| |
[Derde deel]
| |
| |
De pacificatie van Atjeh.
Elk Nederlander, zoowel de hoogst geplaatste als de minder bevoorrechte burger, zoowel de bewoner van het vaderland als hij, die in de koloniën vertoeft, ziet in de pacificatie van Atjeh een krachtig geneesmiddel voor vele der kwalen, waaraan onze overzeesche bezittingen lijden.
Onze landgenooten in de tropen gaan van de juiste veronderstelling uit, dat zoodra de Atjeh-oorlog zal geëindigd zijn, het opperbestuur onzer koloniën meer dan thans zijne aandacht zal kunnen vestigen op de ontwikkeling van Indië en in staat zal wezen, vele lasten, die thans de nijverheid en den landbouw drukken, te verlichten of banden te slaken, welke thans de welvaart in Indië belemmeren.
De Nederlandsche handel, scheepvaart en nijverheid beseffen, dat hun bloei gelijken tred houdt met de welvaart in Indië en dat, vooral thans, nu het protectiestelsel meer en meer gehuldigd wordt, onze koloniën met hare 30 millioen inwoners nog meer dan vroeger het land van belofte zullen wezen voor onze vaderlandsche industrie.
Ook zij zien in het eindigen van den krijg op Noord-Sumatra eene redding uit den nood.
Het wekt dan ook geene verwondering, dat de pacificatie van Atjeh herhaaldelijk in de pers besproken werd en dat vele personen een middel meenden te kunnen aangeven, dat tot die pacificatie lijden zou.
Dat deze middelen onderling zeer verschilden, is verklaarbaar: de militair zoekt heil in de kracht der wapenen, de burger in het politiek beleid.
Op den voorgrond traden drie verschillende richtingen, waarmede evenwel hetzelfde doel beoogd werd.
De militair drong op een verdelgingsoorlog aan, waarbij de Atjeher ten laatste het onderspit zou delven en noode het hoofd in den schoot zou leggen.
De burger en ook enkele militairen zagen een redmiddel in onderhandelingen met den vijand. De sultan van Atjeh zou moeten bewogen worden, zich aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen, waarna, volgens hunne meening, de oorlog geëindigd of binnen enge grenzen beperkt zou wezen.
| |
| |
Anderen meenen, dat de onderwerping van den vijand een hopeloos werk is, en bevelen daarom aan, het grondgebied van Atjeh te verlaten.
Wanneer deze verschillende meeningen worden nagegaan, dan trekt het de aandacht, dat onze strijd in Atjeh steeds beschouwd wordt als geheel afwijkende van alle oorlogen, welke wij vroeger in onze koloniën voerden. Het heeft al den schijn, of in onze geschiedenis geen tijdperk bekend is, waarin wij een krachtigen vijand tot onderwerping moesten brengen of eene groote landstreek moesten veroveren.
Tot die conclusie kwamen wij bij het lezen der verschillende adviezen, waarvan geen enkel op historischen grondslag berust, en toch komt het ons voor, dat juist bij de bespreking van de middelen, welke moeten worden aangewend, om een einde aan den heilloozen Atjeh-oorlog te maken, in de eerste plaats behoort te worden nagegaan, op welke wijze onze voorouders, in gelijke of nagenoeg gelijke gevallen, gehandeld hebben en hunne pogingen met succes bekroond zagen.
Op grond van deze leemten in de beschouwingen van hen, die een weg meenden te kunnen aangeven ter oplossing van het Atjeh-vraagstuk, kunnen wij ons met die beschouwingen niet vereenigen. Wij zijn van gevoelen, dat het richtsnoer van onze handelingen in Atjeh moet gezocht worden in het boek der historie.
In korte trekken zullen wij de vermoedelijke gevolgen der drie hiervoren besproken middelen ter beëindiging van den Atjeh-krijg nagaan en daarna een vierde middel in overweging geven, dat in overeenstemming is met de staatkunde, die de Oostindische Compagnie zoo practisch gevolgd heeft, toen zij geroepen werd, groote gewesten in Indië onder haar gezag te brengen.
Met de voorstanders van een verdelgingsoorlog in Atjeh zijn wij van meening, dat zulk een krijg, mits hij consequent en in zijn vollen omvang werd toegepast, voorzeker zou leiden tot de verovering van geheel Atjeh met zijne onderhoorigheden.
Ook meenen wij, dat een verdelgingskrijg niet boven onze krachten zou gaan.
Een leger van twintig- of dertigduizend man zou ruim voldoende wezen, om Atjeh van Oost tot West, van Noord tot Zuid te verwoesten, zoodat geen huis gespaard bleef. Het bijeenbrengen van zulk een leger is eene quaestie van geld. Misschien zou een dergelijke oorlog honderd millioen gulden kosten, doch zulk eene uitgaaf in eens zou zeer weinig bezwaar kunnen opleveren, wanneer zij tot het eindigen van den Atjeh-oorlog leidde, vooral indien in aanmerking genomen wordt, dat een nog veel grooter bedrag aan geld zal noodig wezen, wanneer de Atjeh-oorlog op de tot dusver gevolgde wijze wordt voortgezet.
Bij ruime betaling zal het niet moeielijk vallen, duizenden landgenooten en vreemdelingen te bewegen, zich voor een zegetocht van zeer
| |
| |
beperkten duur in Atjeh te verbinden. Eene goede en krachtige legermacht zal niet behoeven te ontbreken en de verovering van Atjeh kunnen bewerkstelligen.
De vraag rijst nu echter, of zulk een verdelgingsoorlog ons niet in veel grootere moeielijkheden zou wikkelen dan die, waarin wij thans verkeeren.
Deze vraag meenen wij bevestigend te kunnen beantwoorden.
Zooals bekend is, wordt in Atjeh een guerilla-oorlog gevoerd. De geheele bevolking van het uitgestrekte gebied neemt deel aan den strijd. Het zou daarom niet voldoende wezen, indien ons leger den vijand eenige zeer gevoelige bewijzen van zijne kracht gaf. Zoolang geheel Atjeh en de onderhoorigheden niet te vuur en te zwaard vernield zullen wezen, zal door de wapenen geene rust of orde kunnen verzekerd worden. Wel zal op eenig punt het verzet gefnuikt schijnen, doch dat zou niet op de onderwerping van den vijand wijzen, daar bij verplaatsing van de legermacht de strijd weder opnieuw zou uitbreken. De ondervinding heeft dat geleerd.
Een verdelgingsstrijd in Atjeh zou dus letterlijk moeten worden opgevat, d.w.z., de bevolking zou moeten worden uitgeroeid, om de verovering van Atjeh tot een fait accompli te maken.
