De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Een Chinees over het Chineesch tooneel.
Les Chinois peints par eux-mêmes, par le colonel Tcheng-ki-tong, attaché militaire à Paris. - Paris, Calmann-Lévy, 1883.
| |
[pagina 395]
| |
letteren nog immer oneindig te wenschen laat, wat te beweenlijker is, daar wij hoofdzakelijk in dezer voortbrengselen de oplossing kunnen vinden van zooveel raadselachtigs en onverklaarbaars, als de Chineesche beschaving bij voortduring biedt. Om maar van één lettervak te spreken, van hoeveel belang zou de studie van het Chineesch tooneel voor de kennis der zeden en begrippen van China en zijne bewoners niet kunnen worden? De Fransche sinoloog Bazin schreef vóór vele jaren, in de inleiding van zijn Théâtre ChinoisGa naar voetnoot(*), daarover het volgende: ‘Sedert eenigen tijd zijn alle denkwijzen het eens omtrent het overgroote gewicht, dat de tooneelwerken, uit een niet genoeg bestudeerd land tot ons gekomen, noodzakelijk moeten hebben, hetzij als zedenschilderingen, hetzij als tafereelen van historische gebeurtenissen. Wij zegden vroeger, hoe de lettergewrochten rasscher en soms zekerder het geheim der maatschappelijke instellingen laten doorgronden, dan de schijnbaar ernstigste verhandelingen; en wij aarzelen niet te verklaren, dat er misschien geen enkel dramatisch voortbrengsel bestaat, welk niet eenige volstrekt onbekende feiten toelicht. Zoo heeft het tooneelspel, door M. DavisGa naar voetnoot(†) vertaald, de ware verhouding vastgesteld tusschen de wettige vrouw en de wettige bijzit. Vóór de uitgave van dit tooneelspel had men dikwijls van de offers der Chineezen op de grafsteden hunner ouders gesproken; doch kende men de gebeden, welke bij die rouwplechtigheden opgezegd, de sacramenteele woorden, welke gebezigd worden? Geeft het eerste drama der onderhavige verzamelingGa naar voetnoot(§) ons niet het voorbeeld van een huwelijk, op bevel des Keizers aangegaan en voor welks sluiting de echtgenooten en bloedverwanten van de formaliteiten worden ontslagen, door de gewoonten en gebruiken voorgeschreven? Het stuk, getiteld De zangeresGa naar voetnoot(**), deelt ons den tekst mede van het contract voor den verkoop eens kinds; men vindt er verder een tooneel in, dat zonneklaar bewijst, hoe de aankoop niets was dan eene soort aanneming. Al die feiten waren, men zal het ons toegeven, voor het minst zeer duistere punten in het karakter en de zeden der Chineezen.’ Voltaire, die naar Tchao-ki kon-eul of De wees der familie Tchao, het eerste Chineesche tooneelstuk, dat men in Europa leerde kennen, zijn treurspel L'orphelin de la Chine vervaardigde, dacht als Bazin. In zijne opdracht aan den Hertog de Richelieu noemde hij het oorspronkelijke werk ‘een kostbaar gedenkteeken, dat beter den geest van China doet | |
[pagina 396]
| |
kennen dan al de reisbeschrijvingen, welke men over dit onmetelijke rijk in het licht gaf, ooit in het licht zal geven’. Ondanks die vingerwijzingen weten wij ten huidigen dage van het Chineesch tooneel op verre na niet genoeg, om er ons een volledig denkbeeld van te vormen. Wel zijn in openbare bibliotheken Chineesche tooneelspelen voorhanden en bezit, onder andere, die van Parijs eene merkwaardige verzameling, waarvan enkele stukken vertaald werdenGa naar voetnoot(*), doch bijna geene werden aan een ernstig critisch onderzoek onderworpen. Zoo komt het, dat de studie van het theater des Middenrijks geene beduidende vorderingen gemaakt heeft, en dat wij op dit oogenblik niet veel verder zijn dan in de eerste helft dezer eeuw, nadat het Abel de Rémusat, leeraar van Chineesche taal- en letterkunde aan het ‘Collège de France’, en zijn volgelingen gelukt was, aan de sinologische studiën een nieuwen stoot te geven. De heer Tcheng-ki-tong, aan het gezantschap van China te Parijs als attaché militaire verbonden, heeft, na een lang verblijf in die wereldstad, de taak op zich genomen, China en de Chineezen te toonen, gelijk zij waarlijk zijn, de menigvuldige dwalingen en vooroordeelen te bestrijden, welke in het Westen omtrent zijn land en zijne landgenooten heerschen en meestal door lichtzinnige, oppervlakkige, wel eens kwaadwillige reizigers verspreid werden, die, na eene der steden op de kust van China bezocht te hebben, zich inbeelden geheel het rijk te kennen. Te dien einde gaf hij vóór een paar jaar een eerste boekdeel uit, dat onder den titel: Les Chinois peints par euxmêmesGa naar voetnoot(†), veel bijval mocht vinden en reeds tien oplagen beleefde. Kortelings liet hij een tweede, Le théâtre des Chinois, verschijnen, meer bestemd, om ons op de hoogte te brengen van de ware verhouding tusschen het tooneel der Chineezen en dat der Westersche volkeren. Het is inzonderheid naar aanleiding van dien laatsten arbeid, dat wij willen beproeven den lezer omtrent dit tooneel, zijne inrichting, strekking en beteekenis nader in te lichten Hier ook zijn ten onzent, hoe weinig men zich in Europa met de zaak bezighoude, dwaalbegrippen in omloop gebracht, welke beide werken, elkaar volledigende, ons toelaten terecht te wijzen. Vooraleer daartoe over te gaan, moeten wij ons een, paar aanmerkingen veroorloven. Vooreerst stippen wij aan, dat het nieuwe werk ons niet veel leert, wat niet, gedeeltelijk althans, uit de schriften van Prémare, De Rémusat, Stanislas Julien, Bazin, Davis, Wilhelm Schott, Pfitzmaier en andere sinologen en China-reizigers was bekend geworden. Zijne grootste waarde ontleent het aan de omstandigheid, | |
[pagina 397]
| |
dat het ons toont, hoe een verlicht Chinees, wiens oordeel door aanraking met Westersche beschaving werd gerijpt, over het nationaal tooneel van zijn landaard denkt. Zoo vergenoegt onze schrijver zich veeltijds de vroeger verschafte berichten te bevestigen of te verbeteren, de eigenaardigheden van dit tooneel aan die van het Westersche te toetsen, door de Chineesche denkbeelden, instellingen, zeden en gebruiken te verklaren, en te betoogen, hoe het, echt nationaal, uit de poëtische opvatting des volks is voortgesproten. De vergelijking met sommige eigendommelijkheden van het tooneel bij andere natiën gaf hem tevens nu ernstige, dan geestige, altoos belangwekkende beschouwingen in de pen, die van scherpe opmerkingsgave getuigen. Over het algemeen dragen zijne wenken rakende Westersche dramaturgie een zoo onmiskenbaren stempel van gezond verstand en schrandere redeneering, dat het den zaakkundige treffen moet, een zoon van het verre Oosten met zoo zeker oordeel en fijn kunstgevoel den vinger te zien leggen op de leemten en gebreken van een tooneelwezen, dat vóór een twaalftal jaren hem nog geheel vreemd moest zijn. Onze tweede aanmerking is deze: als veel andere uitlanders, is Kolonel, thans Generaal Tcheng te Parijs Parijscher geworden dan menig geboren Parijzenaar. Het blijkt uit de taal en den stijl, welke hij schrijft en die, bij poozen, degene zijn der zoogenaamde boulevardiers. Het blijkt mede uit de wijze, waarop hij Europeesche toestanden beoordeelt. Van wat buiten Parijs bestaat en geschiedt, schijnt hij bijwijlen niet veel meer te weten dan de meeste Parijzenaars, en hij gaat allicht van de bij uitstek Parijsche stelling uit, dat gansch Europa als Parijs voelt, denkt en handelt. Vandaar, dat men, als hij van het Westen en de Westersche aangelegenheden spreekt, dikwijls Frankrijk en Fransche aangelegenheden dient te lezen, wijl de toestanden in Frankrijk en meer bepaaldelijk te Parijs nagenoeg de eenige zijn, welke hij goed schijnt te kennen, de eenige derhalve, welke hij kan bedoelen. | |
