| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J. Chr. Gewin.
XIX.
‘Hemel! lieve kind! ben jij daar!’ riep Mevrouw De Vries uit, toen zij Johanna de kamer zag binnenkomen.
‘Hoe kom jij daar zoo op eens uit de lucht vallen?’ vroeg de kantonrechter even verwonderd, maar met een minder verheugd gelaat, dan bij zijne vrouw te aanschouwen viel.
‘Ik kom eens zien, hoe het u allen hier gaat. We hebben elkander in zoo langen tijd niet gezien,’ zei Johanna.
‘Daar doe je wel aan, lieve! Ik heb al zoolang naar je verlangd,’ betuigde Mevrouw.
‘Ik had dat nu maar liever niet gedaan,’ hernam haar echtgenoot. ‘Want de typhus heerscht hier tegenwoordig en de ondervinding heeft geleerd, dat menschen, die van andere plaatsen komen, er het eerst door aangetast worden.’
Hij was al bang, dat Johanna een van die vatbare vreemdelingen zou blijken te zijn en de besmetting op die wijze toch nog in zijn huis zou komen. Daarom was hij niet weinig verbaasd, toen deze op die tirade heel bedaard antwoordde:
‘Juist omdat die ziekte hier heerscht, ben ik gekomen.’
En toen beide echtelieden haar verwonderd aanzagen, liet zij erop volgen:
‘Ik kom Alexander oppassen.’
‘Engel!’ riep Mevrouw uit, haar omhelzende en in tranen uitbarstende.
‘Wat dwaasheid! Dat is den hemel verzoeken!’ zei Mijnheer. Doch bedenkende, dat het toch zijn zoon was, dien zij wilde verzorgen, en... dat hij haar op die manier meteen kwijtraakte, liet hij er eenige oogenblikken later op volgen:
| |
| |
‘'t Is wel onvoorzichtig van je, maar toch mooi.’
En een handdruk bevestigde, dat hij het inderdaad zoo vond.
‘En wanneer wou je erheen gaan?’ vroeg Mevrouw.
‘Wanneer eet u, tante?’
‘Zoo dadelijk, kindlief.’
‘Dan voort na het eten,’ zei Johanna. ‘Want zóó onvoorzichtig ben ik niet, dat ik mij met eene nuchtere maag in een besmet huis begeef; en ik heb vandaag nog niets gebruikt.’
‘Gunst! hoe kwam dat?’
‘Och, ik moest een beetje voor het ontbijtuur weg en vond toen niets gereed. Dat is evenwel minder. Ik kan mij immers hier voor dat gemis schadeloos stellen, lieve, beste tante.’
't Was eene heele verademing voor Johanna, toen zij, voor de woning van Mevrouw Von Waldheim uit het rijtuig stappende, van de oude meid, die haar te gemoet kwam, vernam, dat Mevrouw en hare dochter naar Duitschland waren vertrokken. Zij had vreeselijk opgezien tegen eene ontmoeting met Euphemia; nu bleef zij daarvan verschoond en zou de zorg voor Alexander geheel aan haar zijn overgelaten, zonder dat zij bevelen of schikkingen van anderen te wachten had. Niemand dan een bejaarde knecht en eene oude keukenmeid waren op de plaats achtergelaten.
Toen zij bij het ziekbed kwam, was Alexander buiten kennis, in welken toestand hij, volgens het getuigenis van den knecht, reeds twee dagen had verkeerd, enkele korte poozen uitgezonderd. Hoe akelig zij dat ook vond, zij bleef erdoor bevrijd van eene dadelijke verklaring omtrent de redenen harer komst, welke aanleiding zou hebben kunnen geven tot eene nuttelooze woordenwisseling, die tevens nadeelig op den zieke zou hebben kunnen werken en haar aandoeningen kon doen ondervinden, waarvan zij wenschte verschoond te blijven.
Lang en hevig was de strijd geweest tusschen hare liefde ter eene en haar plicht en gevoel van eigenwaarde ter andere zijde. Doch eindelijk meende zij dien kamp als beslist te mogen beschouwen en den zegepalm aan de twee laatste te kunnen toereiken.
Zonder aarzelen nam zij dan ook het besluit, Alexander te gaan verzorgen; er niet aan twijfelende, dat alleen menschlievendheid en eene geoorloofde liefde, zooals eene zuster die voor haar broeder gevoelt, de drijfveeren harer handelwijze konden genoemd worden. Alleen voor eenige ontroering bij het eerste wederzien na eene scheiding, gedurende welke eene zoo groote verandering plaats greep, had zij eenige vrees gekoesterd. Ook deze had haar nu verlaten, daar de toestand, waarin zij den zieke had gevonden, haar deed vermoeden, dat er meer kans bestond op eene niet-herkenning dan op een wederzien, dat, in ver- | |
| |
band met het verledene, aanleiding zou kunnen geven tot eenige gemoedsbeweging.
Rustig - voor zoover het gevaar, waarin de zieke verkeerde, dat toeliet - aanvaardde zij dientengevolge haar post als pleegzuster.
Spoedig zou zij echter opnieuw het bewijs leveren, dat de mensch niet zelden omtrent zijn eigen gevoel en zijne gevoelens in dwaling verkeert en hij zich door redeneering naar een standpunt heeft laten voeren, waarvan het gevoel hem bij de eerste kans, die zich daartoe aanbiedt, zonder veel moeite doet aftuimelen.
‘O, Johanna!’ zei Alexander, zeer duidelijk, en een zucht volgde op die woorden.
‘Wat wou je, Alex?’ vroeg Johanna, die meende, dat hij bij kennis was gekomen en haar herkend had.
‘Och, neen, Juffrouw!’ zei de knecht, die juist eene karaf frisch water bracht: ‘Daar roept hij telkens om, maar er is hier niemand, die zoo hiet. Dat heb je meer bij zieken, die dollen.’
‘Alex!’ herhaalde Alexander: ‘Ja, vroeger, Alex! zoo noemde zij mij! Maar nu... dorst, dorst!’
Johanna vulde een lepel met water, maar hare hand beefde zóó, dat zij den knecht moest verzoeken, den lijder die lafenis te verschaffen.
Toen de man het vertrek had verlaten, verwijderde zij zich van het ziekbed en zonk snikkend op een stoel neder.
Verdwenen waren de moed en de kalmte, waarmee zij hare taak had aanvaard. De behaalde overwinning bleek eene illusie geweest te zijn. De heldhaftige kampvechters Plicht en Gevoel van eigenwaarde traden een stap terug en boden der Liefde hunne degens aan; en deze, ofschoon zij moest erkennen, dat de zege aan hare zijde was, nam die niet aan, daar zij niet zonder schaamte den kamp voor geëindigd zou hebben kunnen verklaren.
De strijd werd weer aangebonden en trots eenige nederlagen moedig volgehouden.
Twee dagen en twee nachten had Johanna den zieke verzorgd, daarin bijgestaan door den ouden knecht en de keukenmeid, toen Alexander de oogen opsloeg en weder de woorden ‘o, Johanna!’ uitsprak. Maar toen was het niet op een klagenden toon. Blijde verwondering was in zijne oogen en in de uitdrukking van zijn gelaat te lezen.
‘Zijt gij het werkelijk? of is het weer een visioen?’ vroeg hij, blijkbaar tot volkomen bewustzijn teruggekeerd.
‘Ik ben het, Alexander!’ zei ze. ‘Maar je moet je heel stil houden. Dat heeft de dokter straks nog ernstig aanbevolen.’
‘Dat zal ik doen, lieve, beste Johanna! Maar noem mij dan niet Alexander, maar Alex, zooals vroeger. En dan zal ik “heel zoet zijn”, zooals we elkaar beloofden, toen we kinderen waren; weet je nog wel?’
‘Nu, Alex! dan. Nu ook rustig blijven,’ zei Johanna.
| |
| |
‘Alex!’ herhaalde Alexander, den liefelijk welluidenden toon, waarop Johanna dat woord uitsprak, nabootsende. ‘In hoe langen tijd heb ik dat niet gehoord!’ liet hij erop volgen; doch sloot toen, op een wenk van zijne verpleegster, de oogen en sliep weldra in, met een glimlach op het gelaat.
