De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Een Chinees over het Chineesch tooneel.
Les Chinois peints par eux-mêmes, par le colonel Tcheng-ki-tong, attaché militaire à Paris. - Paris, Calmann-Lévy, 1883.
| |
[pagina 46]
| |
nomen in eene beschrijving van China, door P. du Halde uitgegeven. Het treurspel van Voltaire, naar die vertaling vervaardigd, kan, zoomin als deze, van het oorspronkelijke werk een begrip geven, daar Prémare geheel het lyrische gedeelte, dat hem te groote moeilijkheden bood, onvertaald liet en de schrijver van La Henriade het verminkte stuk, op den hem eigen tooneeltrant, tamelijk vervelend bewerkte. Hoe hoog hij niettemin met het Chineesche gewrocht liep, heeft de aangehaalde plaats uit de opdracht getoond. Dat hij het in vergelijking met de Fransche tooneelwerken van zijn tijd barbaarsch noemt, doet niets af, wanneer men weet, dat hij Shakespeare en Lope de Vega insgelijks barbaren scheldt en hunne spelen des farces monstrueuses. Het belette hem overigens niet, De wees der familie Tchao een meesterstuk te achten, als men het nevens de Fransche spelen der 14de eeuw stelt, en te verklaren, dat het met die der 17de eeuw kon vergeleken wordenGa naar voetnoot(*). Later werd dit drama in zijn geheel en veel getrouwer door Stanislas Julien in het Fransch overgebracht. De Chineesche tooneelspelen, in onze eeuw vertaald, hebben den goeden dunk, door kennismaking met Prémare's bewerking van De wees van Tchao opgevat, niet verminderd. Naarmate men meer stukken lezen kon, werd de gunstige indruk versterkt. Groot is het getal dier stukken niet. In 1817 liet Davis Lao-seng-eul of De grijsaard, die een zoon krijgt, en 1819 Han-king-tsen of Het ongeluk in het huis Han verschijnen. Hij verkoos, nogmaals door de moeilijkheden eener vertaling van het lyrische gedeelte afgeschrikt, het stelsel van Prémare te volgen en alleen het proza over te zetten. In 1832 gaf Stanislas Julien de eerste volledige vertaling van een Chineesch stuk, namelijk die van Hoei-lan-ki of De geschiedenis van den krijtcirkel, en twee jaar later, dus bijna honderd jaar na Prémare, die van De wees der familie Tchao. Hem volgde Bazin met Tchao-meï-hiang of De listen eener Soubrette, dat hij in 1838 met de drie overige van zijn Théâtre Chinois: Ho-han chan of De bijeengebrachte tuniek, Ho-lang-tan of De zangeres en Teoe-ngo-yoeën of De wrok van Teoe-ngo, vereenigde; in 1841 kwam zijne vertaling van Pi-pa-ki in het licht. Ook hij vertaalde volledig en gaf zoowel de verzen als het proza weder van de oorspronkelijke stukken. Voegen wij dat alles te zamen, dan vinden wij in het geheel een tiental volledig vertaalde tooneelwerken. Wat de niet vertaalde van de Honderd stukken betreft, wij bezitten van deze slechts min of meer uitgebreide ontledingen, door Prémare, Bazin en anderen op verschillende tijdstippen geleverd. | |
[pagina 47]
| |
Wat niet weinig bijdroeg, om den Chineeschen tooneeldichten in Europa een gunstig onthaal te verzekeren, was de overeenstemming tusschen den vorm dier spelen en dien der Europeesche. Zij zijn op dezelfde leest geschoeid, volgen denzelfden gang. Zij zijn nog, als de onze, in bedrijven en tooneelen gesplitst en wijken dus af van den vorm der Grieksche en, gedeeltelijk althans, van dien der Indische spelen. Alleen dient vermeld, dat de tooneelen niet op dezelfde wijze van elkander gescheiden zijn. Het op- en aftreden wordt aangeduid door de uitdrukkingen Chang (hij klimt) en Hia (hij daalt), wat met de gesteldheid der Chineesche tooneelen overeenkomt. Waar een acteur ter zijde spreekt, gebruikt men het werkwoord Peï-hun (spreken met gekeerden rug). Een bedrijf heet Tche (afsnede), de prologen of voorspelen Sie-tsen (openingen). Men noemt ze ook inleidingen en zij bevatten de voorstelling of expositie, als bij ons het eerste bedrijf. Waar de proloog ontbreekt, wordt hij door het eerste bedrijf vervangen. In de volgende bedrijven komt de ontwikkeling der intrige, en in het vierde of laatste, dat een afzonderlijk gedeelte vormt, de ontknooping, welke doorgaans bestaat in eene apotheose - wel eens met goden, geesten, schimmen, enz. - eene belooning, eene beboeting of strafuitvoering, ook wel, als in de Europeesche stukken, in eene echtvereeniging. De handelende personen in het drama, het tooneel- en blijspel behooren tot al de standen der maatschappij. In het drama treden soms Keizers, Prinsen en Ministers op; mandarijnen, geletterden, landbouwers, kooplieden, schippers en handwerkers ziet men meest in de tooneel- en blijspelen verschijnen, met hunne vrouwen en kinderen. Dienstmaagden en koertisanen ontbreken zelden. De personages worden door benamingen onderscheiden, die de beteekenis hunner rol te kennen geven. De voornaamste rollen zijn, voor de mannelijke (Nan-kio): een hoog ambtenaar (mandarijn), een oude vader, een jong bachelier, een eerste komiek of lichtmis; voor de vrouwelijke (Niu-kio): eene bejaarde vrouw, een kamermeisje (soubrette), eene bemiddelares, een jong meisje van hooge geboorte, eene vrouw van twijfelachtige deugd en de koertisane. Deze laatste is zeer gewichtig. Er zijn in China twee soorten van koertisanen. De eerste lijkt de hetaire der Grieken en is eene geletterde; de andere, die zelden in de tooneelstukken optreedt, is eene publieke vrouw of iets dergelijks. Al die rollen zijn classiek, als de père noble, jeune premier, comique, traître, grande coquette, jeune première, duègne, enz. op het Fransch tooneel. De eigennamen, waaronder de schrijvers hunne personages opvoeren, duiden veelal het karakter of beroep aan, gelijk vroeger in vele onzer tooneelstukken. Zoo noemt men iemand, die zeer luide spreekt, doch niet veel moed heeft: Heer Tijger van papier; eene vrouw van twijfelachtige deugd: Vrouw Schijnzedig. Voor bedrogen echtgenooten heeft men noch soort-, noch eigennamen van dien aard. Volgens Generaal | |
[pagina 48]
| |
Tcheng ontbreken zij op het Chineesch tooneel. ‘Il n'y a que les maris trompés qui manquent à notre scène, pourqu' elle ait un air tout-à-fait occidental.’ Die bewering is niets meer dan eene Chineesch-Parijsche aardigheid. Gelijk wij zullen zien, komen die echtgenooten ook in de Chineesche dramaturgie voor. Niets lijkt beter een Chineesch tooneelstuk dan het libretto van eene boertige opera (opéra comique). De personages van lageren stand spreken uitsluitelijk in proza; die van hoogeren in proza, waar het dagelijksche onderwerpen geldt, doch wanneer stijlverheffing noodig wordt, in verzen. Dat toon en stijl zich moeten verheffen, naarmate de toestand spannender, de gemoedsstemming levendiger, de hartstochten heviger worden, begrijpen de Chineezen zoo goed als wij. In de Chineesche spelen treedt daarbij een zingende persoon op, die de hoofdrol vervult, wel eens de intrige leidt. Hij benuttigt de voornaamste gebeurtenissen en toestanden, om op deftigen lyrischen trant zedelessen te verkondigen, raadgevingen mede te deelen, enz. Andermaal bevatten de gezongen verzen eene toespeling op vroegere feiten, eene poëtische beschrijving of wijsgeerige beschouwing. Altoos hebben zij ten doel de aandacht der toeschouwers op eenige bijzonderheid te vestigen. In sommige stukken komen onderscheiden zingende personen voor, doch nooit zingen twee of meer te zamen. De zang wordt met muziek begeleid. Davis spreekt van Italiaansche zangers, die in 1833 te Macao de meeste opera's van Rossini opvoerden. In de afwisseling van aria's en recitatieven vonden de Chineezen hun nationaal tooneel weder. Ook was de bijval zeer groot. Bazin merkt aan, dat de zingende persoon, als in het Grieksche koor, de bemiddelaar is tusschen den dichter en het publiek, zoo nochtans, dat hij aan de handeling deelneemt of de held der handeling is. Die persoon wordt, als de overige, in al de klassen der samenleving genomen. Hij kan een Keizer of een koopman, eene koertisane of eene soubrette zijn. In Het ongeluk van het huis Han is het een Keizer; in De zangeres eene voedster; in De wrok van Teoe-ngo eene jonge weduwe, later hare schim. Nog heeft Bazin de aanmerking gemaakt, dat de Chineezen door het scheppen dier rol in de 13de eeuw het voorschrift verwezenlijkten, eerst drie eeuwen later door Lope de Vega, in zijn werk over de dramatische kunstGa naar voetnoot(*), gegeven. ‘Uwe taal zij altoos kuisch’, zegt de groote Spanjaard; ‘bezig noch verheven gedachten, noch ver gezochte geestigheden, waar gij huiselijke dingen behandelt: men moet alsdan het gesprek van twee of drie personen nabootsen. Doch laat gij eene personage optreden, die vermaant, raadt of ontraadt; dan moogt gij schoone spreuken en volzinnen aanwenden. Hierin zult gij de waarheid nabijkomen, want als iemand raad wil geven, spreekt hij op een anderen toon, in keuriger, krachtiger taal dan die van het gemeenzame gesprek.’ | |
