| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De parapluie van Bernay.
I.
Een gelukkig mensch heeft geene geschiedenis, eene parapluie wèl! Zij wordt gebroken, hersteld, verloren, wedergevonden, gestolen, geleend, vergeten en wat al meer! Er is geene enkele soort van ellende, welke dat ding, dat gemeenlijk nog een last wordt genoemd, niet met aandoenlijke gelatenheid draagt. Indien ik aan zielsverhuizing geloofde, zou ik mij gaarne voorstellen, dat de boozen voor hunne zonden boeten - in den stok van eene parapluie.
Doch, zonder door te redeneeren op dien onzin, waaraan bovendien geen mensch gelooft, wil ik mij bij eene enkele parapluie bepalen, wier avonturen belangrijk zijn..... voor alle mogelijke parapluies ter wereld.
Mijnheer Bernay, zijn eigenaar, was leeraar aan het gymnasium van Sint Amand. Gij kent Sint Amand niet? Of gij wist althans niet, dat het stadje er een gymnasium op nahield? Het is toch waar en Mijnheer Bernay gaf er onderricht in de nieuwe talen.
Ik weet niet, of het op de gymnasia tegenwoordig nog toegaat zooals vóór twintig jaren; doch één ding is zeker, dat het in den tijd van Mijnheer Bernay met het onderwijs in de nieuwe talen wonderlijk gesteld was. Engelsch en Duitsch werden als liefhebberijvakken beschouwd, zooals bij voorbeeld schermen en klarinetspelen. Men had één klasse, bestaande in leerlingen van allerlei leeftijd en aanleg, en de ongelukkige leeraar deed zijn best, er een cursus te houden. Ik zeg: deed zijn best; want de leerlingen, die niets om de schoonheden van Milton of Schiller gaven, schonken den meester niet eens die lijdelijke en onvruchtbare aandacht, die veel kinderen den lof van ‘goed gedrag’ doet verwerven. Bij het einde van het schooljaar konden de leerlingen geen der, die, das verbuigen, noch one van two onderscheiden. Hoe kon het anders? Wanneer men, in plaats van de les te volgen, eene musch op een spirituslampje braadt of eene tusschen de tafelpooten gespannen snaar doet trillen, terwijl men den leeraar wijsmaakt, dat het geluid van het harmonium der kapel komt, - is het te begrijpen, dat men geen tijd heeft, om spraakkunst te leeren of naar eene verklaring te luisteren.
| |
| |
Toch was Mijnheer Bernay een zeer begaafd man, jonkman moest ik eigenlijk zeggen, want hij was vijf en twintig jaren oud. Hij wist veel en was eerzuchtig in den goeden zin van het woord. Hij had de benoeming aan het gymnasium van Sint Amand gezocht, om rustig te kunnen leven en den tijd te hebben voor zijn doctoraal. De lessen in de nieuwe talen namen het minst tijd weg en hij had het in zijn belang geacht, die weinig aanzienlijke betrekking aan het gymnasium aan te nemen. Doch, helaas! sedert zijne komst te Sint Amand vond hij zich in eene hel, zóó erg maakten zijne leerlingen misbruik van zijn geduld en zijne draagkracht. Onverschillig omtrent den indruk, dien hij maakte, beschroomd tot vreesachtigheid toe, in zichzelf gekeerd en schuw, sloeg hij niet eens zooveel acht op zijn uiterlijk, dat hij er niet somtijds gek uitzag.
Welnu, - om eindelijk ter zake te komen - die Mijnheer Bernay, of kortweg: die Bernay, als gij wilt, bezat eene parapluie. De parapluie nu is, evenals de stijl, de mensch. Ieder goed opmerker zal dat met mij eens zijn - en ik vlei mij, goed uit mijne oogen te kijken. Zie maar eens: de parapluie van een magistraat is streng, met een zwarten stok, van zwarte zijde; groot en majestueus, als zij opgezet is, netjes, geheimzinnig, wanneer zij dicht is gevouwen; de parapluie van een fat is licht, dun, zacht, een modeartikel als voor een juffertje; die van eene barones, van de koningin op alle feesten, is een voorwerp van kunst, kranig en gracieus te gelijk; de knop, van massief zilver, stelt een jockeyskop voor of eene waternimf; de parapluie van een boer is stevig, dik, onbruikbaar en onbreekbaar als zijn eigenaar; die van een geleerde is donker, versleten, even vol gaatjes als eene vergiettest, met eene uitstekende, scherpe, puntige balein... en eindelijk de parapluie van Bernay.... doch die vereischt eene afzonderlijke beschrijving.
