De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Doleerende kerken.‘Een voorloopige en tijdelijke afscheiding was die der geloovigen in Holland en Utrecht van de Remonstrantsche voorgangers, kerkeraden en godsdienstoefeningen. Zij namen eerst allen de godsdienstoefeningen elders waar, in naburige kerken of in de Waalsch- of Engelsch-Hollandsche kerken in dezelfde stad. Daarna als het toenemend aantal der afgezonderden en de ongemakken van het uitgaan, inzonderheid in den winter, daartoe noopten, kwamen de meesten samen in heimelijke of in privaat-publieke vergaderingen niet zonder de raadgeving, leiding en dienst der orthodoxe voorgangers. Zoo te Alkmaar, Rotterdam, Hoorn, den Haag. Hunne vergaderingen en kerken werden door de Remonstranten schismatiek genoemd, maar door de Orthodoxen klagende (doleerende) kerken; en zoo de vergaderingen heimelijk waren, kruiskerken of kerken onder het kruis, omdat zij vervolging hadden te lijden vanwege de het Remonstrantisme begunstigende overheden.’ Aldus spreekt Voetius (de aanhaling dank ik aan de oratie van den Kampenschen Hoogleeraar Wielinga) over het zoogenaamd doleeren in de dagen der Remonstranten en Contraremonstranten. Men ontvangt den indruk, dat de zaak niet van groot belang is geweest. Karakteristiek vooral is de mededeeling, dat men doleerende kerken inrichtte, als het aantal toenam of het te lastig werd, om in den winter naar buiten te gaan. Waar tegenwoordig in menige plaats van ons vaderland minderheden, die voor hare godsdienstige behoeften geene vervulling vinden in de gemeente, waartoe zij behooren, die vervulling zoeken in afzonderlijke samenkomsten, Evangeliesatielokalen, afdeelingen der Vereeniging van de Vrienden der Waarheid of van den Nederlandschen Protestantenbond, daar richtte men toen eene doleerende kerk op naar de omstandigheden en toestanden dier dagen. Die toestanden waren zoo geheel anders dan de tegenwoordige. Het boek van Dr. W. GeesinkGa naar voetnoot(*) leert het ons opnieuw. En waar dit te midden der kerkelijke beweging van tegenwoordig maar al te veel wordt voorbijgezien, is de verschijning ervan welkom. Indien althans de geestverwanten van den doleerenden Rotterdamschen predikant dit vooral in zijn boek lezen en niet verblind worden door de schildering van Calvinisten als Plancius en Geselius. Met eene onpartijdige geschiedbeschrijving hebben we hier | |
[pagina 20]
| |
zeker niet te doen. De Calvinisten zijn allen uitstekende, nobele mannen, blakende voor de vrijheid; wel niet volmaakt, maar in vergelijking met hunne vervolgzieke en onverdraagzame tegenstanders van de allerbraafsten en vroomsten. Hunne eerlijkheid treedt telkens schitterend aan het licht tegenover de oneerlijkheid der Arminianen, die ‘in hun Remonstrantie meer beleden dan zij geloofden’. Nu, de geschiedenis is daar, om te bewijzen, dat de Calvinisten zulke engelen niet geweest zijn. Als zij op de Synode van Dordrecht hunne overwinning vieren, is het niet de feestdag geweest voor de goede geesten der vrijheid en der liefde. Men schijnt eraan te moeten gewennen, dat Dr. Kuyper en zijne volgelingen een ander begrip van vrijheid en van liefde huldigen dan dat, hetwelk in onze samenleving gehuldigd wordt en waaraan men mede het recht ontleende, om haar eene Christelijke te noemen. Intusschen, of de doleerenden uit het boek van hun voorganger nog iets anders leeren, dan wat tot hunne verheerlijking strekken kan, is voor hunne verantwoording. Dat andere is eruit te leeren. Onder meer dit, dat er tegenwoordig van doleerende kerken geene sprake zijn kan. ‘Zeer terecht’ - schrijft Dr. Geesink - ‘onderscheidt Dr. Kuyper in zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken tusschen doleerende en Kruiskerken. Bij de doleerende Kerk toch hebt ge te doen met den druk van een kerkbestuur; bij de kruiskerk met het kruis der vervolging van een Overheid.’ Indien deze onderscheiding streng doorgaat, dan zijn er in de 17de eeuw geene doleerende kerken geweest. Het boek van Dr. G. is daar, om te bewijzen, dat het steeds de Magistraat is geweest, die de zaken dreef. Na de eerste maanden van 1617 worden te Rotterdam de Contraremonstranten niet meer door de overheid bemoeilijkt; dus, zegt Dr. G., ‘hebben wij dan te Rotterdam ook niet meer een doleerende Kerk, die tevens Kruiskerk is, maar eenvoudig een Kerk, die doleert zonder meer. Slechts’ - zoo volgt er onmiddellijk - ‘vergete men niet, dat het Arminiaansche Kerkbestuur de Rotterdamsche Kerk niet aan het doleeren had kunnen brengen en houden, indien dat bestuur den steun niet had, van de Libertijnsche Overheid.’ Zoo daar, zoo overal. Soms is het de Overheid, die den doorslag geeft. In Hoorn, waar de Arminiaansche ketterij door twee predikanten werd verkondigd, scheen het in het laatst van 1613 nog tot eene schikking te zullen komen; maar ziet, met Paschen van 1614 komen er Arminiaansche burgemeesters, die de kerkelijke overheid verbieden, om zich met de Hoornsche zaken te bemoeien, en de beslissing aan zich houden. Het komt toen tot eene scheuring. De Contraremonstranten zonderen zich af en komen samen in een eigen lokaal. Door hunne partijgenooten van elders worden zij erkend als de echte Kerk van Hoorn. ‘Er was dan geen nieuwe plaatselijke kerk gesticht, maar de oude door het Arminiaansche gif gedeformeerde Kerk, had zich gereformeerd. Gereformeerd, door de blijkbaar ongeneeslijke leden af te snijden, opdat het geheele lichaam geen gevaar zou loopen.’ Dit nu is zeer fraai door Dr. G. | |
[pagina 21]
| |
gezegd; doch het feit is, dat die Hoornsche broeders gingen reformeeren, toen de Magistraat hun het blijven in de Kerk onmogelijk maakte. Niet het Kerkbestuur alleen, maar òf Kerkbestuur en Overheid òf deze laatste alleen hebben den Contraremonstranten het leven lastig gemaakt. Van doleeren, in den zin, door Dr. Kuyper met instemming van Dr. Geesink aangewezen, was er dus toen geene sprake. En heeten de kerken als de Hoornsche te recht zoo, dan mogen zij, die nu de gehoorzaamheid aan de Kerkbesturen opzeggen, dien naam niet dragen. ‘Men laat óns en reeds dit is een nooit genoeg te waardeeren schat, men laat óns de vrijheid van onzen persoon, van ons woord, van ons belijden. Tot rechtstreeksche vervolging kwam het nog niet. En zelfs als ge 1886 en 1834 vergelijkt, wat winste aan vrijheid wonnen we dan niet! Toen nog werden de ruiters met de opgeheven kling op de biddende menigte ingejaagd, en nu blijft, wie doleeren wilde in de volste localen ongemoeid.’ Met die herinnering riep Dr. A. Kuyper zijne hoorders in 't Schuttershof te Middelburg tot dankbaarheid opGa naar voetnoot(*). En al was de onderscheiding tusschen doleerende en kruiskerken in het genoemde Tractaat door Dr. Kuyper gemaakt met het oog op deze tijden, om voor de nieuwe afscheiding een ouden naam te hebben, dan nog is het dragen van dien naam, getuige de historie, ongepast. Wanneer eene kerk eene geloofsbelijdenis heeft, wier onderteekening van allen, die kerk of school dienen, geëischt wordt; eene kerkregeling bezit, die ‘naar Gods woord is’, dan kan - zooals in de dagen der Remonstrantsche beroerten - een deel, dat getrouw blijft aan de erkende leer, maar door eene ontrouwe meerderheid met hulp der Overheid verdrukt wordt, zich afzonderen en beweren de ware kerk te zijn. Maar nu! Dr. Kuyper betoogt duidelijk en klaar, dat de Ned. Herv. Kerk hare belijdenis heeft verloochend en onder een onwettig en ongereformeerd Kerkbestuur zucht, - welnu, zulk eene Kerk kan men uit trouw aan de gereformeerde leer verlaten; maar in haar doleeren, dat gaat niet. Dr. Kuyper c.s. kunnen met allen, die zich om hen verzamelen, de ongeneeslijke leden der Ned. Herv. Kerk afsnijden, om zich nu te noemen de ware Nederduitsch Gereformeerde Kerk, - aan ieder de vrijheid, om te doen, wat hij gaarne wil; maar niet aan ieder de vrijheid, om onware namen te dragen en met dien naam getooid rechten te laten gelden, die men inderdaad prijsgeeft. Waarom hebben de zoogenaamde doleerenden niet de eerlijkheid, die de ‘Afgescheidenen’ hadden! - Is de naam, dien de Kuyperianen aannemen, verre van onschuldig, ieder weet, wie zij zijn en wat zij willen. Hun aantal schijnt nog niet zeer groot te zijn. ‘Schijnt’, want alles gaat bij de ‘doleerenden’ zoo geheimzinnig te werk, dat niet recht te weten is, wie tot hen behooren en wie niet. Daarbij komt, dat er zijn, die de godsdienst-oefeningen onder dè leiding van doleerende voorgangers bezoeken en | |
[pagina 22]
| |