I.Al de China-reizigers zijn het eens, om te verklaren, dat de Chineezen, meer dan andere volkeren, op tooneelvertooningen gesteld zijn, en Generaal Tcheng denkt er niet aan het te betwisten. Hij ziet, integendeel, een bewijs van den ongewonen smaak zijner landgenooten voor dramatische spelen in het mangel van schermen en decoratiën op hun tooneel. Vóórdat eene vertooning aanvang neemt, wordt den toeschouwers aangekondigd, welk stuk en van welken schrijver zal opgevoerd worden. Daarna doet de eerst optredende persoon zijn naam en stand, zijne goede en kwade hoedanigheden, alsmede de plaats der handeling kennen. Op dezelfde wijze worden de tooneelveranderingen aangeduid, en als de persoon zich naar eene andere plaats moet be- | |
[pagina 398]
| |
geven, zegt hij eenvoudig, dat hij 't doet, en 't is, alsof hij er ware. De later optredenden maken het niet beter. Gelijk men ziet, eene tooneelschikking nog primitiever dan in Engeland, ten tijde van Shakespeare: zelfs het bord met de aanduiding van het land, de stad, de plaats, dat het decoratief moest vervangen, is afwezig. Waar een volk, na vele eeuwen, vrede heeft met dergelijke aanduiding, in stede van fraai geschilderde tafereelen, en deze door de tafereelen zijner verbeelding weet te vervangen, moeten de liefde voor de tooneelkunst en het dramatische gevoel levendiger ontwikkeld zijn dan in de landen van Westersche beschaving, waar dikwijls het publiek enkel door prachtige tooneelversieringen en andere stoffelijke middelen, die met ware kunst niets te stellen hebben, naar den schouwburg kan gelokt worden. Het Chineesche theaterpubliek bezit iets van het kunstgevoel des tooneeldichters, die, terwijl hij, vóór de schrijftafel gezeten, zijne personages schept, zich de plaats der handeling tot de minste bijzonderheden zoo levendig voor oogen toovert, alsof hij ze in werkelijkheid vóór zich hadde. Niet alleen hebben de Chineezen geen decoratief en moet bij hen de verbeelding schermen en tooneelversieringen vervangen, bestendige schouwburgen hebben zij doorgaans evenmin. Wij zeggen doorgaans, want dat hier en daar uitzonderingen aan den regel bestaan, zullen wij zien. Hoe men bij den algemeenen en buitengewonen smaak voor dramatische spelen aan de eischen der bevolking voldoening verschaft? Niets eenvoudiger. ‘In een paar uren wordt desnoods een theater opgericht. Eenige planken op schragen, zeven à acht voet boven den grond; bamboesrieten, die een dak van matten dragen; beschilderde doeken, om den achtergrond en de zijkanten van het tooneel te sluiten; daarna, voor de toeschouwers, trapbanken en andere zitplaatsen, even kunsteloos geschikt: ziedaar alles.’ Aldus de heer Tcheng, en zijne beschrijving stemt woordelijk met die der reizigers en sinologen overeen. Tooneelen in dien aard, door de Chineezen Hi-thaï genaamd, zijn er in menigte, in stad en dorp. Zij worden op openbare pleinen, in straten, in de nabijheid of op de binnenplaatsen van afspanningen en herbergen opgeslagen. De bewoners eener wijk vereenigen zich, om de benoodigde gelden bijeen te brengen; en het gebeurt, dat mandarijnen aan de inschrijving deelnemen, om zulke openbare vermakelijkheden, die echte kostelooze volkstheaters in het leven roepen, aan te moedigen. Dat het gehalte der stukken, welke men op die theaters vertoont, niet zeer goed, wel eens erbarmelijk is, en dat het spel der vertooners onder alle betrekkingen te wenschen laat, ligt voor de hand. Ook is het, zegt men, den mandarijnen verboden, dergelijke schouwspelen bij te wonen. De grooten en rijken kunnen overigens die schouwspelen missen; zij richten ten hunnent voorstellingen in. Elke aanzienlijke woning heeft hare tooneelzaal, waar bij plechtige gelegenheden door reizende | |
[pagina 399]
| |
gezelschappen gespeeld wordt. Gansch het land wemelt van zulke comedietroepen, en men wil, dat er op zekere tijdstippen te Peking alleen ruim honderd zijn. Tot de vertooningen worden de vrienden en kennissen van den huisheer uitgenoodigd. Ook worden altoos kostelooze zitplaatsen voor het publiek opengehouden. ‘Het is in die niet openbare schouwburgen, dat het Chineesch tooneel en zijne zeden best kunnen bestudeerd worden. 't Is ook daar, dat men zich kan overtuigen, hoe de kunst der Chineezen geenszins zoo barbaarsch is, als wel eens wordt beweerd, en hoe hunne muziek niet uitsluitelijk bestaat in het voortbrengen van schromelijk geraas en rumoer, bij middel van gongs, trommen en trompetten. Men vertoont er de classieke meesterstukken der tooneelliteratuur, zonder decoratief, wel is waar, doch met zooveel talent, dat zij lieden van smaak en kunde waar genot verschaffen.’ Dat men die meesterstukken op de volkstooneelen niet te zien krijgt, zoomin als in het Westen de classieke tooneeldichten in de volkstheaters voor het voetlicht komen, spreekt vanzelf. Aldaar bevredigt men zich met even zwaren, ongezonden kost, als in het Westen aan het volk wordt opgedischt. Vandaar het verwijt van grofheid, wulpschheid en al te kras naturalisme, het Chineesch tooneel toegestuurd door reizigers, die geene andere dan volksvertooningen bijwoonden. Uitnoodigingen tot een feestmaal, gevolgd door eene tooneelvertooning, zijn in de groote wereld van China menigvuldig. Zij worden zeer gezocht, wanneer de gastheer iemand is, die als verlicht letterminnaar te boek staat. Het maal wordt in de tooneelzaal zelve opgedragen, met al de weelde en pracht, welke voorname Chineezen bij zulke gelegenheden gaarne ten toon spreiden. De gasten zijn twee aan twee aan tafels gezeten, vanwaar zij goed het tooneel kunnen zien. Tegen het einde van het maal doen de tooneelspelers, allen zeer rijk gekleed, hunne intrede in de feestzaal. Zij buigen gezamenlijk voor de gasten, en een hunner, bij den aanzienlijksten geleid, biedt hem een boek aan, waarin met gouden letters de titels der vijftig of zestig tooneelspelen geschreven zijn, welke de tooneelisten van buiten kennen en elk oogenblik kunnen opvoeren. Daarna gaat de lijst aan al de tafels rond en wordt, nadat het stuk, dat men wenscht te zien vertoonen, gekozen is, aan het hoofd der tooneelspelers terug overhandigdGa naar voetnoot(*). Alsdan worden de buitendeuren geopend, om het publiek binnen te laten. De gastvrouw en hare vriendinnen begeven zich naar eene bovengalerij, vanwaar zij achter een traliewerk van | |
[pagina 400]
| |