Verbeeld u een zeer langen stok van geelachtig hout, met een handvatsel, dat een rechten hoek vormt, eene stof van eene onbepaalde kleur, groenachtig in de vouwen, grijsachtig op de kanten, nauwelijks tot op de helft van den stok... Zoo iets als eene te korte jurk, die lange en magere kuiten laat zien. Zoo was de parapluie van Bernay, zijne gestadige gezellin, zijne vertrouwelinge, zijne vriendin. Of de zon scheen of dat het stortregende, Bernay had altijd zijne parapluie bij zich, open of dicht, evenals een monnik zijne kap. Hij en zijne parapluie werden samen genoemd en, indien Bernay ooit, door een zonderling toeval, zonder parapluie op het gymnasium ware gekomen, de inspecteur zou er terstond per telegraaf van onderricht zijn geworden. Iedereen kent wel iemand, die eens zijne parapluie vergeten heeft, - hij, die hier zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem. - Welnu, Bernay vergat nooit de zijne, in welke omstandigheden ook. Indien hij op dagen, waarin het blijft stortregenen, genoodzaakt werd, onder eene les of een bezoek, zijne doornatte parapluie in den standaard te laten, was Bernay zijn hoofd kwijt, zocht iets en voelde zich even ongelukkig als iemand, die snuift, zonder zijne snuifdoos; hij kwam niet bij, eer hij zijne lieve parapluie weder had.
| |
II.
Nu gebeurde het op zekeren dag, - het was 's Woensdags, om twaalf uren - dat Bernay, afgemat door eene vermoeiende les, met zijne parapluie onder zijn arm, tusschen den stroom zijner leerlingen door uit het gymna- | |
| |
sium komende, zich uit de verte hoorde toeroepen. Zonder te antwoorden, wijl hij bang was, dat men hem voor den gek hield, verhaastte hij zijn tred. Daarop begon degene, die hem bij zijn naam had geroepen, hem achterna te loopen en Bernay bleef staan, keerde zich om en stond vlak voor den heer Flormont, den ontvanger der directe belastingen te Sint Amand, die een vijftienjarigen zoon had, een leerling van Bernay.
‘Het kost moeite, om u in te halen, Mijnheer Bernay,’ zeide de ontvanger, buiten adem.... ‘Maar enfin.... het is mij gelukt. Ik wilde u vragen, - het is wel wat kort vooruit, maar Jacques heeft sedert drie dagen den brief met eene uitnoodiging voor u in zijn zak gehouden - of wij het genoegen mogen hebben, u van avond met de andere leeraren van Jacques bij ons aan tafel te zien.... Wij rekenen op u!’
Bernay, die nog geene enkele uitnoodiging in Sint Amand had aangenomen, aarzelde en keek naar zijne parapluie, alsof hij wilde vragen: zullen wij gaan?
Mijnheer Flormont klopte hem op den schouder, zeggende:
‘Dat is dus afgesproken, niet waar? Nu maak ik, dat ik weg kom. O ja, wij eten om zeven uren!’
Meteen was hij den hoek om, uit het gezicht.
Zenuwachtig door die ontmoeting en bijna ontsteld bij het denkbeeld, dat hij in den huiselijken kring der familie Flormont zou doordringen, ging de arme Bernay langzaam naar huis. Door zijne verwondering had hij niet juist gehoord, tegen wanneer hij genoodigd was, en hij dacht niet anders, of het was tegen den volgenden dag. Hij liet dus den Woensdag voorbijgaan en Donderdagavond, om half zeven, stond hij, geheel in het zwart, met eene nieuwe witte das om, in één woord onberispelijk, bijna elegant, voor de deur van den heer Flormont en trok zacht en bescheiden aan de bel.