De dokter verklaarde den volgenden morgen, dat de zieke het gevaar te boven was en, zonder buitengewone toevallen, wel spoedig zou herstellen. ‘Rustig houden is nog altijd hoofdzaak,’ voegde hij erbij. Daar zult u ongetwijfeld wel voor zorgen, Juffrouw, te oordeelen naar hetgeen ik omtrent uwe uitmuntende oppassing van de dienstboden heb vernomen.’
‘Ik zal doen, wat in mijn vermogen is, dokter.’
‘Is u familie van Mijnheer?’
‘Neen, dokter! Maar wij zijn, om zoo te zeggen, te zamen opgevoed, en ik vernam, dat hem de noodige verzorging ontbrak.’
‘En toen hebt gij u in 't gevaar begeven, om hem te helpen. 't Is een gruwel, dat zijne vrouw en schoonmoeder, ja, zijn eigen vader en moeder hem zoo aan zijn lot hebben overgelaten. En dat zeiden de dienstboden ook. De keukenmeid zei zelfs, dat het eene beestachtige importinensie was.’
‘Dokter!’ hernam Johanna, ‘ik heb niet meer dan mijn plicht gedaan.’
‘Uw plicht?’ vroeg de dokter. ‘Ik noem het eene daad van zelfopofferende liefde, die mij met de menschheid verzoent. God zegene u ervoor, lieve Juffrouw!’
Dit zeggende, vatte hij hare hand en drukte die met eerbiedig gevoel aan zijne lippen.
‘Zeg mij nu eens,’ zei Alexander eenige dagen later, toen het hem vergund was, het bed voor een uurtje te verlaten, ‘hoe ben je eigenlijk hier gekomen, Johanna?’
Die vraag had zij natuurlijk verwacht en zich daarop voorbereid. Hoe afkeerig zij was van onoprechtheid, hier achtte zij het verbergen der waarheid - vooral na het reeds gebeurde gedurende haar verblijf in die woning - onvermijdelijk. Daarom antwoordde zij:
‘Ik ben tegenwoordig zuster van liefdadigheid en ze hebben mij hierheen gezonden.’
‘Gij zuster van liefdadigheid? Ach!’ zei hij treurig, ‘wie had dat ooit kunnen denken! - Niet, dat je er niet voor geschikt bent. O! beter dan iemand; maar...’
‘O, 't is eene heel mooie betrekking, Alex! en 't geeft ook veel voldoening, als men iets tot redding van een natuurgenoot heeft kunnen bijdragen.’
‘Vooral voor zulke edele wezens als zekere Johanna, die...’
‘'t Zal wel tijd zijn, om weer naar bed te gaan,’ zoo viel Johanna hem in de rede. ‘Ik zal dus Hendrik maar roepen, om je te helpen.’
Alexander deed, alsof hij dat niet hoorde, en zei:
| |
| |
‘En hoe toevallig, dat ze jou juist hierheen stuurden.’
Johanna was onderwijl de deur al genaderd. Met een eenvoudig ‘ja!’ maakte zij dus een einde aan dit gesprek, dat haar te gevaarlijk scheen en waarvan zij de voortzetting dus wilde verhinderen.
Alexander nam vrij spoedig in beterschap toe, maar werd in evenredigheid van zijne herstelling steeds droefgeestiger. Als hij zich 's morgens pas weer in Johanna's nabijheid bevond, was hij opgewekt en spraakzaam; maar hoe nader 's avonds de tijd van scheiden kwam, verzonk hij telkens meer in mijmeringen en lag een waas van droefgeestigheid steeds dichter over zijn gelaat verspreid.
Eens ontwaakte hij uit die droeve overpeinzingen, zeggende:
‘Wat ben ik verblind geweest! Hoe spoedig heb ik ontdekt, dat ik jou alleen waarlijk heb liefgehad. Maar 't was, helaas! te laat.’
‘Alexander!’ zei Johanna, al hare zielskracht te hulp roepende: ‘Ik heb je altijd gehouden voor iemand van een flink karakter en van edele beginselen, en nu moet ik ondervinden, dat gij dat nooit zijt geweest of althans niet meer zijt. Hoe zou het u anders mogelijk zijn, den eed van trouw, dien gij voor God en uwe vrouw hebt afgelegd, zooverre te verzaken, dat gij tot eene andere dan haar woorden van liefde uit en niet het schaamrood je gelaat bedekt bij die bekentenis. Of meen je, dat het niet vernederend is voor een jong meisje, dat een getrouwd man eene zoodanige bekentenis voor haar durft afleggen en dus veronderstelt, dat zij die zonder schaamte en verontwaardiging kan aanhooren? Bij mij is dat niet het geval, Alexander! Zoo je er alzoo eenigen prijs op stelt, mijne achting te behouden, verwacht ik, dat er nooit weer een zoodanig woord over je lippen komt; want dan zou die achting verloren - en ik genoodzaakt zijn, oogenblikkelijk dit huis te verlaten!’
‘Vergeef het mij, Johanna!’ liet Alexander, bijna onhoorbaar, vernemen. ‘Ik zal het niet weer doen. Vergeef het mij! Ik ben zoo diep ongelukkig!’
‘Ja, Hendrik! ik kom!’ riep Johanna, veinzende, dat zij geroepen werd, om aan die folterbank te ontkomen en hare aandoeningen voor Alexander te verbergen.
In hare kamer gekomen, zonk zij op de sofa neer en verborg haar gelaat in de kussens.
‘Ik ben zoo diep ongelukkig!’ had hij gezegd, op een toon, die getuigde, dat zijne woorden waarheid bevatten; hij, voor wiens geluk zij alles, ja, haar leven had willen opofferen, diep ongelukkig! En toen hij haar bekende, dat zijne liefde voor háár hem zoo rampzalig deed zijn, had zij hem met zoo harde woorden toegesproken, zulke verwijtingen doen hooren! Ach! hoe had zij zoo wreed kunnen zijn. Haar gevoel, hare liefde - ja, hare innige liefde en haar medelijden fluisterden haar toe: ‘Ga tot hem en troost hem in zijn jammer!’ Maar - schoon het gevoel van eigenwaarde op dat oogenblik bescheiden
| |
| |
stilzweeg - riep de plicht haar toch gebiedend genoeg toe: ‘Blijf! al zou hij er ook onder bezwijken!’ om hare voeten terug te houden van den gevaarlijken weg, dien zij dreigde te betreden.
Dien avond zag Alexander haar niet weer.
Kamp, met het lichaam volvoerd, kan vermoeien, maar zielestrijd kan afmatten tot stervens toe.
Zij zocht eindelijk hare legerstede op, maar de god des slaaps drukte met zijne zegenende handen hare oogleden niet dicht. Allerlei denkbeelden doorkruisten haar afgemat brein. Zij dacht met huivering aan de zondige woorden en gedachten van Alexander; zij verfoeide hare eigen overdenkingen en gevoelens en... stond, bijna in hetzelfde oogenblik, op het punt, naar hem toe te ijlen, om hem te vertroosten door de bekentenis harer liefde.
Dien nacht droomde zij, dat zij zich bevond op een smal bergpad, aan welks eene zijde een afgrond gaapte. Vluchtende voor Alexander, die haar trachtte te grijpen, stortte zij naar beneden. Doch, toen zij den bodem der diepte bijna bereikt had, stond Alexander weer dáár, met uitgespreide armen, gereed, om haar op te vangen. Daartoe kwam het echter niet. Nog zwevende tusschen hemel en aarde, ontwaakte zij met een kreet.
| |
XX.
Johanna was natuurlijk niet voornemens geweest, langer in de woning van Mevrouw Von Waldheim te vertoeven dan tot het tijdstip, waarop hare hulp niet meer onontbeerlijk kon geacht worden. Zij had daarom, zoodra de ziekte van Alexander eene gunstige wending nam, op eene advertentie geschreven en de belanghebbende naar Mevrouw Van Houten verwezen tot het erlangen van getuigenis haar aangaande.
