekleurde burgers en boeren stapte naar het marktveld, waar de autoriteiten woonden, de burgemeester, de familie van den vroegeren burgemeester Van Bladel en anderen. Aangezien het zacht zomerweder was, zat Mevrouw Van Bladel met hare beide zoons voor hare woning op de stoep thee te drinken, die nagenoeg twee meter op het marktveld vooruitsprong, met klinkers bevloerd, door ouderwetsche houten palen, waartusschen stekelige kettingen, geheel afgesloten.
Op die stoep, tusschen die palen had Papa zaliger zijne toespraak tot de vergaderde en hem huldigende menigte gehouden, toen hij, nu acht à negen en dertig jaren geleden, voor de eerste maal eene koninklijke aanstelling als burgemeester ontving. Die stoep hoorde tot de aantrekkelijkheden der zeer nederige woning. Geen enkel ander huis kon zich op zulk eene groote, breede stoep beroemen, het was ‘burgemeesters-stoep’. De familie zat er gaarne, Mama voelde er zich zoo thuis, men was buiten onder het gewoel des dagelijkschen levens, voornamelijk bestaande uit een ongeloofelijk aantal kippen, eenden, zelfs kalkoenen en pintaden, door al de bewoners van het marktveld uitgestuurd, om eigen voedsel te zoeken; nog waren er honden, nu en dan karren, maar wat vooral de aantrekkelijkheid vormde, steeds op gezette tijdstippen kwamen dezelfde dienstboden, uitgestuurd om dezelfde boodschappen en tuk op een gezellig praatje, voorbij; dezelfde handwerkslui en arbeiders gingen naar hetzelfde werk, maar was er eens iets bijzonders, een verkeer af of aan, een praatje over verkeerde of afkeurenswaardige daden van jong of oud volk, de dood van eene koe of de geboorte van een zoon of eene dochter, zie, dat vernam men terstond, als men binnen de palen van zen kraton zat; men had Peer of Mieke, die door ongewonen spoed de aandacht trokken, slechts aan te roepen, om hem of haar door het opgeschrikte pluimgedierte te zien aanstuiven, en men vernam er terstond alles van, zoodra men althans iets kon verstaan, nadat het geschreeuw en gekwaak der opgeschrikte hennen, enz. wat had uitgewoed.
Mijne stoep is mijn kasteel, placht wijlen Papa te zeggen, die het Engelsche spreekwoord wel eens had gehoord. Hij gaf daar dikwijls audientie aan lieden, die geene reden hadden, om hun tocht autoriteitwaarts te verbloemen, want deze laatsten kwamen in de uilenvlucht. Mama kon daar nog dikwerf met innig gevoel over uitweiden, hoe Pa (want als er gevoel bij te pas kwam, zeide zij Pa) daar met eene lange, witte pijp deftig kon zitten, terwijl de postulant soms met de pet in de hand voor hem stond, anders met de handen in de zakken en leunende tegen een der palen. Hoe deftig was die goeie Pa dan; zijne oude pet stond zoo ernstig op zijne witte haren en de zwarte jas, wel wat glimmend, deed den achtbaren buik zoo voordeelig uitkomen, door daar met volle plooien onderaan te hangen, waardoor terstond moest opgemerkt worden, hoezeer ie vooruitstak. Deftig!
| |
| |
‘Kijk, wat komt daar voor een dronkenmansboel aan?’ vroeg nu Jan, die zijne reizen zoo had geschikt, dat hij met dezen gewichtigen dag kon thuis blijven. Mama vond de uitdrukking ‘dronkenmansboel’ wel wat kras, als men sprak over degenen, die feestvierden ter eere van de zegepraal, door Cornelis op dien adellijken dwingeland aan den overkant behaald, en Jan zelf veranderde zijne opvatting, toen hij zag, dat het troepje op de stoep aanstevende.
Men maakte front; Voermans hield eene redevoering, waar heel veel inkwam van vaderland en ‘rechtvarig in de wereld’, van de edele spruit van een te vroeg ontslapen weldoener der gemeente, van de kinderen der duisternis, die het licht niet konden velen, waarbij een zeer forsche zwaai met den rechterarm het huis van Jhr. Van Engeren aanwees als het verblijf der kinderen dier duisternis, welke kinderen trouwens vijf in aantal, namelijk burgemeester, zijne vrouw, de beide wethouders en de schoolmeester, met uitgerekte halzen de voorstelling voor de opengeschoven ramen waarnamen. Voermans verhief Cornelis tot in de wolken als schutsengel van Heeloord, als s'Joris, enz., terwijl Mevrouw mede bewierookt werd, waarbij het te betreuren was, dat het nieuwe raadslid nooit van Cornelia, moeder der Gracchen, had gehoord; dan had hij iets classieks aan zijn wierook kunnen geven, en de als vanzelf volgende vergelijking van Jan en Kees met de gebroeders Tiberius en Cajus zou van een profetischen blik getuigd hebben, al was het lot, dat den volkstribunen wachtte, gelukkig oneindig tragischer, dan de wraak des optimaats aan den overkant onzen broeders Van Bladel bereidde.
Het duurde wat lang, Voermans kon geen eind vinden, Jan kwam daaraan te gemoet, door op het onverwachtst met een ‘lang leve het raadslid Voermans’ in te vallen, waarmede allen instemden, innig verheugd tot bedrijvigheid weder te mogen keeren. Jan bood wijn aan tot grooten schrik van Mama, dewijl er nog slechts drie flesschen in den kelder lagen en de vereerders van haar Cornelis er zoo erg dorstig uitzagen, welk onweer overdreef door het besef der heeren, dat lucht en beweging hun meer dienstig waren dan wijn, om welke reden zij volstrekt Cornelis met stoel en al wenschten op te nemen en in triumf het marktveld rond te dragen, vooral langs het huis van den burgemeester.
