| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J. Chr. Gewin.
XXIII.
Op den dag der verloving was bepaald, dat na verloop van drie maanden de voltrekking van het huwelijk zou plaats hebben. Voordat die tijd verstreken was, waren de denkbeelden dienaangaande echter aanmerkelijk gewijzigd. Gedurende de eerste drie weken na hunne verloving had Ferdinand zich zóó goed gehouden, dat zijne moeder, met een veelbeteekenenden blik, tegen Johanna zei:
‘Zie je nu wel, lieve! dat dat zijne kwaal was?’
‘Ik zou het ook haast gaan gelooven,’ antwoordde Johanna, zooveel mogelijk een opgewekten toon aannemende en op hetzelfde oogenblik zich verwijtende, dat zij zich niet verheugde over die voor Mevrouw Boonders zoo verblijdende uitkomst. Zij had niet beter geweten, dan dat hare toewijding dienen zou tot het vervroolijken der laatste levensdagen van iemand, die lijdende was aan eene ongeneeslijke ziekte. En nu zou die vermoedelijk gevorderd worden voor jaren en haar noodzaken, zich in den echt te verbinden met een man, wien zij wel achting, doch met geene mogelijkheid liefde kon schenken. Had dan de dokter haar bedrogen, of hadden de verschijnselen hem misleid? Geen van beide had plaats gevonden. De reactie, welke op die buitengewone opgewondenheid volgde, zou dat weldra bewijzen.
Nog sneller, dan hij scheen vooruitgegaan gedurende die drie weken, viel de arme jongen na dien tijd terug. Sluipende koortsen, die zijn lichaam langzaam, maar met onverbiddelijke volharding sloopten, begonnen duidelijke teekenen van haar aanzijn te geven. Hij kwam dagelijks beneden, maar telkens en telkens wat later. Zijne krachten verminderden bijna met ieder uur, en het was jammerlijk, hem daar ineengezonken in den gemakkelijken leunstoel te zien liggen. En het moet tot Johanna's eer gezegd worden, dat zij, zoo zij daardoor het
| |
| |
leven van dien jongeling voor zijne diepbedroefde, bijna wanhopige moeder had kunnen redden, niet zou geaarzeld hebben, zich ten offer te geven voor het geluk dier twee zoo zwaar beproefde menschen.
Weldra was de lijder te zwak, om zijn bed te verlaten; en nog voordat de door den dokter aangegeven tijd was verstreken, blies hij, in de armen zijner moeder en van zijne verloofde, den laatsten adem uit.
Mevrouw Boonders was ontroostbaar. Wanneer Johanna haar zag weenen, kon zij, uit mededoogen met die beroofde moeder, hare tranen ook niet weerhouden. Bij eene zoodanige gelegenheid zei Mevrouw:
‘Zie je wel, beste! dat de liefde wel gekomen is. 't Was ook zoo'n door goeje jongen!’
Johanna wachtte zich wel, haar uit dien waan te brengen. Waartoe anders zou dat hebben kunnen dienen, dan om hare smart nog te verhoogen! Zij antwoordde daarom alleen - en dat kon zij met volle overtuiging doen -:
‘Ja, dat was hij!’
Is uwe woning, lezeres of lezer! wel eens een sterfhuis geweest, waaruit een geliefde doode werd weggedragen, om in den koelen schoot der aarde te worden neergelegd? Zoo ja, dan kent gij die huiveringwekkende stilte, welke na al de drukte en de zorgen, die zijne of hare ziekte nacht en dag vereischte, als een spooksel door het huis zweeft; en eveneens dat roerloos nederzitten, met de handen op de knie gevouwen en met een gevoel, alsof alles is afgedaan en daar niets meer op de wereld voor u te verrichten viel. Dan heeft het u ook als eene soort van heiligschennis toegeschenen, weer aan te vangen met uwe dagelijksche bezigheden en uwe belangstelling en uwe gedachten te laten gaan over dingen, die u konden afleiden van uwe droefheid en van de herinnering aan hem of haar, die er nooit meer eenig deel aan zal hebben. Dan is het ook u somwijlen als eene bespotting uwer smart voorgekomen, als de natuur rondom uwe sombere woning hare pracht ten toon spreidde in glansrijk zonlicht, schitterende bloemen, vroolijk zingende vogels en juichende kinderen. En dan kunt gij u ook duidelijk voorstellen, hoe het in de woning van Mevrouw Boonders gesteld was in den eersten tijd na het heengaan voor altijd van den armen Ferdinand. Toen hare tegenwoordigheid hier niet langer onontbeerlijk was, begon Mevrouw meer nog dan vroeger te verlangen naar haar oudsten zoon - van wiens bestaan ik tot heden geene melding heb gemaakt, daar hij nog niet als handelend persoon in ons verhaal kon optreden, - naar haar anderen zoon, zeg ik, die in Neerlandsch-Indië een voornamen post bekleedde en wiens terugkomst nog in verscheidene jaren niet kon verwacht worden. Telkens gaf zij te kennen, dat zij wel lust zou gevoelen, de reis naar
| |
| |
het verre Oosten te ondernemen, maar toch niet tot een vast besluit kon komen. De reden daarvan was, dat zij Johanna, die zij als hare dochter beschouwde, niet zou willen achterlaten en uit vrees voor eene weigering er niet toe kon overgaan, haar voor te stellen, met haar mee te gaan.
Eindelijk moest zij dat toch doen of blijven, waar zij was. Zij vatte dus moed en toen het hooge woord er eenmaal uit was, was zij niet weinig verbaasd en niet minder verheugd, toen Johanna terstond een toestemmend antwoord gaf en betuigde, dat zij het aanbod als eene groote gunst beschouwde. Zij had dit verzoek reeds lang zien aankomen en daarom rijpelijk over de zaak nagedacht.
Wanneer Mevrouw zonder haar ging, - zoo was ongeveer de gang harer overwegingen - dan bleef haar de keus slechts over tusschen twee uitersten. Zij moest òf, zooals hare moeder gedaan had, van de rente van haar kapitaaltje gaan leven en het tekortkomende door handenarbeid verdienen, dus vrijheid met armoede paren; òf zij moest eene andere betrekking zoeken, waarin betrekkelijke overvloed zou samengaan met, mogelijk, onuitstaanbare dienstbaarheid. Het eerste scheen haar het verkieslijkst. Doch er was iets, dat haar noopte beide te verwerpen: hare innige genegenheid voor de edele vrouw, die geen oogenblik had geaarzeld, een arm meisje tot hare schoondochter te nemen, en die haar nog als eene eigen dochter behandelde en liefhad. Kon zij haar die groote reis alléén laten doen? Waar kon zij beter zijn dan in hare nabijheid? En bovendien, wat kon het haar schelen, op welk gedeelte van den aardbodem zij zich bevond, daar zij toch altijd verre was van de plaats, waar zij zich het liefst zou bevinden: de oase in de zandwoestijn des levens, aan het hart van....
Maar hier stuitte zij hare gedachten, en de oogen ten hemel slaande, stamelde zij: ‘Vergeef het mij, o God! Maar... ik heb hem nog zoo lief!’
Zoodra de toebereidselen tot de reis gemaakt, de meubelen ten deele verkocht en voor een ander gedeelte op eene veilige plaats geborgen of ingescheept waren en het huis verhuurd was, werd de tocht aanvaard en zonder buitengewone voorvallen volbracht.