Afgescheiden van de overweging, dat zulk eene verovering geen nut zou stichten, daar eene ontvolkte streek in Indië weinig waarde heeft, is het ook niet aan te nemen, dat de Atjeher tot den laatsten man in zijn geboorteland zou blijven, wachtende op zijne beurt, om eveneens te worden verdelgd. Zeer waarschijnlijk zal, zoodra het grootste deel der bevolking vernietigd is en het overige inziet, dat bij een langer verblijf in Atjeh de keus slechts overblijft tusschen een gelijk lot of onderwerping, dit deel uitwijken en de vlucht nemen naar Midden-Sumatra, waar het zich onder de aldaar wonende onafhankelijke volksstammen zal verstrooien.
Den dweepzieken en strijdlustigen Atjeher zal het niet moeielijk vallen, de ons niet altijd vriendschappelijk gezinde bevolking in Midden-Sumatra tot een strijd tegen den gehaten Europeaan over te halen. In Djambi zal hij een welkome gast zijn en het gevolg zal wezen, dat Nederland door een verdelgingskrijg in Atjeh wel in het ontvolkte rijk heer en meester zoude zijn, doch tevens een veel moeielijker en veel gevaarlijker en nadeeliger oorlog in Midden-Sumatra zoude moeten voeren. Een verdelgingskrijg zou daarom o.i. eene politieke fout wezen, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn.
Opzettelijk brachten wij niet ter sprake, hoe weinig een verdelgingsoorlog strookt met de roeping, die Nederland in Indië te vervullen heeft. Zulk een krijg, zelfs al mocht hij tot het doel leiden, zouden wij afkeuren, omdat wij hem onbestaanbaar achten met de taak van eene beschaafde mogendheid. De Atjeher voert een heiligen krijg; hij verdedigt, volgens zijne meening, zijn land en godsdienst.
| |
| |
Wel is deze meening onjuist, doch zooals overal in Indië bij een oorlog oproer of verzet plaats heeft, hebben de Hoofden in Atjeh de menigte tot deelneming aan den strijd bewogen, door aan den oorlog een godsdienstig karakter te geven. Een legerbevelhebber, die een verdelgingskrijg in Atjeh voerde, zou daarom eene nog wreeder rol spelen dan de Hertog van Alba in den tachtigjarigen oorlog.
Van welke zijde de zaak dan ook beschouwd wordt, moet volgens onze meening een verdelgingsoorlog in Atjeh ontraden worden.
Het tweede aangeprezen middel, zijnde het aanknoopen van onderhandelingen met den Sultan van Atjeh, om daardoor de bevolking tot ons te trekken, zou voorzeker aanbeveling verdienen, indien de zekerheid bestond, dat de invloed van den Sultan voldoende krachtig is, om op de bevolking met het gewenschte resultaat terug te werken.
Een ieder, die de geschiedenis van Atjeh kent en vooral die van de laatste jaren, zal echter moeten beamen, dat de Sultan van dat gebied weinig of geen gezag heeft en slechts de speelpop van een groot aantal Hoofden is.
De onderwerping van den Sultan zou, indien zij verkregen werd door loyale middelen, waarbij ons bestuur nimmer tot eenige vernedering mag overgaan, misschien niet schaden, doch o.i. ook weinig ten goede werken.
De tegenwoordige Sultan Mohamad Daoed is de zoon van Toewankoe Tjoet en een kleinzoon van den vroegeren Sultan Mansjoer Sjah. Deze laatste was een jongere broeder van zijn voorganger Sultan Mohamad Sjah, die geen recht op den troon had, maar het rijk bestuurde als regent en in naam van den zoon van Mohamad Sjah. Het gevolg hiervan was, dat Mansjoer Sjah slechts door een deel van het rijk van Atjeh als Sultan erkend werd.
De thans regeerende Sultan Mohamad Daoed werd te Lanbaroe op wettige wijze gehuldigd; daar hij echter geen afstammeling is van den oudsten sultanstak, kan zijn invloed, voor zooverre deze op familieafkomst berust, niet groot wezen.
Hij was bij zijne huldiging nog slechts een kind en dus een werktuig in handen van hen, die zich van hem meester maakten. De bekende Habib Abdoel Rachman zag dat ook in; hij hield daarom den Sultan steeds in zijne nabijheid. Na de nederlaag, die Habib Abdoel Rachman in Juni 1878 door onze troepen werd toegebracht, werd deze avonturier een vluchteling en zocht de Sultan bescherming bij een hooggeplaatst Hoofd, den Toewankoe Hashin, die zich daarop te Kemela vestigde.
Deze Toewankoe Hashin is echter een onzer meest verbitterde vijanden, die nog steeds op wraak peinst over eene in 1865 geleden nederlaag. Het is evenwel, in verband met het karakter van dat Hoofd, niet onmogelijk, dat zijne vijandschap door klinkende munt zou kunnen worden gekeerd.
| |
| |
Sultan Daoed is inmiddels tot een jongeling opgegroeid. Hij moet vele goede eigenschappen bezitten en bij de bevolking betrekkelijk in groot aanzien staan. Het zou daarom eenig voordeel kunnen opleveren, indien deze Vorst zich aan ons gezag onderwierp en in den Kraton verblijf koos, doch op verre na zou de Atjeh-oorlog daardoor niet zijn geëindigd.
Het sultanaat in Atjeh of de vorstelijke macht der zoogenaamde beheerschers beteekent sedert vele jaren niets meer. Het zijn de Hoofden van de verschillende districten of kleine landstreken, die allen, zelfstandig, doch tevens onderling vijandig, in Atjeh en onderhoorigheden de macht in handen hebben. De verdeeldheid onder die kleine potentaatjes is zoo groot, dat bloedige oorlogen tusschen de verschillende kampongs, moekims, enz. vóór onze komst in Atjeh aan de orde van den dag waren.
Behalve de naijver onder de Hoofden wordt het land nog bovendien verdeeld door eene instelling, ‘Kaum’ genaamd, waarvan de leden door bloedige veeten in partijen gesplitst zijn.
Een energiek Hoofd kan in Atjeh en zijne omgeving eenigen invloed uitoefenen, doch zijn gezag zal beperkt blijven tot de grenzen eener landstreek, waarvan de bewoners door gemeenschappelijke belangen, door familierelatiën en door de kracht van het bewind onderling verbonden zijn.
De Sultans waren sedert vele jaren niet in staat, hun gezag over de verschillende Hoofden te doen gelden; zij waren speelpoppen in handen der kleinere dwingelanden.
Alvorens dus pogingen in het werk te stellen, om den Sultan Daoed door onderhandelingen aan onze zijde te brengen, zal de Regeering moeten overwegen, of de mogelijke, doch altijd geringe steun, dien deze Vorst ons geven kan, opweegt tegen de verplichtingen, welke ons door een verdrag met dien Sultan zullen worden opgelegd.
In naam is deze Vorst nog steeds heer van het land; volgens de traditie zou hij dat ten volle moeten wezen. Alleen wanbestuur en onmacht hebben zijne voorgangers tot schijnkoningen gemaakt.
