De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Tijdrekening.Bij de tegenwoordige gejaagdheid in het maatschappelijke leven, veroorzaakt door het meer en meer veldwinnend gebruik van stoom en electriciteit, is de tijdsbepaling een veel gewichtiger onderwerp, dan zij in vroegere tijden was; ja, zelfs zoo gewichtig, dat zij aanleiding gaf tot staatkundige onderhandelingen tusschen verscheiden volken, om tot eenheid te gerakenGa naar voetnoot(*). Toch hebben reeds de oudste volken behoefte gevoeld, om hunne huishoudelijke en maatschappelijke verrichtingen op bepaalde tijdstippen te doen plaats hebben, en hebben zij daarvoor tijdmaten noodig gehad, d.z. verschijnselen, welker tijdsduur standvastig bleef. Geen wonder dus, dat men zijne toevlucht nam tot de natuur, om eene eenheid van tijdmaat te vinden, doch ongelukkig bood deze er drie aan, geheel onafhankelijk van elkaar niet alleen, maar zelfs zóó, dat hare verhouding niet in eenigszins bruikbare getallen is uit te drukken, waardoor bij verschillende volken geheel verschillende wijzen van tijdrekening ontstonden, die wellicht eerst na ontelbare jaren tot eenheid zullen worden gebracht. De bedoelde drie tijdseenheden zijn: de duur van de wenteling der aarde om hare as, van hare beweging rondom de zon en van de wenteling der maan om de aarde, welke men zoo goed mogelijk met elkaar in verband trachtte te brengen, om tot eene geschikte tijdrekening te komen. Inderdaad gaf dan ook een blik naar den hemel of naar den plantengroei op aarde den ouden volken genoegzaam licht over hetgeen zij noodig hadden te weten van den voortgang des tijds, en vulden zon, maan en sterren aan, wat er ontbrak aan hun kalenderGa naar voetnoot(†). Het merkwaardigste voorbeeld hiervan levert het Israëlietische jaar, waarvan de eerste maand, Nissan, zich regelde naar het rijpworden der gerst. Immers in die maand moest het Paaschfeest worden gevierd en wel met volle maan, als de gerst, die geofferd moest worden, rijp was. Wanneer nu in de twaalfde maand, Adar, die rijpwording onwaarschijnlijk bleek, werd er nog eene dertiende maand, Wéadar, tusschengevoegd, alvorens de nieuwe eerste maand begon; het nieuwe jaar mag hier niet worden gezegd, omdat dit met de zevende maand, | |
[pagina 386]
| |
Tischri, begon. Deze willekeur is intusschen niet altijd blijven bestaan: het schijnt, dat in 338 na Christus een zekere Rabbi Samuel te Sora de Joodsche tijdrekening op vaste grondslagen heeft gevestigd. Later onderging zij van nog twee rabbijnen eenige verbetering en dient nu nog den Joden voor de regeling hunner godsdienstige feesten. Voor het maatschappelijke leven bezigen zij de tijdrekening der volken, waaronder zij verstrooid zijn geraakt. Wellicht vindt men het belangrijk genoeg, iets van die oude tijdrekening te weten; wij laten hier de hoofdzaken volgen. De tijdseenheid is de dag, beginnende met zonsondergang, hetgeen in Palestina meestal om zes uur des avonds werd gerekend. De dag wordt verdeeld in 24 uren, te tellen van 1 tot 24, het uur in 1080 chlakim en deze weder in 76 regaïm (oogenblikken). De veelvouden zijn: de week, verdeeld in zeven dagen, waarvan alleen de laatste een naam had, namelijk Sabbath; verder de maand en het jaar. De maand is eene maanmaand (synodische), d.i. van de eene nieuwe maan tot de andere, door hen gerekend