Te Batavia vonden zij den heer Boonders met zijne vrouw en drie kinderen, die haar daar reeds eenige dagen hadden opgewacht. Dat was een geheel ander man dan Ferdinand. Met zijn welgevormd, stevig gebouwd lichaam, met zijne heldere blauwe oogen, waarin levenslust en kracht te lezen stonden, geleek hij sprekend op zijne moeder, zooals die was, voordat die vreeselijke slag haar had getroffen. Zij was sedert dat oogenblik ontzettend veranderd, bijna in ieder opzicht; doch niet in hare menschenliefde en liefdadigheid. Zij had den dominee, vóór haar vertrek, eene aanzienlijke som ter hand gesteld voor hare beschermelingen en hem verzocht, wanneer dat geld ver- | |
| |
bruikt was, bij haar kassier aan te kloppen met de volmacht, hem daartoe verstrekt.
Johanna werd als eene zuster door den heer Boonders en zijne echtgenoote ontvangen en voortdurend bejegend. De kinderen waren spoedig zóó aan Tante Johanna gehecht, dat Mama er jaloersch van begon te worden. De oude Mevrouw was onuitputtelijk in loftuitingen ten opzichte van haar, die zij eenmaal had gemeend als schoondochter onafscheidelijk aan haar huis verbonden te zullen zien; en dat wekte volstrekt geene jaloezie bij haar, die dat werkelijk was, daar zij moest erkennen, dat het lieve meisje dien lof ten volle verdiende. Veeleer zou daartoe aanleiding hebben kunnen geven de wijze, waarop haar echtgenoot zich ten aanzien van Johanna gedroeg. Het was daarin te zien, dat hij zijne zoogenaamde schoonzuster hoogachting en genegenheid toedroeg. De innig liefhebbende gade was echter zoozeer overtuigd van de rechtschapenheid en trouw van haar echtgenoot, dat dit leelijke kwelduiveltje geene kracht genoeg bezat, om door die palissade heen te dringen en zoo den toegang tot haar hart te vinden.
Hoe goed Johanna het daar alzoo had, toch begon zij weldra te gevoelen, dat het haar niet zóó onverschillig was, waar zij zich bevond, als zij zich dat had voorgesteld. ‘Waar uw schat is, zal ook uw hart zijn’, staat geschreven en zij wist, dat die woorden waarheid bevatten. Doch zij wist ook, dat haar hart niet mocht zijn, waar haar schat was. En toch was het zoo. Haar strijd was dus nog altoos vruchteloos gebleven. 't Was vreeselijk! Maar toch... als Alexander weer door ziekte werd bezocht, dan zou zij hem immers wel als zuster van liefdadigheid ter zijde mogen staan; en wie weet, of hij thans niet opnieuw daar neerlag, hulpeloos en verlaten door de zijnen! Die oude Hendrik, hoe goed hij mocht zijn, was alleen niet in staat, hem behoorlijk te verzorgen, en die keukenmeid had daar immers volstrekt geen slag van. En wat moest er dan van hem worden! - Als die gedachten haar overvielen, was het haar, alsof tusschen Nederland en Insulinde een hooge muur was opgetrokken, die haar zelfs belette een blik te richten naar het Westen, en zij, als in een kerker opgesloten, voor altijd gescheiden was van den vriend harer jeugd, van wien zij niets, niets meer vernam of zou vernemen. Want van Mevrouw De Vries ontving zij sedert haar verlovingsfeest geen enkelen brief meer. Op de uitnoodiging tot het bijwonen van dat feest had zij, in een korten epistel, ten antwoord gegeven, dat De Vries op dien dag, door drukke ambtsbezigheden, niet van huis kon en zij zich niet wel genoeg gevoelde, om alléén de reis naar Amsterdam te ondernemen. Geen hartelijke gelukwensch, ja, zelfs geene felicitatie in 't geheel, was daarbij gevoegd; maar alleen dit: ‘Ik hoop, dat gij met dien man gelukkig zult zijn.’ Het was Johanna duidelijk, dat de goede vrouw, hoewel Alexander oorzaak was van hunne scheiding voor altijd, niet kon verdragen, dat de verlatene zich aan een ander kon verbinden. Haar afscheidsbrief
| |
| |
aan Mijnheer en Mevrouw De Vries, voordat zij het vaderland verliet, was geheel onbeantwoord gebleven.
Het spooksel Heimwee, dat men persoonlijk moet hebben leeren kennen, om er al het afzichtelijke van te beseffen, begon haar nacht en dag te vervolgen en te kwellen. Zij wachtte zich echter wel, daarvan iets te laten blijken, daar zij er eene beleediging in zag voor die lieve en goede menschen, wier onafgebroken streven het was, haar genoegen te verschaffen en haar het - zooals zij meenden - bitter verlies, dat zij door den dood van Ferdinand had ondergaan, te doen vergeten of althans minder zwaar te doen dragen.
Zoo doorleefde zij daar ruim anderhalf jaar onder den invloed van dien sluipenden demon, steeds tegen hem strijdende met druk werken, lezen, behulpzaam zijn bij het onderwijs der kinderen, bij hun spelen, en samenspraken met den heer Boonders, die zoo gaarne eenig belangrijk onderwerp met haar behandelde. Doch toen werd de kamp haar te zwaar. Haar gestel had daaronder te veel geleden. Dat zij niet meer in den normalen toestand verkeerde, werd reeds sedert eenigen tijd door de familie Boonders opgemerkt. Schoon zij dat nog altijd aan eene andere oorzaak dan de ware toeschreven, achtten zij het toch eindelijk noodig, een geneesheer te raadplegen. Deze verklaarde, dat hij geen ander ziekteverschijnsel bij haar had waargenomen dan prikkelbaarheid der zenuwen, die door de eene of andere oorzaak veel hadden geleden, en schreef haar een geneesmiddel voor. Bij een tweede bezoek vroeg hij haar, - hij was toen met haar alleen - of voor dien toestand soms eene oorzaak bestond, die kon worden opgeheven, daar dat natuurlijk een der beste middelen tot herstel zou zijn. Door deze toespraak uitgelokt, bekende zij hem, dat zij zoo gaarne naar het land zou terugkeeren, waar zij geboren was, maar dat niet durfde bekennen aan die goede menschen, die haar als een lid hunner familie beschouwden en haar zoo liefderijk behandelden
‘Ach, heimwee!’ zei de dokter. ‘Maar dan moet gij hoe eer hoe liever van hier; want dat is eene vreeselijke kwaal, waartegen onze kunst geen geneesmiddel bezit.’
‘Maar dokter! hoe zal ik bij hen voor den dag kunnen komen met de bekentenis, dat ik hen liever wil verlaten dan bij hen blijven?’
‘Daar is hier geene sprake van liever, maar van moeten. Ik heb reeds meer dan één jong meisje onder die folterende kwaal zien wegkwijnen, zoodat ik geen anderen raad geven mag. En wij kunnen immers het instrument zoodanig omwoelen, dat zij wel den prik ervan gevoelen, maar niet precies weten, waardoor die wordt veroorzaakt. Ik zal zeggen, dat uw gestel niet goed bestand is tegen een langdurig verblijf in dit klimaat, althans niet lang achtereen, en dat het dus noodzakelijk is, u voor eenigen tijd naar Nederland te laten gaan, om dan frisch en gezond weer terug te komen.’
‘Dat is echter eene...’
| |
| |
‘Eene misleiding, wilt u zeggen, beste Juffrouw! Zoo'n leugentje om bestwil is in mijn oog zoo groote zonde niet. Het blijft ook geheel buiten uwe medewerking, en ik neem die schuld gerust op mijn geweten.’
En zoo geschiedde het. Want, schoon Johanna's oprecht gemoed niet recht vrede kon hebben met die misleiding, zoo berustte zij er toch in, omdat het hare dierbare vrienden voor een pijnlijker gevoel, dan zij nu zouden ontwaren, behoeden zou.
De familie Boonders vernam de uitspraak van den dokter met groote teleurstelling en innige smart. De geneesheer bepleitte de zaak echter met zooveel warmte, dat zij wel moesten gelooven, dat hier alleen te kiezen viel tusschen een lang behoud en spoedige scheiding voor altijd. Daarvoor moest natuurlijk alles wijken.