Kees nam Voermans even ter zijde en overreedde hem zijn optreden als raadslid niet te kenmerken door strafactiën, waarvoor wel gevaar bleek te bestaan, nu de gebaarde Frans van Laarhoven uit het huis van den magistraat te voorschijn trad, recht op de beroemde stoep aan. Het troepje riep nogmaals: hoerah! allen drukten den drie leden van het gezin Van Bladel zeer voelbaar de hand en verwijderden zich.
Deze aftocht voorkwam de bemoeiing des veldwachters, maar men moet nooit een dorpsdiender in al het besef van zijn gewicht gezien hebben, om te gelooven, dat Frans nu ook heen zou gaan. Hij trad
| |
| |
op het gezelschap toe, ja, kwam zelfs op de stoep binnen de palen en vroeg, wat dat leven beteekende.
Jan was een weinig uit het veld geslagen en antwoordde met een verlegen gezicht, dat het nog al natuurlijk was, dat het nieuwe raadslid feest vierde. Mama werd bleek en Kees stond van zijn stoel op, zich tot vlak voor den diender begevende, die tegen een der palen leunde: ‘Frans, als men ergens met eene boodschap komt, zegt men gewoonlijk gendag.’
Deze bedaarde opmerking van het raadslid Van Bladel bracht den diender eenigszins in de war; hij tikte met twee vingers even aan zen pet en zeide: ‘Gendag samen.’
‘Zoo! dat is goed, maar wat hadt je hier nu voor eene boodschap?’
‘Och niks, nu althans niet meer. Burgemeester zei, dat ik dien troep uit mekaar moest gaan jagen.’
‘De troep is naar huis; ga dat nu maar aan burgemeester zeggen. Dag Frans, complimenten!’
Er bleef aan den verbluften veldwachter niets over, dan weer aan te slaan en zich te verwijderen, maar niemand behoeft er zich over te verwonderen, dat hij woedend was, hetgeen vermeerderde, toen Jan, wien een hart onder den riem was gestoken door zijns broeders kalmte, over dezen onverwachten afloop begon te schateren.
Ook voor Jhr. Van Engeren was het eene ergerlijke misrekening. Met de beide wethouders en den schoolmeester had hij het gansche tooneeltje gadegeslagen, dat hem het bloed deed koken, daar de houding der feestvierenden en de gebaren van Voermans hem zeer duidelijk maakten, dat men zich over zijne nederlaag vroolijk maakte, en hij voer heftig tegen allen, vooral tegen Kees, uit. De wethouder Smeets praatte met den voorzitter mede; Van Eerden was echter eerlijk genoeg, om den man, door wien hij wethouder was geworden, niet zoo dadelijk aan te vallen.
‘Wat denkt zoo'n kale troep wel?’ vroeg Smeets, ‘ze zitten me daar op gemeentegrond tegen het dagelijksch bestuur der gemeente samen te spannen.’
‘Wel neen, ze zitten binnen hunne palen,’ merkte Van Eerden op, die goed begreep, dat de aanval tegen de Van Bladels was gericht.
‘'t Is gemeentegrond!’ verzekerde Smeets, ‘kijk maar naar de rooiingslijn der andere huizen. Heeft ooit iemand voor dat huis rooiingslijn gevraagd?’
‘Precies! Ik bewonder je helderen blik, Smeets,’ viel burgemeester in. ‘Zoo is het! ze zitten op gemeentegrond. We zullen....’
‘Ja maar, burgemeester, die stoep is er al meer dan vijftig jaren zoo....’
‘Meneer Van Eerden, ik meende, dat uwe betrekking U den plicht oplegde de wet te onderhouden, en nu kan het alleen aan uwe onbe- | |
| |
kendheid met de Staatsinstellingen liggen, dat U partij kiest voor wetschennis. Er is hier sprake van... van... een onus publicus, een recht van den Staat of der gemeente. Ik spreek publiek-rechterlijk, niet civiel-rechterlijk.’
‘O! zoo! Ja, burgemeester, U zult zeker gelijk hebben...’
Burgemeester schelde, beval, dat de veldwachter, die in de keuken zat, zou boven komen, en hij gaf hem den last dien dronken troep uiteen te jagen en aan de familie Van Bladel te gelasten in huis te gaan, welk laatste bevel door allen werd beschouwd meer als eene uiting van wrevel dan als een verstrekten last. Burgemeester had het evenwel letterlijk bedoeld, zooals hij gezegd had, dewijl zijne woede tot kookpunt was verhit, waarvan het gevolg was, dat de arme Frans bij zijne terugkomst een standje machtig werd, zooals hem zelden gebeurd was, tot medeverbazing der wethouders, die zich gereedmaakten hun voorzitter neer te zetten, hetgeen juist verkeerd werkte. De ziedende ambtenaar greep naar eene gemeentewet en tastte naar eene politieverordening, welke boeken hij 't onderste boven doorbladerde en nagenoeg verscheurde.
Smeets werd bepaald bang; ook als privaat persoon had hij alle reden, om burgemeester te ontzien. Toen deze de politieverordening mishandelde, sloeg Smeets art. 179 der gemeentewet op en las alinea h voor: ‘de zorg voor straten, pleinen, tot gemeenen dienst van allen....’
‘Ja juist! Zie je, Van Eerden, gemeenen dienst, daar zijn arresten van den Hoogen Raad.... maar 't artikel der verordening.... over het niet mogen....’
‘Dat is art. 93. “Zonder vergunning van B. en Weth. mogen.... geene vaste toestellen als palen.... en dergelijke aangelegd of behouden worden”’.
‘Geef hier! Dat is het, Van Eerden!’ en burgemeester rukte het boekje aan den ijverigen wethouder uit de hand. ‘Hoe drommel weet jij dat zoo? Ferm! Frans, kom eens hier. Je gaat hier over naar Van Bladel en je maakt verbaal tegen.... den oudste.... neen, tegen de moeder, wegens het hebben van vaste toestellen als de stoep en de palen op openbaren gemeentegrond, en je zegt haar aan, dat alles binnen de acht dagen weg te ruimen.’