bamboesriet het tooneel kunnen zien, en de vertooning neemt aanvangGa naar voetnoot(*). Dat in China het beroep van tooneelspeler al niet meer in aanzien is dan eertijds in het Westen, en dat hij, die zich aan dit beroep wijdt, als een onwaardige, een eerlooze misacht wordt, laat zich vooreerst door de samenstelling der meeste gezelschappen verklaren. ‘Les directeurs,’ lezen wij bij Bazin, ‘au mépris formel d'un statut du code pénal, achètent ordinairement des enfants esclaves, qu'ils élèvent pour en faire des acteurs et qui, pour cette raison, sont classés hors des rangs de la société. Une compagnie de comédiens ambulants, I-pan-hi-tseu, est pour l'ordinaire composée de huit à dix personnes qui sont, à la lettre, les esclaves du maître ou directeur.’ Waar zulks het geval niet is, zijn de zeden, het gedrag der tooneelisten zelven schuld hunner vernederende stelling. Zij vormen eene afzonderlijke lage volksklas en leiden voor het meerendeel een landstrijkersleven, als de Heidens of de komedianten van Scarron's Roman Comique. Zij trekken van stad tot stad, van vlek tot vlek, dikwijls in een overdekt vaartuig, jonk of sampan, dat hun tot woon verstrekt en waarin de bestuurder hun hunne rollen leert. Zij voeren hun tooneelmateriaal met zich en houden, aan land, hunne proefvertooningen in de open lucht of onder eene tent. Altoos is de bestuurder een alleenheerscher, die zijne acteurs beschouwt als onderdanen, een kleinen volksstam uitmakende, aan den wil van één persoon onderworpen. Zelden komen geschillen in het gezelschap voor. ‘Ik heb’, ‘zegt Tcheng, ‘van die zonderlinge wezens in de nabijheid der steden gezien. Zij schijnen zich van alles te hebben losgemaakt, kennen haardstede noch vaderland, zijn ware zwervers als de troubadours (jongleurs?) der middeleeuwen. Zij zijn niets dan tooneelspelers en dragen er roem op. Ik geloof, dat zij gelukkig zijn; althans, zij schijnen niet ongelukkig. Iedereen veracht hen, doch hunne kunst bevalt iedereen.’ Het beeld, dat hij verder van den Chineeschen tooneelist maalt, bewijst opnieuw, hoe de menschen, in dezelfde omstandigheden geplaatst, overal dezelfde zijn, om het even tot welken landaard zij behooren. Hem lezende, waant men, niet Chineezen, maar Europeërs voor zich te hebben, Fransche tooneelisten van lageren rang, cabotins, met hunne deugden en gebreken. ‘Le comédien’, zegt hij, ‘est par tempérament amateur d'originalités. Il aime à paraître ce qu'il est, et, comédien sur les planches, il voudra l'être chez lui et dans la rue. Il affecte une mise débraillée et se donne des airs de bohême. On ne peut pas ne pas reconnaître un comédien: il a un genre à lui; en Chine c'est le genre commun, essentiellement vulgaire: il est charlatan. Et dans une société comme la nôtre, où le costume emploie | |
[pagina 401]
| |
des étoffes de nuances variées, on comprendra combien il doit être aisé de se distinguer des personnes du bon ton. Il n'est donc pas surprenant que le comédien reste isolé dans sa caste. J'ajouterai encore que leur volubilité de langage est toujours fatigante; qu'ils ont des prétentions à l'esprit, alors que personne ne les oblige à en avoir; que, partout où ils sont, ils encombrent les plus petits coins de leur expansive personne et qu'ils ont un choix d'expressions à faire frémir la banlieue. Tous ces travers ne les rendent pas sympathiques.’ Zoo komt het, dat alles, wat van verre of nabij met het tooneel in betrekking staat, in dezelfde minachting deelt. De vakwoorden van het theater hebben in China, evenals bij ons, in het gewone leven eene ongunstige beteekenis. Een man met twee gezichten, een valschaard, noemt men, te Peking als te Parijs, een tooneelspeler, en niet minder dan in het Westen zijn in China de planken, die de wereld verbeelden, slecht befaamd. Nevens de reizende zijn er evenwel, voornamelijk in het Noorden des rijks, niet reizende gezelschappen, die uitsluitelijk in de groote steden verblijven. De Fransche reiziger Mimart spreekt van een keizerlijken troep, uit de tooneelkunstenaars van alle provinciën gekozen. Hij zag dien in den Keizerlijken Schouwburg te Peking spelen. Die waarlijk grootsche schouwburg zou in een uitgestrekten tuin liggen en het eigenlijk tooneel op vier en twintig zware granietzuilen rusten. Langs een breeden trap achter het gebouw klommen de spelers naar boven, en de toeschouwers bevonden zich allen in de open lucht, waar ieder naar welgevallen eene plaats zocht. De Lazarist Huc, die omtrent het midden dezer eeuw met Gabet China doorkruiste, beschrijft een soortgelijken schouwburg, dien hij te Yao-tchang, in de provincie Sse-tschoeën, aantrofGa naar voetnoot(*). Hier rustte het tooneel, veel kleiner dan het vorige, op twaalf granietzuilen. Generaal Tcheng zegt niets van zulke inrichtingen. Hij vergenoegt zich aan te stippen, dat men te Peking, Nanking en Shang-haï vaste tooneelspelers vindt en dat in de bloeiende handelssteden de tooneelen niet zoo eenvoudig zijn als de vroeger beschreven. Zelfs bestaan aldaar ware schouwburgen. Hier komen toeschouwers uit de hoogere standen en, als in Europa, ontbreken de koertisanen niet. De tooneelspelers, aan die schouwburgen verbonden, winnen meer geld en worden minder veracht dan hunne collega's der volkstooneelen. Tooneelspeelsters zijn er in China niet. Vóór eeuwen, onder de Mongoolsche keizers, was het anders en mochten vrouwen de planken betreden. Het schijnt, dat op de zedelijkheid dier vrouwelijke tooneelisten veel af te dingen viel en dat men ze op één lijn met de publieke vrouwen stelde. Eene verordening van Keizer Khoe-bi-laï (Choubilaïkan), in 1263 uitgevaardigd, rangschikt die vrouwen en de tooneelspeelsters | |
[pagina 402]
| |
in hetzelfde beroep. Eindelijk werden, in de vorige eeuw, de vrouwen van het tooneel geweerd, nadat Keizer Kien-loeng (1736-1796) eene tooneelspeelster tot gemalin van lageren rang had genomen. Sedert werden jonge knapen of gesnedenen met de vrouwenrollen belast, als bij de Grieken en Romeinen. Dat in zekere Westersche landen tot in onze eeuw die rollen door jongelingen vervuld werden, is overbekend. | |
II.Ontelbaar zijn de tooneeldichten van het Chineesch repertorium; en moest men de waarde eens tooneels naar het aantal bedrijven afmeten, die werden opgevoerd, geen ander volk zou met de Chineezen de vergelijking kunnen doorstaan. Alleen de stukken, onder de dynastie der Yoeën (1280-1368 na Chr.) geschreven, beslaan 500 boekdeelen. Bij Bazin treffen wij, in de voorrede der vorenvermelde verzameling van Honderd Stukken, eene lijst schrijvers uit dit tijdvak aan. Zij bevat de namen van vier en tachtig dramaturgen en tusschen dezen vier van geletterde koertisanen. Met eenige anoniemen leverden die schrijvers te zamen 564 tooneelwerken. Wanneer men nagaat, dat China sedert de 8ste eeuw onzer jaartelling tooneelschrijvers had en er thans nog heeft, begrijpt men, hoe het aantal zijner dramatische gedichten inderdaad, gelijk Generaal Tcheng zegt, onbekenbaar (inavouable) moet zijn. Nochtans aarzelt hij niet erbij te voegen, dat de waarlijk goede, de classieke, door mannen van genie, Thaï-tseu, vervaardigd, evenmin talrijk zijn als in andere literaturen. Men heeft geklaagd over de onzedelijkheid van het Chineesch tooneel, doch het is zeer onrechtvaardig, uit enkele plaatsen in sommige blijspelen van minder gehalte en uit de al te realistische tooneelen der volkskluchten - de eenige stukken, welke de meeste reizigers te zien krijgen, - op te maken, dat het eene onzedelijke strekking heeft. Het tegendeel is waar, en de Thaï-tseu, wier gewrochten den Chineeschen letteren tot sieraad verstrekken, hebben niet alleen schoone, geniale, maar ook goede, streng zedelijke tooneeldichten geleverd. Zij hielden het voor hun eersten plicht te onderwijzen, te verlichten, te veredelen. Zij gaan uit van een grondbeginsel, dat gansch de Chineesche literatuur bezielt en het drama kenmerkt, als hebbende ten doel, ‘de edelste lessen der geschiedenis te vertoonen’. Volgens het strafwetboek - dat ook van de tooneelvertooningen spreekt - zijn de dramatische spelen bestemd, om ‘ware of versierde’ afschilderingen te bieden, ‘welke de toeschouwers tot beoefening der deugd aansporen’; en de Thaï-tseu en hunne volgelingen hebben dit voorschrift niet uit het oog verloren. ‘De Westersche volkeren hebben, in zooverre ik weet, er zich niet op toegelegd hetzelfde doel te bereiken. Het schouwspel op hun tooneel is juist niet geschikt, om tot beoefening der deugd op te wekken. 't Is een vermaak, meer niet, en over het algemeen hangt | |