‘Is Mijnheer Flormont te huis?’ vroeg hij aan de oude dienstmaagd.
‘Nog niet, Mijnheer,’ zeide zij.
‘Dan zal ik wachten.’
‘Zooals Mijnheer wil. Wilt gij dan binnenkomen?’ en meteen deed zij de deur van het salon open.
‘En Mevrouw?’ vroeg Bernay.
‘Ik zal eens zien, of Mevrouw te huis is.... Mag ik uwe parapluie hebben?’
‘O neen.... dank u,’ zeide Bernay ontsteld, en hij trad het salon binnen en nam plaats in een van de fauteuils, toen hij eensklaps zag, dat hij niet alleen was. Tegen het breede raam, door de ondergaande zon met gloeiend licht bestraald, kwam de sierlijke, fijne gestalte van een jong meisje uit. Haar profiel scheen zuiver en donker in het warme licht en hij zag haar blond kopje als in een aureool van gouden gloed. Bernay stond op en boog diep, zonder iets te zeggen. Hij zag de dochter van den heer Flormont niet voor het eerst. Des Zondags in de kerk had hij zich meermalen op diep gepeins betrapt, wanneer zijn oog op haar gevallen was; dan was hij plotseling ontwaakt en verweet hij zich, schouderophalend, dat hij zich dus had laten afleiden.
Ook Anna had hare gedachten dikwijls over Bernay laten gaan. Haar broeder had aan tafel meermalen verteld van de poetsen, welke de jongens Mijnheer Bernay speelden. Zonder te weten waarom, had zij belang in den armen leeraar gesteld; zij had er met den onverbeterlijken Jacques over getwist, die dan weder had geroepen:
| |
| |
‘Gij moest hem maar eens zien met zijne parapluie!’
En nu stond zij daar, op dien fraaien voorjaarsavond, tegenover Bernay en Bernay had zijne parapluie bij zich.
Zij herkende hem terstond.
‘Mijnheer Bernay?’ vroeg zij.
Hij boog nog dieper.
‘Neem toch plaats, Mijnheer; ik zal mijn vader waarschuwen.... Mag ik uwe parapluie van u aannemen?’
Bernay dacht zelfs niet meer aan het eenige wezen, dat hem tot nu toe in het leven had vergezeld, en gaf werktuigelijk de parapluie over. Anna zette haar in een hoek van het salon, zonder een fijn glimlachje te onderdrukken. Vrouwen zijn gelaatkundigen; één oogopslag is, zelfs in schemerlicht, voldoende, om een hart te doorzien. Toen zij die peinzende, naïeve, oprechte oogen zag, begreep zij, dat er een schat van goedheid lag in de ziel van dien man.
Zij had de kruk van de deur in hare hand en zeide:
‘Het speet mijn vader zeer, Mijnheer, dat wij u gisteren niet hier hadden, en ons ook.’
Bernay stotterde: ‘Wijl ik van avond hier zou komen, dacht ik.... of liever heb ik niet gedacht....’
‘Gij waart toch niet ongesteld?’
‘Volstrekt niet.... Ik heb druk gewerkt.’
‘Ik weet, dat gij veel werkt. Jacques heeft mij dikwijls verteld, hoeveel moeite gij u voor uwe leerlingen geeft. Hij is lastig, niet waar, Mijnheer? Of ik.... of mama hem al beknort, hij zoekt altijd iets, waarmee hij zich kan amuseeren, somtijds op kosten van zijne meesters, vrees ik. Mij dunkt, het moest zoo aangenaam zijn, hun, die zich aan ons wijden, genoegen te geven.’
‘O.... Juffrouw....’
‘Maar,’ ging zij voort, ‘ik schaam mij, dat ik u zoo lang laat wachten; pardon, ik ga papa roepen; hij weet zeker niet, dat het Mijnheer Bernay is, die naar hem heeft gevraagd.’