Naar Juffrouw De Riemer wilde zij in geen geval terug. Alleen uit achting voor Mevrouw Van Houten, wier echtgenoot haar die betrekking had bezorgd, was zij daar gebleven. Zij gevoelde evenwel geen lusttot het dagelijksch aanhooren van het excentrieke gewauwel en de lasterpraatjes dier dame en evenmin naar het ruwe meidenwerk, dat daar van haar gevorderd werd. Daaromtrent had zij bij hare bezoeken ten huize dier familie uit kieschheid steeds het stilzwijgen bewaard; doch nu had zij dit en tevens de reden, waarom zij dien dienst had verlaten, voor Mevrouw Van Houten blootgelegd. Eenigen tijd bij de familie De Vries door te brengen na hare oppassings-periode, - zooals zij gehoopt had te kunnen doen - daarvan was geene sprake meer, sedert zij bekend was geworden met de vrees, die Mijnheer voor typhus-besmetting koesterde. Wij hebben gezien, dat die vrees hem noopte, zijne echtgenoote te verbieden, hun zoon de onontbeerlijke hulp te verleenen, waartoe haar moederhart haar zoo krachtdadig drong
| |
| |
en waarnaar zij zoo vurig verlangde. Maar ik heb u nog niet verteld, dat zijne voorzorgen zich nog vrij wat verder uitstrekten.
Geen briefje, zelfs geen strookje papier mocht Johanna overzenden, om bericht te geven van Alexander's toestand. Een arbeider, die aan het andere eind van het dorp woonde, moest iederen avond gaan vernemen, welke verandering er in de ziekte was gekomen; en dan zond de heer De Vries zijn eigen arbeider naar dien man, om die tijding over te nemen. Hij mocht evenwel niet in diens huisje gaan en ook niet in de woning van genoemden heer komen, maar moest de boodschap buiten de deur aan de meid overgeven. En toen Alexander herstellend was, liet hij hem weten, dat hij minstens eene week of vier moest wachten, voordat hij de ouderlijke woning weer bezocht. 't Was dus duidelijk, dat Johanna aan geen dergelijk bezoek behoefde te denken. Naar de familie Van Houten kon zij evenmin gaan. Mijnheer had vroeger duidelijk genoeg doen blijken, dat hij op zulk eene logée niet gesteld was, en het pijnlijke gevoel, dat haar toen doortrilde, was nog te levendig bij de herinnering, dan dat zij daartoe aanvrage zou hebben willen doen. Zij hield niet van dien man, die 't waarschijnlijk niet zoo nauw had genomen met het onderzoek naar de betrekking, welke hij haar aanbeval, uit zucht, om van haar ontslagen te worden, en die alzoo haar lot nog bitterder had doen worden, dan het buitendien reeds was.
Zij was daarom blijde, toen Mevrouw Van Houten haar berichtte, dat de dame, aan wie zij had geschreven, eene intieme kostschoolvriendin harer moeder was geweest en dat zij deze dikwijls met veel ingenomenheid en liefde van haar - die later ver verwijderd van haar woonde en zich eerst onlangs, na den dood van haar man, in Amsterdam vestigde - had hooren spreken. Op het uitmuntende getuigenis, dat zij van haar mocht geven, wenschte Mevrouw Boonders, - zoo heette die dame - dat de aangeboden betrekking Johanna zou bevallen, en liet het bepalen van 't salaris, dat zij in dit geval liever als eene douceur wilde beschouwd hebben, geheel aan haar over. Echter had zij één voorwaarde: Johanna zou dadelijk, nadat zij den zieke verliet, de betrekking aanvaarden, doch moest - natuurlijk op Mevrouw's kosten - vier weken ergens buiten gaan doorbrengen, ten einde alle gevaar voor besmetting te voorkomen.
‘'t Is eene rijke vrouw, die op een onbekrompen voet leeft,’ zoo schreef zij verder. ‘Zij heeft mij gezegd, dat gij op eene gezonde, vroolijke plaats fatsoenlijke appartementen moet huren, om daar die maand door te brengen, en dat gij het u aan niets moet laten ontbreken, en ik ben er zeker van, dat zij het u kwalijk zou nemen, als gij anders deedt.’
Alexander was nu in zooverre hersteld, dat de hulp van den knecht voldoende kon geacht worden. Hoe sterk Johanna's hart haar drong, hem nog niet te verlaten, - dat arme hart, dat zoo gaarne altijd bij
| |
| |
hem zou willen blijven! - haar verstand zeide haar, dat het haar plicht was, dat gevaarlijke terrein zoo spoedig mogelijk te verlaten. Zij schreef daarom terstond aan Mevrouw Boonders en aan Mevrouw Van Houten, dat zij het aanbod der eerste aannam en op den derden dag na dien, waarop haar brief was gedateerd, het buiten van Mevrouw Von Waldheim zou verlaten en later bericht wilde zenden omtrent haar nieuw, tijdelijk verblijf.
Toen zij Alexander kennis had gegeven van haar besluit, werd hij zóó bleek en staarde haar zóó droevig aan, dat haar hart van weemoed trilde en zij zich geweld moest aandoen, om hare ontroering voor hem te verbergen. Alexander zei niets. Maar 't was jammerlijk, hem daar te zien zitten: de armen machteloos langs zijne zijden neerhangende, het hoofd op de borst gezonken en de oogen strak naar den grond gericht, terwijl de versnelde ademhaling getuigde van de beroering, door dat bericht in zijn boezem verwekt.
't Was Johanna niet mogelijk, dat langer aan te zien. Zij stond op, deed eenige schreden naar de plaats, waar de deur van het vertrek zich bevond, doch bleef daar onbeweeglijk staan. 't Was, of haar werd ingefluisterd: ‘Kunt gij hem daar zóó laten blijven? Hebt gij geen enkel woord van troost - van liefde voor hem, terwijl uw hart ervan overvloeit?’ Zij zag naar hem om. ‘Lieveling!’ zweefde haar op de lippen en haar voet hief zich op, om haar terug te voeren in zijne nabijheid. Maar... ‘zijn eed bindt hem aan eene andere!’ donderde eene andere stem haar in de ooren, en zij vlood als het gejaagde hert, dat aan het van verderf zwangere lood des jagers tracht te ontkomen.
De volgende dag ging even treurig voorbij als de voorgaande. Alexander sprak niet en Johanna durfde niets zeggen, uit vrees, dat weer nieuwe aandoeningen zouden worden opgewekt. Tegen den avond, toen de schemering was ingevallen, zei Alexander:
‘De nacht komt. O! was hij ook voor mij gekomen! Was ik maar gestorven! Dan had mijne lieve...’ Johanna, had hij bijna gezegd. Maar gedachtig aan zijne belofte deed hij dat niet, maar zei: ‘mijne lieve zuster mij de oogen kunnen toedrukken.’
Johanna zei niets. Want zij gevoelde, dat, zoo zij een enkel woord sprak, een vloed van tranen zou losbarsten en de verschansingen zou vernielen, waarmee zij zich had omringd.
Maar Alexander weigerde bijna al de versterkende middelen, die door den geneesheer waren verordend, tot niet geringe bezorgdheid van Johanna, die voorzag, dat dit na haar vertrek niet zou verbeteren en eene wederinstorting daarvan het gevolg zou wezen. Daarom zei ze:
‘Als je mij wilt beloven, trouw de voorschriften van den dokter te zullen opvolgen, ook als ik hier niet meer ben, dan zal ik nog een dag langer bij je blijven, Alex!’
| |
| |
‘Één dag!’ zuchtte hij, meer dan dat hij die woorden uitsprak. ‘Wat zegt één dag op de ontelbare dagen van ellende, die ik te gemoet ga!’
Maar toch! hij was er dankbaar voor; en om dat te toonen, nam hij het voedsel, dat hem werd voorgezet; maar als een, die eene zware taak vervult, ter wille van eene vurig gewenschte belooning.
De laatste middag en avond van hun samenzijn werden onder bijna onafgebroken stilzwijgen doorleefd. 't Was echter niet het norsch stilzwijgen, dat aan wrevel zijn aanzijn heeft te danken, maar dat schuchtere, kiesche, weemoedige, 'twelk geboren wordt uit de vrees, elkander door een onbedacht woord of eene onvoorzichtige uitdrukking te kwetsen of aandoeningen te wekken, die men wederzijds in sluimer tracht te houden, ten einde elkaars gevoel te sparen.
Johanna was voornemens den volgenden dag vroeg in stilte te vertrekken, daar zij vreeselijk opzag tegen het afscheid, zoo voor haarzelve als voor Alexander; doch 't meest voor hem, omdat hij nog zwak was en dat haar beducht deed zijn, dat hij het meesterschap over zijn gevoel verliezen en daardoor ontrouw worden zou aan zijne belofte, 'tgeen haar met dubbele smart zou vervullen. In een brief, dien zij wilde achterlaten, zou hij onder meer ook de redenen van hare handelwijze ten dezen aanzien vernemen.
Doch Alexander kwam haar voor.
