De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Sophocles' Trachiniae.Bijdrage tot de waardeering van het Grieksche drama.Onlangs trof mij de uitspraak van een beroemd Fransch geleerde en man van smaakGa naar voetnoot(*) betreffende de tragedie van Sophocles, Trachiniae getiteld. Hij verklaart: ‘De Ajax en de Trachiniae boezemen slechts den geletterden belang in. Het onderwerp is de dood en de godwording (apotheose) van Hercules. Het stuk zou weinig belangwekkend zijn zonder de rol van Deianira, de vrouw van den held, met hart en ziel aan hem gehecht, medelijdend met de ongelukkige gevangene vrouwen, zelfs waar zij onder haar eene medeminnares aantreft. Tegen de jonge Iole is zij niet hard uit minnenijd: neen! zij beschuldigt niet haar, maar de macht der liefde. Schoone verzen zijn niet voldoende, om de waarde van deze tragedie bijzonder hoog aan te slaan; zij wordt ontsierd door zulke gebreken, dat men er de echtheid van heeft kunnen betwisten.’ Met het enkel noemen van den naam wordt hier de Ajax van denzelfden treurspeldichter in hetzelfde ongunstig oordeel, dat de Trachiniae treft, begrepen. In het Tijdschrift De Gids (Augustus 1885) heb ik over de Ajax uitvoerig gehandeld, en ik meen bewezen te hebben, dat dit treurspel meer dan bloot den geletterden belang vermag en verdient in te boezemen. Thans aanvaard ik gaarne de taak, om te onderzoeken, of het drama de Trachiniae tegen het vonnis van den heer Duruy bestaan kan. Wij bekomen in zijne woorden slechts een zeer oppervlakkig oordeel. Het onderwerp geeft hij onjuist op door te zeggen, dat wij daarin den dood en de apotheose van Hercules zien, terwijl wij hier toch van Hercules' apotheose niets hoegenaamd bespeuren. Werd zij voorgesteld, het zou, gelijk wij wenschen aan te toonen, tegen de strekking van het stuk indruischen. Voorts gewaagt de Fransche oordeelkundige van de rol van Deianira als belangwekkend, en vermeldt hij eenige trekken, die hem in haar karakter lieftallig voorkomen. Doch hiermede verraadt hij, dat het deze persoon is, welke hem het geheele drama eenigermate aannemelijk maakt. Voorzeker is het karakter van Deianira verwonderlijk innemend; maar in allen gevalle is deze vrouw niet als het één en het al, zelfs niet als het voor- | |
[pagina 346]
| |
naamste in het stuk te beschouwen; zij is een onderdeel, hetwelk in zijne mate tot het doel van het geheel medewerkt. Eindelijk heeten (bij onzen criticus) de schoone verzen niet voldoende, om een stuk te redden, dat wegens gebreken grond geeft, om aan zijne echtheid te twijfelen. Wat dit laatste betreft, zoo moge het drama zelf, zijn inhoud en zijne strekking, voor zich spreken, om ons te overtuigen, dat zulk een gewrocht niet van een ongenoemden namaker, niet dan van een hoogen geest, als die van Sophocles, afkomstig kan zijn. Ten overvloede kunnen wij ons beroepen op de beste beoordeelaars der oudheid, die niet aan de authenticiteit van deze tragedie getwijfeld hebben. Ten bewijze daarvan voer ik aan, dat Cicero haar niet alleenGa naar voetnoot(*) als werk van Sophocles vermeldt, maar gansche fragmenten van dit drama in Latijnsche versmaat heeft overgebracht. Cicero nu had voorzeker in den tijd zijner studiën te Athene van deze tragedie nooit anders dan als van een echt drama van Sophocles hooren gewagen, anders zou hij aan hetzelve niet die aandacht hebben gewijd. Ik sprak van de strekking van het stuk, als waarmede eene apotheose van Hercules niet zou strooken. Deze aanmerking onderstelt, dat aan de Attische tragedies en dan ook aan dit drama eene bepaalde gedachte, eene idee, eene conceptie ten grondslag ligt. Nu is het wel waar, dat de schoonheid der kunst gelegen is in de treffende teruggave van de natuur. Eerst sedert de Grieksche kunst zich in hare voortbrengselen niet meer leiden liet door den eisch der symbolische voorstelling eener speculatieve idee, heeft zij werken van schoone kunst voortgebracht. De Venus van Praxiteles was allereerst en allermeest, ja! nagenoeg niets anders dan eene schoone vrouw. Leverde de kunstenaar eene beeltenis, waarin men de natuur terugvond, dan had hij, ook naar Aristoteles' bepaling der kunst, het hoogste doel bereikt. De natuur toch is schoon, mits ontdaan van dat menschelijk toevallige, hetwelk onedel en onschoon kan zijn. Toch kan de mensch in zijn handelen en lijden het onderwerp van een schoon letterkundig kunstwerk wezen, maar dan moet het menschelijk bedrijf en lot als opgenomen in de sfeer der natuur zijn voorgesteld, dat is, als ontheven aan het nietsbeduidende van het alledaagsche, of wel in het onbeduidende moet iets karakteristieks gelegd zijn. In één woord, in het bijzondere moet het algemeene, in het toevallige het noodwendige in het licht gesteld wezen: dan bevredigt en bekoort het: want wij verlangen in de voortbrengselen der kunst de ware kern voor den dag te zien komen, ontbolsterd, als het ware, van de onware inkleeding van het willekeurig menschelijke. Is dit doel bereikt, dan heeft de moderne kunst aan den eisch voldaan. Inderdaad, door een concreet geval naar de waarheid der natuur met liefde terug te geven, brengt de dichter den hoorder tot de betuiging: dat geval is waar, het is overeenkomstig de natuur der dingen en alzoo noodwendig en algemeen, | |
[pagina 347]
| |