het wel in hoofdzaak met hen eens zijn, zonder zich bij hen aan te sluiten. Opzien tegen het maken van revolutie; gehechtheid aan de Kerk; eerbied voor een predikant, die ‘de waarheid heeft’ en niet meedoet; vrees, om voordeelen, aan het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk verbonden, te verliezen, en dergelijke redenen meer zijn hier in het spel. Toch kan het betrekkelijk kleine aantal eenige bevreemding wekken, indien men let op den slag, dien Dr. Kuyper heeft, om reclame te maken voor de nieuwe Kerk. In het vinden van klinkende woorden en schitterende namen is niemand zijn meester. En nu heeft hij voor den dag gehaald heel de oude woordenkraam uit de 17de eeuw. Er worden peremptoire-examens afgenomen, Classicale conventen gehouden en een Synodaal convent; de afgevaardigden tot dat laatste ontvangen een credentiebrief van ongeveer twee bladzijden schrifts; en zoo meer. Dat verblindt den kleinen man. Het geheim van den opgang, door bewegingen, zooals Dr. Kuyper er nu eene in het leven riep, gemaakt, ligt vaak voor een goed deel hierin, dat zij den kleinen burger, den man uit het volk, die in de groote kerk vergeten voortleven, op het kerkelijk kussen brengen. En nog te meer zou ons het luttel succes van Kuyper's ‘reformatorisch’Ga naar voetnoot(*) optreden kunnen bevreemden, als wij rekening houden met al de pogingen, in het werk gesteld, om de rechtzinnigen te bewerken en op te zweepen; als men ziet, hoe stil en geheimzinnig alles toegaat. Voor wie aan eerlijkheid wil blijven gelooven, is het - naar ik vermoed - het beste, om de machinatiën der zoogenaamde Gereformeerden niet te kennen. Wat er bekend is geworden van de voorschriften, voor de werving van leden der doleerende gemeenten gegeven, is reeds voldoende. De hoofdleiding berust door middel van moderatoren, consulenten en agenten uitsluitend in de hand van één ongenoemd persoon, die zijn bureel houdt Keizersgracht no. 162. De moderatoren pogen van dorp tot dorp in aanraking te komen al is het met één enkel vertrouwbaar persoon en wijzen na onderzoek in elke kerk een agent aan; elke week geven zij aan het genoemde bureel kennis van hetgeen zij deden; de adviezen der ‘zakelijke sectiën’ laten zij aan niemand inzien, tenzij hij vooruit de toelatingsformule van het congres onderteekend hebbe. De consulenten mogen tot geen definitieven stap besluiten zonder goedkeuring van het bureel en geven onverwijld van elke handeling kennis. De agent, die onder den consulent of den moderator staat, gelijk dezen onder het bureel, moet alle betrouwbare personen laten teekenen op de verzamellijst, waarbij ook de afzwering van het juk der Synodale Hiërarchie de volstrekte voorwaarde is. Hij mag die lijst aan niemand geven, nergens laten liggen; aan minder vertrouwbare personen biedt hij eene blanco lijst aan met dezelfde formule erboven. Van de wenken, bij de | |
[pagina 23]
| |
werving gegeven, is de eerste: Ga liefst niet alleen maar met u beiden. Heeft de steller dezer regelen les genomen bij de Jezuïeten? We kunnen het ons begrijpen, dat er zijn, die, in den geloove zich één gevoelend met de doleerenden en geneigd, om hen te verdedigen, met walging zich afkeeren, nadat zij van deze manier van propaganda drijven kennis namen. Onder de modernen zijn er genoeg in staat, om de beweging der ‘Gereformeerden’ te kunnen waardeeren; doch tegenover dit ellendig jezuïtisme, dat ze in hunne omgeving in practijk zien gebracht, wordt de proef hun wel te sterk. Is het misschien dan ook zoo, dat we in deze maatregelen eene reden moeten zoeken van het betrekkelijk gering succes van Kuyper's optreden? Er zijn - naar ik onderstel - onder de ‘doleerenden’ ook, die deze slinksche wijze van handelen afkeuren. Zij zouden wel anders willen, maar de macht, die hen van uit de hoofdstad dwingt, is te sterk. En zoo we niet mochten aannemen, dat menig eerlijk Hollandsch hart gruwt van deze machinatiën, het zou wezen, om met vreeze en beving de toekomst tegen te zien. Zou dan het confessionalisme de mannen en vrouwen uit ons volk zedelijk zoo bedorven hebben, dat zij de slechtste manieren der Roomsche Kerk konden goedkeuren en navolgen? Nu, het confessionalisme heeft veel op zijn geweten, maar voor deze zonde stellen wij het niet aansprakelijk; zij komt voor rekening van - - het bureel Keizersgracht no. 162. Intusschen, hoe leeren zulke voorschriften, als voor de werving gegeven zijn, duidelijker dan iets anders, dat de geheele beweging bij de hoofdleiders geene zaak van geloof is. Ik zeg met nadruk bij de hoofdleiders - bij hen is het politiek van de slechtste soort. Het zou dan ook - o.a. om ons geloof aan eerlijkheid en waarheid te behouden - het beste wezen, om van de beweging der Kuyperianen geene notitie te nemen, wanneer niet hun eigenaardig optreden in de Kerk met al de gevolgen van dien den toestand, waarin deze verkeert, scherper in het licht had doen treden. De vraag naar het al of niet wenschelijke van het voortbestaan der Volkskerk is aan de orde gesteld met dringender ernst dan vroeger. In verband met den gang der volksontwikkeling, met allerlei verschijnselen in het volksleven moet die vraag beantwoord worden. Een antwoord moet gezocht, niet voor de studeerkamer, maar voor de practijk. Kan de Ned. Herv. Kerk eene kerk voor het volk zijn? Eenige aanwijzigingen te geven, die in de goede richting leiden, om het juiste antwoord te vinden, is het doel van dit schrijven.
Toen ik verleden jaar naar aanleiding van de pasbegonnen revolutie over de Scheuring in de Ned. Herv. Kerk schreef, eindigde ik met eenige vragen en voorspellingen over de onderlinge verhouding der partijen in haar midden en daarmee over hare toekomst. Te dien opzichte staan wij even ver als toen. En of we iets verder zullen zijn, wanneer de beweging der ‘doleerenden’ is uitgeloopen op de | |
[pagina 24]
| |
stichting eener nieuwe Afgescheidene kerk of op hun overgang tot de Christelijk-Gereformeerden, staat nog te bezien. Indien al de zich noemende Gereformeerden aan die beweging zich hadden aangesloten, zou de toestand een andere zijn geworden. Doch nu een groot gedeelte van hen in de Kerk blijven, is er voorloopig in de verhouding der partijen niet veel verandering te wachten. Wel zijn de zoo even genoemden zwakker geworden. In de laatste jaren moge onder, hen het verzet tegen de suprematie van Kuyper steeds sterker zijn geworden, hij bleef toch de man, die voor hen de zaken dreef. Dat is nu anders geworden en zij missen een eminent partijleider. Daarvan kan het gevolg zijn, dat zij meer dan vroeger zich aansluiten bij de fractie der Orthodoxen, welke in Dr. Bronsveld een woordvoerder en in het Wageningsch weekblad een orgaan bezitten. Voorts, of de orthodoxe partij straks de macht zal hebben, om de modernen te verdrijven; of zij van die macht gebruik zal maken; en zoo ja - hoe - - met zekerheid laat zich hiervan niets voorspellen. Het woelt en gist in haar midden meer, dan wij, die buiten haar staan, vermoeden. De verkiezing te Amsterdam voor het kiescollege doet zeker weinig goeds hopen. Eene overgroote meerderheid van streng Orthodoxen werd gekozen en slechts bij de herstemming gelukte het enkelen vrijzinnigen eene plaats te veroveren. Bij de beroeping van zes predikanten zal - naar te voorzien is - met de behoeften der Modernen niet gerekend worden. Ook onder de Orthodoxen zijn er, die dit uit billijkheid wenschen. Doch deze linkerzijde onder hen schijnt nog te klein in aantal, om haar wensch te Amsterdam en elders te doen gelden. Zal zij machtiger worden? Zal in deze wat te verwachten zijn van den invloed, door sommigen hunner geoefend op de aanstaande predikanten? Vragen als deze hangen nauw samen met die naar het voortbestaan der Volkskerk. Doch liever dan in allerlei berekeningen en gewaagde voorspellingen ons te verdiepen, stellen wij de vraag: is het gewenscht, dat de Volkskerk behouden blijve, - gewenscht niet om het belang van de partijen, maar om het volksbelang? Het komt mij voor, dat op die vraag niet met een enkel woord beslist kan worden. Vooropsta, dat wij niet te handelen hebben over eene nieuwe kerk, die gesticht moet worden; evenmin een theoretisch debat voeren over eene Volkskerk. Met de gestelde vraag staan wij op practischen bodem tegenover de Ned. Herv. Kerk. Aan den eenen kant maakt dit het geven van een antwoord gemakkelijker; en aan den anderen kant toch weder niet. De Ned. Herv. Kerk wil eene Volkskerk zijn; en zij geeft den tegenstanders van deze zelve de wapenen in handen. Haar tegenwoordige toestand schijnt de veroordeeling van eene Volkskerk te wezen. In een gesprek met een predikant uit de dagen der Afscheiding, die ontevreden was met den toestand der Kerk, zei de bekende Donker Curtius: ‘Predik gij wat gij wilt, maar laat ons ook prediken wat | |
[pagina 25]
| |
wij willen en gehoorzaam de wetten.’ Dr. Wagenaar, aan wiens boek over het Reveil en de Afscheiding ik deze aanhaling ontleen, laat erop volgen: ‘Het Reglement was hoofdzaak in de Kerk - haar hoogste ideaal was rust en orde.’ Is het wel anders geworden in de 50 jaren, die ons van dit gesprek scheiden? In de Kerk heerscht de meest onbeperkte leervrijheid. Op hare kansels kan ieder vrijuit zijne overtuiging prediken, van den strengst Gereformeerde af tot den aanhanger van Spencer's Abstentionisme toe. Nu zou er alle reden zijn, om de Kerk deswege te prijzen. Zij heeft den moed, om den gang der ontwikkeling op geenerlei wijze te belemmeren, zou men tot hare eer kunnen zeggen, wanneer niet ook den Reglementen moest worden gehoorzaamd. Indien deze niet anders bedoelden dan de orde te bewaren en dus geheel gelijkstonden met de wetten van andere vereenigingen, zou er tegen dezen eisch niets te zeggen zijn. Doch zoo is het niet. In de wetten der Kerk wordt ook het geloof harer leden geregeld. In Art. XI van het Algemeen Reglement wordt den kerkbestuurders opgelegd de handhaving ‘harer leer’. En de ‘leer’ is noch historisch noch grammatisch gelijk te stellen met beginselen; zij is - de leer. Van de nieuwe leden der Kerk wordt bij hunne toetreding nog steeds eene belijdenis geëischt. Nu staat daartegenover, dat niemand kan aanwijzen, wat nu de leer der Ned. Herv. Kerk is, of, zoo men daaronder verstaat de drie Formulieren van eenigheid, niemand, behalve de streng Confessioneelen, die leer handhaaft; zoodat de rechtzinnigen zich redden met de bewering, dat zij staan op den bodem der belijdenis; eene zeer rekbare en vage uitdrukking, die ieder in de Kerk, ook de Moderne van de uiterste linkerzijde, voor zijne rekening kan nemen. Voorts, dat in het Reglement op het Godsdienstonderwijs de belijdenis, van de nieuwe leden te eischen, omschreven wordt, maar tevens de vrijheid wordt gegeven, om die vragen te stellen, ‘althans wat betreft den geest en de hoofdzaak van de daarin omvatte belijdenis, verklaring en belofte’; en dat die term ‘geest en hoofdzaak’ telkens in de reglementen terugkeert. Doch dat verandert niets aan het feit, dat de Kerk, die ieder laat prediken, wat hij waarheid acht, toch den schijn aanneemt van te zijn eene belijdende kerk. Eene belijdende kerk in den historischen zin van het woord. Dus niet eene, die op zekere beginselen rust en bepaalde traditiën huldigt; neen, eene kerk met eene vastgestelde leer, met eene dogmatisch geformuleerde belijdenis. In elk geval eene kerk, die eene geloofsbelijdenis eischt van ieder, die tot haar toetreedt; eene geloofsbelijdenis, in hoofdzaak althans voor allen dezelfde; en dus door haar voorgeschreven. Met opzet omschreef ik dit ietwat uitvoerig, omdat te dezen aanzien nog altijd begripsverwarring heerscht. Daar is een streven bij sommige liberalen, om uit de reglementen dat belijdend karakter weg te exegetiseeren. Ik acht dat geene onschuldige liefhebberij en zeker niet het beste middel, om de kerkelijke quaestie op te lossen. Zoolang niet de tegenstrijdigheid | |