Toen zij gereedstond, om naar hare kamer te gaan, kwam hij naar haar toe, zeggende:
‘Johanna! ik ben nog niet tot den normalen toestand teruggekeerd. Daarom zou ik liever geen getuige zijn van uw heengaan. Hoe laat denkt gij te vertrekken?’
‘Te acht uren, Alex!’
‘Dat is een goed uur - goed!’ - zei hij, binnensmonds, met een glimlach, die pijnigend was, om aan te zien. ‘Dan ben ik nog niet opgestaan.’ En, zich geweld aandoende, om zijne aandoening door het aannemen van een luchtigen toon te verbergen, liet hij erop volgen: ‘Dan lig ik nog in den smoorpot van menschelijke ellende. Laat ons daarom nu afscheid nemen. Heb dank voor de engelachtige wijze, waarop gij mij te hulp zijt gesneld en mij hebt verzorgd. Gods zegen ruste op uw dierbaar, edel hoofd en Hij doe u nog geluk vinden...’
Toen..., overstelpt door aandoening, zweeg hij en bleef zoo eenige oogenblikken tegenover haar staan.
Daarop vatte hij hare hand en vroeg op dien vleienden toon, dien zij nog uit hunne kinderjaren kende en waaraan zij toen nooit weerstand kon bieden:
‘Een enkelen, broederlijken afscheidskus zult gij mij toch niet weigeren, Johanna? wij zien elkaar misschien nooit weer!’
Zij stond het toe.
| |
| |
Dat had zij niet moeten doen.
Want toen zijne lippen de hare aanraakten, gevoelde zij, dat er bijna bovenmenschelijke kracht werd vereischt, om haar te beletten, hare armen om zijn hals te slaan en dien kus honderdvoud te beantwoorden.
Doch... hare armen werden niet opgeheven.
Zoo stonden zij eene wijle bij elkaar, zonder dat een van beiden een woord kon uitbrengen.
Eindelijk drukte Johanna de hand, waarin de hare nog altijd rustte, en zeide zacht:
‘Vaarwel, Alex!’
‘Vaarwel, Johanna!’ vloeide eveneens langzaam van zijne lippen.
Zóó scheidden die twee nauw aan elkander verwante zielen.
| |
XXI.
Na een slapeloos doorgebrachten nacht maakte Johanna zich voor de reis gereed. Toen zij aan de kamer van Alexander gekomen was, hield zij een oogwenk voor de deur stil en fluisterde met ineengevouwen handen: ‘God zegene en behoede u, Alex!’
In de benedenkamer vond zij het ontbijt gereed. Zij kon evenwel niets gebruiken dan een enkelen kop thee, om hare koortsig brandende lippen te bevochtigen.
Het rijtuig kwam voor, maar bleef buiten het hek, zooals zij bevolen had, ten einde te verhoeden, dat Alex iets vernam van haar vertrek.
In de vestibule wachtten Hendrik en de oude keukenmeid haar op.
‘Juffrouw!’ zei Hendrik, zijne pet eerbiedig afnemend, met eene onvaste stem: ‘Als onze Lieve Heer u zoo liefheit as ik, - as het niet al te brutaal van me is, om zoo iets te zeggen,’ - voegde hij eraan toe, ‘dan zal Hij u nog veel geluk geven in deze wereld en de hoogste zaligheid hiernamaals. Want dat heeft de Juffrouw aan onzen braven heer verdiend.’
‘Ja! dat heit ze!’ zei de keukenmeid: ‘Een gemakkelijken fortuil in den Hemel! dat verdient ze!’
Johanna reikte ieder eene harer handen en dankte hun hartelijk.
Hare hand vasthoudende en zich eenigszins buigende, vroeg Hendrik: ‘Is het gepermeteerd?’
Johanna trok hare hand niet terug en toen drukte de oude man daar eerbiedig een kus op, waarna hij met de mouw van zijn rok langs zijne oogen streek en haar voorging naar het rijtuig, om het portier voor haar open te doen. Toen Johanna ingestapt was en plaats had genomen, zei ze nog:
‘Nu Hendrik! je zult wel goed voor Mijnheer zorgen? Maar dat behoef ik niet te vragen.’
| |
| |
‘Dat zal ik, Juffrouw! Dat weet God! Want Meneer, dat is... dat is... een bovenste-beste!’
Johanna had aan Mevrouw De Vries doen weten, wanneer zij door het dorp zou komen en dat zij voor haar huis even wou laten stilhouden, om elkaar dan op een afstand te zien en uit de verte vaarwel toe te roepen. En zoo geschiedde het.
Mevrouw was present, zoo dicht mogelijk aan het raam der kamer. Mijnheer stond daarentegen zoo ver achter in het vertrek, dat zij hem nauwelijks zien kon. Ruim zes weken later werd hij door typheuze koortsen aangetast en beweerde toen stijf en sterk, dat Johanna, met hare sentimenteele kuren, de besmetting naar zijn huis had overgebracht.
Aan Mevrouw Boonders had Johanna geschreven, dat zij behoefte gevoelde aan beweging en bosch- en berglucht en daarom eenigen tijd in het hotel Maywald te Kleef zou gaan doorbrengen. Bij hare aankomst aldaar vond zij reeds een brief van genoemde Mevrouw, met een bankbiljet erin en toezegging van spoedig meer.
Daar zij niemand in Kleef kende, bracht zij te midden van een aantal logeergasten zeer eenzame dagen door, 'tgeen niet zeer geschikt was, om haar eenigszins af te leiden van de denkbeelden, die haar bijna zonder ophouden bestormden, sedert de gebeurtenissen van den laatsten tijd haar een zoo helderen blik in haar hart hadden doen slaan. Zij gevoelde, dat hare zenuwen geschokt waren, en raadpleegde een geneesheer. Deze beval het inademen der zeelucht ten sterkste aan. Daarom begaf zij zich een paar dagen later naar Zandvoort, na eerst aan Mevrouw Boonders kennis te hebben gegeven van haar voornemen. Ook te Zandvoort vond zij, in het door haar genoemde hotel, een brief van die dame, waarin zich een epistel bevond voor Mevrouw Van Duren, - eene nicht van Mevrouw Boonders - die met haar echtgenoot en hare kinderen ook in die badplaats vertoefde. Twee van die kinderen waren volwassen meisjes, met wie Johanna spoedig op een aangenamen voet verkeerde; 'tgeen, gepaard aan de frissche zeelucht, een zeer weldadigen invloed had op den staat harer gezondheid en op hare gemoedsstemming.
Zij kwam dan ook, na afloop van haar verloftijd, in vrij wat beteren staat in hare nieuwe betrekking, dan zij had durven verwachten. Wel hielden hare gedachten zich nog vaak bezig met Alexander. Maar haar vroom gemoed streed met zooveel kracht en volharding tegen deze nu zondige neiging, dat haar gevoel voor hem allengs meer den vorm eener zusterlijke genegenheid begon aan te nemen en hierdoor meer kalmte neerdaalde in haar deugdlievend hart. Johanna werd door Mevrouw Boonders zeer vriendelijk ontvangen; en 't was op het gelaat dier dame te lezen, dat hare ingenomenheid met Johanna's innerlijk - ten gevolge der beschrijving, daarvan door Mevrouw Van Houten gege- | |
| |
ven, - volstrekt geen gevaar liep, eenige vermindering te ondergaan bij het aanschouwen van het uiterlijk van dat lieve meisje.