en ten slotte goed en schoon. Doch dit is het onderscheid tusschen modernen en antieken, dat de antieken tot de vervaardiging van hun gedicht door eene vooruit door hen gedachte idee gebracht worden en zich bij de uitvoering door die idee laten leiden, terwijl de modernen meerendeels meenen zich op de getrouwe voorstelling van het bijzonder geval te kunnen verlaten, om de idee in de oogen te doen springen. Bovendien, bij de Grieken, in het bijzonder bij de Atheners, had zich de dichtkunst niet zoo volkomen losgemaakt van alle verband met haar oorsprong. Haar oorsprong nu dankte zij aan eene wereldbeschouwing, die in de dingen het goddelijke erkent; hare voortbrengselen derhalve hielden eene gedachte in, met die erkentenis in overeenstemming, bepaaldelijk zulke harer voortbrengselen, die voortgesproten waren uit het een of ander godsdienstig feestgebruik. Van dezen aard was de tragedie, uit den eeredienst van Bacchus gesproten. En voorts, de personen, die de Attische tragedie opvoert, zijn ongezochte typen, personificaties van ideeën: als zoodanig leefden zij in de voorstelling der toeschouwers, en het zou kwetsend voor hun gevoel geweest, bijna heiligschennis door hen geacht zijn, zoo een dichter die helden en heldinnen als figuren van een toevalspel dienst had laten doen. Slaan wij aanvankelijk een oppervlakkigen blik op het treurspel, dat onze beschouwing vraagt, dan zien wij: Hercules' uiteinde van lieverlede voorbereid en in den folterendsten dood voltrokken. Wat moest te Athene in dien tijd de uitwerking zijn van eene vertooning, als de toeschouwers hier voor oogen hadden? Hercules, den zoon van Zeus, den halven God, den overwinnaar in velerlei strijd, den volbrenger van de moeilijkste werken; die in zijn persoon den mensch vertegenwoordigde, welke door zijne kracht al wat hem hinderlijk is, te boven komt, ten einde zijne verwantschap met de Godheid te staven en zich den toegang tot den Olympus te banen, - dien Hercules ziet de toeschouwer hier het voorwerp van de gegronde bezorgdheid zijner gade en weldra zijne terugkomst aankondigend door de toezending der slachtoffers van zijn laatst bedreven wapenfeit, onder welke zich eene jonge vrouw bevindt, wier schoonheid den overwinnaar verwonnen heeft. - Deianira, de wettige gemalin, kan niet dulden, dat zij de liefde van haar man zal moeten missen of althans die liefde met eene jeugdiger schoone zal moeten deelen. Zij heeft een middel, waarmede zij meent Hercules aan zich te kunnen boeien. Het is van bedenkelijken oorsprong en aard; maar toch, met de vergeeflijkste bedoeling wendt zij het aan. Doch wat gebeurt? Het middel doet Hercules duldelooze pijn aan. Deze uitkomst haalt der misleide vrouw den vloek van haar zoon op den hals, en zij brengt zichzelve om het leven. Ten slotte wordt Hercules zelf in den jammerlijksten staat ten tooneele gebracht, waar men hem hoort kermen en eindelijk ellendig ziet wegdragen, den dood te gemoet. Wat kon zulk een schouwspel, ten minste bij den niet zacht gestemden | |
[pagina 348]
| |
toeschouwer, anders werken dan een gevoel van bitterheid? Is dan de sterkste, de verdienstelijkste, de nagenoeg goddelijke mensch zoo zwak en zoo rampzalig, als men dien Hercules hier voor oogen ziet? En welke is de oorzaak van zijne vernedering en zijn jammerlijk uiteinde? Het is de liefde, die hemzelven verstrikt heeft en zijne vrouw tot het schuldeloos werktuig van zijn en haar ondergang maakt; die liefde doet hèm in zijn doodstrijd haten, wie hem te lief had, en háár den roem harer deugd verbeuren. Maar is dan de liefde geene macht, den mensch te sterk? Is zij geene heilige ziekte, zooals de Grieken spraken? Zijn het de Goden, is het Zeus niet, die den mensch veroordeelt, om voor hare verleiding te vallen? - Welnu, juist deze gedachte heeft de dichter bij de toeschouwers willen wekken, hoezeer in spanning gehouden door de voorstelling der zich geleidelijk ontwikkelende handeling en een tijdlang afgeleid door de waarneming van de natuurlijke aandoeningen der handelende personen, inzonderheid der gade van den ongelukkigen held. Juist deze gedachte, zeg ik: de sterkste en edelste gedoemd ten val door Zeus, die daartoe de liefde als middel gebruikt. Welk een doel de dichter met het wekken van een gevoel, als die gedachte noodwendig wekken moest, willens geweest is te bereiken, moge ons later blijken. Laat ons eerst het drama zelf in zijne bijzonderheden nagaan. Deianira, de schoone gemalin van den roemrijksten der menschen, treedt op - en, als eene gansch gewone vrouw, beklaagt zij haar alles behalve benijdenswaardig levenslot. - Ziedaar een aanvang, wel geschikt, om bij de toeschouwers eene stemming te wekken, voorbereidend voor den indruk, dien het geheel bestemd is te maken. En zou zij niet klagen? Hare eerste herinnering was die van het aanzoek om hare hand, gedaan door een wezen, zoo afschuwelijk, dat zij liever wenschte te sterven, dan hem toe te behooren. Hercules had haar van het lot, waarmede dat huwelijk haar bedreigde, verlost. Maar had hare verbintenis met hem haar geluk aangebracht? Verre vandaar! Steeds was zij in zorg; van den eenen angst over dien man verviel zij in den anderen, daar hij steeds ver van huis nu het eene dan het andere waagstuk had te bedrijven; nauwelijks had hij den tijd, om naar de kinderen, die zij bij hem won, om te zien. En nu was zij ongelukkiger dan ooit. Hercules had zich op de valsche behandeling van Eurytos, die hem zijne dochter Iole, welke hij hem had toegezegd, onthouden had, gewroken door zijn zoon Iphitos verraderlijk om te brengen. Het gevolg was, dat zijn vader Zeus hem tot slavendienst bij Omphale had veroordeeld en Deianira met haar zoon Hyllos, door Eurystheus verdreven, eene wijkplaats had moeten zoeken bij Koning Ceyx van Trachis, een gastvriend van Hercules. Bij zijn vertrek had haar gemaal haar een geschrift achtergelaten, waarin het orakel vervat was, dat hij, na zijn laatsten kamp, òf den dood zou vinden òf voortaan een rustig leven met haar leiden zou. Dit was | |
[pagina 349]
| |
eenigermate de aankondiging van zijn dood, te meer, daar hij eenige schikkingen voor het geval van zijn sterven gemaakt had, - en nu had zij in tien maanden niets van hem gehoord. Hare voedster, deze klacht vernemend, en bescheiden zooals eener slavin tegenover eene vorstin betaamt, raadt haar Hyllos, haar zoon uit te zenden, ten einde bericht omtrent zijn vader in te winnen. Deianira geeft aan dien raad gehoor, en Hyllos vertrekt, om, al naar het bericht uitvalt, dat hij van zijn vader brengen zal, zijne moeder gelukkig of rampzalig te maken. Wat zij reeds weet, doet haar niet veel goeds verwachten. Het Choor, dat optreedt, om Deianira's hart te sterken, voert toch niets aan, wat de op een tooneel van jammer gespannen stemming der toehoorders kan opbeuren. De tijd, zeggen de Trachinische vrouwen, die het Choor uitmaken, brengt nu eens leed, dan vreugde: bestendige voorspoed is voor de stervelingen niet weggelegd. Op dezen grond kon