[pagina 403]
| |
het vermaak niet af van de deugd. Men begrijpt, dat het zou kunnen wezen; men geeft toe, dat de deugd alleen toereikend zou kunnen zijn, om de tooneelkunst te bezielen; maar de toeschouwers zouden ontbreken: die houden meer van Niniche’Ga naar voetnoot(*). Op welk tooneel die woorden van den schrijver van Le théâtre des Chinois toepasselijk zijn, hoeven wij niet te zeggen; doch zijn zij 't ook, waar men het Fransche niet tot voorbeeld neemt, niet naäapt? Wij verstouten ons eraan te twijfelen; want ook in het Westen vindt men velen, die met hem van gevoelen zijn, ‘dat ware kunst niets gemeens heeft met zulke kluchten, die ja, zeer snaaksch zijn, maar den smaak en het hart bederven’. Zij meenen, evenals hij, ‘dat men de lieden niet kan achten, die in zulke vuile dubbelzinnigheden behagen scheppen; dat het tooneel niet tot zending heeft lage driften te kittelen, wat een ellendig beroep is; dat het, integendeel, de ziel der toeschouwers moet verheffen en eene weldadige ontroernis wekken’. Hij schijnt het niet te weten en in den waan te verkeeren, als zouden al de tooneelen van het Westen met dezelfde zonden besmet zijn. Waaromtrent wij 't met hem volkomen eens zijn, is, ‘dat het tooneel den zedelijken toestand eener natie getrouw wedergeeft’, en dat de waarheid van de spreuk: ‘Zeg mij, wat gij speelt, en ik zal u zeggen, wie gij zijt’, niet kan geloochend wordenGa naar voetnoot(†). Op het Fransche en de overige Westersche tooneelen is één enkele hartstocht overheerschend, de geslachtsliefde, en al andere krachten, welke het menschelijke drijven besturen, zijn dien hartstocht ondergeschikt. In China heeft men hem zoo uitsluitend dramatisch gewicht niet toegekend; en men handelt wijs, want tot welke uitersten zijne alleenheersching voeren kan, toont welsprekend de huidige stand van het tooneel in Frankrijk, waar drama's en blijspelen zonder verleiding, overspel, demi-monde en quart de monde schier niet meer mogelijk zijn. Voor de Chineesche tooneelschrijvers bestond, bestaat nog eene andere reden, om die liefde niet als de eenige spil te beschouwen, waarom elke dramatische handeling zich onvermijdelijk beweegt. Voor hunne toeschouwers is zij een gevoel, geen hartstocht. De dwingelandsch verdrukte, gefolterde liefde zoude eene schromelijke overdrijving schijnen in eene maatschappij, waar het ouderlijk gezag onbegrensd is en de ouders den zoon de bruid, der dochter den bruidegom kiezen. Zelfs als verdichtsels zouden onze groote liefdedrama's den Chineezen niet bevallen; ‘car on ne comprendrait pas ce genre de supplice, qui consiste à s'aimer ardemment et à ne pas se marier. Pour citer un exemple, je suis certain, que nos spectateurs feraient un très mauvais | |
[pagina 404]
| |
parti à ce stupide vieillard (Ruy Gomez) qui vient, au moment le plus agréable de la pièce (Hernani, van Victor Hugo), faire mourir Hernani et Dona Sol.’ Chineesche toeschouwers eischen, dat de personages zich niet te onwaarschijnlijk van de gewone handelingen des levens verwijderen, en zijn tevreden, wanneer dezen de voorschriften van Kon foetse in practijk stellen of terug in het geheugen roepen. Waar in het Westen de eenen zeggen: ‘Men moet de menschen schilderen, zooals zij zijn’, en anderen: ‘zooals zij moesten wezen’, smelten de Chineezen beide theorieën samen. Het is eene der eigenaardigheden van hun tooneel, en dat hun stelsel niet zoo kwaad is, zullen velen met ons bekennen. Bij al hun realisme - zij zijn bij uitstek realistisch in den roman en op het tooneel - belet dit stelsel hun, tot de afzichtelijke buitensporigheden over te slaan, welke wij bij de talentrijkste realisten en naturalisten der Fransche school betreuren. Dit stelsel brengt mede, dat op hun tooneel aan de literarische examens of liever wedstrijden zooveel gewicht gehecht wordt. Zoodra de titel ‘geletterde’ in hunne samenleving een der benijdenswaardigste werd, kon het niet missen, of de konkoersen, waarin men dien titel verkreeg, met al de voordeelen, eraan verbonden, moesten voor de tooneelschrijvers een goed werkingsmiddel worden. Vandaar, dat in hunne stukken de minnaar bijna altoos een candidaat is, die naar het baccalaureaat streeft, of een bachelier, die zich tot een examen van licentiaat of doctor bereidt, om met een hoogen graad een staatsambt of mandarinaat te bekomen. Hij vervangt den jongen officier, dokter, advocaat, ingenieur of kunstenaar, dien wij in de Europeesche stukken als minnaar zien aanwenden, ‘en is wat anders belangwekkend dan die gommeux, welke hunne stelling van soupirants alleen aan een adellijk wapen of een rijk vermogen danken’. Immers, leervlijt en arbeidzaamheid worden in China als ware hartstochten beschouwd, zeer geschikt, om op het tooneel als uitstekende middelen dienst te doen. Men heeft van die examens veel kwaad gesproken, er zoo geestig mede gespot, dat de schrijver de gelegenheid meent te moeten waarnemen, om voor de instelling eene lans te breken. Na te hebben aangetoond, hoe al wie tot eene der vier klassen van burgers (geletterden, landbouwers, manufacturiers, kooplieden) behoort, het recht heeft aan de wedstrijden deel te nemen, stelt hij vast, dat nergens ter wereld eene meer democratische instelling bestaat. Het bevreemdt hem, dat men ze niet in het Westen hebbe overgenomen, daar, waar de ‘immortels principes’ der groote Fransche omwenteling tot nog toe het beste der gouvernementen en den minst onvolmaakten maatschappelijken toestand niet hebben in het leven geroepen. De graden, in China verkregen, zijn niet, als in Frankrijk en elders, eenvoudige diploma's, bewijzen van bekwaamheid; zij geven titels, waaraan rechten en voorrechten verbonden zijn. In Frankrijk worden de graden niet op prijs gesteld, wijl zij geen recht op eenige betrekking geven. Men kan er | |
[pagina 405]
| |