Zoodra nu de Sultan Daoed onze Souvereiniteit erkent en daardoor zijne onafhankelijkheid verliest, zal toch de verhouding tot zijn volk onveranderd blijven en ligt het voor de hand, dat hij gebruik zal willen maken van onze bajonetten, om zich van het gezag, door zijne voorgangers verloren, wederom meester te maken.
De Atjeh-oorlog zal dus, indien Sultan Daoed zijne onderwerping aanbiedt, wel van karakter veranderen, doch waarschijnlijk niet aan intensiteit verliezen.
Naar onze meening is de vrede van Atjeh daarom een droombeeld, als verondersteld wordt, dat hij verkregen zou worden door onderhandelingen met Sultan Daoed.
| |
| |
Thans blijft ons nog over de gevolgen te bespreken van het verlaten van Atjeh en onderhoorigheden; een denkbeeld, dat ook enkele, gelukkig niet vele, voorstanders telt.
Voorzeker zou dit middel, om een einde aan den Atjeh-oorlog te maken, afdoende zijn. Het is ons evenwel een raadsel, hoe hoogst bekwame staatslieden zulk een middel konden aanbevelen.
Wij zullen trachten de vermoedelijke resultaten van zulk een maatregel, met terzijdestelling van allen nationalen trots, nader aan te toonen.
De Atjeh-oorlog is een noodzakelijk kwaad geweest. Als Koloniale Mogendheid waren wij verplicht, hetzij vroeg of laat, tot dien krijg over te gaan. Wel kan er verschil van meening bestaan omtrent de vraag, of de Atjeh-oorlog op het juiste tijdstip is verklaard en of daarbij al dan niet met overhaasting is te werk gegaan, doch onbetwistbaar is het, dat zelfs vóór 1873 reeds werd ingezien, dat wij onvermijdelijk eenmaal in een oorlog met het Rijk van Atjeh zouden gewikkeld worden. Het is bekend, dat Atjeh een roofstaat is, waar zeeroof aan de orde van den dag was. Hij, die op de kusten van dat Rijk schipbreuk lijdt, kan verzekerd zijn, zijn schip en zijne goederen te verliezen, en mag dankbaar wezen, indien zijn leven gespaard blijft.
Atjeh ligt in de route van Suez naar China en Japan; de Engelsche Straits-Settlements zijn in de onmiddellijke nabijheid van dat Rijk. Hieruit volgt, dat zelfs in het geval, dat wij ongenegen waren geweest Atjeh te bestrijden, de Engelsche Regeering ons daartoe zou genoopt of ten minste den eisch zou gesteld hebben, dat wij voor de veiligheid in de Atjehsche wateren voldoende zouden zorg dragen, en die eisch ware niet te vervullen geweest dan door de onderwerping van den roofstaat.
Indien wij Atjeh thans verlieten, zou de toestand van vroeger weder terugkeeren en zou geen schip in de nabijheid der Atjehsche kust veilig zijn. Zelfs zou de Atjeher, door zijne overwinning overmoedig geworden, den zeeroof op nog grooter schaal dan te voren drijven. De vreemdeling zou daarom hetzij ons dwingen, om den oorlog wederom te hervatten, hetzij, onze onmacht bemerkende, zelf de handen aan het werk slaan en zich van Noord-Sumatra meester maken. Nederland zou dientengevolge in moeielijkheden geraken, die veel grooter dan de tegenwoordige zijn.
Niet alleen in verband met onze politiek ten opzichte van het buitenland is het verlaten van Atjeh te ontraden; zulk eene daad zou tevens onverantwoordelijk zijn met het oog op ons gezag over de uitgestrekte koloniën. Dit gezag steunt niet alleen op ons leger, daar met 30000 man geene duizendmaal sterkere bevolking onder bedwang kan worden gehouden. Eveneens schept men zich eene illusie, als verondersteld wordt, dat de inlander ons uit genegenheid aanhangt en inziet, dat ons bestuur hem geluk en zegen aanbrengt. Het tegendeel is waar. De godsdienst van den inlander en in het bijzonder die der Mahomedanen leert hem, dat de Europeaan zijn vijand is en nog wel
| |
| |
een verachtelijke vijand, dien hij verplicht is te bestrijden. De Hoofden begrijpen, dat zij, vrij van de banden, welke ons bestuur hun oplegt, zich met hartelust zouden kunnen overgeven aan dwingelandij en afpersing; de mindere man is te weinig ontwikkeld, om deze schaduwzijde van een zuiver inlandsch bestuur te begrijpen, al zou hij, na jaren onder ons bestuur te hebben geleefd, weder onder zijne eigen geheel van ons afhankelijke Hoofden komende, later wel bemerken, dat hij geen goeden ruil gedaan had.
De basis van ons gezag berust daarom niet op het leger of de goede gezindheid der inlanders, doch op het meesterlijke beheer, dat onze voorouders en wij, in navolging van hen, over Indië voeren, en tevens op onzen roep van onoverwinnelijkheid.
Het grondbeginsel der politiek in Indië is ‘verdeel en heersch’. Dit beginsel werd steeds in toepassing gebracht. Alleen in het laatste tiental jaren verzuimde de Regeering nu en dan daaraan getrouw te blijven. Onze kracht bestaat dan ook in hoofdzaak in de verdeeldheid, welke tusschen de verschillende volken van den Archipel heerscht. Zelfs door den inlander wordt dat gevoeld. Een oud regent veroorloofde zich dan ook eens de opmerking, dat het den inlander niet moeielijk zou vallen, ongewapend de Hollanders in zee te dringen, indien de Javanen onderling slechts eensgezind waren.
Op meerdere of mindere schaal wordt een dergelijke toestand in geheel Indië aangetroffen. De Vorst van Tidore is de vijand van dien van Ternate. De regenten op Java zijn voor een groot deel elkander niet welgezind. Hoe de toestand op Midden-Java is, behoeven wij niet nader te ontvouwen, daar deze van algemeene bekendheid kan worden geacht.
Wel zijn deze onderlinge naijver en vijandschap tusschen de inlandsche bestuurders niet altijd door ons opgewekt en bestonden zij meerendeels reeds sedert eeuwen, doch onze voorouders wisten die verdeeldheid te bestendigen.
Wij achten het dan ook eene fout, dat in de laatste jaren door onze Regeering niet altijd die politiek is voortgezet, daar zij de beste waarborg voor den vrede in Indië en voor de voortduring van ons gezag in de Koloniën is, terwijl zij geen nadeel sticht, omdat het Europeesch bestuur boven de partijen staat.