De veldwachter stond als aan den grond genageld, de wethouders konden den mond niet meer toekrijgen, Jhr. Van Engeren was best in zijn schik en schaterde van lachen, waarna hij zijne bevelen herhaalde en Frans nakeek, die op zijne schreden terugkeerde, maar de burgemeester werd teleurgesteld in zijne hoop, de vreeselijke uitwerking op zijne buren te zien, dewijl het theegoed door Jan en het vuile loopmeisje, dat als meid alleen heette te dienen, juist binnen was gebracht en er op de stoep niets meer te zien was.
Mama had zich met een hoed als een vogelverschrikker gewapend
| |
| |
en was in den tuin peulvruchten gaan plukken. Jan ontving den veldwachter, maar riep broer Kees uit de fabriek, dewijl hij er niets van begreep, hetgeen ook met dezen laatste het geval was, die bepaald weigerde Mama te gaan roepen en Frans eindelijk vrij onzacht de deur uitzette, zonder veel verzet te vinden, want hoewel een kordate kerel, was de veldwachter doodsbang voor dien stillen, vervelenden vent, nog banger dan voor den burgemeester, hij wist zelf niet waarom.
Kees ging, zonder daartoe verlof te vragen, boordje en manchetten uit zijns broeders kast halen en kleedde zich als op gewichtige dagen, met dit verschil, dat hij thans in weinige minuten gereed was, en hij stapte naar den overkant, tot groote bewondering van Jan. Hij kreeg evenwel belet: Mijnheer burgemeester was niet te spreken, hij zat met de wethouders, en hoe Kees ook aandrong, dat het dienstmeisje, Dientje van mottige Drieka, zou gaan vragen, wanneer Meneer thuis was, het kind weigerde van de deur te gaan en drong in zenuwachtige overspanning Kees de deur uit. Poets wieder poets, had de veldwachter kunnen zeggen, hetwelk hij echter niet deed, dewijl hij juist weer een standje van burgemeester in ontvangst nam, omdat hij ‘Juffrouw’ Van Bladel niet in persoon proces-verbaal had aangezegd.
Kees deed in diepe verslagenheid zijne versierselen af en riep Jan ter zijde, die den ernst van het oogenblik volkomen begreep, nu hij die teekenen van kleinmoedigheid bij zijn broer opmerkte. ‘Jan, we moeten Mama buiten de zaak houden’, was de uitspraak van den oudere, ‘wat het te beteekenen heeft, begrijp ik niet, maar als het politiezaken wordt, trekken wij altijd aan het kortste eind....’
Te midden van deze ontboezemingen bracht het dagmeisje een grooten, grauwen brief, geknepen tusschen het hoekje van haar blauw voorschoot, binnen: complement van den veldwachter en daar was een brief van burgemeester. De brief werd geopend en bleek eene waarschuwing te bevatten aan ‘Mejuffrouw’ de weduwe Van Bladel, om de steentjes van hare stoep, de palen, benevens de kettingen, binnen de acht dagen van den gemeentegrond te verwijderen; bij niet voldoening hieraan zou het dagelijksch bestuur dat alles ten haren koste doen wegnemen. Het broederpaar was diep terneergeslagen en bepaalde eindelijk, dat Jan met het stuk naar een advocaat zou gaan, want Kees was wel het meest berekend voor ernstige zaken, maar Jan had dan toch zulke geweldige goede manieren en sprak Fransch.
Hij schelde den volgenden dag aan bij den voornamen advocaat, over wien hij altijd sprak, alsof ze intieme kennissen waren, omdat hij eens met den grooten man in gezelschap was geweest en deze op zijn beweren, dat het fraai weer was, geantwoord had van hetzelfde gevoelen te zijn. Een aardig dienstmeisje liet hem in een zijkamertje, waar hem een uur tijd gegund werd een klokje te bewonderen, dat tien minuten achterliep, eene kachel, die van den vorigen winter was blijven
| |
| |
staan, de misteekende Engelsche gravures, waarop kinderen aan honden vragen, of zij spreken kunnen, en zoo al wat. Toen hij in het studeervertrek werd gelaten, boog de advocaat even en keek hem aan met het vraagteeken: wat is er van je dienst? en hield plotseling den in onmogelijke volzinnen verwarden cliënt staande door een sterk afwijzend handgebaar.
‘U hebt het tegen het gemeentebestuur of liever tegen de gemeente Heeloort, Meneer? Onmogelijk, dat ik verder U te woord sta; ik ben de officieele raadsman voor die en andere gemeenten. Ik mag U toch ten slotte raden voorzichtig te zijn, waar het corporatiën geldt.’
Jan stond eenige seconden later hulpeloos op stoep; hij had aan zijn intiemen vriend niet durven vragen, tot wien hij zich nu te wenden had, maar deed dat nu schoorvoetend aan het dienstmeisje, dat op stoep stond, maar meenende, dat de buitenman zich te zeer door haar lief gezichtje voelde aangetrokken, hem verontwaardigd en geestig antwoordde: ‘Haast je maar niet; als je mijn denkt te verlokken, dan ken je me niet, hoor!’
De verbaasde Jan wandelde op goed geluk verder, en dat bracht hem ten kantore van Mr. Haevickx, wiens naambordje hem had doen aanschellen.
Dat was me een ander man dan zen intieme vriend; deze advocaat was een en al voorkomendheid: er werden sigaren gerookt, de zaak werd haarfijn uitgeplozen, wetboeken werden opengeslagen, er werd over de domheid der heeren in Heeloort gelachen en Jan vertrok in de onwrikbare overtuiging, dat die Van Engeren, na den brief van Mr. Haevickx te hebben ontvangen, wel nooit meer over de zaak zou spreken. ‘Maar....,’ had de advocaat gezegd, ‘het is mogelijk, dat de strafvervolging toch doorgaat, maar dan is het heelemaal mis met uw gemeentebestuur. Ik voor mij hoop, dat zulks geschiedt, want dan heb je eene ongezochte gelegenheid, om zonder dat het je een cent kost (alleen mijne vergoeding), door den kantonrechter uit te doen maken, dat ze niet zooveel! met uw eigendom te maken hebben.’