doctor in de letteren of in de wetenschappen zijn en, een nederig ambtje in het Staatsbestuur aanvragende, zich op denzelfden voet behandeld zien als de eerste beste weetniet. ‘Où est’, vraagt hij, ‘la récompense accordée au travail opiniâtre, éclairé par une noble intelligence? Si vous êtes pauvre, n'ayant pour toute richesse qu' un nom honorable et l'ambition de le bien porter, pourrez-vous, par l'étude seule et par ses succès, vous assurer un rang dans les fonctions de l'État? Pourrez-vous vous élever par le seul crédit de votre science? Pourrez-vous lui demander de conquérir pour vous un droit? En Chine, oui; en Europe, non. Ce n'est pas en vain que je prétends que nos coutumes sont plus libérales, plus justes et plus salutaires; car les plus instruits sont les plus sages, et ce sont les plus ambitieux qui tourmentent la paix publique. Exigez, pour remplir les fonctions élevées de l'État, le renom du mérite le plus élevé, comme on exige pour les fonctions militaires la bravoure éprouvée, le culte de l'honneur et la science des combats, et vous supprimerez les guerres intestines que livrent aux portes des ministères les intrigues et les passe-droits. C'est là le secret de la stabilité de notre pacifique empire. Il suffirait d'en adopter le système, pour changer bien des changements.... La hiérarchie chinoise n'est pas fondée sur l'ancienneté, mais sur le mérite. Le grade fixe la position; et plus la position s'élève, plus il faut de mérite, pour en être le titulaire.’ Het valt niet in ons bestek, het al of niet doelmatige en democratische, de voor- en nadeelen van bedoelde wedstrijden te onderzoeken. Dat de schrijver de zaak der Chineesche bacheliers-minnaars niet zonder talent pleit, zal men ons, meenen wij, gereedelijk toegeven. | |
III.De gewichtigste hartstocht van het Chineesch tooneel is de piëteit, die al de edele neigingen van het menschelijk hart samenvat. Zij duidt niet alleen aan het vervullen der bijzondere plichten van een eerdienst, maar tevens de trouwe naleving van alle plichten en is een zeer krachtige hartstocht, daar zij onder ander zich voorstelt, de familie te eerbiedigen, te beminnen en te beschermen. De familie is de grond, waarop in China gansch het sociale en gouvernementeele gebouw rust. Men zou de Chineesche maatschappij kunnen noemen de vereeniging der familiën. Sinds onheuglijke tijden was in alles en overal de familiegeest voorheerschend, en nog zeggen de Chineezen het Kon-foe-tse na, ‘dat men, om een land te regeeren, eerst moet geleerd hebben eene familie te regeeren’. Wat men in Europa familiegeest noemt, kan geen denkbeeld geven van de uitgebreide beteekenis van dit woord in het Hemelsche Rijk. De Chineesche familie kan met eene vennootschap vergeleken worden. | |
[pagina 406]
| |
Al hare leden zijn gehouden elkander hulp te bieden en in gemeenschap te leven. De geschiedenis vermeldt een Minister Tchang, die al de leden zijner familie, uit negen geslachten gesproten, onder zijn dak vereenigde. Zijn voorbeeld wordt nog den Chineezen ter navolging aanbevolen. Aldus samengesteld, is de familie eene soort van geestelijke orde, aan een vasten regel gebonden. Al de hulpbronnen vloeien in eene gemeene kas te zamen en worden gebruikt, om in de noodwendigheden van allen te voorzien, zonder onderscheid van het meerdere of mindere aandeel, door elk geleverd. Immers, de familie is onderworpen aan het regiem der gelijkheid en broederschap, ‘verheven woorden, die in de harten, niet enkel op de muren, geschreven staan’. Ieder lid heeft zich derwijze te gedragen, dat eensgezindheid tusschen allen heersche. Het gezag is in handen van het oudste lid. Vijf groote grondbeginsels vormen en onderhouden den familiegeest door de opvoeding, namelijk: trouw aan den Vorst, eerbied jegens de ouders, eensgezindheid der echtgenooten, eendracht tusschen de broeders, standvastigheid in de vriendschap. Die grondbeginsels, in de piëteit begrepen, zijn het wezen zelf der Chineesche opvoeding. De trouw aan den Vorst staat aan het hoofd, omdat de Vorst de sluitsteen is van het maatschappelijk gebouw, het hoofd der gezamenlijke familiën, die recht heeft op aller eerbied, liefde en zelfopoffering. Den Vorst eeren, dienen, is hetzelfde als den grootmeester der algemeene familie, hetzelfde als zijne eigene familie eeren, dienen. Zulks verklaart, waarom het verhevenste doel voor den Chinees de eerzucht is staatsambtenaar te worden. Dat die grondbeginsels, die zooveel in de maatschappelijke toestanden, in de zeden en gebruiken van China toelichten, vaak op het tooneel tot gelding komen, en dat derhalve de kinderliefde, vader- en moederliefde, huwelijksliefde, liefde voor de bloedverwanten, voor den evenmensch, enz. zoo werkzame dramatische hartstochten zijn, is dus zeer natuurlijk. Generaal Tcheng haalt daarvan slechts twee voorbeelden aan, doch had gewis er eene menigte kunnen aanhalen, daar geen ons bekend geworden tooneeldicht die liefde niet verheerlijkt. Het is waar, de stukken, waaraan hij zijne voorbeelden ontleent, zijn de beroemdste van het Chineesch tooneel en werden door hen, die zich met Chineesche dramaturgie bezighielden, meest besproken. In het eerste, Hoei-lan-ki of de Geschiedenis van den Krijtcirkel, worden twee vrouwen opgevoerd, die beiden beweren moeder van hetzelfde kind te zijn. Zij komen voor den rechter, die, om de waarheid te ontdekken, beveelt met krijt - kalk staat er in den tekst - een cirkel op den grond te trekken en het kind in het midden te stellen. Het zal haar toebehooren, die erin slaagt het uit den cirkel te rukken. De valsche moeder wint het van de ware, die, uit vrees haar kind te bezeeren, al hare kracht niet durft inspannen. Daaraan erkent de rechter, dat deze de ware moeder is. Het oordeel heeft, gelijk men | |
[pagina 407]
| |
ziet, veel van Salomo's, wat geenszins bewijst, dat de schrijver het laatste kende, daar elke ware moeder tot dezelfde opoffering zou bereid zijn. Hoei-lan-ki is een der gewrochten, welke van de dynastie der Yoeën dagteekenen. Het werd in 1832 door Stanislas Julien in het Fransch en sedert door Wollheim da Fonseca in het Hoogduitsch vertaald. Als tweede voorbeeld wordt door Generaal Tcheng Pi-pa-ki of de Geschiedenis der Luit aangevoerd. In dit drama, algemeen als het beste van het Chineesch tooneel geprezen en door Bazin korts na de vier stukken van zijn Théâtre chinois vertaald, wordt de kinderliefde met treffende kleuren gemaald. Het is een meesterstuk in zijne soort en munt uit door de schildering der verhevenste hartstochten en teederste gevoelens. Tcheng deelt het eerste der vele tafereelen mede, waaruit het bestaat. Wij meenen, gezien de waarde van het gewrocht, het in zijn geheel te moeten ontleden, te eer daar de volgende tafereelen niet min welsprekende bewijzen leveren van het grootsche denkbeeld, welk de Chineezen van de plichten der kinderliefde koesteren, plichten, die zelfs met den dood der ouders niet eindigen en ook het eeren hunner nagedachtenis uitdrukkelijk voorschrijven. | |
