| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De onnoozele.
I.
Omstreeks tien jaren geleden woonde in het dorpje M., in eene vervallen hut, een arm gezin, bestaande uit grootmoeder, moeder en kleinkind. De vader van dat kind had het dorp verlaten; niemand wist, waar hij was. De grootmoeder heette in het dorp de heks; de moeder was eene echte boerin, sterk en gezond. Zij verdiende den kost voor hare moeder en hare dochter en bleef niet in gebreke het aan beiden te verwijten, vooral niet aan haar kind, eene arme misdeelde van geest, gebrekkig ook naar het lichaam en ongeschikt voor harden arbeid. De forsche vrouw schaamde zich over haar kind, dat de idioot of de bult werd genoemd.
De arme Francina had nochtans geen bult; doch zij was hoog in de schouders; zij had te lange armen, te korte beenen. Leelijk was zij evenwel niet; haar gelaat was fijn en zuiver ovaal en hare groote, donkere oogen zouden prachtig geweest zijn, indien er ooit een straal van verstand in had geschitterd.
Zij had nooit lezen of schrijven kunnen leeren; doch niemand had er zich veel moeite voor gegeven. Zij was den geheelen dag buiten en liet twee of drie schapen weiden, langs de zoomen van den weg; zij was altijd treurig, altijd alleen en neuriede de liedjes, haar door haar vader geleerd.
Er was nochtans iets, dat haar uit hare dofheid van geest kon doen ontwaken: het gezicht van een kind. Dan kwam er licht in hare oogen en leven in hare bewegingen. Zij had een hartstocht voor kinderen, en dezen voelden zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken. Zij zochten haar bijzijn, wáár zij konden. Francina durfde hen echter niet mede naar huis nemen, uit vrees voor hare moeder, noch lang bij zich houden, uit vrees voor de ouders der kleinen, die hare vriendschap voor hun kroost niet begeerden. Doch wanneer zij hun op het veld ontmoette of hen in een eenzaam plekje om zich verzamelde, was zij voor die oogenblikken een geheel ander wezen. Zij maakte poppen en fluitjes, gaf hun jonge vogeltjes, welke zij uit het nest had gehaald, en vlocht er kooitjes voor; zóó sterk werkte de zucht, om de
| |
| |
kleinen aan zich te binden, dat zij er een vernuft door kreeg, dat haar bij elke andere gelegenheid ontbrak.
Iedereen was met dien hartstocht der arme misdeelde bekend; doch niemand dacht er veel over na dan alleen hare grootmoeder, die meer van haar hield dan hare moeder en zich in weemoedige gedachten verdiepen kon, omdat het arme, gebrekkige wezentje immers nooit kon trouwen. Het was jammer, heel jammer! En als zij aan haar spinnewiel was gezeten, gingen hare gedachten al verder en verder, zóó ver, dat men ze nauwelijks had durven volgen. Zij zou vreemd hebben opgekeken, indien men haar gezegd had, dat zij zich schamen moest.
Schamen! - Waarom? - Zij stond zoo laag beneden alles; doch dicht bij de natuur, die schaamtelooze, die gaat, waar instinct en lust haar voeren. Wat had grootmoeder zich te bekreunen om de wetten en gebruiken eener stiefmoederlijke maatschappij?
Wanneer andere jongelieden paar aan paar wandelden en de arme Francina alleen bleef en een denkbeeldig kind in hare armen wiegde, mompelde de oude vrouw:
‘Geen een. Niet één, die haar....’
En hare gedachten liepen op het grofste realisme uit.
Vermoedde Francina iets van hetgeen er in hare grootmoeder omging? - Wie weet? Zeker is het, dat het bij haar vaststond, dat zij een kind wilde hebben, een eigen kind, dat niemand haar kon afnemen, dat zij dag noch nacht zou verlaten. Zij dacht, dat het misschien te koop was, maar dat het heel duur zou zijn, en wijl zij wist, dat er geen geld in huis was, durfde zij er niet met hare grootmoeder over spreken, om haar geen verdriet te doen.
Eens, toen zij zich bij een groepje vrouwen voegde, die opgetogen een jonggeboren kindje bewonderden, ontsnapte haar de zucht:
‘O, mocht ik eens zulk een kindje krijgen!’
De vrouwen lachten: die arme Francina moeder! Doch zij achtten zich verplicht, moeite te doen, om haar aan het verstand te brengen, dat dat niet kon.
‘Arme meid! Gij zoudt toch eerst een man moeten hebben. En... geloof mij... stel dat uit uw hoofd!’