Deianira evengoed rampspoed als blijde uitkomst verwachten. Doch, overeenkomstig den eisch van het oogenblik, maant het Choor haar aan moed te houden en op Zeus, die voor zijn zoon wel zorgen zal, te vertrouwen. Meer vermogen die vrouwen niet te zeggen; zij zijn gansch onkundig van Hercules' tegenwoordig lot en dus buiten staat iets geruststellends bij te brengen. Geen wonder, dat Deianira voortgaat met klagen en den vrouwen van het Choor te gemoet voert, dat zij, die nog ongehuwd zijn, zich geen denkbeeld kunnen vormen van de bezorgdheid eener getrouwde vrouw voor echtgenoot of kinderen. Doch daar komt een bode, met een krans op het hoofd, ter aanduiding, dat hij eene goede boodschap brengt. Inderdaad bericht hij, dat Hercules leeft en in den strijd de overwinning behaald heeft: den behaalden buit had hij vooruitgezonden, om dien aan de Goden des lands te wijden. Dit had de bode vernomen van Lichas, Hercules' dienaar, die, door de belangstellende ingezetenen omringd en opgehouden, niet zoo spoedig zelf kon verschijnen. Nu is Deianira van zorg ontheven; zij dankt Zeus, die haar blijdschap schenkt, en noodigt het Choor uit een vreugdezang aan te heffen. Maar Deianira's opgeruimdheid zal niet lang duren. Want daar komt Lichas zelf, door eene schare der door Hercules buitgemaakte vrouwen gevolgd, waaronder de jonge, schoone Koningsdochter Iole boven de andere uitblinkt. Van den bode zou Deianira eensklaps alles, te weten: Hercules' alle vroegere trouw vergetende liefde voor die schoone, hebben kunnen vernemen. Maar hij had het nader bericht aan Lichas zelven moeten overlaten, en deze wil, wat de nieuwe hartstocht zijns meesters voor Deianira grievends heeft, zooveel mogelijk voor deze nog verborgen houden, om zijn loon als goede boodschapper niet te verbeuren. Zoo bekomt de dichter de gelegenheid, om aan Deianira bij den weldra ontstaanden woordentwist tusschen Lichas en den bode eene zwijgende rol te laten spelen, geslingerd tusschen hoop en vrees, en haar daar-bij | |
[pagina 350]
| |
eene kieschheid ten toon te doen spreiden, door hare grootmoedigheid tegenover hare mededingster geëvenaard. Het smadelijke van Hercules' slavendienst bij Omphale neemt Lichas weg door Zeus, die hem daartoe veroordeeld heeft, de schuld te geven. En voorts vermeldt hij de wraak, door hem op de stad van Eurytos genomen, en de gevangenneming der vrouwen, zonder van zijne liefde voor Iole te gewagen. Het Choor meent dan ook, dat er voor Deianira slechts stof tot vreugde is. Maar deze is niet gansch gerust; zij heeft een voorgevoel van leed. Die schare van gevangene vrouwen, welke haar vaderland, hare magen en vrijheid derven, - hoe kon eene gevoelige vrouw, als zij, haar aanzien zonder mededoogen en zonder God te bidden, dat den haren zulk een lot bespaard moge worden? Toch schuilt wellicht bij Deianira onder dit gevoel de argwaan, dat haar gemaal wel niet ongevoelig zal zijn voor de bekoorlijkheden van deze of gene uit haar midden. - Hoe dit zij, de edelste en de schoonste, die, nagenoeg alleen, haar treurigen toestand schijnt te beseffen, treft hare aandacht. Zij spreekt haar deelnemende woorden toe en wil van Lichas vernemen, wie zij is. Lichas veinst het niet te weten, en, zegt hij, van haarzelve is er niets te vernemen geweest, daar zij niets heeft gedaan, gelijk zij nog niets doet, dan schreien. Dus wil de Vorstin bevelen gaan geven, dat aan de ongelukkige vrouwen ten minste eene zachte behandeling ten deel valle. Doch nadat zij Lichas zijn afscheid gegeven heeft, houdt de bode haar staande, om haar, nu de gevangenen het huis zijn binnengetreden en Lichas vertrokken is, het een en ander vollediger te melden. Thans deelt hij onbewimpeld mede, hoe Hercules alleen om den wil van Iole Eurytos omgebracht en zijne stad verwoest heeft. Dit had, zegt hij, Lichas zelf ten aanhooren van velen verhaald. Dat Deianira zich op deze mededeeling diep ongelukkig gevoelt, laat zich denken. Ontsteld door het gehoorde, vraagt zij de vrouwen van het Choor, wat te doen. Zij raden haar Lichas zelven te hooren, en deze, voornemens om tot zijn meester terug te keeren, komt juist, ongeroepen, terug, om Deianira's bevelen aan haar echtgenoot te vragen. Zij weet thans, dat Lichas naam en afkomst van de door Hercules beminde kent; maar op hare vraag verklaart hij niets anders van haar te weten, dan uit welk land zij geboortig is. Die verklaring leidt tot eene ernstige redekaveling tusschen Lichas en den bode, welke hem voorhoudt, wat hijzelf luide in het openbaar verhaald heeft. Lichas, die zich tevergeefs aan dit onderhoud heeft willen onttrekken, bezigt als uitvlucht, dat wat hij gezegd heeft, slechts een ongestaafd gerucht is. Dit kan Deianira niet gelooven. Zij heeft in den ganschen woordenstrijd geen woord gemengd, maar ten slotte bezweert zij Lichas voor de volle waarheid uit te komen; want, zegt zij, ‘gij hebt niet met eene vrouw te doen, die het menschelijke lot niet zou kennen of niet zou weten, dat de liefde, die zelfs de Godeno vermant, onwederstaanbaar is’. Zijzelve is een slachtoffer der liefde, en zou eene andere vrouw zulks ook | |
[pagina 351]
| |
niet zijn? Dus zou zij dwaas wezen, zoo zij toornde tegen haar man of tegen die jonge vrouw. In hunne onderlinge liefde is niets schandelijks noch beleedigends voor haar. Heeft Hercules dan ook niet reeds vele andere vrouwen bemind, en van dezen heeft er niet ééne eenig boos woord van haar vernomen. En wat Iole betreft, noch zij, noch Hercules, slechts Iole's schoonheid heeft van deze laatste liefde de schuld. Of zou Iole dit lot vrijwillig gekozen hebben, hetwelk haar op den ondergang van hare vaderstad en vrijheid was te staan gekomen? Derhalve hoopt zij slechts, dat Lichas niet van Hercules zelven in last zal gehad hebben, de waarheid te ontveinzen. Had haar gemaal zulk een last gegeven, het zou in hem zwakheid van karakter en twijfel aan hare karaktersterkte hebben verraden; dus wenscht zij dat niet te behoeven gelooven. Op deze taal kan noch wil Lichas haar, die zulke gevoelens aan den dag legt, de waarheid onthouden; slechts verzekert hij, dat, zoo hij onoprecht is geweest, Hercules