‘Eerste tafereel.Tsaï-yong, treurig. Wat is deze wereld? (Hij zingt.) Ik heb alles bestudeerd: de werken, die ik las, zouden niet minder dan tienduizend schrijfboeken uitmaken; doch vermaardheid, gunsten najagen, daaraan heb ik nooit gedacht. Indien iets mij bedroeft, dan is het te zien, hoe mijn vader en mijne moeder oud worden. Waar zal ik zwaardleliënGa naar voetnoot(*) vinden? Mijn hart zwelt, wien zal ik mijn leed klagen? Doch ik zie den buurman Tchang. Tchang. Goede buren! Goede buren! Zij beschouwen mij als een beschermer, op wien zij kunnen rekenen. Wat in het gezin voorvalle, zij komen allen 't mij meedeelen, mijn raad inroepen. (Hij groet Tsaï-yong, die hem wedergroet.) Tsaï-yong. Ach, Heer, mijne ouders zijn hoogbejaard; ik kan er niet toe besluiten, mij van hen te verwijderen! Tchang. Het laat zich begrijpen, vriend, dat de hooge jaren uwer ouders, de verlatenheid, waarin zij zich kunnen bevinden, uwe bezorgdheid wekken; doch beken, dat uw vader wenschen moet zijn zoon tot roem te zien verstrekken aan zijne familie en voorouders. Zoo gij u het groene jaargetijde en de schoone dagen der Lente niet te nutte maakt, wanneer zult gij u dan op weg begeven? Tsaï-yong. Gij keurt mijn gedrag af, Heer, en.... Tchang. Ziedaar uw vader en uwe moeder; verklaar u.... Vrouw Tsaï, levendig. Zoon, ik wil niet, dat gij uwe jonge vrouw | |
[pagina 408]
| |
meeneemt. Pas twee maanden gehuwd, is Tchao om de helft vermagerd. Moet zij drie jaar met u wonen, dan vrees ik, dat de arme nog slechts goed zal wezen, om begraven te worden. Tchang. Ha, vrouw Tsaï, wilt gij tweedracht in uw gezin stichten, onmin tusschen man en vrouw? Tsaï, tot zijn zoon. Zoon, de wedstrijd is geopend. Wij zijn op het tijdstip, dat de Zoon des Hemels al de mannen van talent naar de hoofdstad roept. Gij hebt in de districtsvergadering bewijzen van bekwaamheid gegeven, waarom zoudt gij niet meedingen naar een hoogeren graad? Tsaï-yong. Wil mij hooren, vader. Het is niet, dat uw zoon weigert te vertrekken. Eilaas! Ik word alleen hier teruggehouden door uw hoogen ouderdom, en dewijl ik ongelukken vrees. Zeg mij, wie zal mijn vader en mijne moeder dienen, wanneer ik dit huis verlaat? Tchang. Goede buren, ziehier mijn raad: hij is, dat men den jongen bachelier moet aansporen, de reis naar de hoofdstad te ondernemen. Vrouw Tsaï. Weet gij dan niet, Heer, dat ik in mijn huis geene zeven zonen of acht schoonzonen hebt, om mij te dienen? Ik heb maar één zoon in de wereld, en gij wilt, dat hij mij verlate! Tsaï, tot zijne vrouw. Vrouw, welke woorden ontglipten uw mond? Indien onze zoon ons verlaat, om zijn examen te gaan afleggen, zullen wij dan niet eenmaal eene talrijke dienaarschap in huis hebben? Vrouw Tsaï, gram. Onverstandige grijsaard, uw blik is door den ouderdom verduisterd, uwe ooren worden doof; gij kunt geen stap meer zetten, noch uwe beenen bewegen. Als gij uw zoon hebt doen vertrekken, wie zal ons dan helpen bij eene overstrooming? Gij zult den hongerdood sterven, wanneer u rijst ontbreekt, van koude bezwijken, wanneer gij geene kleederen meer hebt. Weet gij dat niet? Tsaï. Zwijg! Gij verstaat niets van die zaken. Als mijn zoon een mandarinaat bekomt, zullen wij een anderen trein voeren. Wij zullen van woonstede veranderen, van leefwijze.... Hij moest reeds op weg zijn naar de hoofdstad. Tsaï-yong. Moeder heeft gelijk; ik hoop, dat vader den eerbied niet zal vergeten.... Tsaï. Dat is het! Dat is het! Uwe moeder heeft gelijk, uw vader ongelijk. (Tot Tchang.) Ik raad, wat in hem omgaat, wat hem hier houdt. Tchang. Wat is het? Tsaï. De bekoorlijkheden en bevalligheden van Tchao hebben een diepen indruk gemaakt op zijn gemoed. (Hij zingt.) Hij droomt niet meer dan van liefde en de zoete vreugde van het bruidsbed. Hij kan zich van den oever der zee niet verwijderen; zijne blikken durven geen ruimen gezichteinder meer omvatten. | |
[pagina 409]
| |
Tchang, glimlachende. Ha! ha, Heer bachelier. (Hij zingt.) Gij smacht naar de onverbreekbare vereeniging van den Yoeën en den YangGa naar voetnoot(*); gij zijt als de mannelijke feniks, die niet wil scheiden van het gaaiken, dat hij bemint! Ik vrees, dat gij, in uwe verblindheid, de plompe onbeweeglijkheid van den vogel Ngo verkiest boven de stoute vlucht van den vogel Pong. Tsaï. Ja, gij denkt slechts aan geneugten en vreest niet uw vader tegen te spreken. Tsaï-yong. Hemel! ik mijn vader het hoofd bieden! o Mijne ouders! Is het uw zoon, die u hinderpalen zou durven in den weg leggen? Eilaas! ik herhaal het, ik word niet hier gehouden dan door uwe hooge jaren. Vader, veronderstel eene onverwachte overstrooming; wat zal men zeggen? Men zal eerst zeggen, dat ik aan de kinderliefde ben te kort gebleven; dat ik mijn ouden vader, mijne oude moeder heb verlaten, om ik weet niet welk ambt, welke magistratuur na te jagen. Daarna zal men vader van onbedachtzaamheid beschuldigen; men zal zeggen, dat hij maar één zoon had en hem dwong eene lange, gevaarvolle reis te ondernemen. Waarlijk, hoe meer ik erover napeins, hoe moeilijker het mij wordt uwe bevelen te gehoorzamen. Tsaï. Dat gij mijne bevelen niet gehoorzaamt, hangt van u af; doch zeg mij eens, wat men door Hian (kinderliefde) moet verstaan. Vrouw Tsaï. Hemel! gij zijt meer dan tachtig jaar oud en weet niet, waarin de kinderliefde bestaat! Welnu! een grijsaard aan den leiband voeren als een kind, ziedaar de kinderliefde! Tsaï. Vrouw, wat bedoelt gij? Tsaï-yong. Vader, ik wil op uwe vraag antwoorden. De plicht des zoons is te zorgen, dat zijne ouders, zoowel des winters als des zomers, al de gemakken des levens genieten. Hij moet elken avond zelf het leger spreiden, waarop zij zullen rusten; hij moet elken morgen, bij het eerste hanengekraai, in de vriendelijkste bewoordingen naar hunne gezondheid vernemen. De plicht des zoons eischt, dat hij over zijne ouders wake, waar zij gaan; dat hij liefhebbe, wie zij liefhebben, eere, wie zij eeren. Zoolang zijn vader en zijne moeder leven, mag een zoon zich niet van het huis verwijderen, dat zij bewonenGa naar voetnoot(†). Ziedaar de kinderliefde der ouden; zoo dachten, handelden zij. Tsaï. Mijn zoon, dat alles is, wat men Siao-tsiei of de gewone plichten noemt. Doch er zijn verscheidene graden in de kinderliefde; gij hebt tot hiertoe niet gesproken van de voornaamste, de groote plichten. Vrouw Tsaï. Ongelukkige! Gij zijt nog niet dood, wacht; het is alsdan, dat men hem zal kunnen dwingen, de grootste en laatste plichtenGa naar voetnoot(§) te vervullen. Wat de reis betreft, laten wij er niet meer van spreken. | |
[pagina 410]
| |
Tchang. Ziedaar woorden, die voor de toekomst niets goeds beloven. Tsaï. Luister, zoon: de eerste graad der kinderliefde is zijn ouders dienen; de tweede den vorst dienen; de derde naar waardigheden streven. Het lichaam, dat men van zijne ouders ontving, ongeschonden bewaren, met zorg alles vermijden, wat het schaden kan, is het begin der kinderliefde; maar zich tot waardigheden verheffen, de deugd beoefenen, zijn roem tot de volgende eeuwen uitbreiden, om ook zijne ouders beroemd te maken, is de hoogste graad, het toppunt der kinderliefdeGa naar voetnoot(*). Hij, wiens ouders arm zijn, gevorderd in jaren, en die niet naar waardigheden streeft, is van kinderliefde beroofd. Indien gij door uwe verdiensten u tot den rang der mandarijnen verheft en de armoedige woning uws vaders en uwer moeder in een lusthof herschept, zult gij al de plichten vervuld hebben, die u zijn opgelegd, of ik begrijp er niets meer vanGa naar voetnoot(†). Tsaï-yong. Vader, ik heb slechts één tegenwerping te maken. Veronderstel, dat ik mij van uwe woning verwijder, wie kan weten, of uw zoon in zijn geboorteland zal terugkeeren met of zonder de eereteekens van het magistraatschap? Veronderstel, dat ik niet slaag in den wedstrijd der licentiaten, wat zult gij zeggen? Gij zult zeggen, dat ik mijn ouders niet heb weten te dienen, dat ik mijn vorst niet heb weten te dienen. Hoe vreeselijke verantwoordelijkheid! Tchang. Hersenschimmen, Heer bachelier; ik, die oud ben, ik herinner mij, dat de ouden zegden: ‘Op het vijftiende jaar moet men studeeren, op het dertigste handelen.’ De man, die de parelen en edelsteenen in zijn boezem verbergt en zijne talenten begraaft, heeft nooit zijne familie liefgehad. Heer bachelier, gij zijt geletterd, geleerd, gij kunt niet missen tot het mandarinaat te komen. Zie dus.... Vrouw Tsaï. Genoeg, genoeg, Heer Tchang! Het ontbreekt u niet aan hoogdravende woorden, om mijn zoon tot vertrekken aan te manen. Tsaï. Welaan, mijn zoon, volg mijn raad; maak spoedig uwe toebereidselen voor de reis. Tsaï-yong. Vader, moeder, de mensch leeft honderd jaar; doch zijn zoo lange jaren u voorbeschikt? U beiden tot het midden des hoogen ouderdoms gekomen ziende, moet uw zoon zich over dien ouderdom verheugen en tevens bedroeven. (Hij zingt.) O, mijne lieve | |
[pagina 411]
| |
ouders, uw zoon beleeft vreugde, vermengd met smart; hij wenscht de verlenging uwer dagen; hij zoude willen, dat zijn vader en zijne moeder den pereboom, genaamd Fan-tao, gelijk werden, die na drieduizend jaar zich nog met bloemen tooide. Tsaï. Mijn zoon, gevoelens als de uwe stroomen uit een hart, waarin de kinderliefde troont. Doch ieder mensch neemt, bij zijne geboorte, de verplichting op zich zijne ouders te beminnen en zijn Vorst trouw te dienen; zoo verwerft hij roem in de wereld. Tsaï-yong. Gij eischt het, ik zal naar de hoofdstad vertrekken. Tchang. Heer bachelier, verontrust u niet omtrent het lot uwer ouders. Men heeft sedert lang gezegd: ‘Met achthonderd masGa naar voetnoot(*) koopt men eene hut, met duizend koopt men een huis.’ Daar mijne woning vijf gezinnen kan huisvesten, wees gerust van geest. Vertrek, vertrek spoedig, en vervallen uw vader en uwe moeder tot armoede, ik zal voor hen zorgen. Tsaï. Mijn zoon, gij spraakt van onze verlatenheid; doch zoodra gij mandarijn zijt (hij zingt), zal men de drie vleeschgerechten en die keurige spijzen, welke men bij de offers opdraagt, mij van den morgen tot den avond voordienen, op drievoeten van sierlijken vorm of in vaten van het fijnste porcelein. Dat is beter dan boonen te eten en water te drinken. Keert gij in het land uwer geboorte weder met geborduurde kleederen (hij spreekt), ik zal sterven (hij zingt), doch mijne ziel zal fier, vredig en vreugdig wezen. Vrouw Tsaï. In één oogwenk wordt de parel, die ik op de hand had, mij ontroofd! Ga, mijn zoon! Zoo in uw afzijn uw vader en uwe moeder van honger of koude omkomen, zal niettemin uw roem bevlekt wezen, ook wanneer gij met geborduurde kleederen wederkeert.’
Tsaï-yong vertrekt, den dood in het hart en alleen om zijn ouden vader te gehoorzamen, want hij heeft zijne ouders en zijne jonge, schoone vrouw innig lief. Hij komt te Peking aan, neemt deel aan den wedstrijd en doorstaat de proeven allergelukkigst. Hij legt het examen af in zoo uitstekende voorwaarden, dat hij den eersten rang bekleedt tusschen de doctoren en door den Keizer tot eene hooge staatsbediening wordt geroepen. Ten toppunt van eer en aanzien, van grootheid en fortuin, door den onverhoopten voorspoed bedwelmd, verliest Tsaï-yong de plichten der kinderliefde en der huwelijksliefde uit het oog. Hij denkt niet meer aan de hoogbejaarde ouders, die zijne terugkomst met zooveel ongeduld verbeiden, aan de brave Tchao, die hem zoo oprecht bemint. Als de Keizer hem eene echtverbintenis aanbiedt met de schoone Nieoe, de dochter van een zijner ministers, heeft hij den moed niet te bekennen, dat hij reeds gehuwd is, en de schitterende partij af te slaan. Intusschen richt de hongersnood schrikkelijke verwoestingen aan in | |
[pagina 412]
| |
het land zijner geboorte. Zijne ouders verkwijnen van kommer en gebrek. De buurman Tchang, die beloofde voor hen te zorgen, als de nood aan den man kwam, en aldus het zijne bijdroeg, om den bachelier tot het vertrek te bewegen, ziet naar hen niet om. Eindelijk bezwijken de ongelukkige oudjes. Tchao, door haar echtgenoot verlaten en ten prooi aan het grievendste harteleed, heeft, zoolang zij leefden, jegens hen de kinderlijke plichten met voorbeeldige trouw vervuld, zelfs voor hen gebedeld, ofschoon zij, in hunne droefheid, zich te haren opzichte niet altoos rechtvaardig toonden, en gepoogd hun de verwaarloozing des ondankbaren zoons door verdubbelde liefde te vergoeden. Na hun dood nog gaat zij voort zich van die plichten te kwijten en vervult, zooveel 't in haar vermogen is, de plechtigheden, door de gebruiken voorgeschreven. Die rol van Tchao is zeer fraai en zoude gewis ook op een Europeesch tooneel beurtelings aandoening en bewondering wekken. De arme vrouw snijdt hare schoone haarlokken af, om de begrafenis van hare schoonouders te bekostigen; zij gaat aarde rapen in het pand van haar henniplinnen kleed, om hun eene grafterp op te richten. Slechts na zich van dien laatsten plicht te hebben gekweten, denkt zij eraan zich te verwijderen. Zij neemt eene luit, begeeft zich op de baan en richt hare schreden naar de hoofdstad, waar de geliefde man heentoog en waar hij thans, zonder dat zij iets van hem weet, in rijkdom en weelde leeft. Onderweg zingt zij, om haar brood te verdienen, van de plichten der vrouw en roemt de huiselijke deugden. Zij bereikt eindelijk de hoofdstad en vindt Tsaï-yong weder. De herkenning heeft in eene bibliotheek plaats. Het is een roerend tooneel, vol berouw en tranen. Gelijk wij weten, beminde Tsaï-yong zijne ouders oprecht en niet minder zijne goede vrouw. Hij is zwak geweest, heeft haar zoowel als vader en moeder verwaarloosd en eene andere vrouw van de hand des Keizers aanvaard, doch weldra den stap bitter betreurd, ondanks de deugd en schoonheid van Nieoe, niet min dan Tchao even wijs als zeegbaar. Daarvan geeft de dochter des ministers een welsprekend bewijs. Zij ziet in Tchao niet eene medeminnares, maar eene zuster, en stemt erin toe enkel als tweede vrouw te gelden. Overgelukkig in het bezit van twee zoo voortreffelijke wezens, besluit Tsaï-yong met beide vrouwen naar zijn geboorteland te gaan. Vergezeld van Tchao en Nieoe komt hij aldaar aan, verricht op het graf zijner ouders de gebruikelijke plechtigheden en vervult aldus de voorgeschreven, te lang verwaarloosde kinderplichten. Deze korte ontleding kan wel den gang van het drama doen kennen, doch geenszins de voortreffelijke behandeling der hoofdtooneelen. Na dat, waarin Tsaï-yong door zijn vader gedwongen wordt naar de hoofdstad te vertrekken, is een der fraaiste het volgende, welk de gewetensknagingen van den hoogen ambtenaar en schijnbaar zoo gelukkigen mandarijn schildert, alsmede de kwellingen van Nieoe, wanneer zij | |
[pagina 413]
| |
gewaarwordt, hoe Tsaï-yong, trots hare liefde, te midden van eer en grootheid, diep rampzalig is en gedurig aan een verleden terugdenkt, dat die liefde haar laat raden. | |
‘Tafereel XIV.