Francina ging bedroefd heen: een man... Moest zij juist een man hebben? Waarom? Zij deed haar best, om het te begrijpen, doch het gelukte haar niet, er zij schreide den geheelen dag.
| |
II.
De wensch der onnoozele bleef in het dorp geen geheim en werd het praatje van den dag.
Den volgenden Zondag was zij met hare geit iets verder afgedwaald dan gewoonlijk, wanneer zij de schapen weidde, en kwam tegen den avond drie of vier dorpsmeisjes tegen, die aan het stoeien waren met een knappen jongen boer.
Aanstonds kwamen zij op haar af en vroegen: ‘Wat doet gij zoo laat bij den weg? Zoekt gij misschien een kind?’
Francina keek boos; zij was niet zóó onnoozel, of zij begreep, dat zij voor den gek gehouden werd.
| |
| |
‘Kinderen zijn maar zoo niet bij den weg te vinden,’ zeide zij wijs.
‘Dat staat te bezien!’ riep een van de meisjes, weinig schuchter.
Francina was nog dieper beleedigd; zij richtte haar klein figuurtje hoog op en antwoordde, fier op hare pas verworven wetenschap:
‘Ik weet heel goed, dat men getrouwd moet zijn, om kinderen te kunnen krijgen.’
Allen schaterden het uit; vooral de meisjes.
‘Zoudt gij dat denken? En uwe geit dan? Is die dan getrouwd, en heeft die dan geen jong?’
‘Mijne geit is een beest.’
‘En wat denkt gij dan, dat gij zijt? - Hoor eens: gij krijgt geen man.’
Dat had men haar al eens gezegd.
‘Maar een vrijer is desnoods ook goed. Dáár hebt gij er een, en een mooien ook. Als hij wil, sta ik hem aan u af.’
Dat zeggende, duwde zij den jonkman vooruit, die op een afstand de scherts had aangehoord, zonder er deel aan te nemen. Hij was de eenige zoon van een rijken boer; hij had vijf jaren gediend en was sedert veertien dagen weder te huis; eene prachtige partij, welke al de meisjes besloten elkander te betwisten.
Peter begon te oordeelen, dat de scherts te ver ging.
‘Dat staat u niet mooi,’ zeide hij; ‘laat het kind met rust; komt!’
Francina bleef alleen achter en peinsde. Wat zou er toch waar zijn in alles, wat zij haar vertelden? Och, zij wist wel, dat de meisjes slecht waren en den spot met haar dreven.
De jonkman, die haar had verdedigd, had haar geheel van streek gebracht; het arme meisje was niet gewend, dat iemand belang in haar stelde.
Het stuk land, waarop Peter dagelijks werkte, grensde aan den weg, waar Francina meestal hare schapen liet grazen; hij kwam haar dikwijls tegen en sprak haar somtijds aan; zij vond het altijd aangenaam; na de kinderen en hare grootmoeder hield zij nu het meest van Peter. Dan keek zij hem aan met hare groote, donkere oogen, die aan den vreesachtigen blik van een zachtaardig dier deden denken; het was voor Peter zoo iets als de liefkoozing van een goeden hond. Hij had in de stad andere begrippen gekregen over de schoonheid eener vrouw en inderdaad, hij vond Francina zoo kwaad niet. Hij was niet verliefd op haar, dat spreekt vanzelf, maar hij had medelijden met haar en hij werd haar genegen; hij vond hare manie van moederlijkheid veeleer aandoenlijk dan belachelijk... O, als hij maar wist, dat niemand er ooit iets van zou weten!
Nadat hij haar eerst toevallig had ontmoet, begon hij er zich op toe te leggen, en zoo zagen zij elkander dagelijks. Zij was evenmin verliefd als hij; zij dacht niet aan zoo iets, maar hij was de eenige, die haar vriendschap betoonde. Somtijds herinnerde zij zich de spotternij der dartele meisjes en zij kreeg lust, hem te vragen, of hij haar vrijer wilde zijn; doch zij durfde niet.
Eens, toen Peter goed onderzocht had, of er geen mensch in den omtrek was, kwam hij bij haar zitten en zeide, zoo zacht, alsof hij vreesde, dat de boomen hem zouden verstaan:
‘Hoor eens, Francina, als gij van avond hier bij mij wilt komen, beloof ik u, dat gij hebben zult, wat gij wenscht.’
| |
| |
‘Wezenlijk waar?’ vroeg zij ontsteld.
‘Ja; maar op één voorwaarde: gij moogt aan niemand, nu of ooit, vertellen, dat ik uw vrijer ben geweest. Als gij het ooit verteldet, zou ik u uw kind afnemen en gij zoudt het nooit wederzien.’