hem niet gelast heeft zulks te zijn. Zoo gaat dan Deianira naar binnen, ten einde boodschap en geschenken gereed te maken, die Lichas voor Hercules moet medenemen, en de Rei heft wederom een zang aan, ditmaal op de macht der liefde, zelfs over de machtigste en hoogste der Goden van aarde en zee, van hemel en onderwereld, en ten slotte vermeldt hij den geweldigen strijd, tusschen Hercules en Achelous gestreden om Deianira, die den uitslag droevig, doch gelaten had aangezien. Zoo hebben wij tot dusverre Deianira leeren kennen als een toonbeeld van gezond verstand, zachtheid, vergevensgezindheid en mededoogen met de zwakken en ongelukkigen. Waarlijk, men moet erkennen, dat de Atheners, althans in den persoon van onzen dichter, berekend waren, om de vrouw te waardeeren, in weerwil van de ondergeschikte en van de hoogere bestemming des mans in het leven uitgesloten rol, die der aanzienlijke burgeres voorgeschreven was. Zoo wist de Attische tragedie de vrouw door haar karakter, evenals de comedie den slaaf door zijn vernuft, aan de beperktheid en de boeien des werkelijken levens onttogen voor te stellen. Doch hoe dit zij, deze vrouw, deze voortreffelijke Deianira zou niet onbesproken blijven. Inderdaad, hoe groot ook vroeger, toen zij jonger en schooner was, hare verdraagzaamheid geweest moge zijn, thans, nu zij minder vertrouwen heeft, is zij buiten staat de liefde van haar man voor eene mededingster te dulden, en dit zal haar tot een stap leiden, die haars mans en haar eigen ondergang teweegbrengt. Ook Hercules heeft, na een leven van onvolprezen daden, alleen door de liefde tot Iole eene strafbare schuld op zich geladen. Naarmate nu deze held uitnemender en Deianira voortreffelijker is, in dezelfde mate moet de macht van den hartstocht over den mensch grooter en bedroevender blijken te wezen. Terwijl Lichas binnenshuis vóór zijn vertrek nog iets met de gevangene te bespreken heeft, is Deianira buitengekomen, om haar hart uit te | |
[pagina 352]
| |
storten. Wat er in haar omgaat en wat zij van plan is, deelt zij in vertrouwen aan de Trachinische vrouwen mede. Zij ontveinst niet, dat zij zich ongelukkig gevoelt: Iole beschouwt zij reeds als Hercules' andere gemalin; wèl kan zij deswege niet verstoord zijn, want zij trekt haar woord niet in, dat zij de liefde als eene ontoerekenbare kwaal beschouwt; maar toch, hoe zou zij kunnen verdragen de rechten van gemalin met eene andere te moeten deelen, vooral daar deze jong is en steeds schooner zal worden, terwijl haar eigen schoon afneemt? Dus zal Hercules haar echtgenoot heeten, maar inderdaad Iole's man zijn. Daarom was zij op een middel bedacht, om die oorzaak van verdriet weg te nemen. - Toen zij kort na haar huwelijk met Hercules op reis was, had de Centaur Nessus haar over de rivier Euenos gedragen, terwijl Hercules reeds aan den anderen oever gekomen was. De Centaur had daarbij met dartele hand hare eerbaarheid aangetast, en Hercules, door hare kreten opmerkzaam gemaakt, had hem met zijn pijl doodelijk getroffen. Daarop had Nessus haar, als ter gedachtenis van zijn laatsten dienst, zijn hartebloed, met het vergif van de pijlstift vermengd, in eene schelp gegeven en haar gezegd, dat dit haar een middel kon zijn, om te bewerken, dat Hercules geene andere vrouw boven haar zoude beminnen. Thans had zij met dat mengsel een kleed bestreken, dat Lichas haar gemaal ten geschenke zou medenemen. Zij achtte dit een geoorloofd bedrijf: want, zegt zij, van stoute stukken had zij een afschuw, en dit was toch waarlijk geen stout bedrijf: want of de proef gelukken zou, weet zij niet; doch, treft het middel geen doel, zoo zal het óók goed zijn. Het Choor keurt de daad niet af, maar zou wenschen, dat zij van de uitwerking eenige zekerheid had. Die zullen wij, zegt zij, weldra bekomen; want daar verschijnt Lichas, wien zij het kleed overhandigt, en deze had reeds lang getalmd en had dus haast, om te vertrekken. Alzoo is aan Deianira de gelegenheid benomen, om van den Rei den raad, om voorzichtig te zijn, nader te vernemen. Gerust is zijzelve niet; want zij verlangt geheimhouding, daar, zegt zij, zelfs al doet men kwaad, er geene schande op volgt, wanneer de zaak verborgen blijft. Dat deze zaak niet volkomen zuiver was, kon reeds haar geweten haar doen gevoelen, daar zij, ten einde ze te doen gelukken, veinzen moest eene gelofte te hebben gedaan van dezen inhoud, dat, als zij vernomen zou hebben, dat haar echtgenoot behouden terug zou komen, zij hem dat kleed zou zenden, om, daarin gehuld, den Goden een dankoffer te offeren, en dat, vóór dat plechtig oogenblik, het daglicht dat plechtgewaad niet beschijnen zou. Hiervan moest Lichas hem nauwkeurig onderrichten. Voorts, als vreesde zij, dat er nog iets tusschenbeide mocht komen, om te beletten, dat Hercules het kleed ontving, maant zij Lichas aan niet langer te toeven, en tevens herinnert zij hem, dat hij gezien heeft, hoe zij Iole vriendelijk heeft bejegend. Dat heb ik, antwoordde Lichas, en ik ben er verbaasd en | |
[pagina 353]
| |
van harte verblijd over. Voorzeker, de wijze, op welke zij hare mededingster behandeld had, was beter dan iets anders geschikt, om Hercules te geruster tehuis te doen komen en vriendelijk jegens haar te stemmen. Vertel niet, zegt zij ten slotte, hoezeer ik naar hem verlang, voordat het blijkt, dat hij naar mij verlangt. Ook uit dit woord blijkt, hoe zij vreest, haar man met ongevergde liefde lastig te vallen. Hierop blijft de Rei alleen op het tooneel en zingt een lied, waarvan de gewenschte terugkomst van Hercules den inhoud uitmaakt. Daarna treedt Deianira weder op. Zij is ongerust geworden over de gevolgen van hetgeen zij gedaan heeft. Immers was, toen zij het voor Hercules bestemde gewaad met het geronnen bloed van den Centaur had bestreken, iets wonderlijks voorgevallen. De Centaur, namelijk, had haar voorgeschreven, hoe zij met die bloedzalf moest handelen: zij had ze voor alle aanraking met vuur of warmen lichtstraal moeten behoeden, totdat zij ze gebruiken zou. Dat had zij dan ook steeds zorgvuldig gedaan. Ook had zij het gewaad, met de zalf bestreken, aan het zonlicht