Het relaas, hetwelk Kees kreeg, toen Jan geheimzinnig, maar stralend van triumf bij hem op het kantoor kwam, maakte den ouderen broeder zeer ongerust, want voor zooveel hij kon begrijpen uit de ontzaglijke verwarring, die zijn broer bij hem deed ontstaan over bezitrecht en eigendom, privaat- en publiekrecht, tot den openbaren dienst al of niet bestemd, en verjaring, doemde de overtuiging bij hem op, dat Mama voor den kantonrechter zou gedagvaard worden, zonder dat de aard der beschuldiging hem duidelijk wilde worden. Hij voorzag een tijd van spanning en begreep, dat geduldig wachten het eenige was, wat hem te doen stond. Wat er echter gebeuren mocht, Mama moest er buiten gehouden, haar dit verdriet gespaard worden. Hierin rekende hij echter buiten den voortvarenden burgemeester, die juist den tijd,
| |
| |
in de waarschuwing vermeld, liet verstrijken, maar toen ook met mannenmoed aan het werk ging.
Jan was op reis, Mama zat, na het ontbijtgoed te hebben afgewasschen, bij zichzelve te overleggen, of ze nu kousen zou gaan mazen, wat hoog noodig was, of wel zich een uurtje in den tuin bezighouden. Plichtgevoel behield de overhand, de kousen zouden tot haar recht komen. Over den bril keek zij even uit, wie daar schelde, en verbaasde zich, dat er 's morgens te 9 uur zooveel menschen op straat en juist voor hare deur zich verzamelden. Hoe zonderling, dat burgemeester aanschelde, en nog eens schelde, dewijl het loopmeisje niet opendeed, om de goede reden, dat ze niet in huis was.
Mama ging zelf opendoen; zij maakte zich op onverklaarbare wijs ongerust. Burgemeester trad met den veldwachter Frans, zonder een woord te zeggen, binnen en begaf zich naar het vertrek, zoo even door de oude vrouw verlaten; toen deze nu, gevolgd zijnde, bleek en bevend voor hem stond, vroeg hij: ‘Juffrouw, ik moet U de vraag stellen, of U vrijwillig de publieke straat wilt doen ontruimen?’ Aan zijne klinkende stem zou men niet gezegd hebben, dat hij wat zenuwachtig was, waaraan men waarschijnlijk moest toeschrijven, dat hij, zooals buitenlieden veelal doen, vergat het hoofd te ontblooten, terwijl thans het verbaasde gezicht van de weduwe al zijne aandacht trok en hij zich afvroeg, of het mogelijk was, dat zij werkelijk de zaak niet begreep. Plotseling werd zijn gedachtenloop evenwel afgeleid door de vraag, hem door den anders ietwat verlegen Cornelis op ongewoon hooghartige wijze gesteld, of Van Engeren beginnen wilde den hoed af te zetten, als hij voor eene fatsoenlijke vrouw stond.
De uitwerking was verrassend. De jonge burgemeester maakte er aanspraak op, goede manieren te hebben, en dat hem nu en nog wel in bijwezen van zijn veldwachter op dit gebied eene gegronde aanmerking werd gemaakt, maakte hem een oogenblik verlegen als een schooljongen, welke verlegenheid Frans deelde, wiens pet nog spoediger afgezet werd dan burgemeesters hooge hoed. Cornelis bleef evenwel voor het oogenblik de handelende persoon; hij verzocht aan zijne moeder hem met de autoriteiten alleen te laten, dewijl het gemeentezaken betrof, waarover hij het als raadslid met den heer Van Engeren niet eens was.
Door het grijze hoofd van Mama ging zulk eene onsamenhangende reeks van gedachten, dat zij zich hield aan die, welke het meest in den geest viel van haar dagelijksch zijn, namelijk de pijnigende overtuiging, dat een Jonkheer haar in weinig voegzaam ochtendtoilet had verrast, hare muts had gezien, die niet volmaakt schoon was en in vrij erg beschadigden toestand verkeerde. Zij verwijderde zich dan ook met eene stijve nijging, waarvan de trotsche sierlijkheid veel goedmaakte van wat althans de muts bedorven had.
De burgemeester had zich thans hersteld en herhaalde zijne vraag
| |
| |
over het ontruimen der publieke straat. Cornelis wist niet recht, wat te antwoorden, dewijl hij vreesde, door een of ander onbedachtzaam woord de quaestie te bederven; vandaar, dat zijne stem en houding zijn tegenstander in den waan brachten, dat hij weifelde en dat hier machtsvertoon zulk een diepen indruk zou maken, dat terstond alle tegenstand zou gebroken zijn. Wel had de brief van Mr. Haevickx hem aanvankelijk tot voorzichtigheid gestemd, maar het schrijven van den grooten advocaat, den pleitbezorger der gemeente, wien hij gemelde missive had gezonden met verzoek om advies, had hem weer moed gegeven, hoewel dat advies eigenlijk luidde: ‘het kan vriezen en dooien’, maar men gelooft licht, wat men wenscht.
‘Gij wilt dus dien boel niet opruimen? - Niet? - Nu, dan zal ik het doen!’ met deze woorden ging de vertoornde burgervader naar buiten, gevolgd door den veldwachter, en gaf aan vier arbeiders last, om de stoep op te breken, de palen uit den grond te halen en met de kettingen op het terrein der familie Van Bladel te leggen; van te voren was alles op deze uitvoering berekend.