[pagina 26]
| |
tusschen hetgeen de Kerk in hare reglementen beweert te zijn en hetgeen zij feitelijk is, scherp wordt in het licht gesteld en op geene enkele manier bedekt of vergoelijkt, komt men geen stap nader tot een beteren toestand. Of zou men met den tegenwoordigen toestand vrede kunnen hebben, omdat feitelijk leervrijheid heerscht; niemand in staat is de leer te handhaven; dus stilzwijgend een voorschrift, dat geene beteekenis meer heeft, wordt ter zij gesteld en daarmee der Kerk het belijdend karakter ontnomen; wel niet officieel, maar toch in werkelijkheid? Dat zou inderdaad kunnen, wanneer niet het handhaven van het belijdend karakter der Kerk in hare reglementen ons herinnerde, dat de partij, die juist in dat karakter het eigenaardige van de Kerk blijft zien, de machtigste is en ook zonder dat zij in staat is die belijdenis aan te wijzen of te handhaven, zich gelden doet. Vandaar, dat in de Kerk nevens de feitelijke leervrijheid allerlei geschiedt en gehandhaafd wordt, wat uit het belijdend karakter voortvloeit. Eene belijdende kerk moet vóór alles hare eenheid bewaren. Zoolang zij nu haar naam naar waarheid draagt, is dat bewaren van hare eenheid zoo moeilijk niet. Wie de belijdenis verloochent, wordt als een ketter met den ban getroffen. Doch wanneer die naam geen bepaalden inhoud meer heeft en leervrijheid in de kerk noodzakelijk is geworden, dan is natuurlijk de eenheid weg. Zietdaar nu, wat onze Kerk bederft; de leugen in haar midden. Zij moet vrijheid toelaten, omdat zij in waarheid geene belijdenis meer heeft, - dus geene eenheid; en in hare reglementen en naar den zin van de meerderheid in haar midden is zij nog eene kerk in de oude beteekenis - en zoekt dus eenheid te bewaren. De gevolgen van deze anomalie zijn niet uitgebleven. Dank zij der vrijheid, zijn in de Kerk allerlei richtingen en partijen ontstaan. Verschillen zij ten aanzien van hare godsdienstige overtuiging, dan natuurlijk evenzeer in hare opvatting van de Kerk. Is voor menig Moderne de Kerk eene godsdienstige vereeniging, welke de eenheid harer leden stelt in het gemeenschappelijk doel, dat deze volgens de beginselen der vereeniging nastreven, en nimmer in eenige dogmatische belijdenis; voor den Rechtzinnige moet zij wezen de instelling des heils, welke hare leden vereenigt rondom eene gemeenschappelijke geloofsbelijdenis. De aanhangers van deze beide tegenover elkaar staande beschouwingen zijn samen leden van de Kerk, die hare eenheid zoekt te bewaren. Het gevolg is, dat zij elkaar hinderen. Ieder wil, en moet dit naar zijne overtuiging, zijne beschouwing van de Kerk in de practijk geldende zien. De oplossing zou eenvoudig wezen, als een van beide de macht had, om zijne beschouwing tot wet te verheffen. Doch de Modernen zijn numeriek de minderen; en de Orthodoxen hebben wel de meerderheid, maar kunnen geene belijdenis vaststellen, omdat zij het onderling te zeer oneens zijn. Zoo is het in de Kerk gekomen tot dien afmattenden en demoraliseerenden strijd, waarbij het gaat om de | |
[pagina 27]
| |
macht en iedere partij steeds op de andere moet toezien, dat ze haar toch geen kwaad doe. Zoo zijn de kerkbesturen er steeds op uit, om toch maar de rust en de orde te handhaven. En zoo is de Synode gedoemd tot den sisyphusarbeid van elk jaar weer te beproeven den boedel toch bijeen te houden, door nu eens iets voor te stellen ten bate der eene partij en dan weer ten bate der andere en ten slotte ieder ontevreden te maken. Zoolang de Kerk blijft, wat zij is, reglementair eene eenheid en feitelijk geene eenheid, kan de Synode ook met den besten wil niet wegnemen, dat de partijen elkaar hinderen en in den weg staan. Ieder van haar mag ongehinderd zich uitspreken. Dat reeds moet den Rechtzinnige eene ergernis zijn. Het gaat niet aan, om hun, als zij aan die ergernis lucht geven, toe te voegen: maar gijlieden zijt immers ook vrij, om uwe overtuiging te prediken. Het is - althans bij de strengen onder hen - niet eene overtuiging, die zij uitspreken; het is de goddelijke waarheid, welke zij prediken; en het zou ontrouw zijn aan hun geloof, indien zij het niet diep betreurden, dat van de kansels en in de catechiseerkamers onzer Kerk ook geleerd kan worden, wat zij ongeloof achten. Het woord van Donker Curtius moet hun uit den booze wezen. Zooveel dan ook in hen is, moeten zij dat ongeloof weren. Vaak is hun dat in de gemeente, waarin zij arbeiden, niet mogelijk. Maar ook waar het hun gelukt, daar moeten velen onder hen nog niet tevreden zijn. Zij missen nog de kerkelijke inrichting, die met hunne geloofsovertuiging overeenkomt. Eene bepaalde organisatie, waarin hunne opvatting van de kerk, die ten nauwste samenhangt met, een deel uitmaakt van hunne beschouwing van den godsdienst, zich belichaamt. Zulk eene organisatie laat de ééne kerk niet toe. Men mag in haar midden leeren, wat men meent te moeten leeren, maar meer ook niet. Zich naar die leer organiseeren, opdat deze ten volle waarheid worde, dat zou de eenheid verbreken en is dus ongeoorloofd. Iedere richting moet dragen dezelfde kerkelijke uniform. Waar nu noodwendig iedere richting moet trachten het in die eigen organisatie zoover mogelijk te brengen, stooten zij telkens op elkaar en hinderen elkander. Dat ondervinden tot hunne schade vooral de Rechtzinnigen en de Modernen. Ook de laatstgenoemden. Indien de tegenpartij beweert, dat de Kerk hun meer vrijheid veroorlooft, dan de reglementen gedoogen, heeft zij geen ongelijk. Een tiental jaren geleden hebben een aantal Modernen der Synode doen weten, dat zij de voorgeschreven belijdenisvragen aan de nieuwe leden niet deden en niet zouden doen, omdat zij ze niet doen konden, - het zoogenaamd Non-Possumus-adres. Welnu, sedert dien tijd hebben dezen lidmaten bevestigd, zonder de voorgeschreven vragen hun voor te leggen, en dat ongehinderd. En al is het sedert 1880 vrijgelaten, om van de woorden der voorgeschreven vragen af te wijken, menigeen hunner zal bij de bevestiging van zijne lidmaten geene geloofsbelijdenis vragen, wat ook naar het gewijzigde artikel nog moet in overeenstemming met het reglementair karakter der Kerk. | |
[pagina 28]
| |
Maar al wordt deze vrijheid den Moderne gelaten, daarom is ook hij nog niet tevreden. Evenals bij den Rechtzinnige brengt ook zijne opvatting van het Protestantisme eene eigenaardige inrichting der kerk mee, die nu niet tot hare ontwikkeling komen kan. Waartoe trouwens het handhaven der reglementaire eenheid leidt, leeren duidelijker dan eenige redeneering de feiten van den laatsten tijd: de vervolging der ‘doleerenden’ door de kerkelijke besturen. Men beweert, dat van vervolging niet gesproken mag worden en nog minder van inquisitie, zooals ook al geschied is. Immers, door die woorden te gebruiken, geeft men den schijn, alsof het in deze gaat om eene geloofsovertuiging. Gaat het daarom dan niet? Ik neem de verdediging der ‘doleerenden’ niet op mij. Mij ergert te diep de slimme politiek der hoofdleiders, vooral als ze de tale Kanaäns spreekt. In deze geheele beweging is te veel uit de wereld, die in het booze ligt. Dat heb ik aangetoond. Maar de bewering, dat bij menigeen, die ‘doleert’, het niet zou wezen eene geloofszaak en dat ten leste om den wille van hun geloof de vervolging der kerkbesturen over hen komt, dat is eene van die kerkelijke redeneeringen, welke onwaar is. Sinds jaar en dag hebben de ‘Gereformeerden’ hunne stem verheven tegen de Kerk in hare tegenwoordige inrichting. Het geloof, dat zij predikten, moest op die kerkinrichting ontbindend werken. Nu is het eindelijk zoover gekomen, dat er onder hen zijn, die den beslissenden stap doen. Zij organiseeren zich, zooals zij beweren, dat hun geloof dat eischt. Voor hunne verantwoording natuurlijk, of zij tot die bewering recht hebben. De Kerk heeft hen ongehinderd laten prediken; de ‘gereformeerde’ leer is zonder eenig beletsel verkondigd. Maar nu zij de toepassing gaan maken van die leer en ook ‘gereformeerd’ willen leven in de Kerk - nu spreekt deze haar veto uit en verbant hen. Zij heeft naar hare tegenwoordige inrichting daartoe het recht - ongetwijfeld. Maar niemand heeft het recht, om te beweren, dat het hier geene geloofszaak geldt. En de politiek van den hoofdleider, zijne machinatiën te Amsterdam mogen ons niet de oogen doen sluiten voor hetgeen zeker waar is bij menigeen van wie hem volgen. Ik ben aanstonds bereid, om toe te stemmen, dat de ‘doleerenden’ in de gegeven omstandigheden eerlijker deden met onze Kerk te verlaten. Doch dat doet niets af van het feit, nu helder aan het licht getreden, dat in onze Kerk vrij elke overtuiging, elke leer mag worden gepredikt, maar het ongeoorloofd is, naar die overtuiging, naar die leer te doen. Nog altijd kan gelden de oude definitie van ketter, nl. die van scheurmaker, welke de eenheid verbreekt. In onze Kerk heerscht niet de eenheid van leer, maar de eenheid van organisatie. Indien reeds vroeger de overtuiging in haar had gezegevierd, dat deze twee - godsdienstige richting en organisatie - nauw samenhangen en dus aan elke richting de vrijheid was gegeven, om zich naar hare eigene beginselen in te richten, dan zou de revolutie der ‘doleerenden’ onmogelijk zijn geweest; hunne bewering, dat de Kerk | |