[pagina 49]
| |
V.‘C'est ce rôle qui constitue l'originalité de notre, scène’, zegt de heer Tcheng, en om zijn zeggen te rechtvaardigen, haalt hij twee voorbeelden aan. Het eerste is aan Ho-han-chan of De bijeengebrachte tuniek ontleend, dat door de geletterde koertisane Tchang-koeë-pin werd vervaardigd, - haar naam komt in de hiervoren vermelde lijst van tooneelschrijvers onder de dynastie der Yoeën voor -; het andere aan het blijspel Tchao-meï-hiang of De listen eener soubrette. Tot beteren verstande zullen wij beide voorbeelden volledig mededeelen. In Ho-han-chan is Tchang-i, rijk grondbezitter en pandbeleener, de zingende persoon. Het eerste bedrijf brengt ons in zijne woonst. Hij treedt op met zijne vrouw Tchao-chi. ‘Tchang-i. Mijn familienaam is Tchang, mijn bijnaam I, mijn eeretitel Wen-sioeGa naar voetnoot(*). Wat mijn land betreft, ik ben herkomstig van Nanking. Mijn gezin bestaat uit vier personen: uit mij, mijne vrouw Tchao-chi, mijn zoon Tchang-hiao-yeoe en mijne schoondochter Li-gu-ngo. In de galerij der Bamboesstengels, waar ik woon, bij de straat Ma-hing, heb ik een kantoor van pandbeleening geopend, in De gouden Leeuw. Daarom noemt men mij nog Tchang den Yoeën-waïGa naar voetnoot(†) uit De gouden Leeuw. Dewijl het in dit jaargetij begint te winteren en de sneeuw in dikke vlokken neervalt, zich ophoopt en overal den grond bedekt, is mijn zoon in een paviljoen der bovenverdieping en blikt door het venster. Hij heeft een disch aangerecht en wil, dat ik en mijne vrouw het schouwspel der vallende sneeuw bewonderen en eenige schalen wijn drinken. (Hij klimt met zijne vrouw naar het paviljoen.)Ga naar voetnoot(§) Tchang-hiao-yeoe, zijn vader ziende. Vader, moeder, ziet toch: de blauwachtige tint dier sneeuw verdient al uwe aandacht te vestigen. Tchang-i. Die dikke sneeuwvlokken zijn inderdaad allerfraaist. (Hij zingt.) De wolken, aan roodachtige dampen gelijk, zetten zich uit en sluiten van alle kanten aaneen. Breede sneeuwvlokken dwarrelen in de lucht, de noordenwind loeit, het gezicht verdwaalt in den zilverkleurigen horizont. Tchang-hiao-yeoe. Die sneeuw, op haar tijd komende, is een gelukkig voorteeken. Zij biedt een liefelijk wintergezicht. Tchang-i. (Hij zingt.) Wij zijn op het tijdstip, dat de koude aanvangt. Daarom zegt gij, dat de Winter komt, doch ik beweer, dat het de Lente is. Tchang-hiao-yeoe. Maar, vader, wij zijn in den Herfst. Hoe kunt gij dit jaargetijde de Lente noemen? | |
[pagina 50]
| |
Tchang-i. (Hij zingt.) Ware het anders, hoe zouden de bloemen van den pereboom blad voor blad afvallen? Hoe zou de wilgenbloesem in de lucht dwarrelen? De bloemen van den pereboom hoopen zich opeen en vormen een zilveren bodem; de wilgenbloesem verheft zich ten hemel, als een golvende tooi, en stort terug op de aarde. Ik heb vóór mij een verrukkelijk vergezicht; ik ben op den gelukkigsten stond mijns levens; men ontvouwt vóór mijn oog geborduurde zijden draperieën, men spreidt vóór mijne voeten een rijk bloemtapijt. Men zet mij in overvloed de lekkerste spijzenGa naar voetnoot(*) in gouden schotels voor, men vult zilveren vaten met kostelijken wijnGa naar voetnoot(†). Ik ben maar een gewoon sterveling, een eenvoudig bewoner der FeniksstadGa naar voetnoot(§), en toch is het mij, alsof ik in weelde baad, alsof mijn gewaad met draken is versierd’Ga naar voetnoot(**). Het aangehaalde staaft, wat hierboven van de rol des zingenden persoons gezegd werd. Tchang-i is een eenvoudig burger, doch geletterd, bij poozen dichter - literarische bloem. Zoolang hij kalm blijft, spreekt hij in proza, als iedereen; niet zoodra heeft een ongewoon natuurverschijnsel en het genot van eenige schalen wijn zijne geestdrift gewekt, of de dichter ontwaakt in hem. Hij spreekt in verzen en zingt zijne gewaarwordingen. De Winter wordt hem Lente, de sneeuw peren- en wilgenbloesem. Hij waant zijden draperieën en kostelijk tapijtwerk te zien en acht zich den zaligsten der stervelingen. Chinareizigers, ook van onzen tijd, hebben de Chineezen van verregaande ikzucht en meedoogenlooze hardvochtigheid beschuldigd. Een hunner, Graaf De Rochechouart, die Peking en een aantal andere steden schijnt bezocht te hebben met het vaste voornemen er alles slecht te vinden, heeft van dit gebrek aan menschlievendheid een treurig tafereel opgehangenGa naar voetnoot(††). ‘La dureté du Chinois pour son semblable’, schrijft hij, ‘dépasse tout ce qu'on a pu observer sur les peuples les moins bien doués, et ils voient sans s'émouvoir les souffrances les plus horribles.’ Hij haalt daarvan stalen aan. Te Peking zegde een aanzienlijk persoon tot een Europeër, ‘dat de aalmoes in zichzelve wel niet laakbaar is, maar dat de deur der liefdadigheid licht geopend, moeilijk gesloten wordt’. Alsof niet velen, den armen geenszins ongenegen, in hetzelfde gevoelen deelen en liever arbeid verschaffen, dan aalmoezen te geven! Verder spreekt hij van eene ongelukkige vrouw, verhongerd, den dood nabij: ‘“Eene aalmoes konde haar redden; doch waartoe noodig?” zegt de Chinees. “Die vrouw kan niet van het minste nut zijn, en wist men, dat ik haar | |
[pagina 51]
| |
eene aalmoes heb gegeven, ik zou al de armen der wijk aan mijne deur hebben. Waarom mij dien last op den hals laden?” En hij gaat stervenden voorbij, zonder het geringste mededoogen.’ Dat alles is schromelijk overdreven, zoo niet uit de lucht gegrepen, door lieden, die er belang bij hebben, ons de Chineezen als barbaren af te schilderen. Wat Tcheng van de piëteit zegt, waarin de liefde voor den evenmensch begrepen is, zou volstaan, om de echtheid zulker historietjes te doen betwijfelen, zelfs wanneer zij niet door andere reizigers krachtig werden weersproken. Dat die gewaande liefdeloosheid evenmin in China als ten onzent eene algemeene ondeugd is, blijkt mede uit vele tooneelen der Chineesche spelen, die nog altoos in de beschaafde kringen van het Hemelsche Rijk met denzelfden bijval gelezen en opgevoerd worden. Een gierigaard, die den armen hulp en bijstand weigert, wordt in die spelen gedurig aan de kaak gesteld als een onmensch, een aterling, een verfoeilijk schepsel. Het drama Ho-lan-chan zelf is van het begin tot het einde eene verheerlijking der menschenmin en liefdadigheid. De hoofdpersoon, Tchang-i, de Yoeën-waï uit De gouden Leeuw, wordt juist daarom in zoo gunstig licht gesteld, op een voetstuk geplaatst, dat hij die schoone deugden den zijnen heeft ingeprent, te zijnen nadeele uitoefent, zelfs nadat zij hem ware rampen berokkenden, blijft uitoefenen. Tchang-i is zoo bij uitstek liefdadig, dat elke arme, die zijne hulp inroept, hem daardoor reeds een broeder of een zoon wordt. Hij redt twee ongelukkige vreemden, die zonder hem van gebrek moesten omkomen. De een is een braaf man, die later zich erkentelijk toont; maar de ander een ondankbare schurk, die zijn weldoener en dezes gansche familie in het verderf stort. Door zijn toedoen verliezen de edelmoedige menschenvriend en zijne vrouw have en goed, ja, wat erger is, hun zoon en hunne schoondochter, door den onverlaat met looze treken uit het ouderlijke huis verwijderd, en moeten zij langs de straat bedelen, om niet te verhongeren. Toch kan het ongeluk Tchang-i de liefdadigheid niet verleeren. Nauwelijks hebben zijne rampen een einde genomen en bevindt hij zich opnieuw te midden van zijn gezin, of hij zingt, daar men hem een feestdisch aanbiedt: ‘Ofschoon mijn hart van vreugd overstelpt is, ben ik niet ongevoelig geworden voor het medelijden. Wel stem ik erin toe, dat men een schaap slachte, de dranken voor het feest bereide en een kostelijk banket aanrechte; doch wijl de hemel zich mijner erbarmde, wil ik ook den ongelukkigen ter hulp komen, de ellende verzachten. Ik wil aan de armen eene aanzienlijke som uitdeelen; ik wil eindelijk, dat mijn kleinzoon door weldaden den luister van zijn rang doe uitschijnen.’ In een vroeger tooneel zagen wij reeds dien kleinzoon, niemand minder dan de Staatsminister Tchin-pao, in het door hem gestichte Boeddha-klooster een maaltijd weigeren, om dien aan twee hulpbe- | |