In eene soort van verrukking staarde Bernay op de deur, waardoor zij verdwenen was.
Gisteren had hij zijn hart voelen kloppen bij de gedachte, dat hij haar in het bijzijn van anderen, die haar hunne hulde zouden brengen, zou zien. En nu was hij met haar alleen geweest, had zij met hem gesproken, had zij zijne stem hooren beven. Die verrukkelijke oogenblikken waren hem eindeloos geweest als eene marteling en vluchtig voorbijgaand als een bedwelmende bliksemstraal tevens.
Daar klonken voetstappen en eene mannenstem in de vestibule en Mijnheer Flormont kwam binnen.
‘Hoe is dat?’ riep hij; ‘geen licht! Laat men Mijnheer Bernay in donker? - Françoise! Kom hier; maak terstond licht! - Mijn waarde heer, wat was er gisteren? Wij hebben tot half acht op u gewacht!’
Nu begon Bernay te begrijpen.
‘Ik hoop, dat het geene ongesteldheid of eene of andere slechte tijding is geweest, die ons van het genoegen beroofd heeft, u bij ons te zien?’
Bernay voelde zich zoo belachelijk, dat hij niet wist, hoe hij zich zou
| |
| |
verontschuldigen. Toen dacht hij aan zijne parapluie en keek bezorgd in alle hoeken....
‘Neen, neen,’ zeide hij ‘ik was niet ongesteld; ik heb ook geene kwade tijding gehad....’
‘Wel, wel.... O, nu begrijp ik het.... Gij hebt gedacht.... Beken maar, dat gij afgetrokken geweest zijt, en gij hebt gedacht, dat de uitnoodiging voor vandaag was. Nu zie ik het, aan uwe witte das.’
Bernay maakte een wanhopig gebaar. ‘Inderdaad.... ik schaam mij; ik ben doodelijk verlegen over mijne gedachteloosheid....’
‘En,’ viel de ontvanger hem in de rede, ‘wijl gij zeer schuldig zijt en ontrouw aan uw woord, zult gij tot uwe straf onze gevangene blijven.... Van avond zijn wij althans zeker van u; gij zult nu huiselijk bij ons eten!’
‘Maar.... dat is al te....’
‘Hoe, schrikt onze dagelijksche kost u af, Mijnheer de Sybariet? Komaan, komaan! Dat is aardig! Gisteravond zouden wij u met uwe collega's gehad hebben; zij wat luidruchtig, gij wat beschroomd; van avond behoort gij aan ons. - Anna! Anna!’
Het jonge meisje kwam binnen.
‘Zeg aan mama, dat Mijnheer Bernay bij ons blijft eten.... zonder omslag; wij willen niet lang wachten.’
Men ging aan tafel. Bernay zat aan de rechterhand van Mevrouw Flormont, eene lieve vrouw van omstreeks veertig jaren; tegenover hem Anna - en hij dacht in het geheel niet aan zijne parapluie. Jacques, de rumoermaker, de belhamel bij alle jongensstreken, scheen verwonderd en keek nieuwsgierig naar het onberispelijke toilet en naar het gedistingeerde gelaat van zijn leeraar. Bernay voelde zich voor het eerst, sedert hij in Sint Amand was, in toegevend en welwillend gezelschap; ook kwam er ontspanning in zijne achterdochtige, vreesachtige beschroomdheid. Hij had zelf niet geweten, dat hij zoo gezellig en zoo spraakzaam kon zijn. Waar sprak hij zoo warm over? Over zijne jeugd, over de eerste schreden op zijne loopbaan, over zijne droomen van de toekomst, over zijne vooruitzichten, over de moeder, die hij vroeg verloren had. Hij was welsprekend, omdat hij, zonder te willen schitteren, sprak uit den overvloed zijns harten. Jacques was van verbazing in bewondering overgegaan; hij scheen trotsch op zulk een leeraar. Anna, die Bernay in het eerst door welwillende vragen had aangemoedigd, was allengs stil en peinzend geworden. Toen de maaltijd was afgeloopen, bleven zij nog lang napraten en het sloeg elf uren, toen Bernay afscheid nam. Hij dankte Mijnheer en Mevrouw Flormont, boog zwijgend voor Anna, gaf Jacques een handdruk en sloeg den weg naar zijne eenvoudige kamers in - zonder zijne parapluie!!
| |
III.