[pagina 29]
| |
aan hen en aan hen alleen toebehoort, was dan, gesteld zij hadden haar nog durven volhouden, in al hare onzinnigheid aanstonds te niet gedaan; zij hadden dan vrij allerlei kunnen regelen op nieuwerwetschen trant onder ouderwetsche namen. En de kerkbesturen hadden niet gestaan voor de droeve noodzakelijkheid, om hen te vervolgen. Laat men dit niet gering achten! Daar waait een wind van vervolging door onze kerk, die verschroeiend rondwaart. Ik vrees, dat men er niet beter op wordt, wanneer men telkens vonnissen moet vellen of op allerlei manieren moet onderzoeken, wie toch wel tot de ‘doleerenden’ behooren. En waar dezen door hunne handelingen rechtmatig ergernis wekken, wordt onwillekeurig de lust tot vervolgen geprikkeld. Het is in hooge mate bedenkelijk, wanneer die geest machtig wordt in eene Protestantsche kerk. Als ik uitvoerig bij dit bezwaar tegen onze Volkskerk heb stilgestaan en nog weer eens herhaald heb, wat te dezen opzichte zoo vaak en zoo goed gezegd is, dan is het, omdat de kerkelijke partijstrijd, mede in de jongste phase van zijne ontwikkeling, zooveel goede krachten verlamt; belemmerend werkt op wat de Kerk goeds zou kunnen doen te midden en ten bate van het volk. In een zijner artikelen tegen de Volkskerk zegt Dr. Kuyper in De Heraut: ‘Volkskerken zijn eldorado's voor de welgestelden, voor de ketters, voor de ongeloovigen en bovenal voor de eigenliefde der geestelijkheid. Maar het volk wordt in de volkskerk prijsgegeven, voorbijgezien en verwaarloosd.’ Zooals zij daar staat, is die beschuldiging onwaar. In menige gemeente onzer Kerk worden met eere de namen genoemd van voorgangers, die hunne krachten gewijd hebben aan de zedelijke en godsdienstige volksontwikkeling. Van de predikantsbetrekking is dit niet het minst schoone en aantrekkelijke, dat zij hem, die haar bekleedt, maakt tot den middelaar tusschen de lagere en hoogere standen onzer samenleving. Ook gaat het niet aan, om het voorbeeld der Roomsche Kerk aan de onze als navolgenswaardig voor te stellen. In de eerste gaat alles van de Kerk uit en moet van haar uitgaan; terwijl het in de ontwikkeling van het Protestantisme ligt, om de taak der Kerk te beperken tot godsdienstprediking en godsdienstonderwijs en alle andere werkzaamheid ten bate van het volksheil over te laten aan afzonderlijke vereenigingen en personen. Doch al moet dit alles worden erkend, er ligt toch in Kuyper's beschuldiging een deel waarheid. De Kerk zet elken Zondag en soms in de week de deuren harer bedehuizen open voor allen. Maar ze doet zoo weinig, om het Evangelie te brengen aan hen, die daar niet komen. Men klaagt over de onkerkelijkheid onzer heeren en dames; het volk, de arbeidersstand is veel onkerkelijker. Hij wordt te weinig door de Kerk aangetrokken. Waarom, als hij niet tot haar komt, gaat zij niet tot hem? Waarom sticht zij hare lokalen niet in de arbeiderswijken, om er te brengen hetgeen daar zeker niet minder noodig is dan verhooging van loon, een normale arbeidsdag, algemeen stemrecht. Ach, ik vrees, dat in de Kerk de geestdrift, die tot het zendingswerk drijft, | |
[pagina 30]
| |
te zeer gedoofd wordt. En eene gemeente, die geene zendingsgemeente is, verloochent hare ware roeping. De Kerk is er te zeer op uit, om haar uitwendig leven te bewaren, dan dat zij niet verliezen zou van het leven des geloofs en des geestes. Ze wordt eene instelling voor hare trouwe leden. Zij is te weinig eene Kerk voor het volk. Hier heb ik aangewezen, wat m.i. voor de Kerk in onze dagen de levensvraag is en al meer wordt. Indien niet alles mij bedriegt, herleeft eene krachtiger behoefte aan godsdienst; neemt althans de belangstelling in hem toe. De overtuiging, dat de vragen, voor welke de maatschappij van onze dagen zich gesteld ziet, - de sociale quaestie - niet opgelost zullen worden zonder de medewerking der godsdienstig-zedelijke vereenigingen, omdat op den bodem van elke maatschappelijke vraag eene zedelijke ligt, - die overtuiging wordt sterk en door velen van hen, die aan die oplossing hunne krachten wijden, uitgesproken. En het is zoo, dat de maatschappij, hare inrichting, hare ontwikkeling, alles beheerscht tegenwoordig. Voor menigeen, en onder hen voor de besten in den lande, zal zich de vraag dan opdoen, of zij nog hart kunnen hebben voor die Kerk, waartoe nog zoo groot gedeelte van ons volk behoort. En die vraag zal mede en vooral beslist worden door het antwoord, dat zij zichzelven geven op die andere, of die Kerk hare plaats inneemt onder de machten, die de volksontwikkeling leiden; of zij in staat is, het hare te doen tot oplossing van de maatschappelijke nooden. Wel mag onze Volkskerk doleeren, als zij dan gewogen, maar te licht bevonden wordt. Of moet zij nu reeds klagen voor God, niet over het onrecht, door anderen haar aangedaan, maar over hare eigen zonde? Ondersteld, dat op deze laatste vraag bevestigend geantwoord wordt, waarin bestaat dan hare zonde? In hare tegenwoordige organisatie? Of wel, schuilt het kwaad dieper; in haar wezen als Volkskerk? Zal zij dus aan den haar gestelden eisch alleen kunnen voldoen op voorwaarde, dat zij zich ontbindt; of zal het haar mogelijk wezen, terwijl zij Volkskerk blijft, maar dan genezen van de kwalen, die nu hare krachten ondermijnen? Daar is nog wel het een en ander aan te wijzen, wat ons doet wenschen, dat het laatstgenoemde mogelijk zij. Hier sta nog eens en met nadruk voorop, dat wij te doen hebben met de bestaande Kerk. Zij wordt de Volkskerk genoemd, omdat tot haar behoort het overgroot aantal van de Protestanten in ons land; het volk in al zijne standen en klassen. En dat niet bij toeval. Meer dan van eenige andere godsdienstige vereeniging in ons land is de geschiedenis van haar ontstaan en hare ontwikkeling samengeweven met de volkshistorie. In zijn Land van Rembrand beschrijft Busken Huet de Republiek der Vereenigde Nederlanden als ‘een staat, die eigenlijk een kerk is, of wiens wording althans met het ontstaan eener nieuwe kerk ten nauwste heeft zamengehangen’. En ik behoef het niet opzettelijk aan te toonen, hoe de politieke historie en die van de Hervormde Kerk tel- | |
[pagina 31]
| |
kens samenvallen. Zulke feiten blijven hun invloed oefenen. In dit verband verdient wellicht de aandacht een verschijnsel van recenten datum. In Februari van dit jaar werd door ouderlingen en oud-ouderlingen van aanzienlijke gemeenten een manifest uitgevaardigd aan de leden der Nederlandsch-Hervormde Kerk, waarin een ernstig woord tot hen gericht wordt naar aanleiding der ‘zoogenaamde Gereformeerde beweging in haar midden en de gezindheid van niet weinigen met betrekking tot een aanstaande herziening van art. 168 der Grondwet’. De verbinding van die twee - de Gereformeerde beweging en art. 168 der Grondwet - teekent. Deze bestuurders en oud-bestuurders der Kerk - en onder hen zijn mannen, wier naam een goeden klank in den lande heeft, - wenschen den band tusschen den Staat en de Volkskerk niet verbroken te zien. Ook, opdat zij Volkskerk blijve. ‘Onze kerk’ - zeggen zij - ‘is niet alleen de nationale kerk, aan wier ontstaan en ontwikkeling onwaardeerbare herinneringen van ons voorgeslacht zijn verbonden, maar zij is bij uitnemendheid Volkskerk, waarin onze Natie voor een goed deel opgevoed en tot hare tegenwoordige beschaving opgewassen is.’ Een verschijnsel als dit manifest is niet zonder beteekenis. Men heeft met gevoelens en denkbeelden, als daarin eene uitdrukking vonden, rekening te houden bij zijne plannen en voorstellen over kerkelijke reorganisatie. Indien ik niet ten eenen male onbekend ben met de kaart des lands, dan mag ik wel verzekeren, dat de overgroote meerderheid van de leden der Kerk aan de zijde dezer ouderlingen staat. Wanneer men eens een plebisciet kon uitlokken ter beslissing van deze vraag, ik denk, dat met eene verpletterende meerderheid beslist zou worden ten gunste van het behoud der Nederlandsch-Hervormde Kerk; althans van de ééne gemeente, waarvan de stemmers leden zijn. Zouden zij zoo groot ongelijk hebben? Hier ga vooraf tweeërlei overweging, om misverstand te voorkomen. De kerkelijke quaestie is zeer verward ook en vooral, omdat men elkaar niet begrijpt. Het is daarom voor alles noodig, om die verwarring niet grooter te maken en het zijne te doen, om misverstand te voorkomen. Vooreerst dus herinner ik, dat waar ik eenige voordeelen der Volkskerk zal opnoemen, ik daarmee niet geacht wil worden de Nederlandsch-Hervormde Kerk in haar tegenwoordigen toestand te verdedigen. De bezwaren, tegen haar ingebracht, ontken ik niet; zij zijn ook voor mij bezwaren. Ik wensch alleen in het licht te stellen, wat eene groote Volkskerk vóórheeft boven de kleinere kerken of vereenigingen, die ontstaan zouden wanneer zij ontbonden werd. De verwarring van de Nederlandsch-Hervormde Kerk, zooals zij nu is, met de Volkskerk, zooals zij wezen kan, werkt schadelijk op de verbetering van den toestand. Het eigenaardige der laatstgenoemde ligt toch niet hierin, dat zij al hare leden bindt aan één zelfde geloofsbelijdenis, maar wel in hare historie, die met de volksgeschiedenis nauw samenhangt; in de plaats, die zij inneemt in het volksleven; hierin, dat zij - voor haar deel - draagster der volkstraditie is. | |
[pagina 32]
| |