[pagina 52]
| |
hoevenden af te staan, die te laat gekomen waren voor de uitdeeling van spijzen, door hem bevolen. Is het gewaagd aan te nemen, dat waar stukken met zulke strekking bij voortduring toegejuicht worden, hebzucht en liefdeloosheid niet zoo algemeen aan de orde van den dag kunnen wezen, als door vooringenomen reizigers wordt verzekerd? | |
VI.In Tchao-meï-hiang is, zegden wij, de zingende persoon de soubrette, de titelrol zelve. Zij heet Fan-soe en is een welopgevoed, geletterd en geestig deerntje, dat met hare jonge meesteres, de schoone Siao-man, is grootgebracht en de boeken verklaart (leest, studeert). Zij wordt door dezer moeder, Mevrouw Han, weduwe van Peï-toe, Prins van Tsin, tot den bachelier Pe-min-tjong gezonden, die in een paviljoen van het paleis woont en ziek is geworden. Pe-min-tjong's vader, de Infanterie-Generaal Pe, redde in den oorlog ter demping van den opstand van Hoaï-si (815 na Chr.) Peï-toe, doch werd zwaar gekwetst en stierf later aan de bekomen wonden. Vóór zijn dood ontving hij het bezoek des geredden Prinsen, die beloofde Pe-min-tjong tot beschermer te verstrekken en hem, grootgeworden, zijne dochter Siao-man tot vrouw te geven. De Prins zelf overleed korts na zijn redder. De rouw om zijns vaders dood, familiezaken en de studie hebben Pe-min-tjong, die eene verwijderde provincie bewoont, waar de tijdingen moeilijk aankomen, lang belet der weduwe, Mevrouw Han, de gebruikelijke vertroostingen te brengenGa naar voetnoot(*). Zij kent de beloften, door wijlen haar gemaal aan des jongelings vader gedaan, en wacht met ongeduld op de komst des zoons. Hij is eindelijk daar. Zij ontvangt hem hartelijk, huisvest hem in haar paleis, doch spreekt geen woord van het huwelijk. Zij vergenoegt zich hare dochter hem als een broeder te doen groeten. Het bevreemdt beiden, want ook zij weten, wat de Prins van Tsin beloofde; doch Mevrouw Han, die niet, als de jongelieden, de voorschriften van het Boek der gebruiken uit het oog verliest, heeft alle oorzaak, om aldus te handelen. Siao-man is even 19 jaar oud, en daar haar vader overleden is, mag zij eerst na volle 23 jaren in den echt treden. Pe-min-tjong is op het meisje verliefd, zoodra hij haar zag. Hij denkt niet aan de gebruiken, legt het stilzwijgen der moeder uit, als wilde zij de belofte niet vervullen, en wordt ziek. Mevrouw Han is ongerust. Zij had gehoopt den jonkman, die den graad van bachelier heeft, eerlang voor een hoogeren graad aan hel examen te zien deelnemen en hoort met spijt, dat hij de studie verwaarloost. Zij zendt | |
[pagina 53]
| |
Fan-soe tot hem, om naar zijne gezondheid te vernemen en hem tot het hervatten en voortzetten der studie aan te sporen. Ziehier, hoe de soubrette, die spoedig geraden heeft, dat hare jonge meesteres, van haar kant, Pe-min-tjong geenszins ongenegen is, zich van haar last kwijt. | |
‘Tweede Bedrijf.
| |
Tooneel IV.
| |
[pagina 54]
| |
Fan-soe. Hoe vaart gij? Pe-min-tjong. Ik sterf van schaamte! De ziekte heeft mij aangetast; zij is het, die mij in dezen toestand gebracht heeft.... Mag ik de reden van uw bezoek weten? Fan-soe. Mevrouw stelt veel belang in u; zij weet niet, of gij gerust hebt, of gij eenige verlichting bespeurt. (Zij zingt.) Zij raadt u geneesmiddelen te gebruiken en uw edelen persoon wel te verzorgen. Pe-min-tjong. En Mejuffer..... Heeft zij u gelast mij eenige raadgevingen te brengen? Fan-soe. (Zij zingt.) Zij wenscht, dat gij u toelegget op de studie der KingGa naar voetnoot(*) en der geschiedenis, als ook dat gij de fraaie letteren niet verwaarloozet. Pe-min-tjong. Zendt uwe meesteres mij tevens eenige wenken, door haar hart ingegeven? Fan-soe, hem den mond sluitende, zingt. Wacht u wel, eenig onbescheiden woord uw mond te laten ontglippen. Pe-min-tjong. Ik ben zoo krank, dat mijne ziel ontsteld is en mijne droomen niet meer rustig zijn.’ Hij beschrijft zijne liefde voor Siao-man. Hij denkt onophoudelijk aan haar en kan niet studeeren. Fan-soe antwoordt, dat hij groot ongelijk heeft. ‘Iemand van een verheven karakter moet, vóór alle dingen, aan zijn literarischen roem en zijne rangverhooging denken. Pe-min-tjong. Mejuffer, ik moet u nog aanbevelen uwer jonge meesteres getrouw de gevoelens te doen kennen, waarmede ik voor haar bezield ben. Fan-soe. (Zij zingt.) Eene dwaze drift wekt noodzakelijk spot. Aan het huwelijk denkende, hebt gij de edele studiën opgegeven, die het geluk van Yen-hoeiGa naar voetnoot(†) uitmaakten. Pe-min-tjong. Indien ik in dit leven het huwelijk niet kan sluiten, hoop ik, dat wij ons op den boord der Negen Fonteinen zullen vereenigenGa naar voetnoot(§). Fan-soe. (Zij zingt.) Vooraleer aan dezelfde tafel gezeten, op dezelfde oorpeuluw gerust te hebben, hoopt hij met haar in het graf vereenigd te wezen. Hij herinnert zich de gepeinzen niet meer, die het hart der wijzen moeten vervullen; zijn eenig verlangen is, haar in zijne droomen te zien. Pe-min-tjong. Heb deernis met mij. Zoo gij die echtvereeniging tot stand brengt, wil ik in het lichaam eens honds of eens paards varen, om u in het andere leven te dienen. Fan-soe. Heer bachelier, gij hebt de boeken des wijzen Kon-foe-tse gelezen; gij moet ook de verhandeling Tchoe-kong over de gebruiken kennen; en nochtans, als Mevrouw mij tot u zendt, om naar uwe | |
[pagina 55]
| |
gezondheid te vernemen, denkt gij er enkel aan mij ongerijmdheden te zeggen. Ik vraag het u, is zulk gedrag in overeenstemming met de gebruiken? (Zij zingt.) Jong, als gij zijt, zult gij zeker u door letterroem tot de wolken verheffen. Eens zal uw naam vóór het jadenGa naar voetnoot(*) paviljoen worden opgehangen en in de lijst der doctoren geschrevenGa naar voetnoot(†). Waarom zou de vertraagde vereeniging van den feniks u bedroeven? Weldra zult gij, met een rijk gewaad getooid, aan het hof schitteren. (Zij spreekt.) Heer bachelier, gij moet u beter verzorgen. Ik ga Mevrouw uw antwoord brengen.’ Hier ook hebben, gelijk men ziet, de gezongen plaatsen een geheel ander karakter dan het overige dialoog. Dit verschil treft men in het drama, zoowel als in het tooneel- en blijspel aan. Het bestaat zelfs tusschen de gezongen plaatsen en het overige lyrische gedeelte, d.i. de verzen, die slechts worden uitgegalmd. De muziek, welke den zang begeleidt, kan niet zoo kwaad zijn. De Chineezen zijn van oudsher hartstochtelijke melomanen, en hunne muziek is, volgens Generaal Tcheng, die te Parijs gelegenheid te over had, om voortreffelijke zangers en instrumentisten te hooren, geenszins wanluidend, als in Europa beweerd wordt. De Staat moedigt sedert de vroegste tijden ook bij hen het muzikaal onderwijs aan, en men vindt in vele steden conservatoriums, d.i. openbare gebouwen, aan de beoefening van zang-, toon- en danskunst gewijd. Daaruit volgt, dat de muziek, waarop in de tooneeldichten gezongen wordt, hoe vreemd zij in Europeesche ooren klinke, voor het minst doelmatig moet wezen, daar zij anders ook voor Chineezen de opvoeringen veeleer zou belemmeren dan opluisteren. De soubrette speelt op het Chineesch tooneel eene niet min gewichtige rol dan de geletterde koertisane. Zij lijkt de Lisette's, Marinette's, Dorine's, enz. der Franschen, is zoowat een vrouwelijke Figaro, zelfs bij poozen eene verre verwante van Mefistofeles, rap, behendig, verstandig, loos en spotziek; doch zij is vooral een braaf, eerlijk meisje, harer meesteres zeer verkleefd, en heeft niets kwaads in den zin. De heer Tcheng wijst op Fan-soe, om zijn oordeel te staven. Om hare jeugdige meesteres Siao-man over te halen, aan Pe-min-tjong, den beminde, dien hare koelheid wanhopig, ziek maakt, een teeken harer gunst - hier een reukkussentje - te schenken, neemt zij, als Mefisto in den tuin van vrouw Martha, den invloed der schoone natuur, een overheerlijken lentenacht, te baat. Het Chineesche kamermeisje weet zoo goed als Goethe's Booze, hoe die invloed, in voordeelige omstandigheden benuttigd, de verbeelding te stade komt en lieden zelven, die elkaar, zoo het heet, verafschuwen, kan bij elk- | |
[pagina 56]
| |
ander brengen. Het is haar niet onbewust, hoe een fraai landgezicht, een liefelijk voetpad in het bosch, eene heldere beek met bloemrijke zoomen, een dichterlijke maneschijn en nog min wonderen kunnen verrichten en, door betoovering der zinnen, de stemming eens menschen verteederen en geheel omkeeren. Zeker is dit middel, door onze roman- en tooneeldichters zeer veel gebezigd, zoo oud als de wereld; het neemt niet weg, dat het vrij zonderling moet schijnen, het vóór vijfhonderd jaren, nagenoeg in dezelfde omstandigheid, met hetzelfde doel en denzelfden uitslag, door eene Chineesche soubrette te zien aanwenden. In de volgende bedrijven blijft Fan-soe haar karakter ten volle getrouw en is zij wel de Chineesche soubrette, gelijk Tcheng ze afmaalt. Dank aan haar schrander beleid, komt de vooralsnog onmogelijk gewaande echtvereeniging tot stand, lang vóórdat Siao-man volle 23 jaren bereikt heeft. Door hare listen en geestigheden weet zij hare meesteres en den bachelier te troosten en aan te moedigen. Vooral op den laatste werkt de aanmoediging weldadig. Zij draagt veel bij, om zijne herstelling te bespoedigen, dient hem tot spoorslag, om met ijver de onderbroken studiën te hervatten, die alleen hem kunnen in staat stellen in den wedstrijd mee te kampen. Slaagt hij in het examen, dan kan wellicht de Keizer bevel geven het huwelijk van stonden aan te voltrekken, wat alle beletselen uit den weg ruimt. En inderdaad, Pe-min-tjong legt het examen met zooveel onderscheiding af, dat hij al zijne mededingers overvleugelt en de Keizer, zijne uitstekende bekwaamheid willende beloonen, hem onmiddellijk benoemt tot lid van het College der Han-linGa naar voetnoot(*), met den titel van Tchoang-YoeënGa naar voetnoot(†). Nog gelast de Vorst den Staatsminister Li-kiang, voorzitter van de rechtbank der magistraten, met de zending Mevrouw Han, hare dochter en gansch haar gezin af te halen, naar de hoofdstad te geleiden, een paleis te harer beschikking te stellen en zelf de plechtigheden van het huwelijk van Pe-min-tjong met Siao-man te verrichten. De hooge ambtenaar kwijt zich van zijn last, en in het vierde bedrijf wordt de echtvereeniging, met inachtneming der gebruiken voor de huwelijken, op last des Keizers gesloten, voltrokken. In het laatste tooneel zien wij al de personages van het blijspel in het paleis van Mevrouw Han, met de voorgeschreven bemiddelaarster, - ditmaal de bemiddelaarster der magistraten - den huwelijksbode, deurwaarders en dienstbaren vereenigd, en het stuk eindigt met de volgende karakteristieke toespraak van den Staatsminister: ‘Ik ben Li-kiang. Met eene Keizerlijke boodschap gelast, kom ik in het paleis van den Prins van Tsin eene echtverbintenis sluiten en belooningen uitdeelen. Pe-min-tjong en gij allen hier aanwezig, knielt naar den kant van het Keizerlijke paleis en hoort het bevel des Keizers: | |
[pagina 57]
| |
Nademaal uw vader, wijlen de Generaal van het voetvolk, Peï-toe in het gevaar ter hulp snelde, heeft de Prins, om zoo groote weldaad te erkennen, beloofd, dat zijne dochter uwe gade zou worden. Nu gij de graden van licentiaat en doctor hebt verkregen, kom ik die gelukkige echtvereeniging verwezenlijken. Zijne Majesteit verleent aan Mevrouw Han den adel van drie geslachten en schenkt haar duizend oncen zilver. Luistert! (In verzen.) Prins van Tsin is een doorluchtig onderdaan, die door zijne heldendaden de grenzen des Rijks heeft uitgebreid. Hij vermaakte bij uitersten wil zijn jaden gordel aan Pe, vader van Pe-min-tjong; en daar Pe-min-tjong zich door zijne literarische verdiensten tot de wolken wist te verheffen, kom ik, in naam des Keizers, die gelukkige echtvereeniging verwezenlijken. Zijne Majesteit verleent aan Siao-man eene muts, met een feniks versierd, en een mantel van geborduurde roode stof; aan Mevrouw Han duizend oneen zilver. Zijne Majesteit verleent heden waardigheden en schenkt belooningen; en gij allen, ontvangt dankbaar de weldaden des Keizers!’ | |
VII.Er wordt van Chineesche onbeweeglijkheid gesproken, maar die onbeweeglijkheid bestaat grootendeels in de verbeelding van hen, die China niet of niet genoeg kennen. Zoo zijn, b.v., de tooneelwerken niet alle in denzelfden vorm gegoten. Als in Europa verschillen zij volgens den tijd, waarin zij werden vervaardigd, en men onderscheidt zoovele soorten, met hare eigen vaste regels, als er tijdvakken zijn voor het tooneel. Er zijn drie tijdvakken. In het eerste rangschikt men de stukken, onder de dynastie der Thang van 720 tot 905 onzer tijdrekening geschreven: zij heeten Tchoeën-ki. Het tweede tijdvak begrijpt de gewrochten van de dynastie der Song, die van 960 tot 1119 gaat: men noemt ze Hi-khio. In het derde treffen wij de tooneelspelen aan, die onder de dynasties der Kin en der Yoeën van 1123 tot 1341 verschenen en die Tsa-ki en Yoeën-pen heeten. De spelen voeren nog een verschillenden soortnaam, volgens de dynasties, waaronder zij werden vertoond. Onder de Soeï noemt men ze Kiang-kioe-hi of Vermaken der vreedzame straten; onder de Thang Li-yoeën-lo of Muziek van den tuin der pereboomenGa naar voetnoot(*); onder de Song Hoa-lin-hi of Vermaken der bloeiende wouden; en onder de Mongolen Ching-ping-lo of Vreugden van den verzekerden vrede. Benevens de drama's, tooneel- en blijspelen bestaan kleine, vroolijke kluchten met | |
[pagina 58]
| |
lichte intriges, in den aard der Fransche vaudevilles en operetten. Men heeft ze Yen-kia, d.i. vonken, sprankels, genoemd, dewijl zij aan die lichte vuurtjes gelijken, die een oogenblik schitteren en dan verdwijnen. De Tsa-ki en Yoeën-pen zijn de meesterstukken, de classieke werken van het Chineesch tooneel. De eeuw der Yoeën of Yoean (1280-1368) was voor China de bloeitijd der letterkunde, die, welke de meeste en uitstekendste talenten opleverde. Al de tooneelspelen, welke wij door vertaling of ontleding kennen, behooren nagenoeg tot die eeuw. ‘Le lecteur attentif’, zegt Generaal Tcheng, ‘tirera cependant une conclusion de toutes ces remarques. En lisant ces noms bizarres, qui désignent des genres essentiellement différents, soumis à des règles fixes, il se demandera peut-être, si la Chine est bien cet empire immobile, enseveli dans le passé des siècles et insouciant de l'avenir. Il réfléchira, en constatant le nombre immense des pièces de théâtre et la variété étonnante des genres, que nos peuples n'ont pu échapper à la loi universelle du mouvement des idées. Cette loi est promulguée partout où il y a une role d'hommes, et la théorie a beau faire, il faut que la loi s'exécute et que les résultats apparaissent. Cette loi a pour force la mode, cette puissance secrète qui agit sans se lasser jamais et qui a établi son empire dans toutes les volontés humaines. Ce qui plaît sous les Song, ne plaît plus sous les Yoeën, et quoique ce grand siècle ait réalisé l'idéal même de l'esprit, les siècles suivants, sous les Ming et les Tching, n'en accepteront pas les oeuvres, et un autre genre sera créé qui répondra au goût de l'époque. La mode n'agit pas, en effet, toujours dans le sens du progrès réel, mais elle agit. Ainsi en est-il dans toutes les nations.’ Wat men bij sommige schrijvers ook leze, de Chineezen hebben geene godsdienstige spelen als onze middeleeuwsche mysteriën of de autos sacramentales der Spanjaarden, en 't laat zich, bij de algemeene onverschilligheid in zake van godsdienst, verklaren. In vele hunner vroolijke stukken wordt echter van het Boeddhisme en den Tao gewag gemaakt, en het ontbreekt niet aan dezulke, waarin met beide godsdienstvormen en hunne aanhangers dapper wordt de draak gestoken. Vooral het dogma der zielsverhuizing en de Boeddhistenmirakelen leveren aan de dramaturgen stof tot scherpe hekelingen. Een blijspel, De geschiedenis van het teeken Jin, toont ons, hoe zij de sedert lang in China meest verspreide, deerlijk verbasterde leer van Boeddha of Fô onder de dynastie der Yoeën bespott'en en verguisden. Het onderwerp is de bekeering van den gierigaard Lioe. Hij oefent het beroep uit van pandbeleener, dat in China nog winstgevender dan elders moet wezen, want de intrest, dien de geldschieters eischen, is zeer hoog. Ook komen pandbeleeners in de Chineesche blijspelen, zelfs in de drama's veelvuldig voor. De eerste tooneelen schilderen Lioe's schraapzucht. Een dikke, vette BoeddhaGa naar voetnoot(*) komt hem eene | |
[pagina 59]
| |
aalmoes vragen. De gierigaard lacht hem uit en roept zijne buren bijeen: ‘Komt toch dien heiligen man zien! Waar heeft men ooit een kerel van zoo verbazende zwaarlijvigheid ontmoet?’ Men komt, lacht en spot. Men wil weten, hoe zwaar de Boeddha weegt, welke spijs hem zoo vet deed worden. Lioe stelt voor, de maat van zijn buik te nemen. De bedelaar trotseert spot en beleedigingen: ‘Geef mij te eten; ik zal u mijne leer overdoen. Lioe. Uwe leer! Waar is zij? De Boeddha. Men brenge mij papier, inkt en penseelGa naar voetnoot(*). Lioe. Ik heb geen papier. (Ter zijde.) Een blad kost een penning: die man zou iemand ten ondergang brengen. De Boeddha. Zoo gij geen papier hebt, geve men mij inkt en penseel. Ik kan mijne leer op uwe handpalm schrijven. Lioe, uwe hand? Lioe. Ziehier! De Boeddha, schrijvende. Ik doe u de leer van Fô over. Lioe, zijne hand beziende. o Kluchtige zaak! 't Is het teeken Jin (geduld). De Boeddha. Zeg een schat, dien gij immer zult bij u dragen. (Hij verdwijnt.)’ Na tevergeefs den Boeddha overal gezocht te hebben, krijgt Lioe de overtuiging, dat een wonder is geschied. Hij krijgt die nog meer, als hij bemerkt, hoe hij het teeken niet kan uitwisschen. Vruchteloos dompelt hij zijne hand in het water, wrijft en borstelt, al om niet: het teeken blijft en zet zich over op al wat hij aanraakt. Hij krakeelt met een man, die hem geld ter leen vraagt, slaat, doodt hem, en als men den ongelukkige van den grond opneemt, bemerkt men, dat hij het teeken Jin op de borst draagt. Dit nieuwe mirakel maakt op den gierigaard een overweldigenden indruk; en als op den eigen stond de Boeddha weer verschijnt en hem vermaant, het Boeddhisme te omhelzen, besluit de beangstigde Lioe de wereld te verlaten. Hij sluit zich op in een afgezonderd paviljoen en laat het bestuur van zijn vermogen aan zijne vrouw over. Wel is hij nog niet bekeerd, doch op weg, om Boeddhist te worden. Zijne vrouw is eene van die, welke het Chineesche tooneel van twijfelachtige deugd noemt. Zij maakt zich de afzondering haars echtgenoots ten nutte, om aan hare driften den lossen teugel te vieren, een losbandig leven te leiden. Lioe verneemt het, ontsteekt in toorn, grijpt een mes en snelt naar het vertrek der schaamtelooze. Hij wil haar dooden, steekt en..... ziet op het lemmer het onvermijdelijke teeken Jin. Ditmaal is hij bekeerd: het wapen ontglipt zijne hand, de vrouw vlucht. De Boeddha verschijnt | |
[pagina 60]
| |
nogmaals, de gierigaard doet afstand van zijne rijkdommen, verlaat de wereld en treedt in een Boeddha-klooster. Lao-tseu, bijgenaamd De Epicurus van China, heeft een boek, Tao-te-kingGa naar voetnoot(*), nagelaten, dat als een der merkwaardigste gedenkteekenen van Chineesche wijsbegeerte wordt geroemd. Men mag de leer van den Tao-te-king, kortheidshalve Tao, d.i. zuivere rede, niet verwarren met de sekte van den Tao, welker stelsel een namaaksel is der gedachten van Lao-tseu en waarvan de aanhangers, Tao-sse geheeten, kwakzalvers en volksbedriegers zijn, wel waardig op het tooneel aan de kaak gesteld te worden. Ook zij prediken de zielsverhuizing, maar doen daarenboven aan tooverij, waarzeggerij, geestenzienerij en al wat hun kan te stade komen, om de lichtgeloovige lieden te verschalken. Een der spelen, waarin de sekte der Tao-sse wordt ten tooneele gevoerd, is De zielsverhuizing van Yo-cheoe, waarvan sommige toestanden en tooneelen niet beneden de kluchtigste der Europeesche schouwburgen blijven. Yo-cheoe is assessor bij de rechtbank van een district en een dier rechters, als er in China veel schijnen te zijn: hij laat bereidwillig zich gunstig voor allen stemmen, die hem de hand vullen. Bij het hooge bestuur moeten dienaangaande klachten zijn ingediend, want de Keizer heeft een onderzoek bevolen en een censor naar het district gezonden. Zekeren dag, bij 't verlaten der rechtbank, ontmoet Yo den vermaarden kluizenaar Tao-sse-liu, die van verre reeds hem toeroept: ‘Wee Yo-cheoe, zijn laatste uur heeft geslagen!’ Het volk schoolt rond den geestenziener, dien het voor een zinnelooze houdt, te zamen, en de rechter geeft bevel hem te vatten en naar de gevangenis te leiden. Tehuis gekomen, wordt Yo-cheoe schielijk ziek. Hij voelt zijne krachten afnemen; de voorspelling van den Tao-sse wordt vervuld: hij gaat sterven. Een geneesheer wordt ontboden, doch verklaart den zieke ongeneeslijk, onherstelbaar verloren. Yo roept zijn broeder, dien hij met eenige aanbevelingen wil gelasten. De broeder, Sun-fo, komt: ‘Yo-cheoe. Broeder, ik heb vrienden: ik heb er voornamelijk, wanneer ik een groot festijn aanrecht; doch wien, zoo niet u, kan ik mijne vrouw toevertrouwen, mijn zoon aanbevelen? Luister: ik wil u mijn hart openen: mijne vrouw is jong; zij is schoon, bezit bekoorlijkheden....... Sun-fo. Die hare deugd niet verminderen. Wat hebt gij te vreezen? Yo-cheoe. Wat ik te vreezen heb!.... De verleiders. Er zijn mannen in de wereld, die om niets blozen..... Zij zullen komen.... Sun-fo. Maar broeder, uwe vrees is ongegrond. Mijne schoonzuster zal zich niet laten verleiden.’ | |
[pagina 61]
| |