Bernay had nauwelijks tien voetstappen op straat gezet, of hij bleef plotseling staan, als door eene vreeselijke gedachte getroffen. Hij bracht zijne hand aan zijn hoofd, zuchtte diep en hief zijne armen omhoog. Na dat stille spel zette hij zijn weg langzaam voort als iemand, die onder een inwendig lijden gebukt gaat. Zuchtend ging hij te bed, sloeg zich nog eens op het voorhoofd en mompelde onhoorbare dingen. Eindelijk bevrijdde de slaap hem van zijne zonderlinge gejaagdheid. Toen hij na angstige droomen ont- | |
| |
waakte, keerde zijne ontsteltenis terug. Hij zag in zijne verbeelding reeds dien verschrikkelijken Jacques, met zijne vergeten parapluie gewapend, zegepralend het schoolplein doorloopen, omringd door zijne makkers, welke hij om dat vaandel had verzameld. Welk eene bespotting, èn van de parapluie èn van den eigenaar!
Toen hij in het gymnasium kwam, zag hij een levendig pratend groepje, Jacques in het midden. Allen maakten plaats, om hun leeraar te laten voorbijgaan en in de klasse had Bernay geen enkele straf te geven, geen enkele bedreiging uit te spreken. Zijne leerlingen luisterden naar hem! Toen een buurman van Jacques eene ongepaste opmerking maakte, legde Jacques hem meteen: ‘Ezel!’ het stilzwijgen op en de geheele klasse gaf door een goedkeurend gemompel haar algemeenen bijval te kennen en was verbaasd over de kennis en het vernuft van den leeraar.
Bernay keerde naar huis terug.... de parapluie was in zijne achting gedaald. Hij wilde nochtans zijne trouwe gezellin niet geheel vergeten en den eerstvolgenden Zondag belde hij aan het hnis van Mijnheer Flormont, om zijne digestievisite te maken en zijne parapluie terug te vragen. Hij zou er voor het laatst komen; hij had bij zichzelven gezworen, dat hij Anna Flormont niet weder wilde ontmoeten. Hij wilde zich niet aan zoete, bedrieglijke droomen overgeven; de teleurstelling zou al te bitter zijn. Zij had immers enkel medelijden met hem gehad; zij zou iedereen zoo lief aangemoedigd hebben. En dan.... zijn gezelschap had haar blijkbaar verveeld; zij was zoo stil geworden. Ja, hij zou om zijne parapluie vragen en nooit meer terugkomen.
Helaas! Hij kwam van zijn bezoek terug, met een hartelijken handdruk van Mevrouw Flormont, met een allerliefst: ‘tot wederzien’, van Anna en - zonder parapluie.
Evenals dien Donderdag, dacht hij eerst op straat aan zijn gemis. Doch, zonderling; het viel hem niet meer zoo hard.
‘Ik zal er nu nog eens heen moeten gaan; het moet wel,’ dacht hij.
Zoudt gij nochtans gelooven, dat hij Mijnheer Flormont twee malen op straat tegenkwam; dat hij nog eens aan zijn huis kwam, om een boek terug te vragen, dat hij aan Jacques had geleend, en dat hij telkens vijf minuten te laat aan zijne parapluie dacht? Eene maand lang dacht hij iederen ochtend aan zijne parapluie en ging hij iederen avond slapen, zonder dat hij haar terug had.
Het is ook niet altijd gemakkelijk, eene parapluie terug te vragen! Men kan haar in de komedie, in een tramwagen, in de kerk laten staan; men vraagt erom, geeft eene fooi en daarmee uit. Maar eene parapluie te vergeten bij een mijnheer, die eene bekoorlijke dochter heeft, dat is veel erger! Als men er haar laat, heeft het den schijn, dat men een voorwendsel zoekt, om telkens terug te komen; vraagt men haar terug, dan is het, alsof men aan de terugzending twijfelde, en het is niet pleizierig, in onmin te komen met een mijnheer, die eene bekoorlijke dochter heeft.