Ten andere herhaal ik, wat ik zoo even geschreven heb, dat ik wensch in het licht te stellen hetgeen eene groote Volkskerk vóórheeft ‘boven de kleinere kerken of vereenigingen, die ontstaan zouden, wanneer zij ontbonden werd’. Met opzet gaf ik aldus de twee termen der vergelijking aan, opdat men mij niet verdenke van de ‘groote’ kerk te gaan verheerlijken ten koste van de kleinere kerkgenootschappen in ons vaderland, met name het Remonstrantsche, Luthersche en Doopsgezinde. In één opzicht heeft altijd de ‘groote’ kerk iets voor boven de zoo even genoemde kleinere kerken. Onwillekeurig loopen deze gevaar van in meerdere of mindere mate beheerscht te worden door den demon, welke heet coteriegeest. Kleine vereenigingen in ons kleine land bestaan uit personen, die elkaar kennen en die met elkander te rekenen hebben. En te meer is dat het geval, wanneer zulke vereenigingen lang hebben bestaan en dezelfde families steeds tot haar hebben behoord. Ik ontken niet, dat daarin iets ‘gemüthlichs’ ligt; maar ik meen, dat het toch ook zeer lastig kan zijn. Hier draagt een een naam, die in de kleine vereeniging sinds tijden een goeden klank heeft; hij acht, dat men daarom met hem rekenen moet, en wordt boos, indien dat niet geschiedt. Daar is een ander, die door zijn geld invloed oefent en wien men naar de oogen moet zien. Elders is eene gemeente, die door haar groot ledental of hare rijke fondsen den toon geeft en bij beslissingen het overwicht heeft. In eene ‘groote’ kerk is men van dit gevaar bevrijd. Men kent elkaar te weinig of in het geheel niet. Personen noch gemeenten kunnen er overwegend invloed oefenen, of de eersten moeten het door hun talent, de laatsten door hare uitstekende inrichting verdienen. Hierin ligt een voordeel der Volkskerk. Persoonlijke veeten en krakeelen zijn allerellendigst. Den coteriegeest in ons kleine land te kunnen vermijden, is een voorrecht. Maar overigens, wat ik noemen zal van voordeelen der Volkskerk, belangrijker en gewichtiger dan het zoo even aangewezene, trekke zich geen Remonstrant, Luthersche of Doopsgezinde aan. De vergelijking tusschen hunne kerkgenootschappen en de Nederlandsch-Hervormde Kerk is hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Evengoed als de laatste hebben zij een historisch bestaan, dat bepaald is door de plaats, die zij innemen onder ons volk, en niet minder door de verhouding, waarin zij tijden lang gestaan hebben tegenover de ‘groote’ kerk. De hand der Staatskerk heeft zwaar op hen gedrukt. Hoe lang wel hebben zij ternauwernood zich kunnen vertoonen; die brave, vrijheidlievende Calvinisten van Dr. Geesink hebben het hen vaak op zeer kleingeestige wijze doen gevoelen, dat zij de macht hadden. Deze toestand heeft het zijne gedaan, om hun een eigenaardig karakter te geven. Tegenover de Kerk, die hun het leven moeilijk maakte en zoo onverdraagzaam hen bejegende, werden zij de vertegenwoordigers van godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid. Mede aan den druk, waaronder zij gebukt gingen, hebben zij te danken, dat zij geworden zijn, die zij zijn. En | |
[pagina 33]
| |
van hen is evenmin te leeren, naar ik meen, wat er van de Volkskerk worden zou na hare ontbinding in kleinere kerken of vereenigingen. In hun langdurig bestaan hebben zij den invloed der ontwikkeling op godsdienstig gebied ondergaan. In meerder of minder mate kennen zij ook den strijd der richtingen en partijen. En moge al in enkele opzichten nog onderscheid bestaan tusschen Remonstranten, Lutherschen, Doopsgezinden onderling en tusschen ieder van hen en de Gereformeerden, eene vrucht der traditie, wier invloed ieder van hen ondergaat: toch is in hoofdzaak dat onderscheid opgegaan in dat der richtingen, en staan Modernen, Evangelischen, Orthodoxen, onverschillig welken kerkdijken naam zij dragen, nevens elkaar. De kleinere kerkgenootschappen, wier naam ik daar telkens noemde, hebben in den loop des tijds hun dogmatisch karakter, zoo niet geheel, dan toch voor verreweg het grootste gedeelte, verloren. Hierin staan zij met de Volkskerk gelijk. Onze ‘groote’ kerk heeft geen bepaald dogmatisch karakter. In haar midden bestaan feitelijk allerlei richtingen. Wanneer zij ontbonden werd en elke richting zich afzonderlijk inrichtte in hare eigene kerkelijke vereeniging, zou dat anders worden. Deze zouden ieder voor zich een dogmatischen stempel dragen. Het zou het noodzakelijk gevolg zijn van de scheiding. Men ging immers uiteen om den wille van het geloof. Dan zou dat geloof ook moeten worden uitgesproken in de belijdenis of in de leuze der nieuwe vereeniging. Daarin lag dan de reden van haar bestaan. Het zou dus duidelijk moeten zijn omschreven, leerstellig bepaald. En, waar men eenmaal met die belijdenis zich gesteld had - ik zeg nog niet tegenover - maar ten minste nevens de andere, zou zij hardnekkig worden gehandhaafd. Men zou erop uit moeten zijn, om dat kenmerkende onderscheid vooral te bewaren. Maar van de Moderne vereeniging, die na de ontbinding zou ontstaan, zou dat toch niet gelden? Haar karakter zou juist dit zijn, dat zij hare leden aan geene belijdenis bond, maar hare eenheid zocht in het doel, dat men gemeenschappelijk wilde bevorderen; in den geest van den Protestantenbond bijv., wiens leden zich uitsluitend verbinden, om mee te werken tot de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven? Is men daar zoo zeker van? Zijn er nog niet Modernen, die zich geene kerk kunnen voorstellen zonder althans één geloofsartikel, dat al hare leden moeten belijden? Ze zijn er in grooten getale. Maar ook al was dat niet zoo, dan nog mogen wij niet enkel rekenen met hetgeen den Modernen ten goede zou komen bij eene ontbinding der Kerk. Bij de vraag, die ons thans bezighoudt, is het belang van een zeer groot gedeelte van ons volk gemoeid. Ondersteld eens, dat de Modernen in den lande zich zouden vereenigen in vrije gemeenten als de Amsterdamsche, dan moet toch bij een plan tot uiteengaan der leden van de Nederlandsch-Hervormde kerk met verdeeling van goederen ook het godsdienstig belang van de groote meerderheid van ons volk, die niet modern is, gewogen worden. | |
[pagina 34]
| |
Dat belang wordt juist in die verdeeling gediend - zoo beweert men. Het is altijd moeilijk, om in een verwarden toestand, als waarin de Nederlandsch-Hervormde Kerk verkeert, zich aan voorspellingen te wagen. Te moeilijker, omdat de meesten van hen, die voorspellen, voorgangers en leden zijn der Volkskerk en hunne voorspelling geschiedt onder den invloed van den toestand dier kerk. Het is dus zaak, het voor en tegen te wegen. En het kan goed zijn ten aanzien der zoo even genoemde bewering het een en ander aan te wijzen, wat tegen haar aangevoerd kan worden. Zij gaat uit van de onderstelling, dat de scheiding, welke men in de onderscheidene kerken of vereenigingen tot stand wil brengen, feitelijk onder de leden der ééne Kerk reeds bestaat. Ik neem voor een oogenblik aan, dat die onderstelling waar is; dat thans de richtingen en partijen in haar zoo volledig onderscheiden en gescheiden nevens elkaar staan, als dat voor een uiteengaan noodig is. Mag dan de vraag niet gesteld worden: zal dat na eenigen tijd nog het geval zijn? En die vraag heeft recht van bestaan, als waar is, wat ik daar zoo even heb voorop gesteld, dat de kerken, die uit de ontbinding zouden voortkomen, een dogmatisch karakter zullen moeten dragen. Wat zien wij nu geschieden? Dit, dat de grenzen der onderscheidene richtingen telkens worden verplaatst en dus zeer flauw en moeilijk aan te wijzen zijn. In zijne brochure: De Oude Kerken en de Nieuwe Tijd, heeft Dr. Meyboom indertijd reeds als een der wegen, om tot een beteren toestand te geraken, aangewezen, dat de partijformatie dieper moet doordringen. Naar aanleiding daarvan heb ik toen beweerd, dat die partijformatie niet bestaat onder de leden der Hervormde Kerk. Ik zou die bewering nog willen verdedigen. En ik zie niet, dat vooreerst Meyboom's wensch zal worden vervuld. In verloop van tijd - en we leven zeer snel tegenwoordig - zien wij de richtingen veranderen van physionomie, elkaar naderen, in elkander vervloeien. Hoe geheel anders is de houding van vele Orthodoxen tegenover de critische beschouwingen over den Bijbel dan eenige jaren geleden! In de beoefening der godsdienstgeschiedenis - een modern vak van wetenschap - nemen ook zij deel. En hoe vaag zijn menigmaal hunne uitdrukkingen ten aanzien der belijdenis. Zij staan op den bodem der belijdenis - en verkondigen, op dien bodem staande, ieder hunne eigen overtuiging. Gaan er nu en dan uit het kamp der modernen niet stemmen op van conservatieven klank? Ik beoordeel niet - ik wijs alleen op feiten, waarmee gerekend moet worden. Indien dan nu al eens de richtingen feitelijk gescheiden nevens elkaar stonden, dan is het te verwachten, dat straks die scheiding òf zou zijn vervallen, òf ergens anders gezocht zou moeten worden, dan nu het geval is. Zou die fluctuatie in de richtingen niet gestremd worden, indien ieder van haar zich afzonderde in hare eigen kerk? En zou daarmede geene schade worden toegebracht aan de godsdienstige volksontwikkeling? | |
[pagina 35]
| |