De vrouw treedt binnen. Zij heeft alles gehoord en noemt de vrees van Yo beleedigend: ‘Verban alle kwade gedachten uit uw geest. Wees verzekerd, dat, wat ook geschiede, ik in den weduwlijken staat zal volharden. Ik zal met mijn zoon wonen, nimmer een anderen echt sluiten. Als vrouw heb ik nooit het huis verlaten; als weduwe zal ik 't evenmin. Zou ik een man in 't aangezicht durven zien?.... Foei!’ Yo is wantrouwig; hij gelooft zijne vrouw maar half. Hij berekent al de gelegenheden, welke zij hebben zal, om uit te gaan en zich aan de blikken der mannen te vertoonen. Hij ziet haar zijn lijkstoet volgen. Al de jongelieden der stad zullen zeggen: ‘Yo de assessor had eene vrouw van volmaakte schoonheid. Zij heeft zich immer aan de oogen van het publiek onttrokken; laten wij ter begrafenis gaan: wij zullen haar zien.’ Het verontrust hem geweldig: ‘Ach, vrouw, zoodra zij u zien, zullen zij door de zwierigheid uwer gestalte en de onweerstaanbaarheid uwer bekoorlijkheden getroffen worden!’ zucht hij. ‘Mij dunkt, ik hoor hen reeds uitroepen: O, wat is zij schoon! Wat is zij schoon!’ De vrouw poogt hem moed in te spreken: ‘Arme vriend, ik zal u eeuwig beminnen, u weldra in het graf volgen!’ Sun-fo voegt erbij: ‘Broeder, ik zal over haar waken.’ Het kan Yo's vrees niet stillen. Het stervensuur nadert, en nog heeft hij ze niet opgegeven. Zijne laatste woorden zijn: ‘Vrouw, als ik niet meer ben, blijf te huis’Ga naar voetnoot(*). In het tweede bedrijf van het blijspel zijn wij in de Hel, of liever in eene der Hellen van de Tao-sse, want zij hebben er verscheidene, zij hebben er achttien. De Hellekoning heeft de duivels en kwade geesten, die zijn hofstoet uitmaken, in een prachtig paleis vergaderd. 't Zijn allerlei fantastische wezens en gestalten, als eene Chineesche verbeelding ze alleen scheppen kan. Yo-cheoe wordt binnengeleid, gevonnist, veroordeeld. Hij moet de straf der gierigaards ondergaan: ten eeuwigen dage van den bodem eens ketels met ziedende olie een muntstukje opvisschen. Yo is wanhopig. Gelukkig treedt de kluizenaar Tao-sse-liu als zijn voorspreker op. De onsterfelijke bezit, gelijk al zijne collega's, het vermogen overal door te dringen, zelfs in de Hel, waar zij als mogendheden worden geëerbiedigd. Hij nadert Yo, houdt eene kleine zedenpreek en belooft hem zijne bescherming, indien hij zich tot het geloof der Tao-sse wil bekeeren. De arme rechter is hiertoe bereid. Daar bidt de kluizenaar den Hellekoning om gehoor. Deze | |
[pagina 62]
| |
verontschuldigt zich: ‘Doorluchtige meester, ik had u moeten te gemoet gaan. Hoezeer beschaamt mij mijne onhoffelijkheid! Zij is onvergeeflijk. Liu. Ik heb u over eene zeer ernstige zaak te spreken. Welke misdaad heeft Yo-cheoe begaan, dat gij hem zoo zware straf oplegt? De Koning. Weet gij dan niet, dat die afschuwelijke man de justitie verkocht, toen hij bijzitter der rechtbank was? Hij is een geldwolf! Ho, hij zal in den ketel! Liu. Groote Koning, volg de deugd van den Oppersten Heer des Hemels, die er behagen in schept, aan de wezens het aanzijn te verleenen. Die man, hoe geldgierig, heeft niettemin godsdienstigen aanleg. En dan, hij is bekeerd: hij deed gelofte; ik maak hem tot mijn discipel. Om mijnentwil dus, vereenig weer zijne ziel met zijn lichaam, geef hem terug aan de wereld. De Koning. Wacht, laat ik eens zien. (Hij blikt naar buiten.) Wat ongeluk! De vrouw van Yo heeft juist het lichaam haars gemaals verbrand! Liu. Wat nu gedaan? Yo-cheoe. o Schande! o Wreedheid. Ha, vrouw! gij waart dus zeer haastig, om u van mijn stoffelijk hulsel te ontslaan! Kondet gij geen dag langer wachten? Liu. Gij kunt zijn lichaam door dat eens anderen vervangen. Groote Koning, onderzoek het eens. De Koning. Volgaarne. (Hij blikt naar buiten.) In eene voorstad is sedert drie dagen een jong vleeschhouwer gestorven. Zijn familienaam is Li. Eerwaarde onsterfelijke, ik kan de ziel van Yo-cheoe in het lichaam van dien vleeschhouwer doen verhuizen. Wat denkt gij? Ik moet u verwittigen, dat hij zeer leelijk is: hij heeft blauwe oogen. Liu. Ik aanvaard! Ik aanvaard! (Tot Yo-cheoe.) Men gaat uwe zielsverhuizing bewerken. Gij ziet het, men kan uwe ziel met uw lichaam niet meer vereenigen, vermits uwe vrouw het verbrand heeft; doch het gebeurde moet u niet vergeefs bedroeven. Gij zult verhuizen in het lichaam eens jongen vleeschhouwers, die niet schoon was: gij zult blauwe oogen hebben. Wat geeft het? Hebt gij de begeerlijkheden, de wellusten niet verzaakt? Yo-cheoe, wees trouw aan uwe gelofte; herinner u steeds mijne vermaningen. Uw nieuwe naam is Li..... Ga, verlaat de stad der dooden!’ In het derde bedrijf zijn wij terug op aarde: wij bevinden ons in de woning van den vleeschhouwer Li. Het gezin is in de kamer vergaderd, waar het lijk van den overledene ligt. Gelijk de gebruiken het voorschrijven, zijn de buren de bloedverwanten komen troosten en helpen. Men wil overgaan tot de lijkplechtigheden, als de doode zich eensklaps beweegt en komt overeind zitten. Bevreemding, ontsteltenis en blijdschap der aanwezigen; men stormt met uitgestoken armen op | |
[pagina 63]
| |
hem toe, die tot het leven en het geluk wederkeert. Doch Yo, die de reis door de ruimte heeft afgelegd en zich wat met hem in de Hel gebeurde, niet herinnert, deelt in de algemeene blijdschap niet. Hij meent in de omstanders pleiters te zien. ‘Ter gehoorzaal! Ter gehoorzaal!’ roept hij. ‘Ik houd mij niet met zaken bezig dan in de gehoorzaal! Heeft men ooit dergelijk schandaal gezien? Welke vermetelheid! Zij komen tot in mijn slaapvertrek!’ Hij herkent natuurlijk niemand: noch den man, die zich zijn vader noemt, noch de vrouw, die hem als haar echgenoot begroet, noch eenig ander lid der familie. Vrouw Li is radeloos...... ‘Mijn echtgenoot!’ weent zij, ‘kent gij mij dan niet meer? Gij herkent toch de vrouw, die u zoo innig liefheeft?’ Zij wil hem om den hals vallen, doch Yo weet niet, wat zij zeggen wil, want hij heeft haar nooit gezien. Hij beschouwt al die lieden als zinneloozen en roept en tiert op zijn griffier, wien hij beveelt ‘allen op straat te smijten’. Zoo verstaan evenwel de familie en inzonderheid de vrouw het niet, wat Yo eenigszins tot bezinning brengt. ‘Yo-cheoe. Ach! Gij raast mij de ooren doof! Laat mij een weinig napeinzen...... Ha! thans herinner ik mij de woorden mijns bevrijders, toen ik de Hel verliet. Mijne ziel is in het lichaam eens vleeschhouwers verhuisd. De woning, waar ik mij bevind, is naar allen schijn de zijne. Hoe raak ik eruit?...... Luistert!...... Het is zeker, dat ik straks dood was; het is nog zeker, dat ik slechts ten halve verrezen ben. Mijne ziel is in mijn lichaam, doch mijn geest niet. Die is in de pagode gebleven. Ik wil mijn geest zoeken.’ Hij wil opstaan, doch weet niet, dat de zoon des vleeschhouwers een krom been had. Hij valt; men brengt hem eene kruk, wat hem de overweging ontlokt: ‘Tijdens mijn vorig leven had ik een krom geweten; nu kom ik op de wereld terug met een krom been: het is rechtvaardig!’ Het laatste bedrijf toont ons Yo-cheoe, die hinkende de straten doorkruist, om zijne oude woning op te zoeken. Hij vraagt voorbijgangers, waar hij woont; doch zij weten het niet, wijl zij in hem niet den assessor Yo-cheoe, maar den vleeschhouwer Li zien. Alleen als hij eindelijk naar het huis van den assessor verneemt, wijst men het hem. Hij herkent het niet meer. Op bevel van den Keizerlijken censor is het vernieuwd, als belooning voor de trouwe àiensten, door Yo in het rechtersambt bewezen. De hekeling is allerkoddigst; zij doet Yo met nog meer ongeduld verlangen zijne ware vrouw weer te zien. Hij klopt aan; 't is zijne vrouw zelve, die opent. Hemel! hoe ontstelt zij bij het hooren, dat die leelijke man met de blauwe oogen haar echtgenoot is! Yo verhaalt haar zijne geschiedenis; hoe hij, daar zij zijn lichaam verbrand had, in dat eens vleeschhouwers moest verhuizen...... Onderwijl stormt geheel de vleeschhouwersfamilie het huis binnen. De vrouw van Li eischt | |
[pagina 64]
| |
haar man, de vrouw van Yo den haren. Er ontstaat hevig krakeel. De griffier maakt zich van de kruk meester en slaat duchtig zoowel op den vleeschhouwer als op anderen los. Men raast en tiert, en ten slotte begeven allen zich ter gehoorzaal. Het is de Keizerlijke censor, die den voorzitterszetel bekleedt. Li treedt op als eischer, Yo-cheoe als verweerder. De rechter kan uit zoo zonderlinge zaak niet wijs worden. Hij heeft vóór zich iemand, die dubbel is; aan wie der beide vrouwen den echtgenoot toewijzen? Te goeder ure verschijnt de kluizenaar Tao-sse-liu, als deus ex machina. Hij herinnert Yo-cheoe zijne gelofte, welke deze glad vergeten had. De gewezen assessor ziet van alle wereldsche aanspraken af en omhelst het kloosterleven. | |