‘O,’ riep zij; ‘ik beloof het, ik beloof het!’
‘Dus zult gij komen?’
‘Ja.’
En hij verliet haar, bewogen met zooveel eenvoudigheid en zich schamende, dat hij er misbruik van maakte.
| |
III.
Francina's moeder keek haar sedert eenigen tijd aan met oogen, die niets goeds beloofden, en op zekeren dag, toen Francina een emmer water had geput, scheen zij doodmoede en bracht hare hand aan hare zijde, alsof zij daar iets voelde. Eensklaps stoof hare moeder op haar los en overstelpte haar met vragen, waarop Francina geen antwoord gaf.
De grootmoeder kwam op het gerucht toeschieten en toen de moeder haar op diep verontwaardigden toon verhaalde, wat zij had ontdekt, kwam er eene uitdrukking van verteederde verrassing op haar gelaat en zij vroeg, met eene onbegrijpelijke zachtheid:
‘Is het waar, kleine?’
‘Ik geloof het wel, grootmoeder.’
‘Gij wilt mij wel zeggen, wie....?’
‘Neen, grootmoeder, dat kan ik niet; ik heb beloofd....’
‘Welnu, als dat zoo is, moet gij het ook niet zeggen. Het blijft altijd van u, niet waar?’
De zachtmoedigheid der grootmoeder verdubbelde den toorn der moeder; een toorn, die niet zoozeer het gevolg was van strengheid van beginselen, als wel van het vooruitzicht op weder eene nieuwe zorg.
‘Zij komt er dus voor uit! En voor hare moeder heeft zij geen woord over. Grootmoeder en kleindochter passen goed bij elkaar; zij deugen geene van beiden. Maar ik zal je wel vinden....’
En het schelden en dreigen scheen geen einde te nemen, totdat de grootmoeder tusschen beiden kwam.
‘Schaamt gij u niet, dat gij het onnoozele kind zulke verwijtingen doet? Zij is reeds ongelukkig genoeg en als de goede God haar een kind wil geven, om haar te troosten, dan zullen wij het aannemen, hoort gij! En gij zult goed zijn voor het kind en voor haar; anders krijgt gij met mij te doen.’
Er was altijd iets in de oude vrouw, dat hare schoondochter in ontzag hield; zij bedaarde en haar uitval tegen Francina eindigde in zelfbeklag.
‘Wat moet er van mij worden; op mijn ouden dag harder werken dan ooit. Ik zal eronder bezwijken.’
De drift en de klachten harer moeder gleden langs Francina heen. Zij was zichzelf niet meer. Er waren meer dan vijf maanden verloopen, nadat zij die bijeenkomst met Peter had gehad, en sedert dien tijd had zij hem dikwijls verweten, dat hij haar bedrogen had.
‘Heb geduld,’ zeide hij; ‘het zal wel komen. Maar bedenk, wat gij mij
| |
| |
beloofd hebt; zorg, dat gij mij nooit aanspreekt in het bijzijn van een ander; niemand mag weten, dat wij elkander kennen.’
Nu vertrouwde zij, dat hij de waarheid had gezegd; zij was een en al ontroering en blijdschap.
Het gewenschte uur brak aan. Zij kreeg een kind, een kleinen, mooien jongen, het evenbeeld van zijn vader, en zijzelve was ongelooflijk spoedig hersteld en hare gezondheid was beter dan ooit te voren. Vooral haar verstand scheen toegenomen en versterkt, hoewel slechts daar, waar het het kind betrof, waarvoor zij de teederste zorg droeg. Zij leefde als in eene tooverwereld. Het bezit van het kleine wezentje maakte haar leven tot geheel iets anders dan het plantenleven, dat zij had geleid. Bij de wieg van haar kind smaakte het onteerde, verachte wezen een bovenaardsch geluk.
Peter had het nieuws vernomen en was erdoor ontroerd. Hij zou gaarne iets voor de moeder en het kind gedaan hebben; doch zijne ouders waren nog in leven en hij had over niets te beschikken; ook durfde hij niet zenden van wat de boerderij opleverde, uit vrees van zich te verraden. Daarbij kwam nog, dat zijne ziel in die dagen van iets anders vervuld was; hij had zich verloofd met eene rijke boerendochter uit den omtrek; het huwelijk zou doorgaan terstond na den oogst en de toebereidselen tot de feesten werden gemaakt.