‘Nu zal ik je maar eerst de cel eens laten zien!’ zei ze, toen zij na het gebruik der koffie Johanna hare kamer binnenleidde, ‘waarin je hier je slavinnentijd, althans 's nachts, zult moeten doorleven. Neen, lief kind!’ liet zij er terstond op volgen, ‘geene slavernij, maar betamelijke vrijheid en moederlijke liefde zult ge hier vinden. Want ik weet, wat het zegt “juf” te wezen. Mijn vader had een ruim bezoldigd ambt, waardoor hij in staat was, zijn kinderen eene goede opvoeding te geven. Maar hij stierf in de kracht van zijn leven en moeder bleef met een gering pensioen en met een zestal kinderen achter. Geen noemenswaard kapitaal was in haar bezit en dus moest er gearbeid worden, om voor gebrek behoed te blijven. Ik werd van de kostschool genomen en moest in eene betrekking. Wat ik daarin heb doorgestaan, lieve kind! is alleen den Hemel bekend. Ik kwam van de eene ellende in de andere en de eene vernedering verdrong de andere, zonder dat daardoor eene der vorige werd vernietigd. Waarlijk, eene dienstbode heeft in negen van de tien gevallen een beter lot dan eene “juf”. Zij heeft geene illusies aangaande hare betrekking; zij weet, dat zij in de keuken thuis behoort, en gevoelt zich daar op hare plaats, onder haars gelijken. Maar eene “juf”, veelal opgevoed in een stand, gelijkstaande met dien, waarin hare meesteres leeft, en niet zelden in ontwikkeling en begaafdheden verre boven hare gebiedster verheven, wordt in den regel èn door deze èn door de bedienden als dienstbode beschouwd en is daardoor aan vernederingen, zoowel uit de hoogte als uit de laagte, blootgesteld. En waar zal zij troost vinden? Nergens! En wie verdedigt haar? Niemand! Want zoo'n “juf” is een tweeslachtig wezen, dat noch bij de eene soort, noch bij de andere bepaald behoort, ten gevolge waarvan geene van de beide partijen zich geroepen of verplicht acht, zich haar lot aan te trekken en
voor haar in de bres te springen. Met haars gelijken kan zij dus jammeren over haar treurig bestaan en daar medelijden vinden. Maar, hoe zoet medelijden moge zijn, het neemt geen aasje van hare ellende weg.
Gij ziet, lieve Johanna, dat ik weet, wat het is, “juf” te zijn. Daarom zal het je niet verwonderen, dat ik besloten heb, dat je dit bij mij niet zult wezen. Je bent hier Mejuffrouw Johanna de Lohse, gezelschapsdame van de vrouw des huizes, die door de bedienden niet Juffrouw Johanna en dus veel minder nog “juf” mag genoemd worden, maar Juffrouw De Lohse, die - en de knecht en de meiden zijn hiervan onderricht - bij de minste beleediging mij met hare grief moet bekendmaken en het recht zal hebben, de verwijdering te verzoeken van hem of van haar, die er zich aan heeft schuldig gemaakt.’
En toen Johanna hare erkentelijkheid voor zooveel goedheid begon te betuigen, zei ze haastig:
| |
| |
‘Ja, ja! dat is nu goed en wel! Kijk nu maar eens goed, hoe de kamer je bevalt. Dat is op 't oogenblik het voornaamste.’
En toen Johanna betuigde, dat zij verrukt was over zoo'n heerlijk verblijf, hernam zij met een vergenoegd gelaat:
‘Zoo! dat doet mij genoegen. Begin nu maar vóór het eten, je hier naar je zin in te richten. Je koffer staat daar in de alkoof; en als je hulp of iets anders noodig hebt, - hier is eene schelkoord, dan trek je maar zonder complimenten daaraan en het zal je aan niets ontbreken.’
Toen Johanna beneden kwam, om aan het middagmaal deel te nemen, was zij niet weinig verwonderd, Mevrouw niet alléén aan te treffen, maar in gezelschap van een jong heer, die haar beleefd groette en vervolgens mede plaats nam aan tafel. Mevrouw glimlachte, toen zij Johanna's verwondering zag, doch zei niets tot opheldering van dit onverwachte voorval. Nauwelijks was echter dat jonge mensch - dat aan tafel geen enkel woord, dat niet door den plicht der beleefdheid gevorderd werd, had gesproken en zich terstond na afloop van het diner verwijderd had - vertrokken, of zij richtte het woord tot Johanna, ten einde haar op de hoogte der zaak te brengen.
‘Dat is mijn zoon,’ zei ze. ‘'t Zal je zeker verwonderen, dat ik je niet vooruit heb in kennis gebracht met zijne aanwezigheid in mijne woning. Ik heb dat niet gedaan en Mevrouw Van Houten verzocht, dat evenmin te doen, daar ik vreesde, dat dit wellicht scrupules bij je zou doen ontstaan, die mij aan het gevaar blootstelden, van je bijzijn verstoken te blijven. Was hij een jongman geweest, zooals meest alle jongelieden, dan zou ik anders gehandeld hebben. Maar hij is - weet je - een dier echte kamergeleerden, die in 't studeervertrek zeker wel heel vernuftige menschen zullen zijn, maar daarbuiten, in het dagelijksch leven, van geen toeten of blazen weten, zooals men dat noemt. Ik geloof, dat men hem, zooals dat spreekwoordelijk gezegd wordt, werkelijk knollen voor citroenen zou kunnen verkoopen, zonder dat hij er iets van begreep. 't Is anders een beste, doorgoede jongen, daar geen kwaad haar in steekt. Hij heeft zich in 't hoofd gezet, dominee te worden. Maar daar deugt hij in 't geheel niet voor. Hij heeft het gestel van zijn vader, wiens ziel ik hoop, dat in den hemel meer vreugde zal smaken, dan zij in zijn lichaam hier op aarde gedaan heeft. Want hij was bijna altijd sukkelend. Ik heb wat met hem overgebracht, vooral in den laatsten tijd van zijn leven. Ik heb hem evenwel altijd trouw verzorgd en heb dat met liefde gedaan. Want het was een beste, brave man. Dus kun je begrijpen, dat vooreerst al dat studeeren Ferdinand - zoo is zijn naam - volstrekt niet lijkt, en het dominees-beroep evenmin. Ik houd het met Frederik den Groote, die beweerde, dat de natuur de mannen eer voor het karweitje van postiljon dan voor dat van geleerde bestemd heeft. Maar hij is van dat plan niet af te brengen. Last zult ge niet van hem hebben, want
| |
| |
hij is nooit in de woonkamer te zien dan aan het ontbijt en bij het diner; en dan is er nog bijna nooit een woord uit hem te krijgen. Dat is nu wel erg vervelend, maar wat zal ik eraan doen!’
Toen Johanna den volgenden morgen beneden kwam, om koffie te drinken, - zij was na het ontbijt naar hare kamer gegaan, om daar nog het een en ander te regelen, - vond zij bij Mevrouw een der Amsterdamsche predikanten, met wien deze in druk gesprek was. Zij wilde teruggaan. Maar Mevrouw riep haar toe:
‘Kom binnen! kom binnen! Onze geheimen hebben wij al afgehandeld. Je mag er dus gerust bij wezen.’
De leeraar bleef nog een geruimen tijd praten. Terwijl hij aanstalten maakte, om te vertrekken, zei Mevrouw:
‘'t Voornaamste zou ik haast vergeten, dominee!’
Daarop ging zij naar eene secretaire, nam daar eenige bankbiljetten uit en gaf die aan den predikant, zeggende:
‘U zult wel weer zoo goed willen zijn, die aan hun adres te bezorgen. Voorloopig mijn dank daarvoor!’
‘'t Is aan mij, Mevrouw! u uit naam van...’
‘Ta, ta, ta, ta, dominee!’ zoo stuitte Mevrouw zijne rede; ‘u moet onze geheimpjes niet gaan verraden. 't Zou in dit geval wel geen kwaad kunnen, maar ik heb het toch liever niet.’
Glimlachend legde zijn eerwaarde zijn vinger op de lippen, groette de dames en verliet de kamer, vergezeld door Johanna, die hem uitgeleide deed.
‘Zie zoo!’ zei Mevrouw, toen Johanna weer binnenkwam. ‘Dat is alweer in orde; en wat zullen die luidjes blij zijn! Jongens, meidlief! dat is wel het hoogste genot van den rijkdom, dat men er zooveel armen en ongelukkigen mee kan helpen. Ik zou daar niet zoo met je over praten. Maar ik heb plan, je ook in die zaakjes te betrekken, je te verheffen,’ zoo vervolgde zij, eenigszins theatraal, ‘tot mijn geheimraad en agent van liefdadigheid.’ En toen, weer tot den meer ernstigen toon terugkeerende: ‘'t Is zoo'n genot. 't Geld biedt vele andere genietingen aan, waarvan ik ook dankbaar gebruik maak; maar als ik mij dan dien glans van vreugde op het gelaat van de beweldadigden voorstel, - want dankbetuigingen verlang ik niet; daarom houd ik mij altijd achter de schermen - o! dan kan mij 't hart tintelen van eene vreugde, die geene stoffelijke genieting je ooit kan schenken. Daarom wou ik zoo graag veel meer doen, iets veel meer omvattends, waar velen te gelijk mee geholpen worden. Bij voorbeeld een toevluchtsoord voor ongelukkige “jufs”. Eenige bejaarde heb ik al aan eene plaats op een “Hofje” geholpen, maar om ze allemaal te verzorgen, daartoe is mijn vermogen niet toereikend.’