‘Kindlief!’ zei de oude Mevrouw: ‘Hoe smartelijk het mij zal vallen, je niet meer om en bij me te zien, ik ben niet zelfzuchtig genoeg, om je, onder de gegeven omstandigheden, te willen terughouden. Maar alléén laat ik je de reis niet maken; ik zou geen oogenblik rust of duur hebben, als je niet onder goede bescherming waart. Ik had er eerst over gedacht, met je mee te gaan. Daar willen ze hier echter niets van hooren. Mijn zoon zegt, dat hij over een goed jaar ook denkt te repatrieeren; en dan trekken wij weer met ons tweetjes in ons oude lieve huis en mijne kinderen in eene woning in de buurt. Dat zal heerlijk zijn, niet waar? En als je eenmaal in 't lieve vaderland bent, dan zal Mevrouw De Vries wel zoolang voor je zorgen, totdat wij je weer komen opeischen. Wees daarom maar getroost, lieve! 't Is maar eene scheiding voor eene poos.’
De edele vrouw sprak het meisje nog moed in, ofschoon zij daar zelve nog meer behoefte aan had, en zij van aandoening de woorden bijna niet kon uitbrengen.
Het zoeken naar een geschikt reisgezelschap hield langer aan, dan men verwacht had. Eindelijk kwam toch alles in gereedheid en werd aan boord van het schip, waarmee Johanna zou vertrekken, een afscheid genomen, hetwelk ik wel niet zal behoeven te beschrijven, om de aandoenlijkheid daarvan te doen beseffen.
| |
XXIV.
Na eene stormachtige reis - het schip was eenmaal op het punt met man en muis te vergaan - kwam Johanna behouden te Amsterdam aan. Zij bracht geen bezoek aan Mevrouw Van Houten, daar zij te veel verlangde naar hare geboorteplaats, dan dat aan onnoodig oponthoud kon worden gedacht. Van Rotterdam ging zij, per spoor, naar Arnhem, doch vervolgde vandaar hare reis per huurrijtuig, ten einde de laatste uren zonder eenige stoornis, in overpeinzingen en verwachtingen te kunnen doorbrengen. Na een langdurigen rit zag
| |
| |
zij eindelijk den toren van het dorp en begon zij hare oogen wijder open te doen, om toch alles goed te kunnen zien en te herkennen. Maar, ach! wat was er in die drie jaren veel veranderd! De prachtige oude boomen, die vroeger aan beide zijden langs den straatweg stonden, waren vervangen door schrale dwergen; het huis op Heidekamp, waarin zij de gelukkigste dagen van haar leven had doorgebracht, was bijna niet herkenbaar door de bepleistering der muren. Dicht daarbij was op de plek, waarop een boschwachtershuisje had gestaan, een logement gebouwd. De cijfers op de wijzerplaat van den toren, vroeger zoo verweerd, dat ze bijna onzichtbaar waren, blonken haar nu in de verte reeds te gemoet. De man, die in de deur van het hotel stond, was een vreemde. Dat alles hinderde haar, omdat het zoo in tegenstelling was met hetgeen zij zich had voorgesteld te zullen vinden. 't Was echter niet noemenswaard bij de veranderingen, die zij verder zou waarnemen.
Zij had den koetsier gelast, stil te houden voor het huis van den kantonrechter. Terwijl zij uit het rijtuig stapte, keek zij verlangend naar het venster, waarvoor Mevrouw De Vries gewoonlijk zat, en toen zij haar daar niet zag, beurtelings naar al de ramen aan den voorkant van het huis. Doch zij was nergens te zien. De voordeur werd opengedaan door een heer, dien zij niet kende. Daar hij er nog vrij jong uitzag, meende zij, dat het een klerk van den heer De Vries was, en vroeg dus:
‘Mijnheer! is de kantonrechter thuis?’
‘In het huis op 't oogenblik niet, Juffrouw! want ik sta op stoep.’
Niet recht begrijpende, wat dat zonderlinge antwoord kon beduiden, hernam zij:
‘Ik bedoel u niet, Mijnheer! Ik wou den heer De Vries zelf spreken.’
‘O, Meneer De Vries!’ zei de heer op stoep. ‘Die woont al lang niet meer hier. Hij is, meen ik, naar Noord-Brabant vertrokken; juiste inlichtingen kan ik u evenwel daaromtrent niet geven. Zoo u daar veel aan is gelegen, zal de burgemeester wel bereid zijn, u er alles van te vertellen. 't Moet nog al eene zonderlinge geschiedenis zijn.’
Johanna bedankte den nieuwen kantonrechter - want zij had nu begrepen, dat hij dit was, - voor zijne terechtwijzing en spoedde zich naar den burgemeester, die haar dadelijk herkende en zeer vriendelijk ontving. Verbazing en nieuwsgierigheid drongen haar, terstond met de vraag voor den dag te komen, waarheen Mijnheer en Mevrouw De Vries waren vertrokken.
‘Ja, Juffrouw De Lohse!’ zoo begon de burgemeester, ‘dat is eene wonderlijke geschiedenis, die zich zoo niet in een paar woorden laat vertellen. Laten wij dus eerst wat gaan eten - de tafel is juist gereed - en blijf dan van nacht hier logeeren; dan hebben wij den
| |
| |
geheelen avond vóór ons, om te praten. Laat ik u nu bij mijne vrouw brengen. Die zal ook blij zijn, u te zien.’
Dat voorstel kwam Johanna zeer te stade. Zij had erop gerekend, bij de familie De Vries eene welkome gast te zijn of althans bij hen huisvesting te vinden. Zij nam alzoo die uitnoodiging met dankbaarheid aan.
Mevrouw De Roode - 's burgemeesters echtgenoote - was eene achtenswaardige vrouw en de eenige der notabele dames van het dorp, die Mevrouw De Lohse nog wel eens had bezocht in hare ellende. 's Kantonrechters vrouw daaronder natuurlijk niet begrepen. Zij was daardoor zeer goed met Johanna bekend. Zoodra zij op de hoogte der omstandigheden was gebracht, zei ze:
‘Wel, lieve meid! dan blijf je bij ons, - zoo De Roode dat ten minste goedvindt - totdat je hebt bepaald, wat je nu verder wilt doen.’
‘Wel zeker, wel zeker! perfect!’ antwoordde de burgemeester, en het was hem aan te zien, dat hij het van harte meende.
Indien de langdurige tocht en de frissche, heldere herfstlucht Johanna's eetlust niet zoozeer hadden opgewekt, zou zij dien middag bijna niets hebben kunnen gebruiken, zoo werd zij gekweld door nieuwsgierigheid naar het wedervaren van al de leden der familie De Vries. De burgemeester maakte volstrekt geene haast met de onthulling van 'tgeen voor háár zoo duister was. Na het eten ging hij naar zijn kantoor en eerst onder het theedrinken begon hij, na eenige voorbereidende aanmerkingen, aan het verhaal hunner geschiedenis.