Langzamerhand had zich eene menigte verzameld, die zich aan het schouwspel vergastte. Straatjongens werkten zich in de drieguldensplaatsen, dienstmeiden volgden op deze, waarna handwerkslieden en neringdoenden kwamen. De arbeiders hadden de steenen in korten tijd opgeruimd, terwijl ijverige straatjongens ze op hoopen tegen de woning optasten; een dezer jongens werd vrij onzacht bij zijn boezeroen van dit werk afgetrokken door zijne moeder, de vrouw van Van Eerden den wethouder, die in weinig gekuischte bewoordingen lucht gaf aan hare verontwaardiging over zulke kale vreemde snoeshanen, die op het dorp alles wilden regeeren, doch slechts twist en tweedracht zaaiden. De jongen kreeg 'n fikschen draai om de ooren en verwijderde zich huilende van het tooneel; ook de andere jongens staakten den arbeid, dewijl de tusschenkomst van vrouw Van Eerden hunne overtuiging: een lofwaardig werk te verrichten, tot op 'r grondvesten deed schudden. ‘Vrouw van Eerden, ik zal verbaliseeren tegen je wegens beleediging van een bedienend beambte in de uitoefening van zijne functie’, sprak burgemeester met van aandoening eenigszins bevende stem.
‘Heb ik jou vernuumd?’ vroeg de vrouw, op hare schreden terugkeerende. ‘Gij schijnt het tegen vrouwen te zuken; wat heeft die goeie ouwe stumpert, hier in huis, oe gedaan? Zijde 'r sjaloersch op, dat de ouwe burgemeester hier zooveel in tel was en gij niks, niks niemendal? Ja, denkte soms, da 'k iet om oe verbaal geef? Ze zullen in stad dan eens hooren, hoe gij gehaat zijt as de pest.’
De zwaarlijvige vrouw verwijderde zich, den ziedenden ambtenaar achterlatende onder de menigte, waar op haar voorbeeld een geest van medelijden voor ‘Mevrouw’ Van Bladel zich begon baan te breken, die weldra in bedekt gebrom en onduidelijk gebarenspel zich uitte, begrijpelijk echter voor allen, voor den weinig handigen ambtenaar
| |
| |
evengoed als voor de arbeiders, die allen het werk staakten, op den eenen na, welke in vasten dienst der gemeente was.
De burgemeester kon niet terug en wilde dat nu ook niet; hij was genoodzaakt, zelf handen aan het werk te slaan, om de palen om te halen, dewijl Frans en de arbeider te kort schoten. Het was een pijnlijk werk; nu en dan ging er gelach op uit de menigte, een hoonend gegiegel, niet uit vroolijkheid geboren, doch door toorn en lust tot sarren ingegeven.
Eindelijk had Mama begrepen, wat er gaande was; zij zag door het geopend venster, wat er voorviel. Zij sprak geen woord, maar groote tranen biggelden haar langs de wangen; zoo had vrouw Van Eerden haar gezien, zoo zagen de overigen haar. Kees stond achter haar met zijne hand op haar schouder, als om haar van zijn steun te verzekeren.
‘Ik heb nagedacht, wat we te doen hebben, maar ik moet 'r terstond werk van maken; dan geloof ik, dat die man berouw over zijn werk zal hebben.’
‘Ga, mijn jongen! Hoe gelukkig, dat Pa dit niet beleeft. Wat bezielt dat mensch toch?’
Kees haastte zich langs den burgemeester het marktveld over en stoorde zich niet aan het gejuich, dat ter zijner eere uit het volk opsteeg. Hij had ernstiger belangen in het hoofd.
Eindelijk was Jhr. Van Engeren gereed; hij beval aan Frans en den arbeider zich te verwijderen. Frans draaide zijn knevel op en liep met het barschte gezicht huiswaarts, totdat hij, uit het gezicht zijnde, met den smid Van Dungen opliep en aan dezen toevertrouwde, wat er in zijne rechtvaardige diendersziel gewoeld had, toen hij, door zijn eed gebonden, verplicht was te gehoorzamen, waar alles, wat er edel bij hem schuilde, in opstand kwam tegen die stomme onrechtvaardigheid. Van Dungen merkte aan, dat hij dan zijne gemoedsaandoeningen meesterlijk kon verbergen, dewijl van dien strijd niets uitwendig gebleken was en hij dapper gewerkt had. ‘Zoo ben ik nou’, verzekerde Frans, ‘rechtvaardig in de wereld.’
De arbeider droop stil af en ging zijne aardappelen met azijn of zijne melkepap eten. Wat ging het hem aan, hij had zijne schoft verdiend.
Jhr. Van Engeren ging minder onverschillig aan de koffietafel zitten. Julie zag het wel, dat het mis was, maar wat er haperde, ontsnapte haar; bij het aanreiken van bordje of kop trachtte zij hem een vriendelijken blik toe te werpen, maar zijn oog bleef onwrikbaar op bord of wetboek gericht, dat hij met zenuwachtigen ijver doorbladerde.
Eindelijk barstte de bom los. Met een ruwen vloek wierp hij het boek van zich en stapte met de handen diep in de zakken op en neer.
‘Wat is het, Albert, hebben ze je gesard?’ Inderdaad, eene allerliefste stem, zoo klankrijk, zoo vriendelijk! En daar vloog de prop hem uit de keel. Gedurende eenige oogenblikken stelde de man zich aan als een razende; hij wierp zijn afwezigen vijanden de vreeselijkste ver- | |
| |
wenschingen naar het hoofd. Zij liet hem uitrazen en toen hij blijkbaar uitgeput weer ging zitten, troostte en vleide zij hem over het onaangename, om altijd tegengewerkt te worden, als men belangeloos zijn best doet, enz.
Er kwam weer eene bui. ‘Dat vervloekt canaille! ik zal, ik zal ze...’ maar wat hij zou, kwam er niet uit, doch was in richting niet twijfelachtig, nu een zware vuistslag de tafel deed daveren.
‘Maar, beste jongen, je hebt toch de wethouders...’
