De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Uit het memoriaalboek van burgemeesteren en regeerders van Delft.Als een toevoegsel tot hetgeen ik in de Delftsche Courant van 20 Dec. 1871 mededeelde, moge deze aanteekening dienen. ‘Op huiden den 22 Januarij 1568 hebben mijn heeren de Burgemrn. toegelaten ende geadmitteerd Geertgen Willemsdr., huisvrouwe van Claes Pietersz. van Sevenhuysen, te wezen vroevrouwe deser stede. Ende heeft gedaan den behoorlijken eed haer (zich) te reguleren (gedragen) naar de placaten van de K. Mt., ende geene Kinderen te ontfangen zonder dat de zelfde inde heylige Kercke gekerstent werden’Ga naar voetnoot(*). Tot verklaring van het slot van bovenstaande aanteekening voeg ik hierbij, dat op den 6den Juni 1569 aan de gezamenlijke vroedvrouwen alhier in eene vergadering van Schout en Burgemrn. werd voorgehouden en gelezen eene missive van den Hove van Holland, van 1 Juni te voren, inhoudende, dat alle vroedvrouwen gehouden zouden wezen te kennen te geven den pastoor van de Kerk (parochie-) ‘'t geleggen’Ga naar voetnoot(†) van de vrouw, binnen 24 ‘huyeren’ (uyeren = uren). Zij ‘reguleerden’ zich naar den inhoud van dat schrijven en beloofden voortaan de kinderen, ‘by haerluyden gewonnen’Ga naar voetnoot(§), onder den eed, bij de aanvaarding van hare bediening gedaan, aan te zullen brengen. Gelijk uit het bovenaangeh. artikel, in de D.C. van 1871 geplaatst, kan blijken, stond Mr. Christiaen van der Goes den magistraat ijverig ter zijde en zag hij zich zelfs vaak door vurigen dienstijver genoopt, kinderen te doen kerstenen en 't H. Sacrament des doopsels geven, zoo dikwijls het hem bleek, dat de kettersche ouders hun dat hadden onthouden of met de ketters heulende vroedvrouwen haar eed schonden. Thans behoort die soort van inmenging in het geestelijke niet meer tot de ambtsbemoeiingen van het O.M. | |
[pagina 71]
| |
Vroeger deed ik reeds opmerken, hoe Burgemrn. zorg droegen, dat Delft's wallen en verdedigingsmiddelen in behoorlijken staat werden onderhouden. Daartoe behoorden onder meer het geschut en de ammunitie, die speciaal onder het toezicht stonden van de artilleriemrs. Voorts werd een connestabel of busscieter aangesteld, die over het buskruit, het salpeter, enz. was gesteldGa naar voetnoot(*). In 1568 vervulde die bediening Cors Huygesz en constitueerde zich Dirck Jansz. Uytenbroeck, de Kapitein van Delft, over wien ik reeds meermalen handelde, als borg voor de getrouwigheid van voorz. Cors. Uit eene kantteekening, die ik vroeger verzuimde mede te deelen: ‘dese persoon es zynen dienst upgeseyt in Februario a.s. (15)71’, meen ik in verband met de borgstelling door U. te mogen opmaken, dat Cors sedert zijne aanstelling van opinie zal zijn veranderd en niet meer van zins, evenals zijn borg in 1567 had beloofd, de ‘rebellen’ te helpen bedwingen en te bestraffen, hetgeen deze later pertinent ontkende, zijnerzijds blijken gaf, dat hij zich van zijne gehoudenis, ‘om tgeschut tegen de vijanden van de K. Mt., onzen geminden Heere, getrouwelijk te gebruiken’, in 1571 ontheven achtte, wat Burgemrn., waaronder Huig Jansz van GroenewegenGa naar voetnoot(†) behoorde, er vermoedelijk toe bracht, om C.M. als ‘geus’ te ontslaan, aangezien er een merkelijk verschil van gevoelen bestond betreffende de vraag, wie als 's Konings vijanden te beschouwen waren, nl. zij, die als aanhangers van den Prins van Oranje de Spanjaarden wilden buitenhouden, dan wel de Spaanschgezinden of zij, die aan de bestendiging van den hun verkieslijker voorkomenden en met hunne maatschappelijke belangen beter strookenden toestand de voorkeur gaven en wier streven dan ook juist het tegenovergestelde ten doel had.
Het is eene bekende zaak, dat men de krankzinnigen in vroegere dagen, ja, zelfs nog in de vorige eeuw, als door den Heer gevisiteerden of gestraften beschouwde en dat hunne verpleging met alle begrippen van humaniteit volkomen in strijd was. Als wilde dieren in hokken geplaatst, dikwijls aan ketenen geklonken en in de onbeschrijfelijkste onreinheid hun ellendig bestaan jarenlang voortsleepende, waren zij wel is waar voor de maatschappij onschadelijk gemaakt, maar werd er niets gedaan met het doel, om hun rampzaligen toestand te verbeteren of te verzachten. Behalve bij particulieren werden die ongelukkigen, die door den Heer ‘met ydelheyt van hoofde en de byzinnigheyt’ bezochten, in Heiligegeesthuizen, gasthuizen en dergelijke gestichten opgenomen, onderhouden en ‘bewaert’. De resultaten dier zoogen. | |
[pagina 72]
| |
verpleging vond ik nergens geconstateerd en het is hoogst waarschijnlijk, dat in de meeste gevallen de dood, die aan zooveel menschelijke rampen en kwalen een einde maakt, ook het lijden van hen, die zelfs van den mensch vaak niet eens de uiterlijke gedaante meer vertoonden, voorgoed deed ophoudenGa naar voetnoot(*). De volgende aanteekening heeft op dat onderwerp betrekking. ‘Op heden den 14. Julij 1570 zijn mijnheeren de Burgemrn. der stede van Delft overkomen (overeengekomen) ende geaccordeert met den “paeter van de Cellebroeders der stede van Rotterdam”, dat hij Reynault Cornelisz., verwer, binnen zijnen convente zal doen bewaren ende zijn “nootruft” geven een jaar lank gedurende, ende dat voor de somme van 50 kar. gl. van 40 gr. 't stuk, te betalen alle vierendeel jaars een vierde part van dien. Bovendien hebben mijnheeren belooft te geven eenen kar. gl. om zijn been te doen cureren ende nog eenen kar. gl. voor degene, die den zelven Reynault zal bewaren.’ De Cellebroeders, Celliten of Alexianen verleenden vooral hunne hulp in het oppassen van zieken naar ziel en lichaam en bij het ter aarde bestellen van doodenGa naar voetnoot(†). Het Klooster der Cellebroeders alhier werd in 1577 opgeheven en de goederen en inkomsten ervan aan de H. Geestmeesteren gegund en geconsenteerd.