‘Toen De Vries hier kwam wonen, was hij een achtenswaardig, innemend man, welwillend jegens iedereen, en bereid hulp te verschaffen, waar die noodig was, voor zooverre zijn vermogen dat toeliet. Want hij was niet rijk, ofschoon hij op een zeer fatsoenlijken voet kon leven. Ik zou zelfs voorbeelden kunnen opnoemen, dat hij zich, in het geheim, opofferingen getroostte, om anderen wel te doen. Doch dat doet hier minder ter zake. Genoeg, dat ik ermee aanduid, dat het zoo was. Later viel hem de hoogste prijs eener premieleening ten deel, en sedert hij in het bezit was van dat geld, is hij langzamerhand zoo ontzettend veranderd, dat men er denzelfden persoon van vroeger niet in kon herkennen. In plaats van milddadig, werd hij bekrompen, trok zich uit alle liefdadige stichtingen terug, en zon alleen op middelen tot vermeerdering van zijn schat. In één woord, hij werd een gierigaard. Dat zou nu niet nadeelig zijn geweest voor zijne financiën, indien niet ook hier - zooals meermalen gebeurt - de gierigheid de wijsheid had bedrogen. In Amerika werd eene spoorwegmaatschappij opgericht, die drie percent meer beloofde, dan hij, De Vries, tot nu toe van zijne effecten had kunnen trekken. Dat lachte hem aan. Zijne vrouw - zooals de mijne naderhand van haar vernam - bracht veel daartegen in, en zei, onder anderen, dat zij haar vader eens tegen
| |
| |
iemand had hooren zeggen: “Steek nooit je geld in ondernemingen, die zoo buitengewoon veel beloven,” en daarop had De Vries geantwoord: “Wat zou zoo'n arme dorps-dominee van geldzaken weten! Ik zal er liever eens met mijn kassier over spreken en zal er zelf ook meer verstand van hebben, denk ik.” En die goede vrouw, die een zeer hoog denkbeeld had van de wijsheid haars mans, berustte in de zaak, toen de kassier had verzekerd, dat die maatschappij zeer solide was. Het grootste gedeelte van zijn vermogen vertrouwde hij haar toe; en wat was het gevolg? Dat die solide maatschappij - na een betrekkelijk kort tijdsverloop - het rentebetalen staakte en hare schuldbrieven bijna tot nul daalden. Daar kwam nog bij, dat het huwelijk van Alexander, waarvan De Vries zich gouden bergen had beloofd, zoo bitter tegenviel. Baron Von Waldheim, Euphemia's vader, was een uitmuntend man. Jammer maar, dat hij uitmuntte in twee dingen, die den mensch zelden veel geluk of duurzaam voordeel aanbrengen, namelijk trots en zucht voor het spel. Als hij gewonnen had, hield hij er eene groote hofhouding op na en leefde als een vorst. Maar als de fortuin hem den rug toekeerde, brachten hij en zijne familie dikwijls kommervolle weken door, totdat er weer genoeg was gewonnen, om weer in pracht en praal te leven. En zoo ging het voortdurend. Gelukkig was er, toen hij stierf, genoeg over, om zijne weduwe en dochter voor gebrek te behoeden, doch te weinig tot het voeren van een staat als hier op dat buiten. Dat was echter een staatkundige streek van haar, die, helaas! maar al te goed gelukte. Door die vertooning moest de veronderstelling van grooten rijkdom bij de menigte gewekt worden en zoodoende dienen tot lokaas voor een rijken minnaar, waaraan hare dochter groote behoefte had. De Vries bracht zijn zoon in de gelegenheid tot het bijten in dat aas; maar den armen jongen bleef de angel in de keel zitten en wondde hem gevoelig. Euphemia wist hem, door zoete
woordjes en allerlei kunsten, in liefde te doen ontvlammen; maar toen zij eenmaal zijne vrouw was, kwam daar andere taal voor den dag. Als hij niet zorgde, dat er geld genoeg voorhanden was, heette het: “'t Moet er maar zijn! Denk je, dat ik ooit zoo'n burger zou getrouwd hebben, als ik geweten had, dat ik gebrek met hem moest lijden?” Hij was vreeselijk bedrogen en De Vries had zich niet minder om den tuin laten leiden.
Toen het erop aankwam, te bepalen, wat ieder der jongelui mee ten huwelijk zou brengen, gaf de Barones te kennen, dat zij dit nog niet met juistheid kon bepalen, daar dat van een proces, dat nog niet geëindigd was, afhing. De Baron had namelijk - zooals zij beweerde - een natuurlijken zoon, die, op grond van een document, dat in zijne handen berustte, aanspraak maakte op de helft der erfenis.
Zonder in het minst te vermoeden, dat hem een sprookje werd opgedischt, stelde De Vries toen een jaargeld voor zijn zoon vast, dat
| |
| |
in de verte niet toereikend was, om eene zoodanige hofhouding te bekostigen en dat hij na zijn verlies in de Amerikanen niet eens meer kon uitbetalen. Wantrouwend geworden door den eindeloozen duur van dat proces, deed hij onderzoek daaromtrent en erlangde zekerheid, dat alles bedrog was en Mevrouw Von Waldheim nauwelijks genoeg bezat, om op een zeer eenvoudigen voet fatsoenlijk te leven. Daarop kwam het uit, dat zij hier omringd was van schuldeischers, die zij steeds had gepaaid met de belofte, dat zij hen zou betalen terstond na de voltrekking van het huwelijk harer dochter. Toen die heeren het haar te lastig begonnen te maken, moest al die staatsie worden afgeschaft. Alexander werd door vrouw en schoonmoeder vervolgd om geld en overladen met verwijtingen, die hij in geen enkel opzicht had verdiend. Heeft hij u daarvan niets verteld, toen gij hem in zijne ziekte zoo edel hebt bijgestaan?’
‘Neen, burgemeester!’ antwoordde Johanna, innerlijk ontroerd. ‘Hij zei alleen, dat hij niet gelukkig was.’
‘Diep rampzalig, had hij wel mogen zeggen. Hij hield er zich echter goed onder. 't Is altijd een flinke jongen geweest,’ hernam de burmeester.
‘Men kon het hem anders goed aanzien, dat hij geen pleizier had,’ bracht de burgemeestersvrouw in het midden.
‘Nu ja! zoo bedoel ik het ook niet. Ik meen maar, dat hij - zooals menig ander in zoodanige omstandigheden zou doen - geen troost ging zoeken in uitspattingen. Waar was ik ook weer gebleven? O ja! Hij hield er zich ferm onder. Met zijn vader was dat echter zoo niet. Hij was eerst norsch en opvliegend, zoodat zijne arme vrouw een allerbitterst leven bij hem had. Daarna raakte hij aan het mijmeren en ten laatste werd hij krankzinnig.’
‘Krankzinnig?’ riep Johanna uit.
‘Ja, lieve meid! zoover kwam het, helaas! met hem. Dat openbaarde zich het eerst bij eene zitting van het kantongerecht. Twee mannen, hier uit het dorp, hadden twist met elkander gehad, en een der twee had den ander uitgescholden. Toen zij voor den kantonrechter waren verschenen, vroeg deze aan den man, die was uitgescholden, wat hij had in te brengen. De beleedigde begon daarop een verslag te geven van het gebeurde, doch nauwelijks was hij daarmee een paar minuten aan den gang geweest, toen de kantonrechter opstond en hem driftig in de rede viel met de woorden:
‘Dat kan me nou allemaal geen duivel schelen. Jullie flauwe kibbelarijen raken me kouwe kleeren niet. Zeg me nou maar liever, waar je me geld hebt gelaten.’
‘Uw geld, Meneer?’ vroeg de man, in de grootste verbazing. ‘Ik begrijp u niet. Ik weet niets van uw geld af.’
‘Wat!’ hernam De Vries, ‘wou je 't nog ontkennen? Denk je, dat
| |
| |
ik niet weet, dat je 't in den grond hebt gestopt? Zeg nou maar gauw, waar, of 't loopt niet goed met je af!’
‘Meneer!’ zei de man; ‘ik bezweer u, dat ik nooit een cent geld van u in mijn handen heb gehad, dan wat ik met schoenmaken aan u heb verdiend, zelfs nog niet dat van de laatste rekening.’
‘Dus ontken je 't?’ vroeg de Vries.
‘Ik zou niet weten, wat ik zou moeten bekennen, Meneer!’ zei de schoenmaker.
‘Veldwachter!’ beval de rechter. ‘Breng hem in den kelder en in de boeien.’