VIII.Niet alleen hebben de Chineezen tooneeldichten, op dezelfde leest geschoeid als de onze; hunne stukken laten nog zich in dezelfde vakken rangschikken. Zij hebben daarbij eene afdeeling, welke ons ontbreekt, namelijk die der stukken, welke zij Ki of Gedenkschriften noemen en die werkelijk niets anders zijn dan gedramatiseerde levensbeschrijvingen, waaruit volgt, dat de meeste spelen van dien aard tot het historische vak behooren. Volgens onzen schrijver zijn de historische drama's de beste werken van het Chineesch tooneel. Het zijn gedramatiseerde kronieken, episoden uit de geschiedenis, met ware feiten en personen. Hij acht het onnoodig een dier stukken te ontleden, daar hij vreest, dat zij de belangstelling der lezers niet genoeg zouden wekken. Die lezers toch zijn gewoon, in hunne zoogenaamde historische drama's alles behalve geschiedenis te vinden, want de eigenlijke historische drama's, die, waaruit men de geschiedenis leeren kan, bestaan op het Europeesch tooneel niet. ‘De tooneelschrijvers wachten zich wel, de personages en gebeurtenissen der geschiedenis getrouw weer te geven. Zij schilderen menschelijke hartstochten en driften, geene historisch ware handelingen.’ Hij hadde er mogen bijvoegen, dat zij niet altoos aan de historische personages haar historisch karakter laten en meestal de gebeurtenissen, als zij die aan de geschiedenis ontleenen, willekeurig verminken en verdraaien, naarmate zij het ter verkrijging van tooneeleffect raadzaam oordeelen. Hij neemt de gelegenheid te baat, om over het verwaarloozen van de lessen der geschiedenis eenige harde waarheden neer te schrijven, die, jammer genoeg! niet enkel voor Frankrijk waarheden zijn. ‘Ongelukkig’, zegt hij, ‘kan de geschiedenis en meer bijzonder de geschiedenis van China de aandacht niet boeien. Alhoewel zij het verleden zij, onder den vorm van herinneringen in het tegenwoordige veraanschouwlijkt, zouden de moderne geesten er slechts een retrospectief, dus niet rechtstreeksch belang in stellen. Het gezag der geschiedenis | |
[pagina 65]
| |
heeft voor hen weinig waarde; nergens wordt zij als raadgeefster ingeroepen bij gebeurtenissen, waarvoor men haar zou moeten raadplegen. Het is, als bestonde er geene geschiedenis of als ware zij eenvoudig eene stomme verzameling van stofferige archieven, waarin de veldslagen, verdragen en regeeringsvormen zijn aangeteekend, die elkander opvolgden. Ik had de hoop gekoesterd de geschiedenis uit de tooneelvoorstellingen te leeren, eenige der groote daden te zien vertoonen, die de geestdrift der voorvaderen wekten, en uit de afschildering der zeden van het verleden te vernemen, welke harten in de menschelijke boezems klopten. Ik werd in mijne verwachting teleurgesteld: de historische drama's bestaan niet of, indien ze bestaan, men vertoont ze niet. De tooneelschrijvers zijn verschoonbaar zulke taak niet te hebben ondernomen, want zij hebben de kinderen hunner verbeelding lief en zouden volgaarne Keizers en Koningen scheppen, om hunne vindingen ter hulp te komen. Doch zij zouden zich niet dramatisch gelooven, indien zij eene historische personage getrouw wedergaven. Shakespeare heeft er veel minder belang bij ons de episode van Macbeth te verhalen, dan ons de dwingelandsche en bloedige heerschzucht van Lady Macbeth te toonen en al de angsten der wroeging, welke hare misdadige ziel folteren: 't is de vlek van het bloed, dat al de baren der zee niet kunnen afwasschen, welke de kunst des dichters bekoort; 't is de schim van Banquo, die den schroom in zijne verbeelding zal brengen. De geschiedenis geeft hem enkel namen, en zijn genie doet de bosschen wandelen. Het zijn hartstochten, welke hij schildert, niet daden. De Fransche treurspeldichters hebben denzelfden weg gevolgd. Grieken of Romeinen mogen het tooneel betreden, 't zijn stroomannen, en de toeschouwers stellen alleen belang in al die helden, ten eerste wijl dezen het Fransch wonderschoon spreken, en daarna wijl zij zuiver 17de-eeuwsche gevoelens uitdrukken. In Iphigénie is Achille het volmaaktste type van den man van eer, fijngevoelig en hartstochtelijk; en wat den Koning der Koningen betreft, hij is een karakter, als men er gedurig ontmoet, iemand zonder geregelde krachtdadigheid, weifelend, die de voorwendsels misbruikt, om zich te verschoonen, en met de lafheid eindigt, wijl hij zichzelven niet wist te richten. De heldinnen van al die werken, zij mogen Hermione, Athalie, Andromaque, Esther heeten, stellen een enkel type voor, de vrouw onder verschillende gedaanten, doch zij gelijken elkaar als zusters..... Al die drama's zijn niet, zooals wij (Chineezen) het verstaan, d.i. de voorstelling van het verleden, van feiten, episoden uit de geschiedenis; zij behooren niet tot hetzelfde vak. Nochtans meen ik geene vermetelheid te wagen, ook met betrekking tot de kunst, wanneer ik beweer, dat het licht zoude wezen het publiek waarlijk boeiende tooneelstukken aan te bieden en toch historisch te blijven. Hoe schitterend de verbeelding eens dichters zij, hij zal er niet altoos in slagen personages saam te stellen, zoo ongewoon als die, welker beeld de | |
[pagina 66]
| |
geschiedenis heeft bewaard; en de groote zwarigheid zou misschien zijn nauwkeurig te blijven, want vinden is gemakkelijker dan afschilderen.’ Men ziet het, de Chineesche Parijzenaar heeft in onze dramaturgie een dieperen blik geworpen dan menig Europeesch tooneelschrijver of criticus. De waarheid der regels, welke wij overschrijven, is onbetwistbaar. Wat hij van Shakespeare en de Fransche treurspeldichters zegt, is evenzeer toepasselijk op de Spaansche, Duitsche, Italiaansche, Nederlandsche, enz.; wellicht nog meer op de tooneelschrijvers van onzen tijd dan op de oudere, zelfs wanneer zij, als Dumas père, een Théâtre historique openen, onder voorgeven het volk zijne geschiedenis te leeren. Historische drama's in den geest der Chineezen, drama's, die waarlijk de geschiedenis onderwijzen, hebben wij tot hiertoe niet bezeten, zullen wij misschien nooit bezitten, ten ware men den Egmont van Goethe, Don Carlos van Schiller, de drama's van Victor Hugo en anderen voor die taak berekend waande. De belangstelling der Chineesche toeschouwers in streng historische spelen is overigens licht te begrijpen. Wij hebben gezien, hoe groot in China de eerbied is voor de ouders en hunne nagedachtenis. Die voor de voorouders is niet minder groot; integendeel, hij is een ware eeredienst, dengenen gewijd, die vroeger geleefd en tot den voorspoed en de grootheid des vaderlands bijgedragen hebben. Die eerbied is de basis zelve van het zedelijk leven in China. ‘Honorer les ancêtres, leur rendre un culte est un devoir aussi important que celui de la prière chez les Chrétiens. Il n'en existe pas de plus important et de plus populaire.’ Die woorden, waarmee een der hoofdstukken van Les Chinois peints par eux-mêmes aanvangt, dat uitsluitelijk aan den eeredienst der voorvaders gewijd is, leggen genoegzaam uit, waarom op het Chineesch tooneel streng historische drama's met bijval kunnen vertoond worden, die op onze tooneelen niet mogelijk zouden zijn. Onze Westersche toeschouwers, voornamelijk die van onzen tijd, hebben over het algemeen wat anders te doen dan zich om het verleden, om de groote mannen en gebeurtenissen van het verleden te bekreunen. Zij leven te veel au jour le jour, om voor hunne voorouders, hoe groot en beroemd, zeer veel eerbied, althans zooveel eerbied als de Chineezen voor de hunne, te koesteren. Als 't medevalt, richten zij eenigen dier voorouders een standbeeld of ander monument op, waarvan drie vierden der natie dikwijls de beteekenis niet begrijpen, en daarmede is alles afgedaan en meenen zij ruimschoots zich van den plicht der dankbaarheid jegens de weldoeners des vaderlands te hebben gekweten. Als voorbeelden van historische drama's dienen De wees der familie Tchao en Het ongeluk in het huis Han aangehaald.