op 29 d. 12 u. 793 chlakim, vrij juist overeenkomende met den waren duur van 29 d. 12 u. 44 m. 3 s. Zij gaven daarom aan de maanden beurtelings 29 en 30 dagen. Zij rekenden echter de nieuwe maan te beginnen niet als thans met den samenstand van zon en maan, doch op 't oogenblik, dat voor 't eerst de maansikkel zich vertoonde (moled of geboorte). Hiertoe werden te Jeruzalem opzettelijke waarnemingen gedaan; het tijdstip der verschijning van de sikkel werd eerst door vuursignalen, later door renboden den lande verkondigd, want daarnaar regelden zich alle feestdagen. Werd de waarneming door het weder belet, dan gaf men aan de afgeloopen maand het maximum, dus 30 dagen. Daar nu het bericht der moled niet overal tijdig kwam, werd bepaald, dat op dien 30sten dag zoowel als op den 1sten der volgende maand de door Mozes op den eersten elker maand voorgeschreven offerfeesten zouden plaats hebben. Ook werden buiten Jeruzalem de voornaamste feestdagen met één dag verlengd, opdat zij ten minste op één dag door het gansche land te gelijk zouden worden gevierd. Het jaar bestond uit 12 maanden, doch wijl deze samen slechts 354 d. 8 u. 876 chlakim bevatten, terwijl de zon voor haar schijnbaren gang om de aarde (zonnejaar) meer dan 365 d. besteedt, zag men zich genoodzaakt, om nu en dan een grooter jaar te nemen, wilde men niet het Nieuwjaarsfeest door alle jaargetijden heen zich zien verplaatsen. Men regelde dit, door telkens het 3de, 6de, 8ste, 11de, 14de, 17de en 19de jaar van een cyclus van 19 jaren 13 maanden te geven, want na 19 zulke jaren vond men de nieuwe maan weder met het nieuwe zonnejaar samenvallen. Dientengevolge werd het jaar gemiddeld gebracht op 365 d. 5 u. 55 m. 25½ s., dus slechts weinig verschillende van het zonnejaar, waarop wij straks terugkomen. Het een en | |
[pagina 387]
| |
ander had ten gevolge, dat men bij de Israëlieten zes verschillende jaarkringen kent, nl. een gebrekkig, regelmatig en volkomen gewoon jaar en eveneens een gebrekkig, regelmatig en volkomen schrikkeljaar, al naarmate zij 353, 354, 355, 383, 384, 385 dagen bevatten. Als wij nu nog opmerken, dat de Joden hunne tijdrekening beginnen met de schepping, welke zij aannemen samen te vallen met de moled na de herfstnachtevening van het jaar 3761 voor Chr., volgens de Christelijke tijdrekening op een Zondag, dan hebben wij het voornaamste meegedeeld. Veel minder ingewikkeld is de tijdrekening bij de Turken, welke zich uitsluitend naar de maan regelen. Hunne dagen beginnen ook met zonsondergang; ook zij hebben eene week van 7 dagen en maanden, die geregeld om de beurt 30 en 29 dagen duren, dus een jaar van 354 dagen. Maar nu is werkelijk het maanjaar 354 d. 8 u. 48 m. 36 s., hetgeen met hun maatschappelijk jaar in 30 jaren reeds een verschil van 11 dagen oplevert. Daarom nemen zij een cyclus van 30 jaren aan en geven telkens, als het verschil van hun burgerlijk jaar met het maanjaar boven de 12 uren is gekomen, hun jaar 355 dagen, hetgeen geschiedt met het 2de, 5de, 7de, 10de, 13de, 15de, 18de, 21ste, 24ste, 26ste en 29ste jaar van den cyclus. Zij tellen hunne jaren, evenals alle Mahomedanen naar het voorschrift van Omar III, van den dag af, waarop Mahomed naar Medina vluchtte (hedschra), zijnde Vrijdag 16 Juli 622, weshalve ook de Vrijdag een feestdag is. De Turken rusten dus evenals de