Eerst was ik even verbaasd geweest als de schoenmaker, doch was langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat het er bij hem doorliep. Hij zal wel tot bezinning komen, dacht ik, en dan loopt de zaak denkelijk met een sisser af. Nu werd het mij echter wat al te gek.
‘Mijnheer de kantonrechter!’ zei ik; ‘hier heeft zeker eene vergissing plaats en er bestaan in ieder geval geene termen tot gevangenneming.’
‘Mijnheer de ambtenaar van het Openbaar Ministerie!’ voegde hij mij op hoogen toon toe, ‘ik ben hier de man, die bevoegd is, recht te spreken. Zoodra ik daarin uw raad behoef, zal ik zoo vrij zijn, mij tot u te wenden.’
Ik moest zorgen, mij niet te branden. Daarom durfde ik, op eigen verantwoording, geen tegenbevel geven; maar reed naar de stad, ten einde met den officier van justitie te spreken. Vooraf gaf ik echter bevel, de gevangenen te voorzien van spijs en drank, en hunne nabestaanden vrij bij hen toe te laten. Na het aanhooren van mijn verslag gaf de officier terstond een bevelschrift tot het voorloopig in vrijheid stellen dier gevangenen. Een onderzoek naar de zaak zou terstond ingesteld worden.
Ik hoopte nog, dat De Vries, ten gevolge van ongesteldheid, in koortsachtigen toestand zoo vreemd gehandeld had. Dat bleek weldra niet het geval te zijn geweest. Te huis komende, zei hij tegen zijne vrouw:
‘Zie zoo! Nu heb ik ze dan toch eindelijk gekregen, die gauwdieven, die me mijn geld hebben ontstolen!’
‘Je geld hebben ontstolen? Ben je dan alweer geld kwijt?’ had Mevrouw angstig gevraagd.
‘Weer geld kwijt!’ had De Vries daarop woedend uitgeroepen. ‘Hebben ze mij dan niet bijna mijn geheele vermogen ontstolen? Maar nu weet ik, dat zij het ergens in den grond hebben verborgen, en ik zal het wel vinden.’
Daarop liep hij naar het schuurtje, achter zijn huis, nam eene schop en begon dadelijk in zijn tuin te graven. Niets dan de boomen werd ontzien; bloemen, groenten, alles moest voor de spade onderdoen. Zoo ging het vervolgens dag aan dag, totdat de geheele tuin in eene wilder- | |
| |
nis was herschapen; en toen begon hij aan de straat. De steenen van het voetpad waren al gedeeltelijk opgebroken, toen men mij kwam waarschuwen. Om kort te gaan, hij was totaal krankzinnig. Toen het graven hem belet werd, was hij woedend, en 't werd noodzakelijk, hem onder mannelijk toezicht te stellen, daar Mevrouw De Vries onder een zoodanig verkeer dreigde te bezwijken. Hij is nu bij een boer op een dorp in Noord-Brabant besteed, en daar - zooals ik verneem - nog dagelijks gravende naar den Mammon, op een groot stuk heigrond, achter het bouwland van dien man.’
‘'t Is ontzettend!’ zei Johanna. ‘En,’ vroeg zij; ‘waar is die goede Mevrouw De Vries gebleven?’
‘Die is al lang bij hare zuster in Friesland, wier man daar dominee is en die haar liefderijk heeft opgenomen, wijl zij, wegens het kostgeld, dat ze voor De Vries moet betalen, niet meer in staat is, eene huishouding te bekostigen.’
‘Maar kon Alexander haar dan niet te hulp komen?’ vroeg Johanna, terwijl onder het uitspreken van dien naam een blos haar gelaat bedekte, die echter door de reeds ingevallen duisternis bedekt werd gehouden voor de oogen der beide echtelingen.
‘Wel neen, kindlief!’ luidde het antwoord van den heer De Roode. ‘Hij en zijne schoonmoeder verkeerden in denzelfden financieelen toestand als die, waaronder Mevrouw De Vries gebukt ging. Daarom is hij ook, na den dood zijner vrouw, met haar...’
‘Is Euphemia dood?’ vroeg Johanna, zoo luid en met zooveel aandrang, dat Mevrouw De Roode ervan opschrikte.
‘Ja, wist je dat niet?’ hernam de burgemeester; ‘ze is al maanden dood. Zij is nog gestorven aan dezelfde ziekte, waarin ze Alexander niet heeft willen oppassen.’
Daar Johanna hierop niets in het midden bracht, hernam hij:
‘... Is hij met de Barones, zijne schoonmoeder, ergens op eene kleine plaats in Duitschland gaan samenwonen. Ze zouden ieder afzonderlijk niet voor gebrek beveiligd zijn, zooals men mij heeft verteld. Alexander zou haar nu wel aan haar lot hebben kunnen overlaten, maar daar is hij te rechtschapen toe. Hij moet zich daar met eene nederige betrekking vergenoegen, om voor zichzelven te zorgen en voor de vrouw, die hem zoo vreeselijk bedrogen en zoo slecht behandeld heeft. 't Is altijd een flinke jongen geweest.’
| |
XXV.
't Was Johanna niet onwelkom, dat de burgemeester, toen hij zoover met zijn verhaal was gevorderd, naar de spreekkamer werd geroepen, waar iemand hem wachtte, en Mevrouw eveneens de kamer voor eene wijle moest verlaten tot het bezorgen van eenige huiselijke aangelegenheden. Haar hoofd en haar hart werden door zoovele gedachten en
| |
| |
gewaarwordingen bestormd, dat zij naar stilte en eenzaamheid verlangde, ten einde die eenigermate te kunnen regelen en, zoo kalm mogelijk, te onderzoeken en te beproeven. Zij slaagde daarin echter niet in die oogenblikken, en ook niet, toen zij, op raad van Mevrouw, vroeg naar hare kamer was gegaan, om van de vermoeienis der reis uit te rusten. Allerlei denkbeelden dwarrelden zoo door haar hoofd en zooveel verschillende aandoeningen door haar gemoed, dat zij er kalmte noch orde in wist te brengen en zij geene rust kon vinden. Eerst tegen den morgen viel zij van vermoeidheid in slaap, en de zon had, met hare gewone vrijpostigheid, reeds een geruimen tijd alles in hare kamer besnuffeld en bekeken, voordat zij dat bemerkte. Zeer verkwikt door die sluimering, maakte zij in aller ijl toebereidselen, om aan het ontbijt te kunnen verschijnen. Mevrouw zond haar echter een kop thee met de boodschap, dat zij zich volstrekt niet moest haasten, daar alles den gewonen koers ging en de boterhammetjes, die op haar stonden te wachten, volstrekt geen gevaar liepen van door een ander te worden verorberd.
Toen zij beneden kwam, was de burgemeester al naar het stadhuis vertrokken; maar Mevrouw ontving haar allervriendelijkst en onderhield haar op eene aangename wijze, door haar alles, wat er gedurende hare afwezigheid in het dorp was voorgevallen, te vertellen, voor zooverre zij daarin eenigszins belang kon stellen.
Onder het koffiedrinken, waarbij de burgemeester tegenwoordig was, kon zij de vraag niet weerhouden, of Alexander in den laatsten tijd nog wel eens in het dorp was geweest.