Hoei-lan-ki of De Geschiedenis van den krijtcirkel is een rechterlijk drama in den vollen zin des woords en dat onder meer dan één | |
[pagina 67]
| |
betrekking voor de beste, welke wij in het vak bezitten, niet moet onderdoen. De rijke heer Ma, bijgenaamd Kioen-ching, heeft, daar zijne vrouw hem geene kinderen schonk, de jonge Haï-tang tot vrouw van tweeden rang of kleine vrouw (wettelijke bijzit) genomen. Zij was vroeger eene soort bajadere, die in de openbare tuinen als zangeres en danseres optrad, doch sedert haar huwelijk is zij eene voorbeeldige gade en moeder, - zij heeft Ma een zoontje gebaard - wat in China het verleden doet vergeten en alles weer goedmaakt. De eerste vrouw Ma, een ondeugend, boosaardig schepsel, heeft met hulp van den gerechtsschrijver Tchao, met wien zij sedert lang in overspelige betrekkingen leeft, het plan opgevat haar echtgenoot bij middel van vergift uit den weg te ruimen. Zij volvoert haar ontwerp en, om zich Ma's gansch vermogen te kunnen toeëigenen, beschuldigt zij Haï-tang van de misdaad en beweert tevens de ware moeder van het zoontje te zijn. De zaak komt eerst voor Soe-chun, stadhouder en rechter van Tching-tcheoe, en, dank aan eenige valsche getuigen en de listen en kuiperijen van Tchao, wordt de onschuldige Haï-tang, nadat bamboesslagen haar eene onvrijwillige bekentenis afdwongen, schuldig verklaard, als hebbende Ma vergiftigd en zich valschelijk voor de moeder van het kind uitgegeven. Vóór Pao-tching, stadhouder en opperrechter van Haï-fong-foe, gebracht, wordt de aanklacht opnieuw onderzocht. Hier heeft het vroeger vermelde tooneel met den krijtcirkel plaats. Wij zijn in de gerechtszaal: beschuldigers, beschuldigde en getuigen zijn aanwezig. ‘Pao-tching. Gerechtsdienaar, haal mij een stuk krijt (kalk) en trek daarmede op den vloer een cirkel, waarin gij het kind zult stellen. Daarna mogen beide vrouwen het elk naar haar kant rukken. Wanneer de ware moeder het heeft aangevat, zal zij het licht uit den cirkel krijgen, terwijl de valsche moeder hiertoe niet zal in staat wezen. De Gerechtsdienaar. Zooals gij beveelt. (Hij trekt met krijt een cirkel en stelt het knaapje in het midden. Vrouw Ma vat het kind aan en rukt het uit den cirkel, wat Haï-tang niet vermag.) Pao-tching. Het is klaar, dat deze vrouw (Haï-tang) de moeder niet is, want zij kan het kind niet uit den cirkel krijgen. Gerechtsdienaar, neem Haï-tang en dien haar, hier vóór de balie, slagen toe. (Het geschiedt.) Laat nu de vrouwen andermaal beproeven het kind uit den cirkel te rukken. (Vrouw Ma rukt het kind tot zich; Haï-tang kan het weer niet.) Pao-tching, tot Haï-tang. Ik heb de proef tweemaal laten nemen en bemerkt, hoe gij niet de geringste poging hebt aangewend, om het kind uit den cirkel te trekken. Gerechtsdienaar, neem dikker roeden en sla haar duchtig. Haï-tang. Ach, edele Heer, bedwing dien toorn, die mij als donderslagen verschrikt; verzacht dit dreigend gelaat, dat mij vreeselijk | |
[pagina 68]
| |
ontstelt, als de aanblik eens wolfs of tijgers. Toen ik met den heer Ma getrouwd was, kreeg ik dit kind. Tot de tiende maand droeg ik het onder het hart; drie jaar zoogde ik het; al het bittereGa naar voetnoot(*) hield ik voor mij; al het zoete liet ik anderenGa naar voetnoot(†). Als het vroor, warmde ik zijne teedere ledemaatjes. Wat al moeite en zorgen waren noodig, om het kind tot zijn vijfde jaar op te kweeken! Het is zoo zwak en teer gebouwd, dat men onmogelijk van twee kanten aan hem rukken kan, zonder het zwaar te verwonden. Heer, kan ik mijn kind niet anders hebben, dan met zijne armpjes te ontwrichten of te breken, zoo laat ik mij doodslaan, liever dan het minste geweld te gebruiken, om het uit den cirkel te trekken. (Zij zingt.) Zou eene ware moeder, die haar kind liefheeft, zoo iets kunnen doen? (Zij spreekt.) Zie zelf, Heer! (Zij zingt.) De armpjes van het kind zijn zoo tenger en broos als de henniphalmen, die men van de hulze ontdeed. Hoe zou gindsche vrouw met haar gruwzaam hart ooit de angsten eener moeder vermoed of begrepen hebben? Bevreemden moet het, dat gij, o Heer, de waarheid niet raadt. Ach, hoe verschillend is onze toestand! Ik word veracht, gevlucht, en zij is hooggeëerd. Als gij ons gebiedt het uit den cirkel te rukken, moeten de ledematen des kinds verminkt, zijn vleesch verscheurd worden! Pao-tching. Hoe verre de gedachte, in de wet verscholen, soms verwijderd ligt, toch is het mogelijk de gewaarwordingen te ontdekken, die het menschelijk hart bewegen. Een oude wijze heeft de eeuwig denkwaardige woorden gesproken: “Wie zou kunnen verbergen, wat hij is, wanneer gij gezien hebt, wat hij doet, wanneer gij de beweegredenen zijner daden uitgevorscht en bemerkt hebt, wat hij bedoelt?” Erkent de verbazende kracht in dezen krijtcirkel besloten. Gene vrouw (vrouw Ma) verlangde in haar hart zich het gansche vermogen van Ma-kioen-ching toe te eigenen en daarom wilde zij het kind voor zich houden; doch kon zij vermoeden, dat de verborgen waarheid weldra zou aan den dag komen? (In versmaat.) Om zich de erfenis te verzekeren, heeft zij het knaapje geroofd, maar de krijtcirkel heeft zoowel de waarheid als de leugen aan het licht gebracht. Zij had een zoet, bevallig gelaat, doch in haar binnenste hield zij gruwzaamheid verholen, en toch is nu de ware moeder bekend.’ In het volgend tooneel poogt de gerechtsschrijver Tchao zijne onschuld aan de vergiftiging te betoogen, doch eindigt met, zoowel als zijne medeplichtige, alles te bekennen. Beiden worden veroordeeld en met hen de twee vroedvrouwen en de buren, die als valsche getuigen optraden. Het vonnis, door den opperrechter geveld, luidt zeer streng. Soe-chun, stadhouder en rechter te Tching-tcheoe, die zich had laten omkoopen, om de schuldelooze Haï-tang schuldig te verklaren, wordt | |
[pagina 69]
| |
van zijn ambt afgezet en in de klas van het gemeene volk verwezen: hij mag nimmer eenig ambt bekleeden. De valsche getuigen zullen ieder vier en twintig stokslagen ontvangen en worden gebannen. Twee gerechtsdienaars, die zich insgelijks lieten omkoopen, ontvangen elk honderd slagen en worden naar eene ongezonde streek gezonden, om er onder de soldaten te worden gestoken. Wat vrouw Ma en Tchao betreft, zij worden, om Ma vergiftigd en Haï-tang haar kind ontroofd te hebben, veroordeeld, om op eene openbare plaats een langzamen en smadelijken dood te sterven. Hun lichaam zal in honderd en twintig stukken gesneden worden en al wat zij bezitten, zal Haï-tang toevallen, die haar zoontje weerkrijgt, om het verder met moederlijke zorg te verplegen. In al hare rechten hersteld, spreekt de gelukkige moeder, zingend, aldus de slotwoorden van het drama: ‘De Geschiedenis van den krijtcirkel verdient door allen in het Rijk vernomen te worden. Zij verdient op den cirkel der aarde tot de vier zeeën te worden verkondigd.’
(Slot volgt.) Sleeckx. |
|