Intusschen ging Bernay den 20sten Juli van dat jaar naar Parijs, zonder er aan iemand, zelfs niet aan den Rector van het gymnasium, van wien hij drie dagen verlof gekregen had, iets van te zeggen. Hij kwam met den doctorstitel terug, en zijne eerste zorg was, het aan den Rector te gaan vertellen.
De Rector was een uitstekend man; hij verheugde zich in het geluk van
| |
| |
den achtenswaardigen Bernay en beloofde hem, al zijn invloed te gebruiken, om hem bij den aanvang van den nieuwen cursus eene voordeelige plaats te bezorgen.
‘Maar,’ zeide hij, ‘nu gij zoo ver zijt en zeer waarschijnlijk eene goede betrekking in eene groote stad zult krijgen, moest gij aan trouwen denken.’
‘Ik aan trouwen, Mijnheer? Dat zou eene moeielijke zaak voor mij zijn.’
‘Wel zoo, vindt gij hier geene keus genoeg? Sint Amand is wel is waar geene hoofdstad, maar toch.... zie eens aan, om bij de kennissen te blijven: Mijnheer Flormont heeft eene allerliefste dochter.’
‘Zeker,’ stamelde Bernay en kreeg eene kleur als bloed.
‘Zou zij u niet bevallen? Dan zijt gij moeielijk te voldoen. Er zijn evenwel nog andere meisjes; bij voorbeeld....’
‘Och, Mijnheer....’
‘Gij vindt misschien, dat ik mij bemoei met iets, wat mij niet aangaat? Maar ik houd van u en gij zijt zoo beschroomd, dat gij, als men u niet bij de schouders pakte en naar uw geluk dreef, er levenslang uit de verte naar zoudt staan kijken. Ik noem u eene jonge dame, wier ouders u hoogachten, aan wie gij niet onverschillig schijnt en op wie gij sedert twee maanden verliefd zijt.’
‘O, Mijnheer, wie kan u dat gezegd hebben?’
‘Denkt gij, dat ik op mijn leeftijd de menschen nog niet ken? Vanwaar zou het anders komen, dat gij, die zoo verlegen zijt, sedert een zekeren Donderdagavond wel tien malen daar aan huis zijt gekomen?’
‘Ik had eene ernstige reden, om naar Mijnheer Flormont te gaan. En.... Ik ben zeer gevoelig voor de vriendelijkheid van Juffrouw Anna, maar ik weet medelijden van sympathie te onderscheiden. Ik bid u, Mijnheer, verraad mij niet!’
‘U verraden, mijn goede vriend? Ik heb een geheim ontdekt, dat iedereen kent, behalve gij. Maar wees gerust; ik zal u niet verraden. - Daar slaat het twee uren! Naar de klasse; houd goeden moed, Doctor!’
| |
IV.
Toen Bernay om vier uren te huis kwam, scheen het hem toe, dat er eene groote leegte in zijn hart gekomen was. Ja, Anna had al zijne gedachten ingenomen en, zonder dat hij het zich bekende, had hij haar altijd vermengd met zijne toekomst. Om harentwil had hij alle avonden hard gewerkt voor het gevreesde examen; om harentwil ook had hij zich allengs van al zijne belachelijke aanwensels genezen. Maar neen, hij wilde zich geene illusies maken. Over acht dagen zou hij Sint Amand verlaten, zonder er ooit terug te komen; zonder zelfs de zekerheid te hebben, dat hij niet bemind werd. Toen dacht hij eensklaps weder aan zijne parapluie, de eenige oorzaak van zijn verdriet. Waarom had Anna hem dien eersten avond aangesproken? - Om hem zijne parapluie te vragen. Waarom was hij zoo dikwijls naar de familie Flormont gegaan? - Om zijne parapluie terug te vragen. Waarom dacht hij altijd aan het gezellige huis? - Omdat zijn hart er hem heendreef, onder voorwendsel van zijne parapluie, die hij vergat, zoodra hij over den drempel was. Hij verwenschte zijne parapluie!