‘Na den dood zijner vrouw maar ééns, zoover ik weet,’ antwoordde de heer De Roode. ‘Hij kwam toen uit Brabant, waar hij een bezoek had gebracht aan zijn vader. Op mijne vraag, hoe het met dien ongelukkigen man gesteld was, antwoordde hij:
‘Treurig, zeer treurig. Verbeeld u, burgemeester!’ zei hij, ‘dat, toen ik hem van het denkbeeld, dat zijn geld hem ontstolen is, trachtte af te brengen, hij mij doordringend aanzag, zeggende: ‘Aha! dus wellicht ook een van het komplot! Als dat zoo is, mannetje! dan raad ik je, mij nooit weer onder de oogen te komen. Want dan zou ik, als kantonrechter, evenals Brutus moeten zeggen: ‘Qu'on l'amène à la mort!’ En terstond liet hij, lachend, daarop volgen: ‘Daar kom ik op eens tot de ontdekking, dat Brutus een collega van me was; want, schoon onder een anderen titel, was hij toch niets meer dan een kantonrechter; ha, ha, ha! Leve collega Brutus! - Maar, alle gekheid op een stokje, Alex! Weet jij niet, waar ze mijn geld verborgen hebben?’
‘Treurig, niet waar? Den armen jongen liepen de tranen langs de wangen, toen hij het vertelde. Hij deelde ons ook nog mee, - 't geen we trouwens al door Mevrouw De Vries wisten - dat je met een student verloofd bent geweest en, na diens dood, met zijne mama
| |
| |
naar de Oost zijt gegaan, waar je denkelijk wel altijd zoudt blijven. Later vernam ik van een handelsreiziger uit Osnabrück, dat hij weer zou gaan trouwen; doch nu met een meisje, dat werkelijk geld heeft. Dat is evenwel nog niet geschied, want dan had hij zijne papieren bij mij dienen op te vragen.’
Dat laatste bericht was verpletterend voor Johanna; maar het bracht langzamerhand regeling en orde in hare denkbeelden. Toen zij een weinig was bekomen van hare ontsteltenis, - die door Mevrouw De Roode was opgemerkt, maar door Johanna aan eene koortsachtige rilling was toegeschreven - was hare eerste gedachte: dus heeft hij mijn engagement toch waarlijk voor een bewijs gehouden, dat ik hem niet meer dan zusterlijke liefde toedroeg, in weerwil van al 'tgeen tusschen ons is voorgevallen gedurende zijne ziekte en bij ons afscheid! Hoe zou hij anders aan een tweede huwelijk met eene andere kunnen denken, daar ik nu toch vrij ben? Hoe is het mogelijk! Ik heb mijne innige liefde toen in spijt van de pogingen, die ik daartoe aanwendde, niet voor hem kunnen verbergen; en dat de zijne even waar en oprecht gemeend was, daaraan kan ik geen oogenblik twijfelen. 't Is, alsof daar iets noodlottigs tusschen ons zweeft, om ons steeds van elkaar verwijderd te houden. Hetgeen ik uit liefde voor hem heb gedaan, om zijn vrede en zijn geluk te bevorderen, komt op mijzelve terug, om mijn vrede en mijn geluk te verwoesten! neen, die van ons beiden. Want nooit kan eene andere hem zóó lief hebben als ik; en dus kan hij nimmer met eene andere zoo gelukkig zijn!
Zoo bleef zij voortpeinzen en peinzen, totdat zich een gevoel van haar meester maakte als dat van iemand, die zijne rekening met de wereld als afgesloten meent te kunnen beschouwen. Zij wilde zich dan ook niet weer in haar gewoel begeven, maar, evenals hare moeder, hare levensdagen in stilte doorbrengen, door handenarbeid in het ontbrekende voorziende.
Dit voornemen gaf zij den burgemeester en zijne gade te kennen, wier goedkeuring het volkomen wegdroeg. Op hare vraag, waar hare meubelen, die in het huis van den heer De Vries eene plaats hadden erlangd, gebleven waren en aan wien het huisje toebehoorde, waarin zij met hare moeder gewoond had, vroeg de heer De Roode:
‘Zoudt gij daarin bij voorkeur verblijf houden?’
‘Ja, Mijnheer!’ zei Johanna. ‘Dat huisje is mij steeds dierbaar gebleven om de lieve vrouw, die ik daar altijd in mijne nabijheid had. Nu zal ik het, helaas! zonder haar moeten betrekken.’
‘Maar ons huis zal altijd voor je openstaan, lieve Johanna! en ik zal, zooveel dat mogelijk is, de plaats uwer moeder trachten in te nemen,’ verzekerde Mevrouw. Zij had zeer goed begrepen, wat aanleiding had gegeven tot die ‘koortsachtige rilling’, waaronder het arme meisje hare zielsaandoening had trachten te verbergen.
‘Daar het huis, waarin de kantonrechter woont, mij toebehoort,’
| |
| |
hernam de burgemeester, ‘en dat, waarin uwe moeder heeft gewoond, ook het mijne was geworden, heb ik uwe meubelen in laatstgenoemd perceeltje laten overbrengen. Indien ge dus dat huisje wilt huren, vindt gij die daar aanwezig. Eer gij daar intrek neemt, wil ik alles netjes laten opknappen; 'tgeen steeds is achterwege gebleven, omdat er zich geen huurder voor opdeed. Gij zult u dus moeten getroosten, het zoolang bij ons voor lief te nemen.’
Johanna nam die aanbieding dankbaar aan; en toen alles in orde was, keerde zij in dat eenvoudige verblijf terug, nog veel ongelukkiger, dan zij het had verlaten. Toen zag zij hoopvol de toekomst te gemoet, thans toefden haar daarin slechts sombere dagen en kille eenzaamheid.
Voordat zij het besluit omtrent hare toekomstige wijze van leven vaststelde, had zij, niet zonder eenige vrees, aan den burgemeester gevraagd, of hem bekend was, wat er van haar klein vermogen was geworden. De mogelijkheid bestond immers, dat het met het kapitaal van den heer De Vries was te gronde gegaan.
‘O! heel goed!’ had de heer De Roode geantwoord. ‘Dat ligt veilig en wel bezorgd in mijne brandkast. Na het vertrek van De Vries heb ik, op verzoek van zijne vrouw, al zijne papieren met haar nagezien en uwe papiertjes, met accurate aanteekeningen van ontvangst en rente, enz., gevonden en, eveneens op haar verzoek, in bewaring genomen. Gij kunt er dus, zoodra gij wilt, over disponeeren.’
‘Gelukkig!’ had Johanna toen gezegd. ‘Men kon anders niet weten. Er zijn tegenwoordig zoovele voorbeelden.’
‘Neen! lieve meid!’ was de verklaring van den burgemeester. ‘De Vries was wel verzot op geld, maar eerlijk als goud!’
Vreeselijk was Johanna in den aanvang, na een leven zoo vol afwisseling, de eenzaamheid in die woning, waarin haar iedere plek, elk meubelstuk herinnerde aan de dierbare, die daar met haar had geleefd en van haar was weggenomen, toen zij haar bijzijn nog zoozeer behoefde.
Daar waren nu wel jonge dames in het dorp, die, op aansporing van de burgemeestersvrouw, haar kwamen bezoeken; maar dat waren meest meisjes, voor wie de zorgen des levens nog in de toekomst besloten lagen, voor wie vroolijkheid en ijdelheid nog dagelijksche speelkameraadjes waren, die haar gewoonlijk bij hare bezoeken vergezelden. Zij vonden dus weinig behagen in den meerderen ernst en de grootere degelijkheid van Johanna's onderhoud; waarvan het natuurlijk gevolg was, dat die bezoeken steeds verminderden en eindelijk bijna geheel gestaakt werden.