onttrokken, in de kist geborgen, die Lichas had medegekregen. Doch de vlok wol, die zij gebruikt had, om het gewaad te bestrijken, ergens in het schijnsel van de zon nedergevallen, was dadelijk daarop in borrelend schuim opgegaan en verteerd. Geen wonder, dat zij op dit onrustbarend teeken ontsteld was en thans begreep, dat het geschenk van den Centaur, die natuurlijk op wraak bedacht moest geweest zijn, onmogelijk iets goeds kon uitrichten. Thans ziet zij in, dat zij haar man zal vermoord hebben, en heeft besloten, zoo Hercules omkomt, ook zelve den dood te kiezen en het verlies van haar goeden naam niet te overleven. Hier houden wij, als het ware, den dichter staande en vragen, of hij Deianira niet meer overeenkomstig haar edelen geest zou hebben voorgesteld, wanneer hij haar geweten had laten spreken bloot op de bedenking, dat zij in allen gevalle niet had gehandeld volgens hare eigene verklaring, waar zij gezegd had, dat het betaamt vrede te hebben met hetgeen het leven oplevert, zóó als het is. Dan ware zij immers grootmoediger voorgekomen, dan nu een wonderteeken hare onrust gewekt heeft. Dit is waar; doch eensdeels heeft de dichter geen volmaakt wezen willen schilderen, maar eene vrouw, die, hoe voortreffelijk ook, toch, door de liefde gedreven, zich, hoezeer gewaarschuwd, tot eene roekelooze daad laat verleiden en ondervinden moet, dat er gevallen zijn, waarmede de zwakke mensch geen vrede hebben kan. En anderdeels was het noodig voor het verloop der handeling van het drama, dat Deianira de werking der noodlottige zalf zelve had waargenomen; anders toch zou de dood van haar man niet onmiskenbaar aan haar bedrijf zijn geweten, noch zij zich daarvan de schuld hebben gegeven. Op het hooren van Deianira's mededeeling spreekt de Rei haar moed | |
[pagina 354]
| |
in: zij moest niet wanhopen, vóórdat het kwaad gekomen was, en: wie onwillig verkeerd heeft gehandeld, behoeft geen berouw te gevoelen. Dezen troost neemt Deianira niet aan. Doch daar komt Hyllos, die naar zijn vader was gaan vernemen, vandaar terug. Zijn eerste woord is, en daarmede is alles gezegd: ‘O! moeder, ik wenschte, dat gij dood waart of dat ik eene andere moeder had, dan u’...... en op hare vragen luidt zijn antwoord: ‘Gij hebt heden mijn vader vermoord, en ik heb dien jammer niet van anderen vernomen, maar met mijne eigen oogen aanschouwd.’ En nu verhaalt hij, wat hij gezien heeft. Eerst had hij op het Euboeisch voorgebergte zijn vader ontmoet, verheugd hem weder te zien en gereed, om zijn vader Zeus een dankoffer voor de op Eurytos behaalde zege te ontsteken. Daarop was zijn dienaar Lichas gekomen met het gewaad ten geschenk. Hij had het met blijde ingenomenheid ontvangen en volgens Deianira's bestel aangetrokken, en had, na een eerbiedig gebed, met het slachten der offerdieren aangevangen. Maar zoodra de vlam van het offerlam het zweet uitdreef, begon het kleed aan zijn lichaam te kleven en ontwaarde hij een jeuken en gloeien, en weldra was het hem, als werd hij door eene giftige slang gebeten. Toen riep hij den van niets kwaads bewusten Lichas, om hem te vragen, welk een gruwel hij met dat gewaad had medegebracht. Deze wist niets anders te zeggen, dan dat het een geschenk van zijne gade was, - en in een aanval van woede en pijn had Hercules den ongelukkige bij een been in de zee geslingerd. Hierop was een gejammer van de bijstanders ontstaan, maar niemand had den woedenden lijder durven naderen; want hij wrong zich, wentelde zich op den grond of rees op, huilend, dat de rotsen en het strand ervan weergalmden. In een oogenblik van minder hevige pijn had hij zijn rampzalig huwelijk met u, ellendige (sprak Hyllos), dat hem den dood deed, bejammerd. Toen had hij zijn zoon bemerkt, daar hij stond te schreien, en hem dus toegesproken: ‘O zoon, nader en ontloop mij niet, al moest gij met mij sterven; maar neem mij weg vanhier, en breng mij ten spoedigste, waar niemand mij ziet, dat ik althans hier niet sterve.’ ‘Dus zijn wij (zoo besluit Hyllos zijn jammervol verhaal) herwaarts heengevaren. Of gij hem levend of dood zien zult, kan ik niet zeggen. Dat, moeder, hebt gij met boos opzet mijn vader aangedaan. De wraakgodin straffe u, daar gij den voortreffelijksten man vermoord hebt, wiens gelijke gij noch iemand ter wereld immer zien zult.’ Dit alles hoort Deianira zwijgend aan, en ook daarna uit zij geen enkel woord, hoezeer het Choor haar voorhoudt, dat zij, zoo doende, den beschuldiger gelijk geeft. Doch Hyllos zegt: ‘Laat haar gaan: het is voor haar beter, dat zij mij niet langer zie: want den eerbiedwaardigen moedernaam kan ik haar niet meer geven: zij heeft nu | |
[pagina 355]
| |
haar zin; maar het genoegen, dat zij mijn vader heeft aangedaan, wensch ik haarzelve toe.’ Zoo hard wordt de onschuldige door haar eigen kind bejegend. Zijn spottende wensch wordt meer dan vervuld, want zij lijdt meer, dan de felste lichaamssmart Hercules kon doen lijden, - en zij gáát zonder eene enkele poging, om zich te verdedigen en zich eenigszins te rechtvaardigen. Hoeveel had zij niet tot hare verontschuldiging kunnen aanvoeren! Immers had zij uit liefde gehandeld en geen kwaad hoegenaamd bedoeld of vermoed. Daar nu ook Hyllos, die zijn vader weder is gaan opzoeken, het tooneel verlaten heeft, vangen de vrouwen van den Rei weder een zang aan. Zij erkennen in hetgeen zij vernomen hebben, de vervulling der godsspraak van Dodona, dat Hercules na twaalfjarigen arbeid rust zou vinden. Het zal, zooals zij vermoeden, de rust van den dood wezen. Immers heeft de Centaur, voorzeker uit wraakzucht, eene gift geschonken, waarmede Deianira alsnu, om onheil af te wenden, dit onheil gesticht heeft, daar zij Hercules een jammer heeft aangedaan, zooals geen vijand hem ooit berokkend heeft. ‘Hercules' liefde voor Iole’, dus besluit het Choor, ‘is de oorzaak’: zoo blijkt de hartstocht der liefde deze ellende aangericht te hebben. Deianira is henengegaan, om den dood te zoeken. Het Choor hoort een klaaglijk gerucht binnenshuis. De oude voedster der Vorstin komt schreiend buiten en bericht, dat Deianira zich heeft doorstoken. Op het gezicht van de toebereidselen, door