Sedert de geboorte van haar kindje werd Francina in het dorp minder kwalijk bejegend. De vrouwen vooral stelden belang in haar en de jonge meisjes zelfs waren verteederd bij den aanblik van het kind: de zoon beschermde de moeder. Eens kwam Peter haar tegen; hij kreeg eene kleur, doch durfde haar niet aanspreken; dat zocht Francina ook niet; zij had niets meer met hem uit te staan en hoorde met de meeste onverschilligheid over zijn aanstaand huwelijk praten. Peter had haar gegeven, wat hij beloofd had; zij hield hare belofte van stilzwijgendheid, en daarmede uit.
Eenigen tijd na zijn trouwen kwam hij haar tegen op de plek, waar zij elkander plachten te ontmoeten, en, wijl er niemand in de nabijheid was, sprak hij haar aan. Het kind was toen ruim drie maanden oud en lachte Peter toe, die, hevig aangedaan, het op beide wangen kuste.
‘Hoor eens, Francina,’ zeide hij, ‘er komt nu een kwade tijd voor u en gij moogt geen gebrek lijden met den kleine; gij hebt trouw uw woord gehouden, gij zijt eene brave meid; kom morgen hier weder, dan zullen wij zien.’
Den volgenden dag stopte hij haar eenig zilvergeld in de hand, drukte haar nog eens geheimhouding op het hart en beloofde haar, dat hij haar van tijd tot tijd iets zou geven. Hij was nu zijn eigen meester.
Francina gaf het geld aan hare moeder, die tevergeefs trachtte te ontdekken, van wien het kwam; doch toen de gift van tijd tot tijd herhaald werd, begon zij van het kind te houden.
| |
IV.
Er waren zes jaren verloopen en de kleine Frans was de mooiste jongen uit het dorp, met zijne krullende haren, zijne groote, donkere oogen en zijne rooskleurige wangen. Hij was groot en sterk voor zijn leeftijd.
Peter had geene kinderen uit zijn huwelijk gekregen en volgens de uit- | |
| |
spraak van deskundigen had hij ook het vooruitzicht niet ze te krijgen. Zijne ouders waren gestorven, hij was een rijk man en het was hem een groot verdriet, dat hij geen afstammeling zou nalaten; zijne vrouw betreurde het met hem, dat zij geene kinderen kon krijgen; zij was bang, dat haar man op den duur zijne liefde zou verliezen voor zijne kinderlooze vrouw en eindelijk nog naar haar dood zou gaan verlangen, om te kunnen hertrouwen en mogelijk kinderen te kunnen krijgen.
Bij Francina aan huis waren de vooruitzichten niet geruststellend; zonder de gaven van Peter zou er gebrek geheerscht hebben in het gezin der drie vrouwen. De grootmoeder was nagenoeg kindsch, de moeder werd een dag ouder en kon zoo hard niet meer werken. Francina zelve zag met eenigen angst haar kind groot worden, wijl zij een onbestemd gevoel had, dat hij, naarmate hij groeide, haar minder zou toebehooren.
Sedert eenigen tijd hadden Peter en zijne vrouw het plan gevormd, een kind aan te nemen; een jongen natuurlijk, en wien zou hij liever tot zich genomen hebben dan zijn eigen Frans, dien hij nu reeds zoo liefhad? Zijne vrouw, aan wie hij alles had bekend, zou liever een kind gekozen hebben, dat haar even na stond als hem, een neefje bij voorbeeld; doch Peter bleef op het aannemen van kleinen Frans staan en zij gaf toe.
Nu had Peter nog slechts Francina over te halen, hem haar kind toe te vertrouwen; hij wist, dat het moeite zou kosten, doch hij wanhoopte niet. De arme onnoozele zou niet oud worden, dat was haar aan te zien, en hij zou op haar dood hebben kunnen wachten. Doch als het kind zijn zoon, zijn erfgenaam zou worden, moest het eene betere opvoeding hebben, dan Francina hem gaf, die hem in het wild liet opgroeien.
Op zekeren dag ging hij dus naar haar toe en waagde de vraag. Hij beloofde haar alles voor het kind, zeide zelfs, dat zij in den eersten tijd mede mocht komen. Niemand zou daar iets in zien.
Francina hoorde hem aan en ontstelde vreeselijk; zij klemde haar Frans tegen zich aan, alsof Peter hem met geweld van haar kon afrukken. Peter begon weder te praten en haar weder voor te stellen, hoe voordeelig het voor haar zijn zou; hoe gelukkig zij wezen zouden in de boerderij, goed gevoed, warm gekleed. Doch alles gleed bij Francina neder; het had geen vat op haar; alles, wat zij begreep, was, dat hij haar hare vreugde, hare liefde, haar leven wilde afnemen.