‘O, neen, Mevrouw!’ verklaarde Johanna, ‘daartoe zouden de schatten van Cresus nog niet voldoende zijn, want voor ieder tiental, dat in zulk een Asyl werd opgenomen, zouden dadelijk tien
| |
| |
andere in de verlaten betrekkingen komen, die dan ook weer aanspraak op dezelfde hulp zouden hebben. Zoo voortgaande, zou het voor haar bestemde gebouw, al was het zoo groot als het ruimste hotel, spoedig te klein bevonden worden en een nieuw, en weer een nieuw, - want de toevloed zou altijd in gelijke mate blijven voortduren - zoodat er op 't laatst eene geheele kolonie van zou worden.’
‘Verbeeld je!’ zei Mevrouw, hartelijk lachende. ‘Eene kolonie van “jufs”! Daar zou wat afgehandeld worden!’ Daarop weer eensklaps ernstig gestemd, hernam zij: ‘Ja, maar 't is waar, zooals je zegt, en 't is, om benauwd van te worden, als men bedenkt, hoevele ongelukkige schepsels zoo in ellende haar jeugdig leven moeten doorworstelen. En wat wordt er weinig voor gedaan; en hoe weinigen hebben medelijden met haar lot. Daar heb je mijn eigen man. Heeft hij mij genomen, om mij van het jufschap te verlossen? Och neen! Hij heeft mij getrouwd, omdat hij mij aardig vond, en vermoedelijk meer in weerwil van mijne betrekking als “juf” dan uit medelijden met mijn lot.’
| |
XXII.
Daar zijn menschen, wien, wanneer eene ramp hen heeft getroffen, de tijd wordt gegund, om tot kalmte terug te keeren. Maar daar zijn anderen, die, nauw eenigszins bekomen van de ontsteltenis, door een treurig voorval in hen verwekt, door nieuwe tegenspoeden worden bezocht, waardoor de verledene weer uit hun sluimer worden gewekt en opnieuw in hunne volle kracht hun voor den geest komen.
Zoo ging het ook Johanna.
De liefdevolle behandeling, die zij van Mevrouw Boonders ondervond, had de smart gelenigd, die de scheiding van Alexander haar had veroorzaakt, en - gesteund door hare vrome, edele beginselen - de in haar oog en volgens hare overtuiging zondige gevoelens tot zwijgen gebracht. En nu gebeurde er iets, ten gevolge waarvan deze laatste zich weer luider deden hooren en de roepstem der deugd tot een nauw verneembaar gefluister deden afdalen.
Nog geene drie maanden had zij in hare nieuwe betrekking doorgebracht, toen er eene groote verandering bij den jongen geleerde viel waar te nemen. Niet alleen mengde hij zich bij het ontbijt en 's middags aan tafel in het gesprek; maar in plaats van - zooals hij vroeger altijd deed - den geheelen avond op zijne studeerkamer door te brengen, kwam hij niet zelden, na eene poos daar vertoefd te hebben, naar de woonkamer en bleef dan aan het souper deelnemen. Voor Johanna was hij vol beleefdheid en attenties, ofschoon hem dat doorgaans zeer links afging en blos op blos daarbij zijn gelaat bedekte.
Terwijl Mevrouw met welgevallen die verandering gadesloeg, zeer goed begrijpende, waaraan die was toe te schrijven, had Johanna nog
| |
| |
niet het minste vermoeden, dat hare tegenwoordigheid daarmede in eenig verband stond. Dat zou haar echter spoedig blijken.
‘Heb je niets gemerkt, Johanna?’ vroeg Mevrouw op zekeren morgen onder het koffiedrinken.
‘Gemerkt, Mevrouw! waarvan?’ luidde hare wedervraag.
‘Van Ferdinand,’ hernam Mevrouw.
‘O ja!’ zei Johanna in hare onnoozelheid. ‘Hij is veel spraakzamer en gezelliger. Dat zal u wel genoegen doen.’
‘En doet het jezelf geen genoegen?’
‘O, natuurlijk, Mevrouw! Alles, wat u pleizier doet, is ook mij heel aangenaam.’
‘Maar voor jezelve, Johanna! Of ben je er ongevoelig voor, als een jonge man je doet blijken, dat je hem niet onverschillig zijt?’
Op eens werd het Johanna duidelijk, waarvan hier sprake was.
Eene huivering ging haar door de leden.
‘Schrik je daar zóó van, kindlief?’ vroeg Mevrouw, die hare aandoening had bemerkt. ‘Hadt je daar dan niets van begrepen?’
‘Niets, Mevrouw!’ was alles, wat Johanna kon uitbrengen.
Nauwelijks had zij de overtuiging erlangd, dat in die vragen van Mevrouw eene zijdelingsche liefdesverklaring van Ferdinand lag opgesloten, of Alexander stond haar weer voor den geest, zooals zij hem had gezien, toen hij haar om een afscheidskus vroeg, en zijne stem hoorde, toen hij haar dat laatste: vaarwel! toeriep. Al de verschansingen, waarmee zij haar hart omringd had, stortten, als door een monsterkogel getroffen, ineen; en dat arme hart lag weer bloot voor den aanval der demonen, die het tot zondige begeerten trachtten te verleiden en de reine, vrome gedachten, die haar geest rust en vrede brachten, daaruit zochten te verdrijven. Zij maakte geene vergelijkingen tusschen de personen. Zij zou dat ook niet gedaan hebben, al was Alexander, in tegenstelling met den bleeken, zwakken en onbeduidenden jongeling, een wezen in engelengestalte, omgord met kracht en begaafd met alles, wat het hart eener reine maagd in sneller beweging kan brengen. Daar was voor haar maar één liefde, maar één mannelijk wezen op de gansche wereld, dat aanspraak had op die liefde, haar bezat, - haar eeuwig zou bezitten. En, ofschoon bij die gedachte eene rilling haar overviel, zij gevoelde, dat het zoo was en.... dat het zoo blijven zou.
Diepe treurigheid overmeesterde haar bij die gedachten.
‘Lieve meid!’ zei Mevrouw, die hare ontroering gewaarwerd, zonder de ware oorzaak ervan te kunnen vermoeden: ‘hoe kun je daar nu zoo'n droevig gezicht bij zetten. 't Is toch waarlijk geene Jobstijding, die ik je gebracht heb. 'k Had evenwel niet zoo met de deur in 't huis moeten vallen. Ik meende, dat je al goed op de hoogte van de historie was. Jonge meisjes zijn daar anders al heel gauw achter, als iemand puf op haar heeft.’
| |
| |
‘Och, Mevrouw!’ antwoordde Johanna, die gevoelde, dat ze toch iets diende te zeggen. ‘Wij kennen elkaar nog zoo weinig.’
‘Welnu!’ hernam deze: ‘Bedenk je er dan eens goed op en zeg me dan later je besluit. 't Heeft zoo'n haast niet. Dan kun jelui intusschen nog wat nader kennis met elkaar maken. Maar dan nu ook een ander bakkesje, hoor! 't Is waarlijk, of de heele wereld op je hart ligt. Dat zal evenwel spoedig veranderen, hoop ik. En als je dan mijne schoondochter bent, dan zullen we een leventje hebben van vroolijken Frans!’
Verscheidene weken waren na dit gesprek voorbijgegaan, zonder dat één dier beide dames een enkel woord had geuit met betrekking tot het teere punt, dat er het onderwerp van uitmaakte, toen Mevrouw Boonders op zekeren namiddag, nadat Ferdinand naar zijn studeervertrek was gegaan, tegen Johanna zei:
‘Je zult niet kunnen ontkennen, lieve! dat ik je tijd genoeg heb gelaten, om in de bewuste zaak tot eene beslissing te komen. Ik zou nog langer het stilzwijgen dienaangaande bewaard hebben, zoo het mij niet onmogelijk was geworden, langer aan te zien, hoe de goede jongen onder dat stilzwijgen lijdt. Hij vergaat als sneeuw voor de zon en hij heeft mij van morgen verklaard, dat, als dat zwijgen niet wordt vervangen door een gunstig antwoord van uwe zijde, hij er onvermijdelijk onder bezwijken zal.’