Daar had je het: ‘Neen, dat is 't juist, ik heb de stommigheid gehad de wethouders er niet eerst over te spreken. Had die gluiperd van een Van Bladel het volk niet zoo weten op te ruien, dan zou alles geleidelijk zijn afgeloopen; dan had dat wijf van Van Eerden er zich niet mee gemoeid en de zaak was afgeloopen. Ik rekende niet op verzet en dacht niet aan de mogelijkheid, dat Van Eerden zich niet aan mijne zijde zou scharen.’
‘Hij zal je toch niet in den steek laten?’
‘Nu zen vrouw zich zoo tegen mij geweerd heeft? Kom, kom! We kennen Van Eerden toch wel.’
‘Maar dan laat je de wethouders buiten spel....’
Het is treurig te moeten boekstaven, dat Albert zich thans al zeer onbehoorlijk gedroeg en met meer dan ongepaste uitdrukkingen zen liet vrouwtje verweet, dat zij oordeelde over zaken, waar zij geen.... van begreep. Julie oordeelde verstandiger en ook zachter dan wij zouden doen, en rekende haar echtgenoot dezen uitval niet toe, dien zij te recht toeschreef aan angst over de gevolgen van een ondoordachten en gewaagden stap.
Daar kwam de tweede wethouder, om burgemeester te spreken, en tot diens persoon toegelaten, merkte hij terstond, dat de barometer op storm stond, zoodat hij niet goed wist, hoe te beginnen, en verlegen aan zijn te kort pruikje trok. Jhr. Van Engeren hielp hem echter spoedig uit de verlegenheid, door zelf de zaak aan te vatten en met een bar gelaat mede te deelen, dat hij uit naam van het college van burgemeester en Wethouders den moed had gehad, een eind te maken aan den onhoudbaren toestand, dat gemeentegronden wederrechtelijk werden ingenomen. De wethouder boog en knikte; zijn pruikje had het zwaar te verantwoorden, maar een woord uitbrengen, lukte niet, en dat moest toch, want burgemeester wachtte erop. Eindelijk vermande hij zich:
‘Goed zoo, Burgemeester! uitstekend!’ het gelaat des burgemeesters klaarde één oogenblik op, maar dat was gedaan, toen de andere na eenig gemompel erbij voegde: ‘Maar Van Eerden verdraait het.’
De ongelukkige Van Eerden kreeg weinig vleiende bijvoegelijke naamwoorden. Het ijs was echter gebroken en nu vernam de te driftige jonkman, dat Van Eerden een bezoek van Kees ontvangen had, dat vrouw Van Eerden de samenkomst bijwoonde en dat hiervan het
| |
| |
gevolg was, dat Van Eerden bij collega was gekomen en in zeer krasse termen het gebeurde had gelaakt en collega had overtuigd van de onmogelijkheid, om mee te doen, want dat de Raad zeker geene machtiging tot procedeeren zou geven en Gedeputeerde Staten nog minder. Deze mededeeling geschiedde met een vloed van onnoodige volzinnen, die moesten aantoonen, dat genoemde collega al het mogelijke had gedaan, om Van Eerden van het trouwelooze zijner handelwijs te overtuigen, alsmede om burgemeester van de goede gezindheid des referents te verzekeren, zonder dat deze iets anders uitwerkte, dan het humeur van den Jonkheer totaal te bederven, weshalve hij dan ook het welbekende hazenpad koos.
Mama was er inderdaad ziek van; zij liep nog wel als vroeger zorgzaam door huis, maar het echte vuur van vroeger deed haar niet meer blaken; de stoep, haar trots, het lustverblijf van Pa, was weg; eene schande was zijner nagedachtenis aangedaan, die, ware zij een man, in bloed gesmoord moest worden. In deze zaak was Jan haar meer tot steun dan Kees, de oudste, tegen wiens kalme vastberadenheid zij anders hoog opzag, maar die thans bij de pakken neer scheen te zitten; hij sprak nergens over en liet alles, zooals het was. Een oogenblik dacht Mama, dat hij iets zou doen, toen hij namelijk naar de stad ging, maar hij verklaarde, thuis komende, dat hij slechts voor zaken afwezig was geweest. Neen, Jan, dat was me een ander karakter; zijne verontwaardiging kende geene palen; als hij burgemeester voorbij zag komen, stak hij geregeld de tong uit en groeten deed hij in het geheel niet meer. Het deed haar goed aan het gewonde hart, de uitbarsting van woede te hooren, nu Jan Mevrouw Van Engeren uit haar huis zag komen; de oude vrouw vond het maar goed, dat Jan nu niet op straat was, want hij zou zijne vijandin bepaald aangedaan hebben, en dat zou.... het was toch altijd eene dame en zij kon het misschien niet helpen.
‘Mama, ik zou dat wijf, die heks... O Hemel! moeder! ze komt hierheen; waarachtig, ze schelt. Ik maak, dat ik wegkom, want ik zou mij niet in kunnen houden.’
De geestkracht van Jan was echter grooter, dan hijzelf vermoedde, want toen hij in zijne vlucht tegen verwachting zijne vijandin toch in de gang tegenkwam, nam hij beleefd zijne pet af, die hij ook in huis altijd ophad, en na natuurlijk eerst verzekerd te hebben, dat het lief weer was, stelde hij haar met vriendelijk klinkende stem gerust, dat Mama à la maison was en in de anti-chambre, waarna hij de deur dier kamer opende en zich naar de fabriek spoedde, om aan Kees het opzienwekkend bericht van dit bezoek te geven en tevens mede te
| |
| |
deelen, met welken verpletterenden blik van minachting hij dat mensch ontvangen had; ‘'t was, of ze door den grond zonk’.