‘O,’ zeide zij, ‘wat zijt gij slecht, wat zijt gij slecht!’
‘Gij wilt dus niet?’
‘Neen, neen, neen!’
‘Gij moet het weten, of gij er liever een bedelaar van maakt. Ik dacht, dat gij hem liefhadt; het schijnt van niet.’
‘Ik hem niet liefhebben?’ riep zij en beefde als een popelblad.
‘Neen, gij hebt hem niet lief, want gij wilt hem niet gelukkig maken. Het is uwe zaak; ik heb gedaan, wat ik kon. Gij hebt niets meer van mij te wachten.’
Hij ging heen, doch kwam terug.
‘Ik weet wel,’ zeide hij, ‘dat men den tijd moet hebben, om zich over zoo iets te bedenken. Als gij wilt, hebt gij maar te komen; ik houd mijn woord, dat weet gij.’
Francina kwam met den dood in het hart te huis. Van dat uur af was haar leven één en al angst. Zij wist niet, welk recht Peter op haar kind had;
| |
| |
zij durfde er niet meer mede uit te gaan, uit vrees, dat zij Peter zou tegenkomen en hij haar het kind zou afnemen.
Intusschen begon er gebrek te heerschen in de woning, nu Peter zijne giften inhield; de werkkracht van Francina's moeder verminderde; met de mildheid van Peter hield hare genegenheid voor kleinen Frans op en zij begon den knaap te mishandelen. Het werd een harde winter, zij leden honger en koude en kleine Frans verviel met den dag. Zijne wangen werden bleek, zijne oogen rood onder de mishandelingen zijner grootmoeder.
Onder al die rampen werd Francina's hoofd al dieper en dieper gebogen. Al haar verstandelijk vermogen trok zich in één gedachte samen, die zich van haar meester maakte en waartegen zij worstelde, doch met evenveel kracht als de vogel tegen eene slang.
Op zekeren avond, toen de regen in stroomen nederviel en de sneeuw deed smelten, zaten de bewoners in Peter's boerderij rondom het groote vuur, dat het geheele vertrek verlichtte, zijne glansen wierp op het gladgeschuurde koper aan den wand en het gebloemde aardewerk op de rechtbank en op de lange tafel, waarop de overblijfselen van het avondeten nog stonden. Het maal was afgeloopen, eene van de meiden nam de tafel af en de overigen hielden nog een praatje met elkander, eer zij naar bed gingen.
Daar hoorden zij het geluid van voetstappen buiten; de deur werd geopend, er klonk iets als een snik en een kus, en eene onzichtbare hand duwde een kleinen knaap vooruit, die, bang bij het zien van al die vreemde menschen, begon te schreien en om zijne moeder riep.
Peter en zijne vrouw snelden op het kind toe, kusten en streelden hem, overlaadden hem met lekkernijen, die slechts bij hoogtijden voor den dag kwamen, en een uur later lag kleine Frans gerust te slapen in het bedje, dat inderhaast voor hem was opgezet bij hen, die voortaan zijne ouders zouden zijn.
Intusschen viel er nog iets te regelen. Peter had beloofd, dat kleine Frans al de rechten van een zoon op hem zou hebben, en hij wilde woord houden. Hij ging den volgenden dag naar het huisje der drie vrouwen en vroeg, of hij Francina kon spreken. Hare moeder lag met een gekneusd been te bed, of liever op eene matras; de grootmoeder zat op een matten leunstoel bij den kouden haard; de moeder wist niet, wat zij Peter op zijne vragen moest antwoorden, de grootmoeder verstond hem zelfs niet.
Sedert den vorigen dag hadden zij noch Francina noch haar kind gezien. Peter ging ongerust heen, nadat hij de zieke vrouw eenig geld in de hand had gestopt. Toen hij het huisje uitkwam, verhief zich een luid en krassend gekrijsch boven zijn hoofd; eene groote vlucht raven schenen daar van al de vier windstreken bijeengekomen te zijn. De lucht werd er bijna van verduisterd. Op het akelige, oorverdoovende gekras richtte de oude vrouw haar hoofd op en mompelde:
‘Een ongeluk....’
Toen verviel zij weder in hare gevoelloosheid. In hetzelfde oogenblik werd het akelige gekras der vogels beantwoord door menschelijke stemmen en er ontstond een oploop. Peter ging erheen en vroeg, wat er gebeurd was.
Op eenigen afstand van het huis, uit een vijver, die sterk door de gesmolten sneeuw gewassen was, had men het lijk van Francina opgehaald; zij moest reeds urenlang dood geweest zijn.
Uit L'Innocente van
Audebert de Bovet.
|
|