Christenen op den eersten dag hunner week (Dfschuma); ook de overige dagen dragen namen. Na het bovenstaande is het duidelijk, dat het Turksche Nieuwjaar zich verplaatst en wel zoo, dat het in omstreeks 33 jaren alle jaargetijden heeft doorloopen. Een maanjaar wordt ook gevonden bij de Chineezen, doch meer met het Israëlietische dan met het Turksche overeenkomende, doordien ook de zon er eene rol in speelt. De maand begint met nieuwe maan en heeft dus ook 29 of 30 dagen; de eerste maand is die, waarin de zon het sterrenbeeld de Visschen binnentreedt, de tweede, als zij in het beeld van den Ram komt, enz. Ingeval nu de zon in den loop van eene maanmaand geen nieuw beeld van den dierenriem binnentreedt, wordt deze maand als eene intercalaire of schrikkelmaand beschouwd en ontvangt zij het nommer der voorgaande met een onderscheidingsteeken (zooals b.v. 3a). Hierdoor is er geene vaste opvolging noch in 't aantal dagen der maand, noch in de tusschengeschoven (intercalaire) maanden, noch in de schrikkeljaren. Immers, daar het begin van de maanden zoowel als van de jaren door sterrenkundigen moet worden berekend, kan een verschil van eenige minuten of zelfs seconden het begin eener maand een dag verschuiven en daardoor de tusschenvoeging van eene geheele maand ten gevolge hebben. De regeering heeft dan ook de samenstelling van den kalender op- | |
[pagina 388]
| |
gedragen aan eene keizerlijke wiskundige rechtbank, gepresideerd door een prins. Telkens als het werk is verricht, wordt de kalender met grooten luister aangeboden aan de leden der keizerlijke familie en aan de leden der regeering; men begrijpt dus, dat ook voor particulieren het bezit van een kalender eene groote behoefte is bij het zwevende der Chineesche tijdsbepalingen. Het begin der telling is officieel steeds van de troonsbestijging eens nieuwen keizers af, doch er is bovendien eene andere wijze van tellen, bestaande uit eene opeenvolging van tijdkringen elk van 60 jaren (zooals onze eeuwen), met dien verstande, dat elk jaar in zulk een cyclus een afzonderlijken naam heeft. In het algemeen is het gebruikelijk in Oost-Azië, om te rekenen bij dergelijke tijdkringen, die weder uit kleinere kringen worden samengesteld. De Hindoes waren in hunne tijdrekening nog nauwkeuriger dan de Chineezen; hunne maanden hadden eene vaste lengte tot in onderdeden van seconden nauwkeurig, doch zij waren ongelijkGa naar voetnoot(*). Zij hadden ook tusschengeschoven maanden, ingeval er twee nieuwe manen voorkwamen in eene zonnemaand; zelfs kon het gebeuren, dat er geene nieuwe maan voorkwam in eene zonnemaand, maar dan kwamen er later twee schrikkelmaanden na elkaar. De dagen waren het dertigste deel van eene maanmaand, dus korter dan de onze, en werden in 60 uren verdeeld. Ook zij rekenden bij tijdkringen van 60 jaren, voorstellende vijf omloopstijden der planeet Jupiter, hoewel niet juist. Doch deze kringen zijn geheel onafhankelijk van veel grootere tijdruimten of aera, waarvan de tegenwoordige, Kaliyuga of ijzeren eeuw genaamd, reeds 4985 jaren heeft geduurd en in 't geheel 432000 jaren zal duren. Men ziet dus, dat de aanvang hunner telling niet veel van dien der Israëlieten verschilt. In al de genoemde, nog gebruikelijke stelsels van tijdrekening behalve het Turksche ontmoeten wij het luni-solaire jaar, d.i. een jaar, dat