Hiervoren veroorloofden wij ons, als onze meening te kennen te geven, dat Indië meesterlijk beheerd wordt. Deze meening is in tegenspraak met die van velen en toch komt het ons voor, dat zij op goede gronden berust. Door ons wordt niet ontkend, dat vele verbeteringen in het beheer der Koloniën vereischt worden, doch dat zal wel steeds het geval wezen en vooral in een overgangstijdperk zooals dat, waarin onze Koloniën verkeeren. De klachten, die uit Indië vernomen worden, staan in verband met de moeielijke tijden, welke handel, nijverheid en landbouw ook daar, zooals op de geheele wereld, doorworstelen. Deze
| |
| |
klachten mogen niet alle ongegrond zijn, doch de klagers houden te weinig rekening met het noodzakelijk verloop, dat elke reorganisatie behoeft.
Zij, die Engelsch-Indië voor onze Regeering als voorbeeld van een goed bestuur noemen, vergeten het vele goede, dat in onze Koloniën wordt aangetroffen, en zijn niet bekend met de schaduwzijden van het Engelsch bewind. Wij behoeven slechts te wijzen op het slechte muntstelsel in Engelsch-Indië, waaronder de geheele bevolking, met uitzondering van de producenten voor de Europeesche markt, gedrukt gaat; op de aldaar zoo menigvuldig voorgekomen hongersnooden, die landstreken grooter dan geheel Java teisterden; op de slechte gemeenschapsmiddelen tusschen de plaatsen, die niet door spoorwegen verbonden zijn; op de minachting, welke in de Engelsche Koloniën bestaat voor de zoogenaamde kleurlingen; op de geringe kennis van den Engelschman in het algemeen van de taal van den inlander. De minder goed gezinde uitingen in de Indische pers komen ons daarom meer voor als een weerklank van de moeielijke tijdsomstandigheden en wij twijfelen niet, dat wanneer het geval zich ooit mocht voordoen, dat onze Koloniën in gevaar kwamen, de Indo-Europeaan niet minder dan de meest vaderlandlievende Nederlander zal toonen, dat ook bij hem het hart op de rechte plaats zit.
Wij zijn dan ook overtuigd, dat bij eene juiste vergelijking van de toestanden in Engelsch-Indië met die in onze Koloniën de vergelijking geheel ten gunste van de laatste zou uitvallen, vooral indien daarbij in aanmerking genomen wordt, hoe gering de bevolking van ons moederland is en hoe uitgestrekt de streken zijn, welke door die bevolking tot ontwikkeling moeten worden gebracht.
De roep onzer onoverwinnelijkheid werd hiervoren een der krachtigste middelen genoemd ter ondersteuning van ons gezag in de tropische gewesten.
Dat zulk eene faam oorlogen, oproer en verzet voorkomt, is duidelijk. Eveneens behoeft het geen betoog, dat zij in een strijd de overwinning gemakkelijker maakt. Het is daarom voor de orde en rust in de Koloniën van groote waarde, dat bij den Inlander de overtuiging heerschen blijft, dat elk verzet tegen ons bestuur onvermijdelijk tot zijne onderwerping leidt.
De meening, dat onze legerscharen steeds de zege zullen behalen, is tevens oorzaak, dat eenig onttroond Vorst, die door het opwekken van fanatisme een aanhang heeft weten te verwerven, nagenoeg steeds alleen staat en geene hulp van andere Hoofden zal kunnen verkrijgen.
Zij belet verder, dat onderling vijandelijke Vorsten zich tijdelijk verzoenen, om de gehate ongeloovigen uit hunne landen te verdrijven.
Voorzeker is het daarom de plicht der Regeering te voorkomen, dat ooit in Indië het denkbeeld ingang kan vinden, dat bij een langdurig en vastberaden verzet onze legermacht ten laatste zwichten moet.
| |
| |
Mocht eenmaal zulk een denkbeeld wortel schieten, dan zou de handhaving van ons gezag zeer bedreigd zijn en voorzeker schatten kosten, waarbij de uitgaven, voor den Atjeh-oorlog gedaan, in het niet zouden zinken.
Het verlaten van Atjeh zou op een volkomen échec wijzen. Zulk een einde van den Atjeh-oorlog zou eene ramp voor onze Koloniën wezen.
Wij mogen dan ook als onze vaste overtuiging uitspreken, dat eene Regeering, die, alvorens den vijand tot onderwerping te hebben gebracht, tot het verlaten van het grondgebied van Atjeh mocht besluiten, eene politieke misdaad zou begaan.
Wij hebben door het voorgaande getracht de redenen te ontvouwen, welke ons een ongunstig oordeel deden vellen over de verschillende gepubliceerde ontwerpen ter pacificatie van Atjeh. Thans blijft de beantwoording der vraag over, op welke wijze volgens onze meening aan den hardnekkigen strijd een einde zal kunnen gemaakt worden.
Alvorens daaraan te voldoen, is het noodig een beknopt overzicht te geven van het stadium, waarin de Atjeh-oorlog verkeert.
Zooals bekend is, bepaalt ons bestuur zich te Groot-Atjeh tot een klein stuk gronds, dat door de zee en een kring van forten omgeven is en waarvan de Kraton des Sultans het centrum uitmaakt.
Vóór 1884 was ons gebied niet veel grooter dan thans. Wel lagen hier en daar eenige tijdelijke versterkingen in het land verstrooid en waren wij dus oogenschijnlijk dieper het land binnengedrongen, doch ons gezag bepaalde zich tot die versterkingen. Voordeel brachten zij ons niet aan; wel verzwakten zij ons leger en verhoogden den moed onzer vijanden, die bij het proviandeeren der verschillende posten ons voortdurend, nagenoeg straffeloos, groote verliezen toebrachten.
In Maart 1884 werd ons gebied in Groot-Atjeh geconsolideerd. De zoogenaamde staart (eene serie posten, die in eene lijn lagen, welke vrij diep het land doordrong, en die alle ons wekelijks vele verliezen berokkenden) werd afgesneden; het overblijvende grondgebied werd omgeven door eene reeks goed gebouwde, voor een inlandschen vijand onneembare versterkingen, die onderling op hoogstens 1500 M. afstand liggen. De posten werden door tramwegen en verharde wegen onderling verbonden en verder door gelijke communicatie-middelen met de hoofdstelling Kotta-Radja, het vroegere Sultansverblijf, in gemeenschap gebracht.
Eene telephonische verbinding tusschen de posten en de hoofdstelling werd eveneens gemaakt, terwijl bovendien door eene optische telegraaf de middelen van gemeenschap tot volkomenheid werden gebracht.
Het bezetten van deze nieuwe stelling in Atjeh werd ten onrechte eene concentratie genoemd. De naam van consolidatie komt ons juister voor, vooral nu concentratie menigmaal gelijkgesteld wordt met wijken voor den vijand.
| |
| |
Langs de postenlinie, welke onze nederzetting omgeeft, is eene 1000 M. breede strook gronds schoongekapt, ten einde overvallen van den vijand te voorkomen. De posten zelve zijn bovendien door chicanes omgeven. Alles, wat buiten de linie gelegen is, wordt als vijandelijk land beschouwd.