haar zoon gemaakt, om zijn vader een leger te spreiden, was zij eerst luide kermend bij het huisaltaar nedergezegen, en daarop had zij het gansche huis doorloopen, schreiend en klagend, dat niets van dat alles wat zij daar zag, haar voortaan meer van dienst zou zijn. Ten laatste was zij naar haar slaapvertrek gegaan, had haar mantel op de sponde gespreid, in het midden van het vertrek neergezeten, het leger, dat zij met Hercules gedeeld had, weenend vaarwel gezegd en zich de borst ontbloot. Op dit gezicht was de voedster haar zoon gaan waarschuwen; maar vóórdat zij met hem terug was gekomen, had Deianira zich doodelijk getroffen. Om den jammer volkomen te maken, moest nu de zoon, die intusschen vernomen had, dat zijne moeder niets kwaads had bedoeld, zich de schuld geven van haar dood, daar hij haar door zijne hardheid tot wanhoop gedreven had. Zoo was hij het onwillig werktuig van den dood zijner moeder, gelijk zij de onschuldige oorzaak was van de ellende zijns vaders, dien hij stond te zien sterven. Terwijl de Rei zich van deze plaats des ongeluks verwijderd wenscht, wordt Hercules op het tooneel gedragen. Op dit oogenblik geeft hij geen geluid, zoodat het onzeker is, of hij dood is of slaapt. De aanvoerder dergenen, die de baar dragen, vermaant den zoon zijne luide klacht te staken, opdat het oogenblik van verademing, dat zijn vader te beurt valt, niet verkort worde. | |
[pagina 356]
| |
Zoo komt dan nu Hercules voor het eerst op het tooneel. Doch wat zeg ik? Hij is niet afwezig geweest: want in al wat hier is gesproken en geschied, heeft zich al wat hij gedaan en ondergaan heeft, afgespiegeld, alsof de toeschouwers het met oogen zagen. Hoeveel voegzamer heeft de dichter op deze wijze zijn drama ingericht, dan zoo hij Hercules zelven in eene reeks van tafereelen te zien gegeven had: dan zou het uitwendig vertoon, de zinnelijke aanschouwing van enkele feiten den geest der toeschouwers hebben afgeleid en hunne zinnen hebben vervuld ten koste van de erkenning der beteekenis van het geheel. Ook Deianira's dood, dien een hedendaagsch dichter allicht op het tooneel te zien zou gegeven hebben, is medegedeeld, naar denzelfden regel, in een verhaal. Hoe dit zij, het gezicht van Hercules' doodsstrijd kon onze dichter den toeschouwers niet besparen: immers, op den indruk, door die aanschouwing te maken, is het geheele drama aangelegd. Doch Hercules ontwaakt - zijn zoon heeft niet kunnen nalaten luide te klagen - en zijns vaders eerste kreet is: ‘O Zeus! waar ben ik, waar ter wereld lig ik en lijd duldelooze pijnen? Welk een offer breng ik thans in mijn ellendigen persoon in plaats van het dankoffer op de Euboeische kust! O Zeus! welk een' smaad doet gij mij aan! dat ik dit toppunt van waanzin, door geene genezende tooverkracht te bezweren, in mijzelven met eigen oogen moet aanzien! Slechts Zeus vermag hier iets, en Zeus is het, die het mij aandoet.’ Hier treedt de aanvoerder nader, om hem ter leniging der pijn te verleggen; maar de lijder kan de minste aanraking niet verdragen, daar zij zijne smart verergert. En wederom vangt hij aan: ‘Waar zijt gij, o boozen, die ik in bosch en meer heb uitgeroeid? Waar zijt gij? Komt, wreekt u thans, om met vuur en zwaard aan mijne kwalen een einde te maken.’ Ditmaal verzoekt de aanvoerder den zoon zijn vader op te heffen: want dit is hem te zwaar. ‘Ik doe het’, zegt de zoon; ‘doch ik vermag niets tegen zijne smart. Zeus beschikt, wat hier gebeurt.’ En nu beduidt Hercules zelf zijn zoon, hoe hij hem moet oplichten; maar de pijn verheft zich weder en thans klaagt hij het aan Pallas, daar toch Zeus niet verhooren zal, en hij smeekt zijn zoon een zwaard te nemen en hem te treffen, om hem te genezen van den jammer, waarmede, zegt hij, zijne goddelooze vrouw hem woedend gemaakt heeft: háár zou hij willen zien lijden, wat hij te lijden heeft, en, daar zijn zoon niet helpt, roept hij den ‘zoeten’ Hades aan, om hem door een snellen dood rust te geven. Na dit tooneel, dat, in overeenstemming met de woorden en de handeling, beurtelings in hartstochtelijk afgebroken of plechtig lange verzen gesteld is, vangt Hercules in de versmaat van den gewonen dialoog eene langere rede aan. Geene moeite, zegt hij, heeft hij te doorstaan, geen last heeft Hera of Eurystheus hem opgelegd, zoo zwaar als die bedriegelijke | |
[pagina 357]
| |
echtgenoot, die hem een gewaad heeft geschonken, dat hem den dood doet, daar het, aan zijne zijden klevend, zijn vleesch vreet en zijne aderen ledig slurpt. Geen strijd op het open veld, geen leger van Giganten, geen verscheurend gedierte, geene landgenooten, geene barbaren, die hij, de aarde van monsters zuiverend, heeft bestreden, niets van dat alles heeft hem aangedaan, wat die vrouw, zonder legermacht en zonder wapenen, hem heeft gebrouwen. En daarop spreekt hij Hyllos dus aan: ‘O! wees in waarheid mijn zoon en de naam van moeder zij bij u niet langer in tel. Haal mij haar, dat ik ze op hare beurt martele, opdat mij blijke, dat gij bij de pijn, die ik haar naar verdienste wil aandoen, meer medelijden hebt met mij dan met haar. Ga, heb mededoogen met mij, die als een meisje huil en schrei, hetgeen niemand mij ooit in de grootste zwarigheden heeft zien doen. Kom nader en zie, wat ik lijde.’ En hij ontbloot zijn lijf, opdat Hyllos en allen de verwoesting zien mogen, door het gift aangericht. En op ditzelfde oogenblik heeft hij weder een fellen aanval te verduren. Hij roept den Hades aan (want hij wil nu van den onverbiddelijken Hemelgod niet weten en zoekt slechts heul bij de schimmen). Ja! den Hades, dat die hem ontvange, en zoo hij nog aan zijn wreeden vader Zeus denkt, is het om te verlangen, dat zijn bliksem hem treffe. Zijne eigen ledematen spreekt hij aan, die den Nemeïschen leeuw en de Lernaeische Hydra, en de Centauren, en het Erymanthische everzwijn, en in de onderwereld Cerberus, en in 't eind der aard den bewaker der gouden appelen hebben overmocht en duizend andere beproevingen hebben verduurd, daar niemand hem ooit overwonnen heeft, hem, zoon van Zeus, uit eene onovertrefbare vrouw geboren. Maar hoe machteloos ook thans, mijne ‘schuldige vrouw zal ik aankunnen: laat zij slechts komen, opdat zij door haar voorbeeld allen doe zien, dat ik nog in mijn sterven de boozen heb weten te doen boeten’. Hier zwijgt hij en geeft alzoo zijn zoon de gelegenheid van te spreken en iets van zijne smart te lenigen door te verklaren, dat hij zonder reden toornt. ‘Houd op,’ zegt Hercules, ‘ik versta uwe fraaie woorden niet.’ ‘Van mijne moeder’, zoo gaat Hyllos voort, ‘wil ik spreken: wat er van haar is geworden, en dat zij onschuldig is.’ ‘Wat’, zegt Hercules, ‘zult gij ten mijnen aanhooren van uwe moorddadige moeder zeggen?’ ‘Ik moet spreken,’ antwoordt Hyllos, en nu zegt hij eerst, dat Deianira is omgekomen. ‘Door wiens hand,’ vraagt Hercules: ‘Dit is eene goddelijke tusschenkomst te midden van het leed’, en vernemend, dat zij zichzelve heeft doorstoken: ‘Jammer slechts, dat mijne hand haar niet gedood heeft.’ ‘Uw toorn zal ophouden,’ herneemt Hyllos, ‘als gij alles weet. Zij heeft eene goede bedoeling gehad en, daar gij een nieuw huwelijk wildet aangaan, door een philtrum uwe liefde voor zich willen behouden.’ ‘En wie’, vraagt Hercules nu, ‘heeft haar dat philtrum gegeven?’ - ‘Nessus, | |
[pagina 358]
| |
de Centaur, heeft haar geraden het aan te wenden, zoo zij ooit vreezen mocht uwe liefde te verliezen.’ Dit verstaande, wordt het Hercules duidelijk, dat wat hem geschied is, de vervulling is eener Goddelijke voorbeschikking. Deze erkentenis geeft hem zekerheid, dat zijn doodsuur gekomen is, en hij roept al zijne zonen tot zich, inzonderheid zijne moeder Alkmene, om aan te hooren, wat de Godsspraak hem vroeger verkondigd heeftGa naar voetnoot(*). En nu, in zijne gedachten vrouw en zonen allen toesprekende, haalt hij op, hoe Zeus hem voorspeld had, dat hij door toedoen niet van een levend wezen, maar door een bewoner der onderwereld den dood zou vinden. Die bewoner der onderwereld, bleek hem nu, was de door hem gedoode Centaur Nessus. Bovendien was hem te Dodona voorzegd, dat hij op het thans tegenwoordig oogenblik aan het eind zijner moeilijke taak zou gekomen zijn. Daarmede was zijn dood bedoeld: want de dood is het einde van alle moeite. Deze wetenschap geeft hem kalm beraad en hij zegt tot zijn zoon: ‘Nu staak ik mijne bittere taal, en gij, gehoorzaam uw vader, waar hij den uitnemendsten dienst van u vergt.’ Hierop laat hij hem de hand geven en bij Zeus zweren, dat hij het ook doen zal. En nu vraagt hij hem, of hij den aan Zeus gewijden heuveltop van den Oeta kent. Derwaarts moest hij, door zijne metgezellen geholpen, hem dragen, op een stapel van eiken- en wilden-olijfboomenhout nederleggen en dan daarin den brand steken ‘zonder tranen, als den zoon van Hercules betaamde’. Voor die taak deinst Hyllos terug in weerwil van zijns vaders bedreiging met de straf, die den meineedige wacht. ‘Wat’, voegt Hercules erbij, ‘wat zegt gij, dat gij handdadig zoudt zijn aan mijn dood? neen! voorwaar, gij zult het eenige middel aanwenden, dat mijne ellende geneest.’ Toch ontslaat Hercules hem ten slotte van de taak, om den brand in het hout te steken. Maar het overige zal Hyllos volvoeren: naar den top van den Oeta wil hij hem mededragen en het hout door zijne gezellen laten opstapelen. Daarmede is Hercules tevredenGa naar voetnoot(†). Doch thans rekent hij er te eerder op, dat zijn zoon, wat hij nu van hem vragen gaat, niet zal weigeren. En wat is dat? Hij ver- | |
[pagina 359]
| |
langt, dat zijn zoon, zijns eeds gedachtig, wanneer hij gestorven zal zijn, Iole trouwe. En wat antwoordt Hyllos? ‘Het is niet goed op een kranken mensch te toornen; maar hoe iemand te dulden, die zoo iets onzinnigs bedenkt’? ‘Dus zijt gij’, zegt Hercules, ‘niet van zins te doen, wat ik u verg’? ‘Hoe’, antwoordt Hyllos, ‘zou ik kunnen samenwonen met haar, die schuldig is aan den dood mijner moeder en aan den toestand, waarin gij u bevindt? Liever sterf ik, dan zulks te doen.’ En Hercules weder: ‘Wilt gij mij, daar ik sterven ga, niet gehoorzamen, zoo wacht u de vloek der Goden. Zoo gij meent, dat de pijn mij doet raaskallen, uwe weigering maakt, dat de pijn, die gestild was, zich weder verheffen zal. En schroomt gij te zondigen? een vader te gehoorzamen en genoegen te doen, is geene zonde.’ Eindelijk roept hij de Goden tot getuigen, dat Hyllos, door zijn wensch te vervullen, niets onbehoorlijks doen zal. En daarop geeft deze zich gewonnen. Nu is Hercules tevreden, en hij vraagt nog slechts deze gunst, dat men hem, vóórdat hij weder een aanval van pijn krijgt, spoedig opneme en naar den brandstapel drage. Voorts wil hij zich, als het ware, een stalen slot op den mond leggen, dat hij niet klage, daar hem immers alsnu iets verblijdends geschiedt. En terwijl Hyllos zijn gezellen opdraagt den kranke op te nemen, spreekt hij de volgende woorden: ‘Beschuldigt niet mij van hardvochtigheid, maar wijt, wat ik doe, aan de Goden. Zeus, die Hercules' vader heetGa naar voetnoot(*), ziet dezen jammer aan. Niemand kent de toekomst, maar het tegenwoordige is voor ons bedroevend en doet ons de Goden als onbillijk verdenken. Maar zwaarder valt het geen mensch dan mij.’ En de Rei besluit met deze rede: ‘Laat ook ons hier niet blijven, waar wij opnieuw getuigen zijn van een rampzaligen dood en van ongehoorden jammer. Doch dat alles is het werk van Zeus; niets is er, dat Zeus niet doet.’ - Kan het duidelijker? De volstrekte voorbeschikking is de strekking van dit drama: niet de mensch handelt: noch goed noch kwaad is zijn werk: Zeus doet alles. Bij den aanvang zeiden wij, dat deze tragedie bij niet weekelijk gestemde toeschouwers een gevoel van bitterheid moest werken, en waarlijk, Hercules' laatste bedrijf, waar hij het tegennatuurlijke en onredelijke van zijn zoon vergt, was niet geschikt, om de hoorders eenigszins met het vernomene te verzoenen of iets anders dan een pijnlijk gevoel bij hen te wekken. Integendeel, zij moesten instemmen met den zoon, die oordeelde, dat zijn vader in waanzin sprak. Inderdaad, een gevoel van wrevel tegen de Goden, eene gewaarwording, alsof alle beginselen van zedelijkheid op losse schroeven gesteld werden, moest de uitwerking zijn van zulk een schouwspel en van zulk eene taal, ten slotte gehoord. Maar wat dan? Kon dit de bedoeling des dichters wezen, goddeloosheid, opstand van het gemoed tegen de Goden te wekken? Doch die | |