zich naar maan en zon beide regelt. Dit kwam bij de meeste volken der oudheid voor, in zooverre zij er eene tijdrekening op nahielden, die den naam van stelsel verdiende; laten wij er eenige noemen. De oude Grieken hadden in 524 v. Chr. van Solon een jaar verkregen, dat uit 12 maanden van beurtelings 29 en 30 dagen bestond en om de 3 jaren 13 maanden had. Eerst in 432 v. Chr. vond Meton, dat 235 synodische maanden gelijk 19 tropische jaren zijn, en voerden de Grieken dus ook den 19jarigen cyclus in, welken wij bij de Israëlieten hebben leeren kennen. Kallipos, een tijdgenoot van Alexander den Groote, vond daarop het jaar 1/76 dag te lang en voerde nu een nieuwen cyclus van 76 jaren met een schrikkeljaar minder in, zoodat nu zijne tijdrekening beter dan die van Meton met zon en maan beide | |
[pagina 389]
| |
overeenstemde; zijn jaar was gemiddeld 365¼ dag. Zooals bekend is, telden de Grieken bij Olympiaden van vier jaren elk. De oude Egyptenaren hadden 12 maanden van 30 dagen elk en voegden er aan 't eind 5 dagen bij. Eveneens de Perzen, die echter de 5 dagen achter de achtste maand voegden en hierbij eeuwen volhardden, ofschoon zij wisten, dat hun jaar onnauwkeurig was. De Egyptenaren, veel belang hebbende bij het rijzen van den Nijl, dat samenviel met de opkomst van SiriusGa naar voetnoot(*), bemerkten al spoedig, dat deze ster steeds later zich vertoonde, en wel om de vier jaren een dag. Zij grondden daarop een cyclus van 1461 Egyptische jaren, in welken tijd de dag van opkomst van Sirius juist alle datums had doorloopen. Toen zij eindelijk inzagen, het jaar op 365¼ dag te moeten rekenen, gingen zij op zeer eenvoudige wijze hunne tijdrekening veranderen. Zij behielden de 12 maanden van 30 dagen met hare namen, maar voegden elk jaar achter eene andere maand, van de eerste te beginnen, 5 dagen, doch den vierden keer 6 dagen. Dit wordt het Alexandrijnsche jaar genoemd en is nog bij de Kopten in gebruik. Als eene merkwaardigheid zij hier nog vermeld, dat men oudtijds op IJsland eene schrikkelweek kende. Men had nl. jaren van 52 weken en nam er om de 6 of 7 jaren nog één week bij. De maanden hadden steeds 30 dagen; de overige 4 of 11 dagen werden er maar achtergevoegd. De oude Romeinen hadden onder Romulus de tijdrekening der Albaneezen aangenomen en wel een jaar van 10 maanden, bevattende 304 dagen, nl.: Martius 31 d., Aprilis 30 d., Maius 31 d., Junius 30 d., Quintiles 31 d., Sextilis 30 d., September 30 d., October 31 d., November 30 d. en December 30 d. Numa, de tweede koning, voegde er de maanden Januarius en Februarius bij, respectievelijk met 29 en 28 dagen, maar bracht de zes korte maanden op 29 dagen, zoodat nu het jaar 355 dagen kreeg. Dat hij juist de korte en niet de lange maanden met een dag verminderde, is een gevolg van het toen bestaande bijgeloof, dat eene maand met een even aantal dagen eene ongeluksmaand was. Het spreekt vanzelf, dat hier weder schrikkeljaren noodig waren; men nam daarvoor om de twee jaren eene maand meer (Mercedonius), die beurtelings 22 en 23 dagen bevatte, zoodat men nog een ongeschikt jaar had van 366¼ dag. Voeg daarbij de vrijheden, welke de priesters zich met het intercaleeren veroorloofden, dan is het niet te verwonderen, dat Julius Cesar, die in Egypte het Alexandrijnsche jaar had leeren kennen, aan alle bestaande verwarring een einde maakte, door, in zijne hoedanigheid van Pontifex Maximus, eene geheel nieuwe tijdrekening in te voeren, die nog onder den naam van | |