Kees zei niets; hij verwisselde de klompen, waarmede hij altijd in de fabriek liep, voor schoenen en begaf zich naar binnen, waar hij Mama tot zijne groote verbazing in zeer vertrouwelijk gesprek met hunne buurvrouw vond. Het slimme vrouwtje had zich de twintig minuten, die verloopen waren door het relaas van Jan en de zorg van Kees voor zijn toilet, ten nutte gemaakt, om ‘Mevrouw’ Van Bladel geheel in te pakken. Zij was met vochtige oogen binnengekomen en had haar innig leedgevoel uitgesproken, dat een misverstand aan eene zoo waardige dame als Mevrouw Van Bladel zooveel leed had berokkend; het besluit, om een onderhoud met hare lieve buurvrouw uit te lokken, was bij haar gerijpt door de overweging, dat lieden uit den beschaafden stand elkaar lichtelijk begrijpen. Zie, dit had eene overwegende uitwerking gehad; Mama was terstond gewonnen en zorgde zich de aangewezen plaats in den beschaafden stand waardig te maken, door alles goed te keuren, wat het jonge vrouwtje voorstelde. Nu, dat was dan ook niet zoo heel moeilijk, want zoo wat alles werd toegegeven, wat ze slechts verlangen kon: de stoep zou op kosten van Mevrouw Van Engeren geheel in den vorigen toestand hersteld worden.
Men was het hierover geheel eens, toen Kees binnentrad en blijken van achterdocht gaf, toen hem de stand der zaak werd meegedeeld; hij meesmuilde en wist niet juist, wat hij zeggen moest, om de reden voor dat wantrouwen op te geven. Ook de jonge Mevrouw was een groot deel van haar zelfvertrouwen kwijt, sedert hij binnentrad, en Mama voelde zich ontstemd, dat de vertrouwelijkheid tusschen leden van den beschaafden stand zoo onverwachts bedreigd werd. Allen waren met de beste bedoelingen bezield, maar.... het ging niet.
Mama hakte den knoop door en verzocht aan haar zoon, om die zaak nu eens aan haar over te laten, en dewijl zij dat zoo beslist vroeg, bleef er voor Kees niets anders over, dan heen te gaan, want Mama bleef Mama, het hoofd van het gezin, degene, die te bevelen had.
Kees ging heen, hoe weinig het vooruitzicht hem ook bevredigde, dat de dames een geschil op Staatsrechterlijk gebied, een oones publica, of hoe zei burgemeester dat ook weer? zouden beslechten.
Zoodra de deur achter hem gesloten was, stond de jonge vrouw op en drukte de oude dame hartelijk de hand. ‘Dat is nu eens lief van U, hoewel mij zoo iets van eene beschaafde, lieve vrouw, als gij zijt, niet verwondert. Tegenover uw zoon kan ik niet alles zeggen, wat mij op het hart ligt. Iemand als U vertrouwt men.’
Mama was in staat, om eene laagheid voor die vrouw te doen; het goede mensch wenschte nu maar, dat haar iets vreeselijks werd opgelegd, dat zij eene proef mocht afleggen, en het viel haar erg tegen, dat haar slechts geheimhouding werd gevraagd voor dit eene punt, namelijk
| |
| |
dat burgemeester er ook buiten stond; wel wist hij, dat zijne vrouw eene schikking zou trachten te bewerkstelligen, maar hij bleef er voorloopig buiten.
‘Ik zal U geheel mijn vertrouwen schenken, men lieve Mevrouw. Ziehier, hoe de zaak zich heeft toegedragen: Van Engeren is een Coeur d'or (Mama dacht aan Jan, die zoo Fransch verstond), maar driftig, erg driftig. Uw zoon, het lid van den Raad, is juist het tegendeel van driftig, en het gebeurt meestal, dat wat haastig gebakerde menschen, zich vergaloppeerende, hunne eigenliefde op gevoelige wijze kwetsen aan de kalmte en voorzichtigheid van karakters als dat van uw zoon. Die wonden zijn pijnlijker en genezen langzamer in eene kleine omgeving als de onze dan in groote centrums. Hieraan schrijf ik de kleine spanning toe, welke, men moet het erkennen, bestaat tusschen uw zoon en mijn besten Albert. Hieruit sproot die vergissing voort met uw eigendom. Want het was eene vergissing....’
‘Zoo? eene vergissing?’ Mama was wel een en al bewondering voor hare buurvrouw; het Coeur d'or’, het ‘centrums’ hadden haar beschaafd gemoed gestreeld, evenals de min of meer wijsgeerige gedachtengang, maar dat het vernielen van hare stoep, de stoep, waar Pa zoo gaarne op zat, eene vergissing zou zijn; dat was haar wat kras.
‘Ja, men lieve Mevrouw, eene vergissing. Zie eens aan, Van Engeren meende, dat de wethouders het met hem eens waren.... niet tegen uw zoon.... maar over de rechtsquaestie. Ja, dat was het, er zat eene rechtsquaestie tusschen; Van Engeren sprak van onus publica, en ziet U, hij is onwrikbaar, als het principes geldt; maar toen hij merkte, dat hij U er zoo innig veel verdriet mede berokkende, toen ging hij de zaak.... ik zal maar zeggen, uit een ander oogpunt bestudeeren, en toen merkte hij, dat hij zich vergist had. Nu zou hij zoo gaarne dat alles weder herstellen, maar het is voor hem moeilijk, om zoo glad weg ongelijk te erkennen, niet tegenover U, noch tegenover uw zoon, maar tegenover het publiek. Niemand zal beter begrijpen dan de weduwe van den onvergetelijken burgemeester Van Bladel zaliger, dat het hoofd eener gemeente zijn prestige heeft te bewaren.’