De meeste afleiding vond zij in gestadigen arbeid, wandelingen in den omtrek en bezoeken bij Mevrouw De Roode. Den arbeid moest
| |
| |
zij echter dikwijls ter zijde stellen, daar zij er na lang aanhouden zenuwachtig van werd. Hare liefste wandeling - die naar de rustplaats harer moeder - had op haar prikkelbaar zenuwgestel niet zelden dezelfde uitwerking; en bij den burgemeester vond zij meestal gezelschap, waaronder zich gewoonlijk menschen bevonden, die zij niet kende, of dezulken, die zij maar al te goed kende door de onheusche bejegening, welke zij hare moeder in haar rampspoed hadden doen ondervinden. Zij was dus meest alleen. Zij morde niet, klaagde nooit; met vrome onderwerping droeg zij haar lot; maar zij gevoelde zich zoo alléén, zoo vreeselijk alléén. Elk bezield wezen, zelfs het redelooze dier - ik zeg niet verstandelooze, want ook de dieren hebben verstand, doch zijn niet in het bezit der rede, die den mensch verheft boven het dier, - zelfs de redelooze dieren hebben behoefte aan gezelligheid, aan het bijzijn van huns gelijken of van andere bevriende wezens. Het gemis daarvan doet een gevoel van verlatenheid geboren worden, dat wel niets te kort doet aan het vertrouwen op de Voorzienigheid, maar toch aan het leed een gewicht vasthecht, dat den last daarvan ontzettend verzwaart.
Dat ondervond Johanna in geene geringe mate. Dat besefte alleen de eenige vriendin, die zij daar toen bezat. Mevrouw De Roode's maatschappelijke positie verhinderde haar echter, daarin veel verandering teweeg te brengen; zoodat het arme meisje steeds alléén was en alléén bleef.
| |
XXVI.
Zóó zat Johanna op een zoelen zomeravond - ruim vier maanden na hare terugkomst - in het priëel, dat zich in den kleinen tuin bij hare woning bevond. Van die zitplaats kon zij, langs de voorzijde van het huisje, een groot gedeelte van de dorpsstraat overzien. De zon was reeds lang ondergegaan, maar de maan verspreidde een zoo helder licht over alles, wat haar omringde, dat zij bijna evengoed als bij dag kon waarnemen, wat rondom haar voorviel. Er was niemand op de straat te zien. De burgerluitjes lagen meest allen reeds in de rust, en in de hoogere kringen had het uur van scheiden nog niet geslagen. Er was dus geen sterveling op den publieken weg te ontwaren. Doch ja! Daar ginds in de verte bewoog zich iets, dat, naderbij gekomen, een mensch, een man bleek te zijn. Hij kwam al nader en nader, doch zoo langzaam, dat het tusschenbeide twijfelachtig was, of hij wel in 't geheel voortging.
Toen hij vlak voor haar huisje gekomen was, bleef hij werkelijk stilstaan. Het bleek een heer te zijn. Maar daar hij juist in de schaduw van het huisje stond, kon zij niet juist onderscheiden, tot welke klasse hij behoorde en hoe zijn gelaat er uitzag. Hij bleef
| |
| |
daar, met op de borst gekruiste armen, onbeweeglijk staan. Daar zijn blik vermoedelijk al dien tijd op hare woning was gevestigd, begon zij ongerust te worden. Men had in den laatsten tijd zooveel van diefstal en moord in de omliggende plaatsen vernomen. Wellicht was die man daar met roofzuchtige bedoelingen gekomen; en wat zou zij, zwak schepsel, tegen hem vermogen!
Zij stond op het punt, langs den achterkant van het prieël naar het huis van den burgemeester te vluchten, toen die man zich half omwendde, waardoor hij in den vollen glans van het maanlicht kwam te staan en al de trekken van zijn gelaat duidelijk zichtbaar werden.
't Was Johanna, of de grond onder haar wegzonk en zij, half bezwijmd, meeging naar eene grondelooze diepte, toen zij dat gelaat had aanschouwd. Niemand anders dan Alexander stond daar voor haar.
Zij viel echter niet in zwijm. Zij herstelde zich spoedig. 't Was, alsof haar werd ingefluisterd: ‘Hij heeft u nog altijd lief - even innig als ooit te voren; - hij denkt aan geene andere, alleen aan u, - en daarom bezoekt hij nog eenmaal de woning, waarin gij vroeger hebt geleefd, - terwijl hij u thans verre van hier waant, daar in het verre Oosten.’
Dit alles geschiedde natuurlijk in vrij wat minder tijd, dan ik noodig had, om het neer te schrijven. En onmiddellijk daarop had men Alexander, terwijl zijne armen langs zijne zijden neerzonken, hebben kunnen hooren zeggen, op een toon, waaruit diepe moedeloosheid sprak:
‘En waar? waar is zij nu?’
‘Hier, Alex!’ klonk hem uit het priëel te gemoet.
‘O, mijn God! wat is dat?’ riep Alexander ontzet uit: ‘Zou zij wellicht dood zijn, en haar geest...’
Johanna, die, door aandoening overmeesterd, niet in staat was geweest, van hare zitplaats op te staan, verzamelde al hare krachten en trad uit het priëel te voorschijn, zeggende:
‘Neen, Alex! hier ben ik.’
‘O!’ liet Alexander, snel naar haar toetredende, hooren; en... de beide zoolang gescheiden gelieven lagen in elkanders armen.
Wat er dien avond tusschen die twee werd verhandeld, is mij niet bekend geworden; maar wel het resultaat ervan; namelijk, dat zij den volgenden dag samen naar de familie De Roode gingen, om hun engagement bekend te maken.
De burgemeester en zijne vrouw wenschten hun hartelijk geluk, en Mevrouw fluisterde Johanna in: ‘Nu zul je wel geene koude rilling meer krijgen, als je merkt, dat hij wil gaan trouwen.’
‘Wel, wel!’ zei de burgemeester: ‘dan zal ik de registers van den burgerlijken stand wel spoedig moeten klaarleggen, want waar zoudt jelui op wachten?’
‘Ho, ho! burgemeester! daar is nog zoo'n haast niet bij. Ik heb
| |
| |
tegen van middag eene financieele conferentie met Mejuffrouw Johanna de Lohse belegd; en daarop zal eerst moeten uitgemaakt worden, of de fondsen der vennootschap toereikend zijn, om de zaak door te zetten. Dat zal nog al een langwijlig werk zijn, als het met de noodige accuratesse zal geschieden. Anders zou het ons kunnen gaan als mijn collega-klerk in Pruisen. Die man had al lang verkeering met een lief meisje, maar geene inkomsten genoeg, om eene huishouding te beginnen. Toen hij eindelijk verhooging van salaris kreeg en zij hadden uitgerekend, dat het nu wel kon, bemerkten ze, reeds op den eersten dag na hun huwelijk, dat het eten, bij vergissing, buiten de berekening was gebleven.’
‘En waar leefden die zielen dan toen van?’ vroeg Johanna met bezorgdheid.
‘O! de zielen konden het best met rozengeur en maneschijn stellen. Maar de lichamen, dat was erger. Hij kreeg er gelukkig nog een postje bij, en daar moest toen de pot van gekookt worden. Veel vet kwam er echter niet in.’
‘En hoe stel je 't nu met je schoonmoeder?’ vroeg Mevrouw.
‘O, die is bezorgd, Mevrouw. Een broer van haar echtgenoot kon niet langer dulden, dat de weduwe van een Baron Von Waldheim met een klerk huisde. Hij heeft haar tot zich genomen, en toen moest ik mij maar alléén zien te redden. Gelukkig had zij mij meer noodig dan ik haar, toen we nog samen leefden.’
De nalatenschap van Johanna's moeder en het aandeel, dat Alexander uit het overschot van het vermogen zijns vaders in vruchtgebruik was afgestaan, leverden te zamen een rentebedrag op, dat, bij inachtneming van de grootste zuinigheid, eventjes toereikend kon geacht worden voor een klein gezin, zoo daar geene bedroevende of verheugende bijzonderheden bij kwamen.
‘Maar dat is minder!’ zei Alexander. ‘Ik kan zeker wel eene plaats als klerk bij den notaris krijgen. Die geeft wel zoo'n groot salaris niet, maar alle beetjes helpen, en ik maak mij dan gereed voor het examen. Wie weet, of je dan niet nog eens eene notarisvrouw wordt.’