In nauw verband met deze overweging staat eene andere, die misschien bij het eerste hooren verwondering zal baren en toch, naar ik meen, verdedigd kan worden. Voor de vrije beoefening der wetenschap en de onbeschroomde toepassing harer slotsommen is eene ‘groote’ volkskerk gunstiger dan de kleine kerken, die na hare ontbinding zouden ontstaan. Deze zouden een dogmatisch karakter moeten dragen. Het zou de eerste plicht zijn van hare leden, maar vooral van hare voorgangers, om hare leer te handhaven en alles te mijden, wat daaraan schade zou kunnen toebrengen. De vrije beoefening der wetenschap in de eerste plaats. Is het voor de predikanten van de Christelijk-Gereformeerde Kerk niet gevaarlijk, om van den boom der kennis te eten? Onder den naam van valschelijk dusgenaamde wetenschap wordt heel wat op den index geplaatst, wat zij ook maar liever niet moeten leeren kennen, indien zij zuiver in de leer willen blijven. En in de handhaving dier leer tegenover eene Kerk, welke haar verloochende, ligt immers de reden van het ontstaan en het voortbestaan hunner kerk. Vrij de wetenschap te beoefenen, moet hun, al was het maar als veiligheidsmaatregel, verboden zijn. Hierin ligt, wat mij de beweging der ‘doleerenden’ het meest betreuren doet. Een gedeelte van ons volk, toch al niet het meest ontwikkelde, komt onder den invloed van mannen, die aan de Vrije Universiteit onderwezen zijn. Ik wil nu niet eens laten gelden, dat in den aanvang het nog maar half onderwezenen dreigen te zijn, die van haar naar de gemeenten overgaan. In oorlogstijd is het gewettigd, om sergeants tot luitenants te bevorderen, - iets van dien aard heeft Dr. Kuyper onlangs gezegd. Laat mij onderstellen, dat de voorgangers der ‘doleerende’ gemeenten behooren tot de beste leerlingen der Vrije Universiteit; dan nog zijn zij onderwezen in eene wetenschap, die gebonden is aan de drie Formulieren van eenigheid, en zal het hunne taak zijn, om der gemeente niet anders te verkondigen dan de leer, naar ouderwetschen trant verklaard en verdedigd. De nieuwere wetenschap moet hun uit den booze wezen. Voor ieder, die de ontwikkeling van ons volk op hoogen prijs stelt en van oordeel is, dat in kleinere plaatsen het de predikant is, die juist die ontwikkeling het krachtigst kan bevorderen, is het eene droevige gedachte, dat de vooruitgang in menigen kring in ons vaderland afgesloten zal zijn. Welnu, in eene ‘groote’ kerk als de Volkskerk zal de wetenschap vrij haar invloed kunnen doen gelden. De stelling, dat een predikant als theoloog de wetenschap ongehinderd mag beoefenen, maar als dienaar der kerk aan hare leer gebonden is, laat zich in eene debating-club bediscussieeren; in de practijk blijkt zij een onding te zijn. In Amerika - zoo las ik onlangs - was men van plan, aan eene Roomsch-Katholieke Universiteit, door een daartoe opzettelijk te benoemen hoogleeraar, het Darwinisme te doen onderwijzen. Dat kan nog in de Roomsche Kerk, waar het terrein der wetenschap scherp van dat des geloofs wordt onderscheiden en waar men | |
[pagina 36]
| |
het den wetenschappelijke gemakkelijk maakt, om toch goed zoon der kerk te blijven. Maar in eene Protestantsche kerk is iets dergelijks onmogelijk. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat een orthodox predikant de wetenschap met eenige achterdocht zal aanzien, of zij ook gevaarlijk voor zijn eigen geloof kan worden. Maar in hare beoefening zal hem de Kerk, waarin hij voorgaat, niet belemmeren. De overweging, hoe zij haar dogmatisch karakter handhaven zal tegenover die andere kerken, welke nevens haar staan, - die overweging zal niet storend werken op zijne studie. En dat is eene zaak van gewicht. Op eene kerkelijke vergadering verdedigde een talentvol woordvoerder der orthodoxe partij het gebod tot handhaving der leer in het Algemeen Reglement der Ned. Hervormde Kerk, om onmiddellijk op die verdediging te laten volgen een hooggestemden lofzang op de leervrijheid. De inconsequentie, zoo in het oog vallend, teekent. Hij, die zich aan haar schuldig maakte, vond het heerlijk, dat hij ongehinderd prediken kon, wat naar zijne overtuiging, - eene overtuiging door wetenschappelijk onderzoek verworven, - waarheid was. Plaats dien man in een afgesloten kerkje, en hij zal voorzichtig moeten worden; hij zal naar de leer van zijne kerk moeten prediken en zijn wetenschappelijk onderzoek moeten leiden in de richting van zijn geloof. Nu gaat het om zijne eigene overtuiging, dan om de leer zijner kerk. En in dat laatste geval is tevens een weg - en een breede -, waarop de ontwikkeling zijner hoorders kan voortgaan, afgesloten. Voor de vrije ontwikkeling van ons volk in den godsdienst biedt m.i. de Volkskerk grooter voordeelen aan dan de kleine kerken, waarin zij zich zou ontbinden. Ik nam bij deze overweging de waarheid aan der onderstelling, welke aan de bewering ten grond ligt, dat de ontbinding der Kerk in onderscheidene vereenigingen of kerken in het belang der leden zelve zou zijn, de onderstelling namelijk, dat de scheiding feitelijk in de ééne Kerk reeds bestaat. Doch onwillekeurig noemde ik reeds het een en ander, dat tegen die waarheid pleit. Inderdaad gaat dan ook de onderstelling niet op. En met haar evenmin de genoemde bewering. Indien zij luidde: de scheiding in afzonderlijke vereenigingen is in het belang van een gedeelte der leden onzer Volkskerk, dan zou er veel voor haar te zeggen zijn. Maar zoo in het algemeen is zij niet waar. In menige grootere gemeente kan men aanwijzen groepen van leden, die bij voorkeur ieder een bepaalden predikant volgen. De strengere orthodoxen en de vrijzinnigen staan meestal nevens elkaar en vormen ieder een eigen kring in de ééne gemeente. Doch naast deze kringen of beter gezegd tusschen hen in staat dat aanzienlijk deel uit het volk en den kleinen burgerstand, dat in zijne godsdienstige overtuiging meer of min rechtzinnig of vrijzinnig gekleurd is en bij geene enkele richting zich aansluit. Zij gaan trouw ter kerk, soms geregeld naar dezelfde kerk, onverschillig welke predikant er optreedt; zij hebben wat over voor de belangen der gemeente, lezen gaarne stichtelijke lectuur. Gemoe- | |
[pagina 37]
| |
delijke lieden, die de Kerk liefhebben, waarvan hun vader en hunne moeder leden waren en hunne kinderen het zullen worden. In grootere gemeenten zijn zij te onderscheiden van de meer aangewezen partijgangers. Bestaat niet menige dorpsgemeente zoo goed als uitsluitend uit dezen? Wij kennen het verschijnsel, dat een vrijzinnig predikant vervangen wordt door een rechtzinnige en het toch niet lang duurt, of in het dorp gaan de zaken, alsof er geene verandering heeft plaats gehad, - mits de rechtzinnige maar geen drijver is en een gemoedelijk man. En verschillen in werkelijkheid deze lieden zoo veel van een groot gedeelte van die anderen, die dan op de lijst van de ééne of andere partij zouden worden geschreven? Ik geloof het niet. Hoe vaak geschiedt het, dat men verwonderd moet opzien, nu van het gedrag van een rechtzinnige, dan van de uitspraken van een Moderne. Niet van predikanten, maar van gemeenteleden. Inderdaad, wat ik reeds schreef, is de waarheid: partijformatie is er niet of ternauwernood. Intusschen, zou het gewenscht, in het belang der leden kunnen wezen, dat zij, die wel beslist kleur bekend hebben, toch het zochten heen te drijven naar eene ontbinding? Ook hiervan ben ik niet zeker. De vraag, of in de gegeven omstandigheden en met het oog op de feiten eene poging daartoe gelukken zou, houdt ons thans niet bezig. Wel de andere, of in het belang van het volk eene ‘groote’ kerk het niet wint op de kleinere, die na hare ontbinding zouden ontstaan. Ik zal thans niet herhalen, wat ik hierover reeds gezegd heb ten gunste der Volkskerk. Nu nog slechts dit. Pater Hyacinthe heeft eens gezegd, dat de rijken zich kunnen vergenoegen met eene nederige kapel, maar het volk kathedralen moet hebben. In dien geest zou ik willen beweren, dat voor het volk noodig is de groote Volkskerk. Het volk nu genomen in zeer ruimen zin. Voor hen de groote kerk met hare traditiën, met haar ondogmatisch karakter; voor hen niet de kleine kerk met haar bepaald cachet, met hare leerstellige belijdenis. Ons volk is eene theologische natie. Men praat gaarne over den godsdienst en weet van de goddelijke waarheid zeer wonderlijke dingen. Doch als het erop aankomt, stelt men boven alles een practisch Christendom op prijs. Ik acht, dat dit practische Christendom in de Volkskerk beter bewaard is dan in de kleinere kerken van dogmatische kleur. Laat het bewaard blijven en alles vermeden worden, om de ongodsdienstige nijdigheid onder ons volk nog heftiger te maken, dan zij nu en dan reeds blijkt te zijn. Indien de Hervormde Kerk al hare leden vereenigde om één zelfde belang, het bewaren en bevorderen van den Christelijken godsdienst naar hare beginselen, dan zou zeker de ééne groep in haar midden dat belang anders opvatten dan de andere en het dus ook met verschillende middelen en op onderscheiden wijzen behartigen; toch zou daarin liggen, wat de eenheid der kerk bewaarde. En meer nog: zoo zou zij in ons goede land den naam van Volkskerk in waarheid kunnen verdienen, omdat zij eene kerk voor het volk werd. | |
[pagina 38]
| |
Zal zij dat kunnen? Zal zij, onze Nederlandsch-Hervormde Kerk, in den goeden zin eene volkskerk kunnen wezen? Het ware te wenschen. Het volksbelang zou ermee gediend zijn. O, indien dat hooge belang van onze dagen dieper gevoeld werd door hen, die in de Kerk mee den toon aangeven, zou er dan geene mogelijkheid bestaan, dat de handen werden ineengeslagen tot hare zedelijke verbetering? Of men den ernst der tijden begreep! Want, indien zij, die de Kerk leiden en besturen, hierop alleen bedacht blijven, hoe zij den boedel bijeen zullen houden, en blind zijn voor de teekenen der tijden, dan gaat de Kerk zedelijk te gronde. Dan zal weldra niet meer de vraag zijn naar eenheid of verdeeling; dan zal het zaak worden voor ieder, die zijn tijd begrijpt en de nooden van zijn tijd gevoelt, om de Kerk te verlaten, opdat in hare schipbreuk ook zijne beginselen niet mede zoo bedorven worden, dat zij hun smaak verliezen. In een artikel van de Revue des deux Mondes van 15 Juni ll. bespreekt De Vogüé: ‘Affaires de Rome’. Hij teekent den ontwikkelingsgang, welke volgens hem voor de Roomsche Kerk in onze dagen is aangewezen. Vooral vestigt hij de aandacht op het teeken des tijds boven elk ander: de snelle ontwikkeling der democratie. Er zijn, en onder de hooge geestelijkheid der Kerk, die het als haar plicht aanwijzen, om met dat verschijnsel rekening te houden, en wel in dien zin, dat zij het volk, den arbeidersstand, niet van zich vervreemde. In dat opzicht is