Onder de ‘differenten’ en ‘dispuyten’, die van ouds her tusschen Delft en Rotterdam, wier jurisdictiën aan elkander grensden, ontstonden en gevoerd werdenGa naar voetnoot(§), behoort het conflict, dat door overschrijding van rechtsgebied van de zijde van Rotterdam dreigde te zullen geboren worden, waartoe de aanleiding in ons Memoriaal op drie plaatsen staat aangeteekend. Als eene bijdrage tot de kennis van den gespannen toestand, welken dergelijke, gelukkig zelden tot werkelijke botsingen overgaande conflicten in rechtskundigen of territorialen zin telkens te voorschijn riepen, mogen die aanteekeningen strekken. De eerste is van 1563 en luidt aldus: ‘Alzoo die van Rotterdam zekere beschouwinge (schouw) van brandgeweerGa naar voetnoot(**) gedaan hebben den 28. in Mei laatstleden binnen den dorpe | |
[pagina 73]
| |
van Ouderschie (Overschie), in een gedeelte van hetzelve dorp, wezende jurisdictie van de stad van Delft, ende metterdaad eenige, die onwillig geweest waren hunlieden te obediëren (gehoorzamen), voor de boeten geëxecuteert hadden. Alzoo ook mede dezelve (dezelfde) van Rotterdam hun (zich) gevanteert (beroemd) hadden ten dage van de voorgen. beschouwinge ende ook geïnsinueertGa naar voetnoot(*), dat zij wederom zouden komen beschouwen op huiden den 9. Julij; hebben Burgemrn. ende Schepenen der stad van Delft, wezende tot Ouderschie, geïnterdiceert (verboden) den voorg. Inwoonders van Ouderschie, wonende ter plaatse, daar die van Rotterdam geschouwt hadden, henluiden (zich) niet te vervorderen (zich niet te vermeten, het niet te wagen) denzelven van Rotterdam te obediëren in eeniger manieren. Ende hebben belooft ende beloven mits dezen alle Inwoonderen van Ouderschie hiervan te indemneren, kosteloos ende schadeloos te houden tegen dezelven van Rotterdam ende eenen ieglijken, die hun eenige moeijenisse zullen willen aandoen, uit zake van niet geobedieert te hebben ofte in toekomende tijden niet te willen obediëren den bevelen van die van Rotterdam voorschreven. Actum te Delft den 10. Julij ao 1563.’ In 1565, tot welk jaar de volgende aanteekening behoort, blijkt de overmoed der Rotterdammers nog niet bedaard te zijn geweest. In een verbod toch, door Burgemrn. van Delft uitgevaardigd, wordt den inwoners van den dorpe van Ouderschie, ‘wonende tusschen het westeinde van de Kerk ende hooge heule an de Schiezijde’, op het gemoed gedrukt, op Zaterdag naastkomende ‘gheen brandtgheweer voir die deure uyt te legghen ofte enichsins die bevelen van die Heer van AssendelffGa naar voetnoot(†) te obediëren, opte boeten van X ₤ van 40 gr.’. Evenals in het vorige geval beloofden Burgemrn., de inwoners hunner ambachtsheerlijkheid tegen alle schade, enz. te vrijwaren. De derde aanteekening is van financieelen aard en bewijst, dat de quaestie van rechtsgebied tusschen Delft en Rotterdam in 1570 nog bestond en den ‘buren’ van Overschie nieuwe onaangenaamheden berokkende, zoodat hunne ambachtsheeren zich de zaak aantrokken en instonden voor alle kosten, schade, enz., welke, hoe dan ook, vanwege die van Rotterdam ‘ende allen anderen’ zouden mogen opkomen of bejegenen. Nadat die van Overschie in handen van de collecteurs van den C. penning, door Burgemrn. van Delft geordonneerd, het verschuldigde hadden betaald, kwam den Regeerders van Delft ter oore, dat hunne | |
[pagina 74]
| |
‘buren’ op 21 Maart 1570 door den bode van Rotterdam waren gesommeerd geworden, om de betaling van den eersten 3den termijn van voorz. C. penning te komen doen te R., ‘ofte by faulte van dien aldaer heuren rechtdach ten zelven daege waer te nemen’Ga naar voetnoot(*). Op het vernemen van die ‘exorbitante saeck’ verboden Burgemrn. van D. aan die van Overschie te R. te compareeren of ook ‘die voorz. van Rotterdamme’ den C. penning te voldoen. Dat de jurisdictie van Delft werd gehandhaafd, lijdt geen twijfel. Jammer, dat niet blijkt, op welke wijze dat ‘different’ werd ‘getermineerd’. |
|