[pagina 360]
| |
stelling: Zeus doet alles! is zij te weerspreken? Is de mensch meester van de invloeden, waaronder hij te werk gaat? Komt bij de uitkomst van de handeling, waarbij hij eene rol vervult, zijn invloed eenigermate in aanmerking? Op deze vragen moet het antwoord ontkennend zijn. En toch: de erkentenis, dat God alles doet, heeft de strekking ons het pak der verantwoordelijkheid van het hart te wentelen en vergeving van eigen schuld te verwachten en aan die van onze schuldenaren te verleenen. Ook is het Hercules nauwelijks duidelijk, dat wat hij bedreven had en wat tegen hem was misdreven, de vervulling der voorbeschikking was, of hij betuigt zijne bitterheid af te leggen. Ziedaar juist het tegenovergestelde van het gevoel, dat, naar wij meenden, bij de toeschouwers opgewekt moest worden. En ook op de laatste vraag: ‘Komt bij de uitkomst van de handeling, waarbij de mensch eene rol vervult, zijn invloed eenigermate in aanmerking?’ Op die vraag luidt het antwoord almede neen! maar toch ook ja! Ja! in zooverre de mensch medewerker is met God en handelt in overeenstemming met de Godheid. Maar dan immers, wanneer God in ons en wij met God handelen, is het te zekerder waar, dat God alles doet. Zoo zien wij in, dat de stelling: God doet alles, de strekking hebben moet den mensch te doen erkennen, dat hij in al wat hij doet, God voor oogen houden en trachten moet in overeenstemming met het Goddelijk doel, den Goddelijken wil, te handelen. Het is waar, de Godheid is niet gehouden aan de wet der menschelijkheid en der zedelijkheid, die den mensch gesteld is, en waar de mensch zich op het standpunt der Godheid plaatste, zou hij alle teergevoeligheid uitschudden en al het aanstootelijke niet tellen: de zoon zou zonder tranen den brandstapel kunnen ontsteken, waarop zijn vader den smartelijksten dood sterven gaat, en de vrouw trouwen, die jammer over zijne ouders heeft gebracht. Maar het gevaar, dat de mensch misbruik zou maken van de stelling: God doet alles; het gevaar, dat hij de menschelijkheid zou uitschudden en de zedelijkheid met voeten treden, - dit gevaar is niet grooter dan dat, waarin elke andere opwelling zijner booze natuur hem brengt: niet die stelling, maar de booze aard brengt hier het gevaar mede. Immers is die stelling niet noodig, om den mensch tot een hardvochtigen booswicht te maken. Boosdoeners plegen gruwelen, zonder ooit over het vraagstuk van 's menschen vrijheid gedacht te hebben. Ja! bij hun misdrijf achten zij zich bij uitstek vrij. Wie, daarentegen, God als den eenigen handelenden persoon in het heelal erkent, hij zal in die erkentenis geen voorwendsel tot onmenschelijke en onzedelijke handelingen, maar veeleer eene kracht tot eene deugd vinden, boven het laag menschelijke verheven, - mits hij aan een eeuwig leven na zijn dood geloove. Dan toch gevoelt hij zich van stonde aan in samenhang met het eeuwige en Goddelijke en is boven zelfzucht en alle gemeenheid verheven. En Sophocles bevond zich tegenover toeschouwers, die aan een eeuwig | |
[pagina 361]
| |
Goddelijk leven geloofden. De zoogenaamde Heidenen, de Grieken, twijfelden niet aan de werkelijkheid der Goddelijke wezens, die zij zich in beelden voorgesteld zagen, noch aan het bestaan eener hemelsche wereld, waarin die Goden te huis waren, en ook de Sophocleïsche Hercules gelooft: ‘De dood’, zegt hij, ‘is het eind van alle moeite’, en dit einde is geene vernietiging, maar de ontheffing van allen jammer en alle ellende, om voortaan van allen druk ontslagen te leven: ‘want’, zegt hij mede, ‘de dood is geen dood, maar eene genezing’. Op genezing nu volgt een gezond voortleven: hij gaat dan ook, zijne pijn beteugelend, blijde den dood te gemoet. Dien Hercules erkenden de toeschouwers van dit tooneel als levend, - wel is waar, ook in het schimmenrijk, waar hij, zooals zij uit HomerusGa naar voetnoot(*) wisten, den somberen nacht gelijk, met eeuwig gespannen boog rondwaart: want al wat in onze droomwereld van schaduwen hier beneden voorvalt, laat, daar alle beweging in 't oneindige voortduurt, een onuitwischbaren eeuwigen afdruk na; maar diezelfde Hercules leefde, naar de overtuiging van den Griek, in eeuwige jeugd in het gezelschap en aan den blijden disch der Olympische Goden, met eene waarheid en werkelijkheid, die de schimmen in de onderwereld missen. Dus behoefde onze treurspeldichter niet bezorgd te zijn, dat hij den toeschouwers goddeloosheid predikte of hen tot het versmaden der menschelijke aandoeningen en der zedelijkheid zou verleiden. Integendeel, dit lijdenstafereel, als ware het een middeleeuwsch mysterie of passiespel, deze voorstelling van den jammer, door Hercules en zijne onschuldige gade, ten gevolge der overmacht eens onvrijen hartstochts geleden, moest hun menschelijk gevoel wel in opstand brengen, hen hartstochtelijk bewegen, maar om, na dien angel in het gemoed smartelijk gevoeld te hebben, tot inkeer te komen, te erkennen, dat lijden te verduren en schuld op zich geladen te zien, 's menschen onontwijkbaar deel is, en zich juist deswege genoegzaam getroost en oneindig ontlast en boven pijn en wroeging verheven te gevoelen. Nog eene opmerking ten slotte! Wij menschen der latere tijden schrijven aan de Grieken eene vroolijke levensbeschouwing toe. In hun oog, meenen wij, was het leven beschenen met dezelfde zon, die wij in onze verbeelding over de Aegaeïsche zee en Kaap Sunium zien opgaan. Maar kunnen wij deze meening blijven koesteren, wanneer wij (om van de Archilochische Iamben niet te spreken) aan de Attische tragedie en bepaaldelijk aan een stuk als het thans behandelde denken? Laten wij het er liever voor houden, dat de hooge geesten onder de Grieken, naarmate zij den ernst en de smart des levens dieper gevoeld hebben, een te krachtiger getuigenis van hun volhardend geloof aan het schoone en goede hebben willen geven en daarom het leven met een Goddelijken glans overtogen hebben willen vertoonen. December 1886. W.G. Brill. |
|