[pagina 390]
| |
Juliaanschen of ouden stijl bij de volken van den Grieksch-Katholieken godsdienst in gebruik is. Op raad van den sterrenkundige Sosigenes uit Alexandrië en met behulp van den scriba M. Flavius bepaalde hij, dat voortaan drie jaren van 365 dagen zouden worden gevolgd door een van 366; dat dientengevolge de maanden van Numa wel zouden blijven, doch dat Januarius, Sextilis en December elk twee, Aprilis, Junius, September en November elk één dag meer zouden tellen en dat de intercalaire dag zou vallen tusschen 23 en 24 Februarius. Dit besluit werd genomen in het jaar 46 v. Chr. te gelijk met de bepaling, dat dit jaar 445 dagen zou bevatten, ten einde voor dat jaar 1 Januari te doen samenvallen met de eerste nieuwe maan na den kortsten dag. Reeds binnen twee jaren daarna werd Julius Cesar vermoord en vonden de priesters om allerlei redenen vrijheid, zijne voorschriften te verwaarloozen, zoodat de oude verwarring weder ontstond, totdat Keizer Augustus daaraan een einde maakte; sedert heerschte voorgoed het Juliaansche jaar. Daar nu, op Augustus' bevel, het jaar 8 na Chr. een schrikkeljaar was, zijn verder alle jaren, welke door 4 deelbaar zijn, schrikkeljaren. Om de verdiensten van Julius Cesar en Augustus jegens de tijdrekening in blijvende herinnering te houden, veranderde men de maandnamen Quintilis en Sextilis in Julius en Augustus. Toen het Christendom ingang vond in het Romeinsche rijk, onderging de Juliaansche tijdrekening in hoofdzaak geene verandering. Wel werd de Romeinsche week van 8 dagen veranderd in eene van 7 dagen, welke de Christenen van de Joden hadden overgenomen en deze waarschijnlijk aan de schijngestalten der maan hadden ontleend. Die nieuwe week werd in het geheele Romeinsche rijk gebruikelijk, nadat Keizer Constantijn den Christelijken godsdienst tot staatsgodsdienst had verheven. Zoo bleef het tot 1582, toen het na vele vruchtelooze pogingen gelukte, de bestaande fouten bijna geheel op te heffen. Deze fouten waren wel niet groot, maar zij openbaarden zich op den duur, doordien de nachtevening langzamerhand op vroegeren datum kwam en ook de nieuwe maan zich steeds vervroegde. Men had nl. een gemiddeld jaar van 365 d. 6 u. en naar de zon gerekend moest het 365 d. 5 u. 48 m. 48 s. zijn. Ook had men 19 Juliaansche jaren gelijkgesteld aan 235 maanmaanden, hetgeen met de werkelijke synodische maanden 1 u. 28 m. 5 s. verschilde, en met 19 tropische jaren nog meer. Het gevolg was, dat de feestdagen zich verplaatsten, en toch wenschte de kerk het Paaschfeest in de lente, Kerstmis in den winter, enz. te behouden. Verscheiden Pausen, voorgelicht door wis- en sterrenkundigen, hadden zich ermede beziggehouden, totdat eindelijk Gregorius XIII in 1577 een voorstel van Aloysius Lilius onderwierp aan het oordeel eener internationale commissie van geleerden en het tevens aan vorsten en aan de | |
[pagina 391]
| |
beroemdste autoriteiten ten onderzoek zond. Zoo ontstond een boek: Canones in Calendarium Gregorianum perpetuum, dat den Paus aanleiding gaf, op het Tridentiner Concilie in 1582 de thans gebruikelijke tijdrekening vast te stellen, die ondertusschen van vele zijden werd bestreden.