Mama was gewonnen; de tranen stonden haar in de oogen, maar... hoezeer zij meesteres in huis was, toch moest het oordeel van Kees, het lid van den Raad, ingewonnen worden. Het goede mensch ging even in de gang en liet een gil hooren, die ‘Kees’ moest beduiden en dan ook voor dezen verstaanbaar was, die door de afwezigheid van eene ten volle uitgegroeide dienstmeid in de huishouding gewoon was, dit gemeenschapsmiddel tot in de verst afgelegen localiteiten te onderkennen. Gelukkig had Mama de hevige teleurstelling van het jonge vrouwtje niet bemerkt, dat zich terstond en met hetzelfde vriendelijke gelaat en met schijnbaar ongeschokt zelfvertrouwen weer opnieuw den strijd tegen Kees aanbond, die terstond was gekomen en stilzwijgend had plaats genomen.
| |
| |
Hij was blijkbaar verlegen met de zaak, maar toen hij ten slotte zijn gevoelen moest uiten, gaf hij met gedempte stem en steeds naar zijne min of meer afgebeten nagels ziende, te kennen, dat aan Mama en aan de nagedachtenis van Papa eene te publieke beleediging was aangedaan, dan dat hij niet moest eischen, dat burgemeester openlijk zijne verontschuldiging aanbood op welke wijs ook.
Het was vermakelijk te zien, hoe de jonge Mevrouw haar wrevel bedwong en zich schrap zette, om eene laatste troef uit te spelen.
Zij beriep zich op de geheimhouding van lieden, zoo fatsoenlijk als de familie Van Bladel, en dan kon zij mededeelen, dat die goede Albert naar een ander burgemeesterschap solliciteerde, eene plaats, zóó eervol en aanzienlijk, dat hij en ook zijzelve zich daarvoor alle opofferingen zouden getroosten, maar dat juist hetgeen de heer Cornelis van Bladel nu vorderde, waarschijnlijk een billijke eisch, van zijn standpunt gezien, eene ruchtbaarheid aan de zaak zou geven, die de sollicitatie zeer ernstig zou bedreigen, juist omdat het handelingen betrof, uitsluitend met het ambt in verband staande....
Zij zweeg en blikte angstig naar het strakke, bleeke gelaat van het raadslid, waar niets op te lezen stond. Zij wist niet, of de voor de eer van haar echtgenoot nog al pijnlijke erkentenis doel had getroffen, dan wel volkomen nutteloos was gebleven.
Va banque! Zij speelde hare laatste troef uit, maar zag hierbij uitsluitend de moeder aan.
‘U begrijpt wel, Mevrouw, dat, als de betrekking hier vacant is, het niet geheel onverschillig is, of hij, die het meeste recht heeft haar te vervullen, op goeden voet bleef met den voorganger, die, ik mag dat gerust zeggen, over veel invloed kan beschikken, om een ander te steunen, hetgeen moeilijker gaat, wanneer het eigen sollicitatie geldt.’
Mama voelde het terstond en alvorens Kees iets kon zeggen, had zij onvoorwaardelijk toegestemd in alles, wat het vrouwtje verlangde.
Kees kwam echter nog tusschenbeide en verlangde, dat burgemeester precies om twaalf uur voorbij zou komen wandelen en voor Mama den hoed afnemen, die dan voor het raam zou zitten.
Julie schaterde het uit en gaf hem de verzekering, dat dit morgen zou geschieden; ze was zóó overmoedig, dat ze schertsend vroeg, of zij ook den hoed af zou nemen. Bij het afscheidnemen drukte zij ook hem hartelijk de hand en zeide: ‘Gij zijt een eerlijk man! Ik kan op U rekenen, dat ons gesprek tusschen ons blijft?’
Per expresse bestelling is er een telegram uit de stad gebracht en het loopmeisje durfde het nauwelijks aan Mevrouw brengen; zij had eens van telegrapheeren gehoord en dacht, dat er tooverij bij in 't spel was. Mama had het couvert losgescheurd en had een gil gelaten
| |
| |
tot schrik van het meisje, dat naar de keuken de vlucht nam, zoodat Mama daar alleen zat en de bode vergeefs op zijn geld bleef wachten. Met veel moeite werd het meisje overreed, Meneer Kees te gaan roepen, die de tijding, dat hij burgemeester was geworden, onbegrijpelijk kalm opnam. Het eerste, wat hij deed, na zijne moeder omhelsd, een oogenblik over Pa gesproken en den bode betaald te hebben, was, zijn broer te roepen en met dezen een plan te bespreken voor de gelegenheid van zijn feestelijken intocht en te zorgen, dat die niet te veel kostte en toch ordentelijk was.
Het was me een feest! Eene eerewacht van landelijke ruiters stormde den nieuwbenoemde op den straatweg te gemoet, toen hij, den eed in de stad afgelegd hebbende, in eene vigilante met twee paarden, zegge twee paarden, ervoor huiswaarts keerde. De knollen, deel der eerewacht uitmakende, galoppeerden in den regel, daar hun de leden wel wat stijf voor ordentelijken draf waren; de ruiters lagen voorovergebogen, zoodat ze met den neus de manen van hun ros raakten; zij sloegen met een daarvoor bestemd eind touw nu en dan onbarmhartig, waar ze maar achter zich konden raken, en de stoet stoof in verschillende groepjes het dorp in.
Cornelis had nu zelf boord en manchetten; Jan had hem twee stel bezorgd van celluloïd, hoote noevetee, had Jan gezegd; ze worden nooit vuil en slijten niet, waarop Kees het overtollige had aangetoond, om twee stel aan te schaffen.
Mama had eene nieuwe muts op en droeg den bril, welke gewoonlijk alleen 's avonds bij het lezen dienst deed. Ze wilde nu alles zien. Het loopmeisje had zich gewasschen. Jan sprak voortdurend Fransch.
Tusschen de palen van de keurig netjes opgewerkte stoep staande, hield burgemeester Cornelis van Bladel eene intree-rede. Ma schreide en dacht aan Pa. Jan dronk te veel Madeira-wijn, de wethouder Van Eerden en ook Voermans hielden redevoeringen, maar het schoonste oogenblik was dat, waarop een voetbode weer een telegram bracht, inhoudende een gelukwensch van ‘uw ambtgenoot Van Engeren, burgemeester te....’
Mama beweerde tot haar laatsten ademtocht, dat dit telegram eigenlijk door ‘hare vriendin’ de jonge Mevrouw was afgezonden.
Mr. A.H. Verster.
|
|