‘Ik ben best met je tevreden, zonder dat,’ zei Johanna. ‘Maar ik heb nòg wat, Alex! Vooreerst een legaat van Mevrouw Landou, groot drieduizend gulden, en dan vijftienhonderd gulden, overgespaard van mijne salarissen; en dan kan ik nog, evenals mama, wat verdienen met handwerken.’
‘Aha!’ zei Alexander, ‘dat zet nog kluiten aan den dam! Dan nu maar - voorwaarts
| |
| |
‘En waar denken de jongelui te gaan wonen?’ vroeg de burgemeester, nadat hij den uitslag hunner beraadslagingen had vernomen.
‘In het heilige huisje, burgemeester,’ luidde Alexander's antwoord.
‘Toch niet in dat kleine ding, waar Johanna nu in woont?’
‘Zeker, burgemeester! Dat huisje is mij heilig. Dáár heb ik Johanna leeren kennen - heb er als kind met haar gespeeld en er haar nu in teruggevonden. Buitendien, we moeten ons laag aan den grond houden, om niet weer van de hoogte naar beneden te tuimelen.’
‘Wel zeker,’ bracht Mevrouw De Roode in 't midden. ‘Eene hut van klei, aan 't eind der aarde’, zooals een dichter zong, is voor ware gelieven voldoende.’ De goede vrouw droomde zich nog eens weer terug in de dagen van háár engagement.
‘Ja!’ zei de burgemeester: ‘Mijn oudje kan nog wel sentimenteel zijn,’ en zich toen tot zijne gade wendende, vervolgde hij: ‘Nu, lieve! wat je genegenheid aangaat, zou het wel lukken; maar met je rheumatiek zou je in zoo'n verblijf leelijk te pas komen.’
‘Dat kon wel! Evenals heeren met het pootje,’ zei Mevrouw plagend. ‘Dus moeten we daar maar van afzien.’
‘Zij kan ook nog anders dan sentimenteel zijn,’ hernam haar echtgenoot, haar, met een vriendelijk gelaat, de hand drukkende. ‘O!’ voegde hij er schalks bij: ‘Mijne vrouw heeft vele talenten, maar zij komt er niet altijd zoo royaal mee voor den dag.’
Johanna glimlachte even en zei toen:
‘Mijn droom is uitgekomen.’
‘Welke droom?’ vroeg Alexander.
‘Toen je daar zoo even zei, dat je me dáár hadt weergevonden, kwam mij die eensklaps in de gedachten.’
En toen vertelde zij den droom, waarvan ik, in de negentiende afdeeling van dit verhaal, melding heb gemaakt. ‘En sedert dien tijd,’ zoo vervolgde zij, ‘heb ik, om zoo te zeggen, tusschen hemel en aarde gezweefd, met dien akeligen afgrond onder mij, en heeft Alexander mij daar opgevangen.’
‘Hé!’ uitte Alexander.
‘Wel, dat is zonderling!’ zei Mevrouw.
‘O! zoo'n droom is licht te verklaren!’ meende de burgemeester. ‘Ik heb meer dan ééns gedroomd, dat ik ergens afviel, en dan was 't net, alsof ik zweefde. En toen je dat ook gebeurde, tooverden je angst en je verliefdheid je daar natuurlijk Alexander voor de oogen. Maar toen Alexander je hier zoo klakkeloos tegen 't lijf liep, was je er, dunkt mij, verre van af, van te zweven. Op die manier kun je droomen altijd wel toepasselijk uitleggen.’
‘Ja wel!’ zei Mevrouw. ‘Maar 't is toch zonderling!’
‘Dat vind ik ook!’ betuigde Johanna.
Aan Mevrouw Boonders gaf Johanna, in een uitvoerigen epistel, verslag van al het gebeurde. Eenige maanden daarna ontving zij een
| |
| |
brief met hartelijke gelukwenschen van die door en door goede vrouw en van hare kinderen. In dien brief bevond zich eene aanwijzing, groot duizend gulden, op haar kassier, als bruidsgeschenk, te besteden naar welgevallen. Door de jongelui werd dat geld, met unanieme stemmen, gevoegd bij hun gemeenschappelijk kapitaaltje. Nog eene opmerkelijke zinsnede was in dien brief vervat.
‘Maar nu kom ik,’ schreef zij, ‘tot u met een verzoek; namelijk dit - dat gij den eersten zoon, die u geboren wordt, Ferdinand zult noemen, zoo uw man daar ten minste niets tegen heeft.’
‘Niets, volstrekt niets!’ betuigde Alexander, die volkomen ingelicht was omtrent die Ferdinand-historie.
‘Maar,’ zoo luidde de brief verder, ‘dan komen de kosten van de luiermand voor mijne rekening. Daar heb ik, als peet, recht op. En dan krijg je den zilveren paplepel ook, waar mijn Ferdinand nog mee gegeten heeft.’
‘Jongens, Johanna!’ zei Alexander. ‘Als dat zoo voortgaat, dan worden we gauw te rijk, om tevreden te blijven.’
‘Geen nood, Alex! Nu kun je dan weer van die lekkere sigaren rooken, waar je zooveel van houdt.’
‘Volstrekt niet, vrouwtje. Nu kun jij je oogen wat meer sparen, dan je nu doet door dat eeuwige pikken 's avonds bij de lamp.’
‘Best, Alex! Maar nu een oogenblik silence, hoor! totdat ik den brief uit heb.’
‘Ik zwijg al! Hoor je 't niet, beste?’
Johanna glimlachte, maar las verder. ‘Maar dan moet je daar zoolang mee wachten, totdat ik terug ben. Want ik wil den jongen zelf ten doop houden, en dan droomen, - zooals we in het leven zoo dikwijls dingen moeten droomen, die buiten ons bereik liggen, - dat het mijn eigen Ferdinand is. Antwoord maar niet op mijn brief, voordat ik in Amsterdam ben, daar wij over eene maand of drie naar Nederland denken terug te keeren. Zoodra ik aangekomen ben, schrijf ik 't je.’
‘'t Is toch eene lieve vrouw!’ zei Johanna, en Alexander stemde daarmee volkomen in.
Mevrouw De Vries was verrukt, dat haar plan nu toch nog zou verwezenlijkt worden; en het speet haar ontzettend, dat haar ziekelijke toestand haar verhinderde, bij de huwelijksplechtigheid tegenwoordig te zijn. Zij hoopte nu maar op een spoedig bezoek van de jongelui.
Het huwelijksfeest had, op dringend verzoek van den burgemeester en van zijne vrouw, ten hunnen huize plaats. Dat was hunne huwelijksgift, zeiden ze. Desniettegenstaande vonden de pasgehuwden, toen zij 's avonds in hunne woning kwamen, een prachtig theeservies op de tafel staan, dat van niemand anders dan van die beide echtelieden afkomstig was.
Alleen de dominee, de dokter, de notaris - die nu Alexander's chef was - en hunne vrouwen waren ter bruiloft genoodigd. Allen waren
| |
| |
opgewekt en vroolijk; het ontbrak niet aan toosten; en toen de jonggetrouwden zich heimelijk hadden verwijderd, bleven de overige gasten nog lang bij elkaar.
En zóó stak het huwelijkshulkje dier twee hereenigde gelieven van wal, met Zuinigheid aan het roer, Tevredenheid als bootsman; terwijl de krachtige adem der Liefde het zeil steeds bol hield.
En toen, eenige maanden later, Johanna Alexander blozend iets had ingefluisterd, sloot hij haar in zijne armen, zeggende:
‘Lieve, lieve! Ik had nooit gedacht, dat deze aarde mij eene zoo groote zaligheid zou kunnen schenken.’
Oct.-Nov. 1885.
|
|