In de eerste plaats moest de nachtevening weder op haar vasten datum worden gebracht. Dat geschiedde, door als schrikkeljaren te laten vervallen die eeuwjaren, welke na weglating der twee nullen niet meer door 4 deelbaar zijn; b.v. 1900. In 400 jaren vervielen er dus 3 schrikkeljaren, doch de commissie wist zeer goed, dat hiermee een klein foutje bleef bestaan, nl. één dag te veel in 3600 jaren, maar achtte dat niet. Later is voorgesteld, om, ten einde tot bijna volkomen juistheid te komen, met de duizendtallen evenals met de honderdtallen te handelen. Merkwaardig is het intusschen, dat reeds in de 11de eeuw de Perzen den Juliaanschen stijl op nauwkeuriger wijze dan Lilius hadden verbeterd, nl. door in 33 jaren 8 schrikkeljaren te nemen. In de tweede plaats moesten de tijdstippen van nieuwe en volle maan nauwkeurig worden bepaald. Boven zagen wij reeds, dat Meton bij de Grieken een cyclus van 19 jaren invoerde, overeenstemmende met 235 synodische maanden. Dezen cyclus noemt men den maancirkel en het getal, dat aanduidt, het hoeveelste een zeker jaar in den loopenden maancirkel is, het Guldengetal; men vindt het gemakkelijk, door het jaartal met 1 te vermeerderen, dan door 19 te deelen en de rest te nemen, omdat 1 jaar v. Chr.'s geboorte een nieuwe maancirkel begon. Naar dit getal bepaalden nu ook de Christenen van den ouden stijl het tijdstip van nieuwe en volle maan en dus hun Paaschfeest, weshalve de nieuwe stijl eene andere regeling noodig maakte; Gregorius wilde echter liefst zoo weinig mogelijk afwijken van de regelen, welke het Concilie van Nicea voor de berekening had gesteld. Deze wensch is vervuld. Den ouderdom der maan op den eersten des jaars, d.i. het aantal dagen van de laatste nieuwe maan tot 1 Jan., noemde men Epacta en dezen kennende, kon men licht de datums der volgende nieuwe manen vinden. Nu bevatten 12 maanmaanden 354 d. 8 u. 48 m., terwijl het Juliaansche jaar 365 d. 6 u. lang is, zoodat de Epacta elk jaar met 11 toeneemt, met dien verstande, dat men er 30 aftrekt, als hij boven de 30 komt, omdat eene synodische maand 29½ dag bevat en de Epacta niet grooter dan 30 kan zijn. Verder is het duidelijk, dat, evenals het Guldengetal, de Epacta na 19 jaren in dezelfde volgorde terugkeert, omdat er in dien tijd vrij nauwkeurig 235 nieuwe manen zijn geweest, doch wijl 19 × 11 = 209 één minder dan een veelvoud van 30 is, zal de Epacta in het eerste jaar van een nieuwen cyclus niet met 11, maar met 12 toenemen. | |
[pagina 392]
| |
Al deze berekeningen zijn kennelijk slechts ongeveer juist; wij zullen nu de aangebrachte verbeteringen gaan opnoemen. Vooreerst dan zijn 235 synodische maanden 1 u. 28 m. 15 s. of ongeveer 1 ½ uur minder dan 19 Juliaansche jaren; dat geeft reeds in 310 jaren een dag verschil en doet dus den Epacta met 1 aangroeien. Daarom vermeerderde Lilius den Epacta met 1 eerst na 400 jaren en vervolgens zeven malen achtereen telkens na 300 jaren, derhalve met 8 in 2500 jaren (8 × 310 = 2480), en zoo weder van voren af; dit noemt men de maanvergelijking. Maar met het oog op de verandering der schrikkeljaren moest er ook eene zonvergelijking worden aangebracht, bestaande in de vermindering van den Epacta met 1, telkens als er een schrikkeljaar uitvalt, zooals b.v. in 1900. De vaste betrekking, die er tusschen Guldengetal en Epacta bestond, is hierdoor opgeheven, zoodat met elk Guldengetal 30 verschillende Epacten kunnen overeenkomen en men dus 30 Epactenrijen moest samenstellen. Ten derde moest de zonnecirkel worden vernieuwd. Onder zonnecirkel verstond men een cyclus van 28 jaren, waarna de dagen der week weder op denzelfden datum vielen, en hiermede houdt de ZondagsletterGa naar voetnoot(*) verband. Bedenkt men, dat 365 = 52 × 7 + 1 