In de onderhoorigheden werden de bestaande posten, op eene enkele uitzondering na, opgeheven. Deze rijkjes werden aan hun lot overgelaten, behoudens den dwang, dien de marine op hen kan uitoefenen door het beletten der vischvangst langs de kust. Met eenige Staten zijn door onze Regeering contracten gesloten, welke evenwel niet veel meer waarde hebben dan scheurpapier.
Ons verblijf te Atjeh schaadt daarom den onderhoorigheden niet. Deze verkeeren nagenoeg in denzelfden toestand als vóór den oorlog.
Voor de bewoners van Groot-Atjeh daarentegen is het een gruwel, dat de Kraton, het oude Sultansverblijf met de heilige graven, in handen der ongeloovigen is. Ook het bezit der monding van de Atjeh-rivier, d.i. van den besten waterweg naar zee, is den Atjeher een doorn in het oog.
Nu zou het niet boven onze krachten gaan, om geheel Groot-Atjeh, als dit op zichzelf stond, te onderwerpen. Wel zou daarvoor eene aanzienlijke strijdmacht noodig wezen en zouden wij herhaaldelijk aan aanvallen of opstanden van dwepers blootstaan, doch Groot-Atjeh is niet sterk genoeg, om onze macht te weerstaan.
De oorlog wordt echter gaande gehouden door de onderhoorigheden, die niet alleen strijders, wapenen en geld voor den strijd tegen de ongeloovigen leveren, doch tevens den verslagen vijand eene schuilplaats aanbieden, waar de guerilla zich steeds veilig kan terugtrekken.
Wij voeren daarom in Groot-Atjeh een defensieven oorlog, waarbij niets te winnen, maar wel te verliezen valt. Voorzeker is de positie, welke wij thans innemen, gunstiger, dan zij ooit te voren geweest is, doch dat neemt niet weg, dat zij eene vrij groote troepenmacht voor hare verdediging vereischt en geene grootere waarde heeft, dan eene kleinere stelling zou hebben, die gevormd werd door den Kraton en Oleh-leh (de monding der Atjeh-rivier). Misplaatste ijdelheid is oorzaak geweest, dat wij in 1884 niet tot die twee punten zijn teruggetrokken.
Wij zouden het niet aanbevelen, om daartoe thans nog over te gaan, daar dat met opoffering van vele millioenen guldens zoude gepaard gaan.
Het gunstige tijdstip daarvoor hebben wij in 1884 onbenut gelaten.
Hoe dit echter ook zij, het is niet te betwisten, dat de thans ingenomen stelling op zichzelf ons nimmer het einde van den oorlog zal brengen, daar zij geen dwangmiddel hoegenaamd is tot onderwerping van de onderhoorigheden, welke de ziel van het verzet zijn.
Er bestaat dan ook geene enkele aanleiding voor den Atjeher, om bij de thans door de Regeering gevolgde gedragslijn het hoofd in den schoot te leggen.
De vijand zal niet naar het einde van den guerilla-oorlog verlangen, daar deze strijd voor hem te aantrekkelijk is.
| |
| |
De bewoners van Atjeh zijn strijdlustig; indien zij niet tegen onze troepen de wapenen konden gebruiken, dan zouden zij zooals voorheen elkander bestrijden. Het oorlogvoeren behoort tot hunne meest geliefkoosde bezigheden. Het strijden met onze troepen is voor den Atjeher een genot; zij ontvangen daarbij steeds, openlijk of in het geheim, den steun der bewoners van de landstreek, waar de strijd gevoerd wordt, terwijl, indien zij in dien strijd sneuvelen, zij den schoonsten dood sterven, welke voor den Mahomedaan is weggelegd, daar zij alsdan rechtstreeks naar het Paradijs gaan.
Onze troepenmacht gaat nooit meer aanvallenderwijze te werk, zoolang de vijand zich niet buiten de postenlinie waagt. Wanneer feesten of arbeid dus den Atjeher naar eenige rust doen verlangen, dan kan hij deze smaken, om daarna, indien hem de lust bekruipt, wederom eenigen tijd te strijden en ons nogmaals op eene of andere wijze verraderlijk te overvallen.
Aan geld, levensmiddelen, wapens of ammunitie heeft de vijand nimmer gebrek. Door de kuststaatjes wordt hij daarvan voorzien. Het geld wordt voor den heiligen oorlog gecollecteerd. Geen Hoeloebalang of ande Hoofd zal op de kust zijn aan te wijzen, die nimmer eenige bijdragen gedaan heeft. Ook de bezitters der pepertuinen leveren hun geldelijk aandeel voor den strijd.
Ammunitie en wapens worden met kleine prauwtjes, die op Sumatra's oostkust die artikelen uit grootere prauwen overnemen, des nachts binnengesmokkeld.
Onze vrienden in de Straits-Settlements voorzien den vijand op ruime schaal van deze verdedigingsmiddelen.
Het einde van den oorlog is daarom niet te voorzien, ja, wij durven zeggen onbereikbaar, tenzij een andere weg, dan die tot heden door ons gevolgd is, wordt ingeslagen.
Wij zullen trachten dien weg aan te geven.
Hierboven werd reeds door ons gewezen op de groote veroveringen, welke onze voorouders in Indië met geringe middelen gemaakt hebben. Het is dan ook in de Indische oorlogen van vroegeren tijd nimmer voorgekomen, dat zonder resultaat, gedurende vele jaren, tegen een inlandschen vijand gestreden is met eene troepenmacht zooals die, welke meermalen te Atjeh te velde is geweest.
Onze voorouders wisten de meest krijgshaftige volken met eene geringe militaire macht te onderwerpen, terwijl wij daarentegen, zelfs met groote krachtsinspanning, den Atjeher niet tot rede konden brengen. Het overwicht onzer wapenen is thans veel grooter dan voorheen en zal dat steeds meer en meer worden, naarmate de wapenen hooger in prijs stijgen en het gebruik meer kennis en oefening vereischt. Ook dit voordeel heeft evenwel niet belet, dat wij te Atjeh schipbreuk leden, terwijl onze voorouders hun doel bereikten.
De vraag rijst nu, waaraan ons échec en waaraan het succes van onze voorouders moet worden toegeschreven.
| |
| |
Naar onze meening zijn onze teleurstellingen te wijten aan de nieuwe en geheel van het verleden afwijkende wijze, waarop te Atjeh werd opgetreden.
Ons leger heeft getracht een guerilla-oorlog te bedwingen, niettegenstaande de geschiedenis leert, dat zulks voor eene geregelde troepenmacht een onbegonnen werk is.