‘Ik zou reeds lang gesproken hebben, Mevrouw!’ bracht Johanna in het midden, ‘zoo ik niet verwacht had, dat Ferdinand uit mijne houding tegenover hem zou hebben ontwaard, dat ik zijne liefde niet kan beantwoorden, en dat de overtuiging hiervan zijne genegenheid voor mij langzamerhand zou hebben uitgedoofd.’
‘Gij versmaadt dus de liefde van mijn zoon!’ hernam Mevrouw, niet zonder eenige heftigheid.
‘Versmaden is hier het aangewezen woord volstrekt niet, Mevrouw! Er kan hier alleen sprake zijn van niet kunnen.’
‘Waarom dat, Johanna? 't Is een knappe jongen, op wiens gedrag niets valt aan te merken. 't Is waar - hij is wat onbeholpen. Maar daarom ben je juist de rechte persoon, om hem te leiden en hem de geschiktheid te doen erlangen, om met menschen om te gaan; 'tgeen hij zoo hoog noodig heeft in zijne aanstaande betrekking.’
De goede vrouw scheen niet te begrijpen, dat dit al eene zeer slechte aanbeveling was. Jonge meisjes zien in den regel een pretendent liever kant en klaar voor hare oogen verschijnen dan met eenige déficits, die zij dienen aan te vullen, ten einde hem eenmaal in een, haar welgevallig persoon herschapen te zien. Alleen heerschzuchtige vrouwen en onervaren dweepstertjes vinden behagen in zulk een herhalings-cursus en na-catechisatie; de eersten, om daardoor hare heerschappij over haar zoogenaamden heer en meester te verzekeren, en de anderen, ten einde den roem en de voldoening te erlangen, eene
| |
| |
eenigermate uit het fatsoen geraakte, afgedwaalde ziel in het rechte spoor te hebben teruggebracht.
Johanna gevoelde dat heel goed, doch achtte het ongepast, daarvan iets te doen blijken. Daarom antwoordde zij:
‘Dat zou eene schoone taak kunnen zijn voor iemand, in wier hart nooit eene andere liefde heeft plaats genomen. Maar...’
‘O zoo!’ dus viel Mevrouw haar in de rede, ‘ben je al geëngageerd! Dat wist ik niet en heb daar ook nooit iets van gemerkt.’
‘Neen, Mevrouw! dat is het geval niet. Ware dat zoo geweest, dan zou ik u dat dadelijk bij uw aanzoek gezegd hebben. Noodlottige omstandigheden hebben zich geplaatst tusschen mij en hem, dien ik liefhad, zoodat de weg tot eene vereeniging voor altijd voor ons versperd is. Maar in een rechtschapen hart, dat eenmaal door eene waarachtige liefde is ingenomen, is geene plaats voor eene andere genegenheid van denzelfden aard; ten minste, zoolang het voorwerp der eerste nog onder de levenden wordt geteld. Is zulk een bemind wezen opgenomen in hoogere sferen, dan wordt die liefde - ontdaan van alle aardsche inmengselen - meer, hoe zal ik dat juist aanduiden! meer geestelijk, meer ethetisch en wordt in het hart weer ruimte gevonden voor eene andere genegenheid, even rein en innig als de vorige, zonder die daaruit te dringen. Zoolang dat evenwel niet geschied is, acht ik het oneerlijk, ongeoorloofd, ja, misdadig, een ander de hand te schenken, terwijl men het hart er niet bij kan geven.’
‘Lieve meid!’ zei Mevrouw, ‘de rede, die je daar hebt gehouden over liefde, hart en sferen, mag heel verheven en heel waar zijn, maar ik moet je gul bekennen, dat die boven mijne sfeer gaat. Ik zal mij dus maar bij 't laatste gedeelte bepalen en zeggen, dat, als de hand maar eenmaal gegeven is, het hart dan later ook wel volgt. Dat heeft de ondervinding meermalen bewezen.’
‘Gelukkig, Mevrouw! dat dit nog somwijlen gebeurt, vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin dikwijls meer gelet wordt op 'tgeen de aanstaande in die hand zal meebrengen, dan op de liefde, die in zijn of haar hart te vinden is. Ik geloof echter, - en daartoe heeft mijne ondervinding reeds aanleiding gegeven - dat in zoodanige gevallen de noodlottige uitkomsten tot den regel en de gunstige tot de uitzonderingen behooren. Ieder, die ertoe overgaat, moet die daad dan maar voor zichzelf verantwoorden; mijn geweten geeft er mij geene vrijheid toe.’
Wederom verliepen vele dagen, zonder dat tusschen die twee dames een woord over dit onderwerp werd gewisseld. Mevrouw was even vriendelijk tegen Johanna als vroeger, maar stiller en meer in zichzelve gekeerd. Johanna beijverde zich meer dan ooit, Mevrouw genoegen te
| |
| |
geven, doch was eveneens somber gestemd, ten gevolge van den nieuwen strijd, waarin zij gebracht was. En Ferdinand? Hij zag er bijna iederen dag slechter uit en liet, wanneer hij in de woonkamer toefde, bijna niets anders hooren dan eene onheilspellende kuch, bij welke gelegenheid Mevrouw Johanna somwijlen aanzag met een blik, die haar door de ziel ging. Eens, toen Ferdinand het vertrek verliet en zij een paar groote tranen in Mevrouw's oogen, die hem treurig nablikten, zag glinsteren, kon zij zich niet weerhouden, haar een kus te geven en haar toe te fluisteren: ‘Ach! ik zou zoo gaarne uw zin doen, als ik maar mocht en kon!’
Mevrouw zei niets. Maar uit die woorden meende zij te mogen opmaken, dat Johanna wankelde in haar besluit, en dat deed haar bedacht zijn op middelen, om haar geheel voor haar plan te winnen. Overtuigd van de onvruchtbaarheid harer eigen redeneeringen, nam zij den dominee in den arm.
Maar ik bid u, lieve lezeres! dat nu niet letterlijk op te nemen. Want Mevrouw Boonders was eene te deftige en te nauwgezette vrouw, dan dat zij zich zulke familiariteiten met een getrouwd man zou hebben veroorloofd, al zag hij er zoo knap uit als de dominee, van wien hier sprake is; en die rechtschapen man zou zoo iets ook nooit hebben toegestaan.
Bij een bezoek van dien predikant ging Mevrouw de kamer uit, onder voorwendsel, uit een ander vertrek geld te moeten halen; hem daardoor gelegenheid gevende, aan zijne belofte, Johanna over het bewuste punt te onderhouden, te voldoen. Daar hij nog nooit met Johanna hierover een woord gewisseld had, was hij wel genoodzaakt, langs een omweg daartoe te geraken. Tot uitgangspunt koos hij Mevrouw's menschlievendheid en liefdadige handelingen.
‘'t Is toch eene voortreffelijke vrouw, Juffrouw Johanna! Ik kan haar geen grooter genoegen doen, dan wanneer ik haar een persoon of een gezin weet aan te wijzen - weet u - van die stille, vlijtige armen of lijdende behoeftigen, die te veel eergevoel hebben, om te vragen, maar toch hulp zoo noodig hebben en die zoo dankbaar aannemen, als ze op zoo kiesche wijze wordt verstrekt. Van bedelaars van professie heeft zij een afkeer en zij noemen haar een gierig oud wijf. Maar 't is verkwikkend, om aan te zien, met welk een vroolijk gelaat ze mij hare bankbiljetten ter hand stelt, zich reeds bij voorbaat verheugende over de vreugde dier waardiger behoeftigen. Jammer maar, dat er één zaak is, die haar zooveel kommer veroorzaakt,’ dus vervolgde hij, en begon toen aan de vervulling der taak, die hij op verzoek van Mevrouw Boonders had op zich genomen.
Nauwelijks had Johanna hem echter de redenen doen kennen, die haar tot weigeren hadden gedrongen, of hij gevoelde zich zoo goed als ontwapend, daar hij daartegen niets wist in te brengen. Toch waagde hij nog een zijdelingschen aanval, door haar te wijzen op het edele
| |
| |
en verhevene, dat erin gelegen zou zijn, wanneer zij, door zelfopofferende, Christelijke liefde, de duistere levensdagen van dien lijdenden jongen man verhelderde en een straal van hoop en vreugde deed neerdalen in het gemoed dier teerbeminnende moeder, die een groot deel van zijn kwijnenden toestand toeschreef aan de niet-beantwoording zijner liefde.