is, zoodat elk jaar de datum één dag verspringt, doch om de vier jaren (schrikkeljaar) twee dagen, dan kan ieder licht die periode van 28 jaren narekenen. Ook hierin kwam natuurlijk door het wegvallen van intercalaire dagen in den nieuwen stijl verandering, doch te gering, om er hier over uit te weiden. Intusschen hebben al die verbeteringen niet kunnen beletten, dat de kerkelijke berekening der schijngestalten van de maan met de sterrenkundige soms één dag verschilt. Toch mag men de Gregoriaansche tijdrekening te recht voor eene gevestigde houden. Hare invoering ging niet zoo snel, als men zou hebben verwacht. Behalve de Grieksch-Katholieken, die nog aan de Juliaansche vasthouden, maakten ook vele Protestanten bezwaar. Italië, Spanje en Portugal openden de rij en gingen (wegens de vroeger te veel gerekende schrikkeljaren) van 4 October 1582 dadelijk op 15 October over. Toen volgden Frankrijk 9-20 December 1582, Holland, Brabant, Vlaanderen en Henegouwen 15-26 December 1582, de Duitsche en Zwitsersche Katholieken 1583, Bohemen 1584, Polen 1586, Hongarije 1587, de Duitsche Protestanten en Denemarken 1700, Gelderland, Utrecht, Groningen, Friesland en Overijsel 30 November - 12 December 1700, Groot-Britannië 1752, Zweden 1753. Hoewel de Duitsche Protestanten de tijdrekening van den Paus overnamen, behielden zij hunne eigene berekening der feestdagen, zoodat in 1724 en 1744 de Protestanten | |
[pagina 393]
| |
en Katholieken Paschen eene week na elkaar vierden. Eerst in 1775 wist Frederik de Groote hen te bewegen toe te geven, hetgeen zij deden uit vrees van in 1778 en 1798 met de Joden te gelijk Paschen te moeten vieren, welke smart hun echter toch in 1903, 1923, 1927, enz. zal ten deel vallen. Slechts één ernstige poging is naderhand nog gewaagd, om eene nieuwe tijdrekening in te voeren, en wel gedurende de Fransche revolutie, eensdeels met het doel, om haar geheel los te maken van den godsdienst, anderdeels, om ook in de tijdrekening het tientallige stelsel in te voeren. Het toen ingevoerde jaar had het Alexandrijnsche tot grondslag, doch eene andere niet cyclische intercalatie volgens sterrenkundige berekeningen evenals bij de Chineezen. Het begon op het oogenblik van de herfstnachtevening volgens Parijschen tijd, had twaalf maanden van 30 dagen, elk verdeeld in 3 decaden, die de weken vervingen. De dag had 10 uren, verdeeld in 100 minuten van 100 seconden elk. De maanden hadden geheel nieuwe namen. Deze jaartelling, die begon van de vestiging der Republiek af, bereikte slechts den ouderdom van tien jaren; ook buiten de politieke omstandigheden bezat zij geene groote levensvatbaarheid. Noemden wij de Gregoriaansche tijdrekening gevestigd, zij is echter nog lange niet tot alle volken doorgedrongen, hetgeen met het oog op het groote wereldverkeer hoogst wenschelijk is. Een stap in de goede richting is zeker de Washingtonsche conferentie van October 1884 geweest, die wel behalve den eersten meridiaan slechts de gelijkheid van uurtelling over de geheele aarde besprak, doch daardoor o.a. aanleiding heeft gegeven, dat b.v. nu reeds Japan zich regelt naar den tijd van Greenwich. Als dus de volken zijn te brengen tot eenheid van uren op den dag, waarom zouden zij dan niet ook komen tot eenheid van datum in het jaar en vervolgens tot eenheid van jaartallen in... nu ja, in een tijdperk met een willekeurig begin en niet te voorzien einde? Wel zal juist het begin van telling der jaren het grootste bezwaar zijn, doch bij het meer en meer afslijten van vooroordeelen mag men ook te dien opzichte inschikkelijkheid verwachten, zooals bij de invoering van het metrieke stelsel van maten en gewichten en van den eersten meridiaan over Greenwich is gebleken. Tiel. L. van Zanten Jzn. |
|