Onze staatslieden hebben verzuimd gebruik te maken van de verdeeldheid, waaronder Atjeh met zijne onderhoorigheden gebukt gaat, en hebben den strijd met het geheele Rijk aangevangen.
Onze voorouders onderzochten, alvorens tot een oorlog tegen een machtig volk te besluiten, wie de vijanden van den bedreigden Staat waren; zij vormden zich bondgenooten uit de vijanden en onderwierpen met deze bondgenooten het Rijk, waarover zij den schepter wenschten te zwaaien, om daarna met behulp van den ten onder gebrachten Staat de bondgenooten op hunne beurt onder hunne Souvereiniteit te brengen.
Wanneer deze politiek in Atjeh gevolgd was, dan zoude de oorlog waarschijnlijk reeds tot het verleden behooren.
Wat verzuimd is, kan evenwel nog hersteld worden. De gelegenheid is nog steeds voorhanden, om gebruik te maken van den naijver en de vijandschap tusschen de verschillende Staatjes, welke het Atjehrijk vormen. Wij meenen daarom, dat wij die gelegenheid niet opnieuw mogen laten voorbijgaan en dat wij de verdeeldheid onzer vijanden als middel moeten bezigen tot het beëindigen van den strijd, welke tot groot nadeel van de schatkist en zeker niet ten voordeele van ons prestige reeds al te lang geduurd heeft en last not least reeds zoovele menschenlevens kostte, die gespaard hadden kunnen blijven.
Met omzichtigheid en overleg zal dit werk moeten geleid worden. Het zal ons daarbij echter niet moeielijk vallen, op goede gronden eene keuze te doen tusschen de Rijkjes, die aan het door ons beoogde doel zullen beantwoorden, daar ons langdurig verblijf in Atjeh ons voldoende in staat heeft gesteld, om de verhoudingen tusschen de verschillende Staatjes te leeren kennen.
Op den voorgrond zal moeten staan, dat geen enkel Atjeher vertrouwen verdient, zoodat erop moet gerekend worden, dat eene overeenkomst, welke met een der verschillende Vorstjes mocht gesloten worden, slechts zoolang waarde zal hebben, als het belang van het Hoofd het medebrengt, zich aan de bepalingen van het contract te houden.
Dit belang kan evenwel van onze zijde op eene eenvoudige wijze behartigd worden.
Het is bekend, dat de Hoofden elkander haten, dat hunne inkomsten zeer wisselvallig en dikwijls moeielijk te innen zijn en dat allen eene vergrooting van grondgebied als een dorado beschouwen. Deze drie factoren bieden ons de middelen aan, om het belang der Vorsten aan het onze te verbinden.
Van onze zijde zal moeten getracht worden, het Rijk van Atjeh in
| |
| |
eenige onderling onafhankelijke Staten, wier krachten nagenoeg tegen elkander opwegen, te splitsen.
Die Staatjes behooren onze Souvereiniteit te erkennen, welke bij een contract op de in de overige deelen van den Archipel gevolgde wijze omschreven is.
De Vorsten en enkele hunner meest invloedrijke ondergeschikte Hoofden zullen een maandelijksch inkomen uit onze schatkist moeten ontvangen, waartegenover staat, dat ons andere geldelijke voordeelen als pachten, in- en uitvoerrechten kunnen worden gewaarborgd. Desnoods zouden deze compensatiën kunnen worden prijsgegeven, omdat wij door indirecte voordeelen eene vergoeding der uitgaven zullen erlangen.
De verhouding der verschillende Vorsten zal niet zeer vriendschappelijk mogen wezen. Zooveel mogelijk behooren die Vorsten uit onderling vijandige dynastieën te worden gekozen.
Onze positie zal zoodanig moeten zijn, dat bij verstoring der orde wij, zulks verkiezende, door het zwaard de balans wederom in evenwicht kunnen brengen, zonder daarom veel macht te behoeven te ontwikkelen. Alle Rijkjes behooren dus derwijze gevormd te worden, dat, ingeval een hunner in verzet mocht komen, de aangrenzende Staatjes, uit vijandschap tegenover hunne buren, onze zijde zullen kiezen.
Is eenmaal een dergelijke toestand geschapen, dan zal de Atjeh-oorlog geëindigd wezen. Wel zal in de eerste jaren de rust in het geheele Rijk herhaaldelijk gevaar loopen, omdat de Atjehers hun geliefkoosd oorlogvoeren niet zoo spoedig zullen vergeten en dus onderling zullen strijden, doch na verloop van tijd zal ook Atjeh, evenals alle andere Rijken in den Indischen Archipel, in een normalen toestand verkeeren, althans gewapende tusschenkomst of optreden van onze zijde zelden noodig zijn.
Wij erkennen, dat het voor onze ambtenaren in Indië een moeielijk werk zal wezen, om de hierboven in korte trekken omschreven regeling uit te voeren. Veel tact en kennis van land en volk worden hiervoor vereischt, doch gelukkig telt Indië nog vele ambtenaren, die berekend zijn voor die taak.
De grootste moeielijkheid zal zich voordoen bij de keuze der Hoofden.
Oogenschijnlijk zou b.v. het Rijk van Gigchen in de eerste plaats in aanmerking moeten komen, om een tegenwicht tegenover Groot-Atjeh te vormen, doch bij een nader onderzoek zou het spoedig blijken, dat met den droomerigen en opiumschuivenden Radja van die landstreek niets is aan te vangen en dat deze Vorst geheel onder den invloed van zijne ondergeschikte Hoofden staat.
Beter zouden wij misschien slagen, indien Pedir ten koste van Groot-Atjeh vergroot werd en deze Staat kon worden bewogen, om met hulp van de federatie der XII Hoeloebalangs Groot-Atjeh tot de orde te roepen. Aan Pedir zou echter, zooals wij zoo even aanteekenden, tot belooning eene vergrooting van grondgebied in het vooruitzicht moeten
| |
| |
gesteld en aan de Hoofden eene geldelijke uitkeering moeten toegezegd worden.
Het uitwerken van het bovenomschreven algemeene plan zal echter aan de Indische ambtenaren moeten worden overgelaten. Wij meenen aan onze taak te hebben voldaan door, ter beëindiging van den Atjeh-oorlog, een uitvoerbaar middel te hebben aangegeven, dat niet alleen weinig krachtsinspanning of geldelijke offers zal vorderen, doch bovendien boven alle andere tot dusverre gevolgde of aangewezen middelen het voordeel bezit, dat het in de historie steeds practisch en doeltreffend gebleken is.
Het is onze innige overtuiging, dat onze denkbeelden bij hunne toepassing tot het gewenschte doel zullen leiden.
Alvorens dit opstel te besluiten, meenen wij nog een middel aan de hand te moeten doen, om de uitvoering van het hiervoren ontwikkelde plan te bespoedigen.