merkwaardig de verhouding, waarin het Amerikaansch episcopaat zich stelt tot de machtige arbeidersvereeniging: de Ridders van den Arbeid. In die richting - beweert de Fransche schrijver - moet de Kerk verder. Zij, de draagster van het Evangelie der armen, moet het volk toonen, dat het op haar rekenen kan. Zij moet zich aan het hoofd der democratie stellen. Dan houdt zij op te wezen, wat zij nu nog al te zeer is, eene partij, geleid door Italiaansche diplomaten; dan verliezen voor haar beteekenis vragen als die naar het wereldlijk gezag van den paus. De leidsvrouw van het volk wordt zij, van de kleinen en verdrukten. Is het niet symbolisch in de Kerk aangewezen, dat hier hare roeping ligt? In hare hoofdgemeente vereenigt zij Petrus en Paulus. Doch waar zij aan den eerste alle eer bewijst, heeft zij aan den ander eene eenzame basiliek gewijd. Waarom? Paulus was een philosoof, een zeldzame geest, een uitverkorene; Petrus vertegenwoordigt het volk en niets dan het volk. Deze verklaring laat ik voor rekening van den schrijver. Doch in verband met zijn stuk verdient zij onze aandacht. Nu kan er natuurlijk niet aan gedacht worden, om den leiders onzer Volkskerk toe te roepen: volgt het voorbeeld der Roomsche Kerk, zooals De Vogüé wenscht, dat zij zich gedrage. Wij hebben geene arbeidersvereenigingen te erkennen; en aan het hoofd der democratie zich stellen, ligt niet op den weg eener Protestantsche Kerk. Maar iets anders is het, of een artikel als dit over de Roomsche Kerk ons niet met ernst her- | |
[pagina 39]
| |
innert, dat de roeping der Kerk onder ons in dezelfde richting ligt, als die daarin voor de eerstgenoemde wordt aangewezen. Het volk moet den indruk ontvangen, dat de Kerk in hare prediking, in hare maatregelen deelneemt in de groote beweging onzer dagen. Dat het haar niet bovenal te doen is, om haar eigen leven te behouden, maar om onder onze natie te zijn de predikster van die zedelijk godsdienstige beginselen, zonder welke de vragen en quaestiën van heden niet ten goede der samenleving zullen worden opgelost. Te midden van het drijven naar verandering en verbetering moet zij hoog houden het vaandel der zedelijke hervorming. En ja - ook zij heeft in hare erfenis het Evangelie der armen. Laat zij het prediken luide en ernstig. In hare grondwet, die hooger slaat dan haar Algemeen Reglement, is haar voorgeschreven, het zout te wezen der wereld, het licht der aarde. Dat zij het wezen mocht van onze natie. Daartoe is niet genoeg de pastorale werkzaamheid der predikanten in vaak veel te groote gemeenten of wijken. Daartoe evenmin de gewone godsdienstoefeningen in het doorgaans veel te kleine aantal kerken. Hier kom ik terug op hetgeen ik reeds met een enkel woord aanwees, dat de Kerk, als de arbeiders niet tot haar kwamen, tot hen moet gaan. In hunne wijken moet zij lokalen stichten, waar zij godsdienst predikt en onderwijst. Ik denk hier aan den grooten man der Vrije Schotsche kerk, aan Chalmers, die vóór zijne afscheiding in de Synode een voorstel deed, om tweehonderd nieuwe kerken te doen bouwen en de kosten niet te vinden uit het verhuren der zitplaatsen; zij moesten den armen vrij geopend worden. Het voorstel werd aangenomen en in 7 jaren werd door collecten voor den bouw 306,000 pond verzameld. Wanneer in onze Synode eens plannen in dien geest beraamd werden, dan deed zij tot redding der Kerk vrij wat meer, dan door telkens naar wijzigingen in de reglementen te zoeken, waarmee nu eens deze, dan weer eene andere partij haar zin zal krijgen. Stelt u voor een kerkeraad van een onzer aanzienlijke gemeenten, welke in die richting arbeidde: hoeveel meer zou hij doen voor het Koninkrijk Gods dan met het nazien van ingekomen attestaties of het houden van eene onmogelijke censura morum. Voor dien arbeid zouden werkkrachten noodig zijn, die de Kerk nu niet bezit. Och neen, wel verre van dien. De predikantennood is hoog gerezen. En indien het denkbeeld, dat ik daar met een enkel woord aanstipte, verwezenlijkt werd, zou het aantal voorgangers grooter moeten worden. Nu zou in groote gemeenten niet alles door predikanten behoeven verricht te worden. Nevens hen zouden anderen kunnen arbeiden - godsdienstonderwijzers. Maar dan mannen van degelijke ontwikkeling, die een flink salaris ontvingen. In den arbeiders- en burgerstand zijn zeker jonge menschen, die daarvoor geschikt zijn, maar nu worden afgeschrikt, om zich voor godsdienstonderwijzer te bekwamen, omdat zij in die betrekking geene toekomst zien. Maar vóór | |
[pagina 40]
| |
alles is noodig, dat het aantal predikanten op zijn minst genomen weder voltallig worde. Op 1 Juli ll. waren er in de Nederlandsch-Hervormde Kerk 340 vacaturen en 4 proponenten, van welke zich 2 beroepbaar stelden. Is het niet, om te schreien, als men denkt, hoe daaronder de bevolking van zoovele kleine plaatsen in ons vaderland lijdt! Wie dat niet gelooven wil, hij leze de brochure van Dr. H.U. Meyboom: De Predikantsbetrekking. Van orthodoxe zijde wordt gearbeid aan verbetering in dezen nood. De stichting van den heer Van Dijk te Doetinchem blijft steeds rechtzinnige predikanten afleveren; en onder hen zijn er, die hunne plaats met eere bekleeden. Maar laat het ons dan ook door Meyboom gezegd zijn: ‘Zoolang de moderne partij in het vaderland ons geen kinderen levert, geschikt en geneigd om als leidslieden op den weg des godsdienstigen levens den volke voor te gaan, zoolang is zij met machteloosheid geslagen en legt zij van deze hare machteloosheid het droevigst getuigenis af. Geen grooter hulde kon den zendeling Graafland gebracht worden, dan toen zijn zoon, de leerling van de Hoogere Burgerschool, hem verlof vroeg in den zendingsarbeid zijn voetspoor te mogen drukken. Zoo ook kon het hedendaagsch modern geslacht geen schooner getuigenis afleggen van innerlijke kracht, dan indien de zonen van modernen huize het een begeerlijke zaak bij uitnemendheid achten, aan de bevordering der moderne beginselen en de aanprijzing der moderne levensopvatting hunne dagen te mogen wijden. Een godsdienst, die geen proselijten wil winnen en geen zendelingen uitzendt, heeft geen levenskracht. Zoo oordeelt ook een godsdienstige richting zichzelve, als zij haar vertegenwoordigers niet weet te bezielen met overtuigingsmoed. Wie werkelijk den zegen van eenig geloof en leven bij ervaring kent, dien moet het hart ook dringen anderen deelgenoot te maken van zijn kostelijk goed!’ Deze bezielde woorden komen aan het einde van genoemde brochure voor, nadat de meeste bezwaren tegen de predikantsbetrekking zijn genoemd en weerlegd. Één bezwaar blijft. De Kerk zelve wekt de geestdrift niet van de jonge mannen in moderne kringen. Ook aan haar met haar eeuwig beproeven, om eene eenheid te redden, die reddeloos verloren is, ook aan haar de schuld, zoo flinke moderne jongens zich tot den arbeid in haar midden niet aangetrokken gevoelen. O, ik zou dezen willen toeroepen: overwint uw afkeer; vat aan het werk van uw voorganger; bereidt er u ernstig toe voor; gij hebt in de kerk tot een groot en goed doel mee te werken. Of trekt het u niet aan, door uw ambt zelf aangewezen te zijn, om uw woord te spreken in deze dagen van beroering, - een woord van opwekking en bemoediging, uwe prediking van zedelijke verantwoordelijkheid en zedelijke hervorming - haar te brengen tot rijken en armen, tot het volk in zijn meest uitgebreiden zin? Hooijer schreef eens in Los en VastGa naar voetnoot(*), toen hij dacht aan ‘zoo menig rijk en vruchtbaar leven van liefde en zorg en zelfverloochening, dat | |
[pagina 41]
| |
er geleefd is de stille pastorieën’ der Nederlandsch-Hervormde Kerk: ‘Ik zou de jonge mannen in Nederland, die de menschheid liefhebben en een hart hebben voor hun volk, die pastorieën willen wijzen, en aan menig beschaafd meisje ook, en ik zou hun willen toeroepen: Daar ligt het koppelteeken tusschen stad en land; daar ligt de brug, die de breede, steeds breeder wordende kloof moet overspannen, die er gaapt tusschen u en het volk! Dan zou ik hen willen bezweren de zaak der kerk ter harte te nemen met al den ijver en belangstelling, die zij verdient. Jammer, jammer, als in al die woningen, waarheen de maatschappij hare beste zonen en dochteren zenden moest, als zoovele pioniers der wellevendheid en der beschaving, boerschheid en dweepzucht voor goed haar tenten opslaan!’ Zal de Nederlandsch-Hervormde Kerk inderdaad eene volkskerk in den goeden zin kunnen worden? Zal zij weder, gedragen en gesteund door de besten van ons volk, de macht van den godsdienst kunnen zijn onder ons Gereformeerde volk? In staat, om geestdrift te wekken voor haar arbeid? Dan moet uit haar midden weg, wat haar verlamt, omdat het haar onwaar maakt en haar de krachten doet verteren in pogingen, om een leven te bewaren, dat zij in werkelijkheid verloren heeft. Dan moet zij ophouden te zijn eene belijdende kerk in de reglementen en geene belijdende kerk in de werkelijkheid. En dus òf de reglementen naar de werkelijkheid, òf deze naar de reglementen worden hervormd. Nu kunnen wij aanstonds eene dezer beide mogelijkheden laten rusten. De orthodoxe partij, zoover ze niet confessioneel is, blijkt niet in staat te wezen, om de belijdenis der Kerk aan te wijzen of haar te formuleeren. Welnu, dan de andere weg. Zal de rechtzinnige middenfractie den moed hebben, om dien weg op te gaan? Zal zij eerlijk genoeg zijn, om te erkennen, dat de ‘handhaving der leer’ een eisch is zonder beteekenis, een hol woord, dat kwaad doet in onze reglementen, omdat het de Kerk een schijn doet aannemen, die niets dan schijn is? Ik vraag haar dat niet om den wille van de Modernen. Moeten deze, door haar gedwongen, de Kerk verlaten - zij zullen gaan. In den Nederlandschen Protestantenbond is eene organisatie voor hun godsdienstig gemeenschapsleven gereed. Ik vraag het om den wille van ons volk. Aan hen, die ik de rechtzinnige middenpartij noemde, moet het gevraagd. Niet aan de Confessioneelen. Zij staan en vallen met de belijdenis van Dordrecht en leven, om hun standpunt in onze Kerk te handhaven, in de denkbeeldige wereld, dat ieder, die niet bepaald uitspreekt: ik heb met de belijdenis gebroken, aan haar nog vasthoudt en de kerk dus hoofdzakelijk uit belijders bestaat. Dat verstoppertje spelen met de werkelijkheid is een getuigenis hunner zwakheid, maar leert tevens, dat wij met hen niet verder komen. Neen, aan hen, uit wier midden enkelen en van de besten ons verrast hebben met uitspraken, die wat goeds doen verwachten, moet de vraag, of zij den beslissenden stap willen doen, gericht worden. Ik herinner aan het kloeke | |