Intusschen naderde de dag der prijsuitdeeling. Bernay moest de oratie houden en hij voelde zich niets welsprekend. Gelukkig had hij de oratie reeds sinds weken gereed; doch hij schrikte bij het denkbeeld, dat hij met
| |
| |
eene sombere stem die bladzijden vol geestdrift en poëzie zou uitspreken. Want terwijl hij ze geschreven had, was er een liefelijk beeld geweest, dat hem met lieve oogen had aangemoedigd en bezield. Hij wilde de oratie nog eens overlezen en alles kwam hem plat voor en alledaagsch.
Daar werd er geklopt en zijn huisheer gaf hem een brief, die haast had. Bernay legde hem op zijne schrijftafel en ging voort met lezen. Daarna stond hij op, om uit te gaan, en ging naar het venster. O, verbazing! sedert twee maanden viel er voor het eerst een hevige stortregen en Bernay had geene parapluie! Hij zette zich dus weder aan zijne schrijftafel en nu viel de brief hem in het oog.
‘Och,’ mompelde hij, ‘zeker weer, om eene les te verschuiven....’
Doch eensklaps werd hij doodsbleek.
Het briefje was van den volgenden inhoud:
‘Waarde heer! de plotselinge verandering van het weder doet er ons aan denken, dat gij twee maanden geleden uwe parapluie bij ons vergeten hebt. Mijne dochter, aan wie gij haar hebt toevertrouwd, hoopt, dat gij haar van avond van haar zult komen terugeischen.
Flormont.’
Bernay greep zijn hoed en ijlde in den stortregen voort.
Toen hij, druipnat en buiten adem, bij de familie Flormont aankwam, vond hij daar Mijnheer Flormont, Mevrouw, Anna en den Rector. Deze, die tegen den schoorsteenmantel leunde, nam terstond het woord:
‘Bernay,’ zeide hij, ‘wij hebben u volstrekt noodig, om eene quaestie uit te maken, die u van nabij betreft. Twee maanden geleden hebt gij aan Juffrouw Anna hier, uwe parapluie toevertrouwd?...’
‘Ja.’
‘En gij hebt hem nooit teruggevraagd?’
‘Pardon, Mijnheer....’
‘Anna beweert, dat de parapluie haar eigendom is geworden; ik zeg, dat zij aan u behoort. En nu peinzen wij op een middel, om uw belang met die caprice van het lieve kind te vereenigen. De een wil het stuk in quaestie verdeelen - gij zoudt dan den stok hebben; de ander wil er u het vruchtgebruik van laten; maar gij zoudt haar iederen avond moeten terugbrengen. Maar ik weet er iets beters op. Om u niet van uwe kostbare parapluie te berooven en haar de lieve Anna niet te ontnemen, heb ik aan Mijnheer en Mevrouw Flormont voor u om de hand hunner dochter gevraagd....’
Bernay stond eerst een oogenblik verstomd; doch hij herstelde zich:
‘Mijnheer,’ zeide hij, bevend van geluk, ‘ik kan niet buiten mijne parapluie; ik onderwerp mij.’ Hij ging naar Anna, nam zijne parapluie terug en kuste de bevende hand van het lieve meisje.
Den volgenden dag las hij met eene geestdrift, die al zijne toehoorders medesleepte, en toen hij gedaan had, richtten aller oogen zich op een jong meisje, dat op eene van de eerste rijen zat. De twee verloofden voegden zich bij elkander en werden met gelukwenschen overladen.
Nu is Bernay de roem van de universiteit te X Anna is eene gelukkige gade en gelukkige moeder. Als men in de lade zocht, waarin zij haar bruidskleedje, hare kanten en bloemen bewaart, zou men daaronder de oude parapluie vinden van den leeraar aan het gymnasium van Sint Amand.
Marc Philibert.
|
|