Zooals wij hiervoren trachtten aan te toonen, is de Atjeh-krijg voor onze vijanden een vermaak. Zij hebben daarbij weinig te verliezen en kunnen nu en dan door het veroveren van buit eenig voordeel behalen.
Geheel anders zou de toestand worden, indien door maatregelen van onze zijde de oorlog voor den Atjeher eene ramp werd, waaronder een ieder gebukt ging.
Deze toestand zou ontstaan, indien alle in- en uitvoer van het land belet werd.
De peperhandel levert den Atjeher groote inkomsten op, welke voor een groot deel in wapenen, ammunitie en opium worden omgezet. Indien van onze zijde de uitvoer van peper en de invoer van opium wordt onmogelijk gemaakt, dan zal buiten eenigen twijfel de Atjeher zoodanig getroffen worden, dat hij het hoofd in den schoot zal moeten leggen. Dat zal echter niet geschieden, dan nadat zij onder elkander een zwaren strijd hebben gevoerd, waarbij de eene partij door de geleden schade en het ontberen van opium naar den vrede met de ongeloovigen haakt en de andere partij, die geen peper bezit of geen opium schuift, zoolang mogelijk den strijd zal willen voortzetten.
De onderwerping zou echter van tijdelijken aard zijn, indien deze onderwerping werd aangenomen, alvorens de binnenlandsche twisten hun toppunt hadden bereikt. Van onze zijde zal daarom geen stap tot toenadering mogen worden gedaan, zoolang de vrede niet door eene der partijen werd afgesmeekt. Geschiedt dat, dan is het oogenblik voor ons aangebroken, om Atjeh te verdeelen op de wijze, als reeds werd gezegd.
Het bezetten van allen in- en uitvoer zal voorzeker een krachtig dwangmiddel zijn, doch alleen dan doel treffen, indien dit middel volledig wordt toegepast, zoodat zelfs de invoer van één kist opium onmogelijk wordt. Door velen wordt betwijfeld, of onze middelen voldoende zullen wezen, om het gebied van Atjeh op eene afdoende wijze te blok- | |
| |
keeren. Wij meenen, dat geen grond voor dien twijfel bestaat. Wanneer de marine met groote toewijding hare medewerking verleent, zal eene volledige insluiting van Atjeh zelfs met onze tegenwoordige oorlogsvloot zeer goed uitvoerbaar wezen.
De vloot in Indië telt ongeveer 50 vaartuigen (auxiliair-eskader, Indische militaire marine en Gouvernements-marine). Voor eene volledige blokkade zullen ongeveer 25 vaartuigen en 5 reserve-schepen noodig zijn.
Deze 30 schepen behoeven niet alle landsvaartuigen te zijn, zooals dat nader zal worden aangetoond, doch zelfs aannemende, dat men uitsluitend marineschepen voor de blokkade bezigen wil, dan blijven nog steeds 20 vaartuigen beschikbaar voor den dienst in het overige gedeelte van den Archipel.
Dit aantal schepen, bestemd voor den gewonen dienst, is voorzeker gering, doch door eene goede werkverdeeling zullen die bodems tijdelijk in de behoeften kunnen voorzien, vooral indien meer partij getrokken wordt van de schepen van den pakketdienst en verder de geestdoodende stationsdienst voor onze marine wordt opgeheven.
Wij stellen op den voorgrond, dat met de voornoemde blokkade door ons niet wordt bedoeld eene blokkade zooals die, welke wordt geëischt, indien eene oorlogvoerende Mogendheid een terrein van den vijand insluit. Aan dien eisch kunnen wij niet voldoen, daarvoor ontbreken ons de middelen. De blokkade van Atjeh zal daarom, met het oog op het buitenland en de voorschriften van het volkenrecht, moeten beschouwd worden als een politiemaatregel; d.w.z., aan de vreemde Mogendheden zal moeten worden bekendgemaakt, dat onze Regeering verplicht is de havens van Atjeh voor allen in- en uitvoer te sluiten ter onderdrukking van het daar heerschende verzet. Eene dergelijke blokkade of afsluiting is als politiemaatregel te verdedigen, in verband met onze inbezitneming van Atjeh tijdens de tweede expeditie.
De bevolking der Straits-Settlements zal niet nalaten, zich bij het Engelsche Gouvernement over die blokkade te beklagen. Wij vertrouwen echter, dat de Engelsche Regeering aan die klachten weinig gehoor zal schenken. Mocht dat niet het geval wezen, dan zal onze Regeering voldoende gevoel van eigenwaarde bezitten, om, na den vreemdeling van ons goed recht te hebben overtuigd, te handelen in overeenstemming met de belangen van den Staat, met terzijdestelling van alle onbillijke eischen van derden. Het komt ons voor, dat reeds te veel aandacht is geschonken aan de inmenging van de Straits-Settlements in onze Atjehsche aangelegenheden. De inmenging der kooplieden uit de Straits getuigde steeds van groote onwelwillendheid, en toch kan niet ontkend worden, dat niemand zooveel voordeel uit den Atjeh-oorlog getrokken heeft als juist de bewoners van Malakka. Niet alleen is hun handel met Atjeh ongestoord of nagenoeg ongestoord voortgezet, doch buiten en behalve den geoorloofden handel werd steeds een levendige smokkelhandel in wapens, ammunitie en opium gedreven,
| |
| |
waaruit Penang en Singapore groote voordeelen trokken, terwijl nog bovendien tijdens den Atjeh-oorlog door de Nederlandsche Regeering een bedrag van vele millioenen guldens aan de kooplieden der Straits-Settlements werd uitgekeerd voor de levering van verschillende artikelen en voor reparatie van onze schepen. Niemand juicht dan ook meer over den langen duur van den oorlog dan juist de klagers in de Straits-Settlements, waaruit volgt, dat niemand meer dan zij elke krachtige poging, aangewend tot het beëindigen van dien strijd, zal tegenwerken.
Onze bewering, dat met eene vloot van 25 dienstdoende en 5 reserveschepen, benevens eenige stoombarkassen, de kusten van Atjeh volkomen geblokkeerd zullen kunnen worden, meenen wij nader te moeten toelichten.
Voor de afsluiting der westkust van Atjeh zijn zes goede schepen voldoende. Langs de westkust van Sumatra stroomt de volle Oceaan, die zich tot de Zuidpool onbelemmerd uitstrekt. Gewoonlijk loopen de golven dier zee zoo hoog, dat zij voor prauwen onbevaarbaar is. Geen open vaartuig zal het wagen, uit Malakka smokkelhandel op Atjeh te drijven. Stoombooten leenen er zich niet toe, openlijk contrabande over te voeren. Aan zes oorlogsschepen zal het daarom niet moeielijk vallen, de havens der westkust van Atjeh voor den in- en uitvoer afdoende te sluiten.