[pagina 42]
| |
woord van Dr. Beynen: ‘'t Persoonlijke geloof, zooals de Heer het eischte bij de zijnen, heeft voor onzen tijd alleen beteekenis en vermag ook alleen iets uit te werken op de wereld voor de eeuwigheid. Geen kerkelijke lichamen, 't allerminst een algemeene Synode, juist om hare algemeenheid, mogen meer bepalen, wat gij of ik ter zaligheid gelooven moet. Te Dordt is dat nu eenmaal geschied en moet geschied blijven, voor 't leven wenschen we 't niet terug.’ Een man als de kerkelijke Hoogleeraar Van Leeuwen weet niet anders in den tegenwoordigen stand van zaken, dan het eerlijk met de vrijheid te wagen. In dien geest werd door anderen evenzeer gesproken. Zullen dezen inderdaad den stap willen doen, om, nu de Kerk feitelijk zonder belijdenis is, mee te werken, dat dit officieel worde uitgesproken en dus de Nederlandsch-Hervormde Kerk ophoudt te zijn eene kerk in den ouden zin des woords? Daar is, wat ons nog weerhouden kan, om op eene gunstige beslissing te hopen. Willen dezen misschien het belijdend karakter der Kerk handhaven als eene leus en overigens binnen haar vrijheid laten aan allen, om hunne overtuiging te prediken, behalve aan de Modernen, die het Evangelie niet verkondigen? Moet in het woord van Dr. Beynen sterker nadruk, dan men wellicht vermoedt, gelegd worden op: ‘'t Persoonlijke geloof, zooals de Heer 't eischte bij de zijnen’, terwijl de Modernen dan een persoonlijk geloof belijden, dat aan deze voorwaarde niet voldoet? In het vroeger genoemde manifest der ouderlingen en oud-ouderlingen, onderteekend door Dr. Beynen, de Hoogleeraren J.W. Gunning, Doedes, Kruyff, Van Dijk en anderen, wordt gesproken van eene historische ontwikkeling der kerk, waardoor zij niet uitsluitend voor ‘Gereformeerden’ openstaat, maar allen daarin ‘gedoopt en onderwezen kunnen worden en in de gelegenheid zijn om de blijde boodschap des heils in onzen Heer Jezus Christus te vernemen’. Er wordt geroemd in de voorrechten en zegeningen, die wij aan de onbelemmerde prediking van het Evangelie in de Nederlandsch-Hervormde Kerk te danken hebben. ‘Hoe zouden wij dan ons Protestantsch beginsel van vrijheid, vooruitgang en ontwikkeling kunnen verloochenen door ons weder te buigen onder het juk eener geheel verouderde kerkorde!’ Maar diezelfden, die dat Protestantsch beginsel van vrijheid, vooruitgang en ontwikkeling niet wenschen te verloochenen, zijn ‘van oordeel, dat het belijdend karakter der kerk niet naar eisch is gehandhaafd’; dat der kerk ‘Een en Al is en blijft de voor ons gekruisigde en opgewekte Heer zelf, het verheerlijkt Hoofd der gemeente, levende en werkende in al zijne leden’. Wat dan? Moet dat belijdend karakter der Kerk meer naar eisch worden gehandhaafd tegenover ons, Modernen? Dat men het dan ruiterlijker dan tot nu toe uitsprak! Vooral, dat men dan in dien geest maatregelen nam! Of moet het nog altijd blijven, dat de Kerk langs medischen weg gezuiverd moet worden? Dien raad geven zeer velen. Ik vrees, dat dit eene nieuwerwetsche herhaling is van den raad van Gamaliël: ‘Houdt af van deze | |
[pagina 43]
| |
menschen en laat ze begaan, want mocht dit plan of dit werk uit menschen zijn, dan zal het verbroken worden; maar is het uit God, dan zult gij het niet kunnen verbreken, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.’ Een raad, die vooral het bewijs levert van den twijfel, waarin hij, die hem geeft, verkeert. Kunnen zij niet inzien, dat de Kerk sterft onder hunne medische behandeling? Orthodoxen, die het belijdend karakter der Kerk willen handhaven zonder belijdenis en leervrijheid een begeerlijk goed achten, zijn hare slechtste zonen. Zij versterken dien ellendigen toestand, waarin de Kerk met lamheid is geslagen, omdat zij verteerd wordt door eene doodelijke onwaarheid. Dezen dragen de schuld, als zij zich niet ontwikkelen kan, zooals dat in onze dagen geëischt wordt; dezen de schuld, als zij niet eene macht kan zijn in het midden onzer natie, - de Volkskerk voor het volk! - Uit de reglementen der Hervormde Kerk moet alles verwijderd worden, wat met de leer, de belijdenis in betrekking staat. Dat is het eerste. Geschiedt dat niet, dan zijn alle plannen en voorstellen, ook die nu weder naar de Synode zijn opgezonden, vruchtelooze arbeid. De Kerk als geheel moet officieel haar belijdend karakter verliezen en daarmede die eenheid, die nu nog wordt gehandhaafd en gedurig weder moet worden gesoldeerd. Elke gemeente worde autonoom verklaard in geestelijke zaken. Uit de kerkelijke wetten verdwijnen dus de bepalingen over het aannemen en bevestigen van lidmaten. De proponenten hebben niet anders te beloven dan trouw in de bediening, die zij zullen aanvaarden. Alle geloofszaken verblijven ter regeling aan de afzonderlijke gemeenten. In haar midden - ik heb nu het oog op groote gemeenten - organiseeren zich de onderscheidene richtingen. Ik denk mij dat zoo weinig officieel mogelijk. Art. 23 - het algemeen stemrecht - was of is in haar in werking. Voor de verkiezing van leden van het kiescollege hebben de onderscheidene partijen zich georganiseerd. Laat die organisatie blijvende wezen. Ik zou hierbij niemand willen dwingen, om zich bij de eene of andere groep aan te sluiten. Waarom zal men die gemeenteleden, die tot geene bepaalde partij behooren en wier aantal talrijk genoeg is, om een bezwaar op te leveren tegen volledige boedelscheiding, maar niet rustig laten, wat zij zijn. Als zij maar ter kerk kunnen gaan bij den predikant, die het eenvoudigst en gemoedelijkst preekt, dan zijn zij tevreden - van welke richting die predikant is, raakt hun weinig! Daarenboven, als de partijgroepeering doorwerkt, zal hun aantal allengs verminderen. Voorloopig dus sluiten zij zich aaneen, die beslist kleur bekennen willen. Naar hunne getalsterkte - ook deze regeling zij voorloopig - geschiedt de verdeeling van het aantal predikanten. Iedere groep wijst, als zij aan de beurt is, een predikant aan, dien de kerkeraad wettig beroept. Het sta haar vrij, zoo ze dat noodig oordeelt, van den man barer keuze eene bepaalde gelofte te vragen. Waarschijnlijk acht ze het niet noodig, daar de | |
[pagina 44]
| |
richting van den gekozene bekend is. En de aanneming tot lidmaten? Ik ken gemeenten, waar de orthodoxe predikanten de belijdenisvragen doen met de verklaring erbij, dat daarin de drieëenheid staat, en waar moderne predikanten hunne lidmaten aannemen, zonder eenige geloofsbelijdenis te vragen. De feitelijke toestand worde gehandhaafd en iedere groep beslisse in deze zelve. Niet iedere moeilijkheid zal aanstonds zijn opgelost; doch indien maar verdwenen is die zoogenaamde eenheid, waarin ieder voortdurend op den ander moet toezien, zal die oplossing wel volgen. Nu heb ik - het zij aanstonds toegestemd - een gunstig geval gesteld.. Hoe zal het elders gaan? In gemeenten met eene overwegende liberale meerderheid, met uitsluitend moderne predikanten zal de regeling geen bezwaar opleveren. Zoodra de belijdeniseenheid der Kerk verbroken is, zullen zij er niets tegen hebben, dat eene orthodoxe minderheid zich organiseert en een predikant naar haar smaak kiest. Maar in gemeenten, waar de orthodoxie heerscht en de anderen minderheid zijn? Hier staan we voor dezelfde vraag als daar straks. Zullen de orthodoxen den moed hebben, om het met de vrijheid te wagen? Nog blijven over gemeenten met één predikant. Het spreekt vanzelf, dat, welke regeling ook tot stand komt, eene minderheid in die gemeenten zich eenige opoffering zal moeten getroosten. Er zou reeds veel gewonnen zijn, indien gemeenten als godsdienstige vereenigingen niet gebonden waren aan het terrein der burgerlijke gemeenten. Der minderderheid van een dorp zij het geoorloofd, om zich aan te sluiten bij de gemeente van een ander dorp, waar in haar geest gepredikt en onderwezen wordt. En zoo in eene bepaalde streek overal eene zelfde richting heerscht, dan hebben de minderheden zich aaneen te sluiten en zelve voor hunne godsdienstige behoeften vervulling te zoeken. Een anderen raad weet ik voor haar niet. Intusschen, de regeling is van later zorg. Alles komt in de eerste en voornaamste plaats aan op de beslissende vraag: Zal de Nederlandsch-Hervormde Kerk nog langer blijven, wat zij is: eene kerk met eene dogmatische belijdenis in naam en in werkelijkheid zonder die belijdenis; zal zij nog langer handhaven eene reglementaire eenheid, die feitelijk verbroken is, en daarom gedoemd zijn tot zwakheid? Of zal aan dien onwaren toestand een einde komen? Zal art. XI van het Algemeen Reglement, gebiedende de handhaving der leer, waarheid worden en dus de leer worden vastgesteld; of zal dat gebod vervallen en dus de feitelijke toestand de wettige worden? Zal de breede orthodoxe partij, die tot het vaststellen der leer niet in staat schijnt te zijn, den moed hebben, om tot het andere te besluiten? De beslissing ligt in hare hand. Maar dat het dan ook tot eene beslissing kome! Langer dralen is schade voor het volksbelang. 19 Juli 1887. I. van den Bergh. |
|