| |
[pagina 414]
| |
snaartuig bespeelde. Deze luit is eene nieuwe, waaraan ik niet gewoon ben. Nieoe. Waar is uwe oude luit? Tsaï-yong. Ik heb ze lang ter zijde geworpen. Nieoe. En waarom? Tsaï-yong. Omdat ik thans eene nieuwe heb. Nieoe. Duld, dat uwe dienstmaagd verder vrage: waarom laat gij uwe nieuwe luit niet daar, om het oude snaartuig, waarop gij zoo goed speelt, weer ter hand te nemen? Tsaï-yong. Meent gij, vrouw, dat ik in den grond mijns harten aan mijne oude luit niet gehecht ben? Ach, het is, dat ik van deze hier niet scheiden mag. Nieoe. Heer, ik bid u, nog één vraag: daar gij van uwe nieuwe luit niet moogt scheiden, waarom blijft gij dan aan de oude gehecht? Ik geloof, dat uw hart niet hier is. Tsaï-yong, treurig. Ik heb mijne oude luit gebroken; en nu, als ik op dit nieuwe snaartuig spelen wil, herken ik er mij niet aan. Ik verwar de eene noot met de andere. Nieoe. De verwarring is niet daar; zij is in uw hart. Aan wie denkt gij toch met zooveel ontroernis? Tsaï-yong. Aan wie zou ik denken? Nieoe. Wat weet ik? Aan iemand, die gij moeilijk zien kunt.’ Met recht noemt de schrijver van Le théâtre des Chinois dit tooneel allerliefst. Die leenspreukige taal is vol van eene bevalligheid, die zoowel het hart als den geest treft. Tsaï-yong durft de waarheid niet bekennen, en het is eerst in een volgend, even lief tooneel, dat het Nieoe gelukt hem zijn geheim te ontlokken. Dit nieuwe tooneel bestaat uit eene reeks bekentenissen en gevolgtrekkingen, die op bewonderenswaardige wijze het karakter der sprekende personen doen uitkomen. Wat in het drama, als in andere Chineesche, insgelijks treft, is, dat lang vóór Shakespeare en de Spaansche dramaturgen der 17de eeuw de schrijver begrepen had, hoe hij, om het leven met zijne afwisseling van licht en bruin weer te geven, het boertig element met het ernstige en treurige, de comedie met de tragedie moest vereenigen, wat de Franschen eerst omtrent 1830 begonnen te verstaan. Nevens tooneelen vol gevoel en dramatische kracht bevat Pi-pa-ki komieke, zelfs lachwekkende, die in hun aard schier even meesterlijk zijn behandeld, onder ander eene afschildering van zekere examens. Want dat in die wedstrijden, niet minder dan in Europa, wel eens geknoeid wordt, is natuurlijk. Bedoelde afschildering hekelt zeer geestig degene, waarin de vragen, aan de mededingers gesteld, te wenschen laten. De voorzitter der jury verdient eene bijzondere melding. Zijne aanspraak aan de candidaten is een model van gezonden humor. ‘Heeren candidaten,’ zegt de waardige man, ‘bij besluit van het Souvereine Hof van Li-poe ben ik tot de functiën van opper-examinator geroepen, en | |
[pagina 415]
| |
nademaal eene nieuwe driejaarlijksche periode aanvangt, heeft de Keizer mij gelast de proefnemingen te besturen. Aan mij is dus de taak toevertrouwd, de verdiensten der candidaten te onderzoeken. Stelt u gerust, Heeren. Ik ben een dier magistraten, die niet wars zijn van vreugd en vermaak; ik lijk de examinatoren niet der vorige jaren. In den laatsten wedstrijd, b.v., had de eerste verhandeling, die moest opgesteld worden, tot onderwerp een literarisch vraagstuk, de tweede een vraagstuk van zedeleer en de derde een van staatkunde. Heden ga ik u voorstellen, in plaats van de eerste verhandeling, het tweede vers van een koppeldicht te vervaardigen; in stede van de tweede, een raadsel op te lossen, en van de derde, een lied te zingen. Hij, die het koppeldicht zal afmaken, het raadsel oplossen en het lied zingen, zal tot den rang van Tchoang-yoeën verheven en met roem bekroond worden. Hij zal gouden bloemen op zijne muts dragen; hij zal in het keizerlijk paleis aan het heerlijk banket der doctoren plaats nemen. Wat hem betreft, die de proeven niet behoorlijk doorstaat, men zal hem het aangezicht met inkt besmeeren en hem met stokslagen de zaal uitdrijven.’ Ook in de Indische spelen ontmoeten wij den lustigen persoon, den gracioso der Spanjaarden en den clown der Engelschen, in den viduschaka, die bij den Koning de dubbele rol van nar en vertrouweling vervult; doch hij lijkt op verre na den opper-examinator van Pi-pa-ki niet, en derhalve kan de vis comica in de tooneelen, waaraan hij deelneemt, die van het Chineesche drama niet wezen. Pi-pa-ki werd in 1404 te Peking voor de eerste maal vertoond en vond, zegt men, tijdens het leven des schrijvers - hij heette Kaotong-kia en wordt onder de Thaï-tseu gerekend - weinig bijval, als zoo menig Europeesch meesterstuk, dat later furore maakte. Het werk wordt heden ten dage in China nog altoos met levendig genoegen gezien en gelezen. Generaal Tcheng wijdt breedt uit in zijn lof. ‘De verdienste van het stuk’, zegt hij, ‘bestaat hierin, dat het de belangstelling wekt, zonder een der regels te laten erkennen, waarvan de inachtneming onzen schrijvers wordt aanbevolen. Het vormt eene opvolging van tafereelen, die als de bladzijden eens gedenkboeks zich voor de aandacht ontvouwen. De jaren snellen voorbij, de gebeurtenissen grijpen plaats, de personages spreken en handelen, en op het einde blijft, in stede van verwarring, één enkele klare en diepe toon, één lichtpunt, één aanschouwelijke bewijsvoering over. Dit stuk is verwonderlijk in zijne verwikkeling. Er komt van alles in, doch één personage wekt al onze belangstelling, van den eersten regel des voorspels. 't Is Tchao, de jonge vrouw, schoon en deugdzaam, die al het heldhaftige der kinderliefde verpersoonlijkt. Welke personages zich op het tooneel bevinden, zij is het, zij altijd, die de aandacht boeit. Wat zal van haar worden? Haar jonge echtgenoot, gedwongen zich aan de vaderlijke vermaningen te onderwerpen, vertrekt naar de hoofdstad, | |
[pagina 416]
| |
ter verkrijging van eerbewijzen en rijkdommen. De trouwelooze keert niet weder. Hoezeer verlaten, bezwijkt de rampzalige Tchao niet onder het gewicht der zelfvertwijfeling; trots alles volbrengt zij haar plicht met die soort van hardnekkigheid, alleen der deugd eigen. Die rol is wonderschoon. Zij is het levend bewijs der stelling, dat plichtvervulling, wat ook geschiede, de vruchtbaarste deugd is, de eenvoudigste en de edelste. Rond Tchao groepeeren zich personages, die zoovele natuurgetrouwe karakters zijn. Wat is natuurlijker dan die goede heer Tchang, die de taak op zich genomen heeft de hoogbejaarde ouders van Tsaï-yong bij te staan en de laatste van allen verneemt, tot welk uiterste zij vervallen zijn. “Wel hoe!” zegt hij tot Tchao, “gij zijt mij niet komen spreken?” Tsaï-yong, tot aanzien gekomen, bezit niet genoeg krachtdadigheid, om aan de verlokkingen te weerstaan eener echtverbintenis, door den Keizer aangeboden. Hij heeft Tchao vergeten. Zoo gaat het gewoonlijk: het geluk der parvenus is gierig. Vraag hun, die onlangs gelukkig werden, niet, der gezellen van den tegenspoed te gedenken; zij hebben slechts geheugen voor zichzelven. De Chineesche schrijver kende de menschen, al had hij zijne studies niet gedaan in de Westersche wereld.’ De sinologen roemen den stijl van het drama. Ons treft de waarheid der karakters, het dramatische der toestanden, de eenvoudige en toch hoogst belangwekkende handeling en, wij herhalen het, de meesterlijke schildering der verheven hartstochten en teedere gevoelens.
(Wordt vervolgd.)
Sleeckx. |
|