De blokkade op de noord- en oostkust van Atjeh, d.i. in west Malakka, vordert meerdere zorgen. Kleine prauwen kunnen de Malakkastraat oversteken en zijn dus in de gelegenheid, eene niet goed gesloten blokkadelijn te verbreken.
De 19 overige vaartuigen zullen daarom op onderling gelijke afstanden langs de geheele kust van Edi tot Oleh-leh verdeeld moeten worden. Juist door hun aantal op 19 te stellen, zal het mogelijk zijn, de schepen zoodanig te plaatsen, dat elk schip zijn voorganger en zijn opvolger in het zicht heeft. Eene prauw, die dus door de linie wil sluipen, kan dat op geen grooteren afstand van eenig schip doen dan de helft van dien, waarop de oorlogsschepen zelve onderling van elkander verwijderd zijn. Gedurende den dag is daarom het ongemerkt doorbreken der linie voor elk vaartuig onmogelijk. Onze schepen zullen des nachts langzaam op en neder moeten houden en telkens een traject moeten afleggen, dat gelijk is aan hun onderlingen afstand; d.w.z., elk schip keert op zijn weg terug, zoodra het de ankerplaats van zijn voorganger genaderd is. De schepen moeten alle in dezelfde richting varen en op hetzelfde oogenblik het roer aan boord leggen.
Tusschen de schepen zijn stoombarkassen verdeeld, die onder den wal kruisen, doch in de nabijheid en in het zicht der grootere vaartuigen. Deze barkassen moeten eene prauw, die de linie heeft willen doorbreken, achtervolgen en haar den pas afsnijden.
Nimmer zal eenig schip de linie mogen verlaten, tenzij het door
| |
| |
een ander vervangen wordt. De kolen en provisiën zullen door een particulier vaartuig moeten worden aangevoerd en gedurende den dag, als de geheele vloot ten anker ligt, moeten worden overgenomen.
Wij gelooven, dat onze bewering, dat eene blokkade, die op de hierboven beschreven wijze wordt uitgevoerd, eene volkomen afsluiting van alle havens en riviermonden van Atjeh zal mogelijk maken, weinig tegenspraak zal vinden.
Voor zulk eene blokkade zijn geene snelvarende of volkomen solide schepen noodig; zelfs particuliere of gewone ongewapende landsvaartuigen met marinebemanning of versterking aan boord zullen voor dat doel geschikt wezen.
Het aantal stoombarkassen zal vrij groot moeten zijn, doch ook voor den dienst, dien deze scheepjes zullen moeten verrichten, kunnen particuliere bootjes of stoombarkassen van den waterstaat gebezigd worden, mits eenige marine, matrozen of mariniers op deze vaartuigen worden ingedeeld.
Met de aanwezige middelen, hoe gebrekkig deze ook mogen zijn, zal op grond van het voorgaande eene afdoende blokkade mogelijk wezen.
In het belang der te verkrijgen resultaten zal de blokkade van langen duur moeten zijn. De peperoogst geschiedt in Atjeh tegen het begin der maand November. Vóór den aanvang van dien oogst zal de afsluiting moeten volbracht zijn, om eenige maanden na den afloop van den volgenden oogst te eindigen. De duur der blokkade kan dus op 18 maanden gesteld worden.
Wij zijn overtuigd, dat zelfs de meest verstokte Atjeher, indien hij gedurende zulk een tijdsverloop van geld en opium verstoken is, tot volle onderwerping zal komen en dat weinige maanden na het in werking treden dier blokkade reeds nagenoeg het geheele Atjehsche Rijk in een kamp zal herschapen wezen, waar de eene staat den anderen bestrijdt.
Bij het eindigen der blokkade zal de Regeering het terrein schoon vinden, om het hierboven ontwikkelde plan van verdeeling van het Rijk ten uitvoer te brengen, en daardoor in de gelegenheid zijn, de gedwongen onderwerping van den vijand tot een duurzamen vrede te maken.
De taak, welke de marine bij die blokkade te vervullen zal hebben, is voorzeker zeer zwaar. Het is geen benijdenswaardig lot voor de schepelingen, om gedurende maanden in zee, afgezonderd van de bewoonde wereld en in een tropisch klimaat, afmattenden arbeid te moeten verrichten. Doch afgescheiden van de voldoening, welke onze zeelieden zullen putten uit het besef, dat door hunne hulp aan een bloedigen en voor het vaderland zoo kostbaren oorlog een einde zal gemaakt worden, zoo kan door eene zeer zware geldelijke belooning, zelfs door verdubbeling van het inkomen der opvarenden, die bij de blokkade werkzaam zijn, door de Regeering het bewijs geleverd worden, dat zij de diensten van de zeemacht waardeert. Deze uitgaaf zal toch steeds onbeteekenend
| |
| |
blijven bij vergelijking van de kosten van den krijg, indien deze nog gedurende vele jaren zou moeten worden voortgezet.
Wij zijn thans genaderd tot het einde onzer beschouwingen omtrent den weg, die naar onze meening zal moeten worden ingeslagen, om het verzet van den Atjeher op afdoende en duurzame wijze te fnuiken.
Wij hebben getracht aan te toonen, dat de te volgen gedragslijn zal moeten wezen:
1o. Op militair gebied: handhaving van de stelling, welke wij thans op Groot-Atjeh innemen.
2o. Op staatkundig gebied: het aanknoopen van onderhandelingen met een der staatjes van het Rijk van Atjeh met het doel, om, gebruik makende van de bestaande verdeeldheid tusschen de Atjehsche Hoofden, door aanbieding van geld aan den Vorst en door het in 't vooruitzicht stellen van vergrooting van grondgebied en andere dergelijke middelen dat staatje te bewegen, Groot-Atjeh aan te vallen en tot onderwerping te brengen, alles met gelijktijdige erkenning van onze souvereiniteit, en verder dezelfde staatkunde te volgen ten opzichte van het overige deel van Atjeh, zoodat na verloop van tijd geheel Atjeh zal bestaan uit verschillende rijkjes, die alle door contracten en belangen aan den Nederlandschen Staat verbonden, doch die tevens elkander onderling weinig genegen zijn, zoodat wij ten allen tijde zullen kunnen rekenen op bondgenooten bij een mogelijk conflict met een dier rijkjes.
3o. Het hiervoren omschreven plan te bespoedigen door het afdoende blokkeeren van de Atjehsche kusten.
Wij laten het aan de Regeering over, de waarde van onze beschouwingen te beoordeelen, erkennende, dat zij meer dan wij bevoegd is den weg aan te geven, welke tot de pacificatie van Atjeh leiden moet. Wij hebben echter getracht door het voorgaande ten behoeve van het publiek eenig licht over het Atjeh-vraagstuk te verspreiden en hopen, dat daardoor ook de overtuiging zal gevestigd worden, dat de oplossing van dat vraagstuk niet zoo eenvoudig is, als menigmaal wordt verondersteld.
Pacator.
|
|