Johanna, bewogen door de kracht zijner voorstelling en meegesleept door zijne welsprekendheid, antwoordde, dat zij zijne woorden in ernstige overweging zou nemen en hem, zoo die eenige verandering in haar besluit mochten teweegbrengen, daarvan terstond kennis wilde geven.
Nadat er eenige oogenblikken stilte in het vertrek had geheerscht, kwam Mevrouw weer binnen, zich verontschuldigende, dat zij zoolang weggebleven was, maar zij was - zooals zij zeide - langer opgehouden, dan ze verwacht had. Daar zij volstrekt niet gewoon was, onwaarheden op te disschen, bracht zij dit ‘leugentje om bestwil’ echter zoo onhandig te voorschijn, dat de dominee een glimlach niet kon bedwingen, waardoor nog bovendien een blos op hare wangen werd te voorschijn geroepen.
Toen Mevrouw met den niet zeer bevredigenden uitslag van 's predikants onderhoud met Johanna in kennis was gebracht, werd de dokter te hulp geroepen.
Hij had Johanna reeds leeren kennen en hoogachten tijdens de ziekte van Mevrouw Landou en was door Mevrouw Boonders volkomen op de hoogte gebracht, wat de redenen van haar tegenstand betrof. Daarom behoefde hij niet, evenals de dominee, eenige preludiums ten gehoore te brengen, maar kon terstond het thema zelf opvoeren. Hij was uitgenoodigd, op een bepaald uur bij Mevrouw Boonders te komen. Deze zorgde echter - zooals de geneesheer wist, dat gebeuren zou, - zóó lang met haar toilet bezig te blijven, dat hem ruim gelegenheid werd gelaten tot een gesprek met Johanna.
‘Juffrouw De Lohse!’ dus ving hij aan, ‘nadat ik de redenen heb vernomen, die u dwingen, niet te treden in Mevrouw's voorstel, u ten gunste van haar zoon gedaan, kan ik mij zeer goed begrijpen, dat het u niet mogelijk is, uit liefde uw hand aan dien braven, maar onbeholpen en zieken jongeling te schenken. Maar bestaan er geene andere beweegredenen, die u daartoe zouden kunnen brengen? Zoudt gij niet uit menschlievendheid en uit achting en genegenheid voor zijne moeder kunnen besluiten, voor slechts eenige weken - want de arme jongen heeft waarschijnlijk geene drie maanden meer te leven, en zoo hij langer mocht leven, zal het toch zijn in een toestand, die ieder denkbeeld aan een huwelijk ver van zich verwijderd houdt, - zoudt gij, zeg ik, niet kunnen besluiten, voor slechts eenige weken te fungeeren als verloofde van iemand, die toch nooit de belofte van trouw van u zal vorderen voor het huwelijksaltaar en wiens laatste
| |
| |
levensdagen gij daardoor van dagen van smart in dagen van vreugde kunt herscheppen? Overweeg dat eens ernstig, en vergeef mij, dat ik, schoon niet uit eigen beweging, mij heb ingedrongen in de geheimen van uw hart; geloof, dat, wat ook uw besluit in deze moge zijn, ik altijd innig deel zal blijven nemen in uw lot.’
Johanna wankelde.
Al die voorstellen zouden haar echter nog niet bewogen hebben, aan de wenschen van Mevrouw Boonders en van Ferdinand te voldoen, zoo niet eene andere reden die was te hulp gekomen.
Nog steeds vervolgde haar de kwellende gedachte, dat Alexander eene ongeoorloofde liefde voor haar koesterde, die hem eenmaal - daarvan hield zij zich overtuigd - met gewetenswroegingen zou vervullen, zoo hij die niet overwon. Daarom wilde zij het engagement met Ferdinand bezigen als middel, om die liefde in zijn hart uit te dooven, daar zij meende, dat hij hierin het bewijs zou vinden, dat zij hem nooit eene andere dan zusterlijke liefde had toegedragen. Liefde, die niet wordt beantwoord, moest spoedig wegsterven in een mannenhart, meende zij, daar dit minder week en gevoelig is dan dat eener vrouw en meer vatbaar voor nieuwe indrukken, welke de vroegere langzamerhand doen verdwijnen. Tevens wilde zij, door dien stap in eene tegenovergestelde richting, zich op een meer verwijderd standpunt van hare ongeoorloofde liefde voor Alexander plaatsen en zóó, in diezelfde richting voortgaande, zich van lieverlede zóó ver daarvan verwijderen, dat zij haar eindelijk geheel uit het gezicht verloor. Zij gevoelde nu wel, dat dit laatste gedeelte als een los stuk hing aan het tapisseriewerk, zoo kunstig door haar geest daargesteld; maar zij hoopte toch, dat het haar zou gelukken, het daarmee samen te voegen tot een in menschenoogen wel niet vroolijk geheel, doch waarop de engelen met welgevallen zouden neerzien.
Alsof de tooverstaf eener fee het huis van Mevrouw Boonders had aangeraakt, zoo was alles daarin veranderd, nadat Johanna het lang begeerde ‘ja!’ had uitgesproken. Den dag te voren waren stilte en somberheid daar nog meesteressen en werden de zonnestralen geweerd, daar zij spottend schenen neer te zien op het treurige tafereel daar binnen. Nu lag daar een glans van genoegen op het gelaat van moeder en zoon en verspreidde de voldoening over haar genomen besluit over Johanna's lief gezichtje eene genoegzame helderheid, om geen contrast met dat der overigen daar te stellen of de symphonie te verstoren, die door het gemoed der twee overige personen ruischte.
Mevrouw was vrij wat heftiger en guller met hare liefdesbetuigingen dan de bloode Ferdinand, die zich steeds bepaalde tot een handdruk en uiterlijk tot een handkus, waarmee Johanna ook volkomen voldaan was. De verheugde moeder sloot het meisje telkens in hare armen, kuste haar somwijlen de wangen rood, noemde haar ‘dierbaar kind’ en ‘lieve dochter’, enz. enz. Daar werden sierlijke brieven gedrukt, waarin
| |
| |
de kennisgeving der verloving van Ferdinand en Johanna was vervat en die werden gezonden aan familie, vrienden en bekenden, waar die maar op te sporen en uit te vinden waren, zoo binnen ons land als daarbuiten. Daar werd ook een prachtig feestmaal aangericht, voorafgegaan door concert en bal; en kostbare geschenken werden Johanna aangeboden door Ferdinand en door zijne moeder. In één woord, alles werd in het werk gesteld, om de aanstaande bruid genoegen te verschaffen en haar de vroegere liefde te doen vergeten. Maar dat alles werkte op haar hart als heldere zonneschijn op een begrafenisstoet: alles scheen daardoor nog zwarter en somberder. Zij was echter zeer dankbaar voor die vele bewijzen van genegenheid en trachtte dan ook met een vroolijk gelaat aan die feestelijkheden deel te nemen. Dat gelukte haar zoo goed, dat Mevrouw Boonders niet anders dacht, dan dat zij zich gelukkig gevoelde en 'tgeen zij uiterlijk vertoonde, de afspiegeling was van de vroolijke stemming, waarin zij verkeerde.
Daar zij Ferdinand nooit had kunnen bewegen, dansles te nemen, vertelde Mevrouw dat aan verscheidene jongelieden, die daarin natuurlijk een wenk zagen, om Johanna's balboekje te vragen en haar alzoo voor een dans te engageeren, 'tgeen zij anders niet zouden gedaan hebben. Want onder hen bevonden zich wel bewonderaars harer schoonheid, doch geen enkele aanbidder. Sommigen hunner achtten het beneden hunne waardigheid, te denken aan een huwelijk met eene ‘juf’, en vonden het daarom onnoodig, haar beleefdheden te bewijzen. Anderen zouden daarin geen groot bezwaar hebben gezien, maar werden door die twee, alles afdoende woordjes: ‘geen geld’, teruggehouden. En om eene amourette met haar aan te knoopen - daartoe was zij die beide soorten te fijn en te preutsch. Zij had wel aanbidders, even fatsoenlijk, ja, mogelijk vrij wat fatsoenlijker dan de zoo even genoemde heeren. Maar die gingen aan hetzelfde euvel mank, door 't welk de heeren van de tweede categorie werden teruggehouden, en konden haar dus niet wel uitnoodigen tot een langdurigen tocht, waarop zij haar niet veel meer dan rozengeur en maneschijn konden aanbieden. Buitendien waren zij niet op dat feest genoodigd. En al ware dat het geval geweest, dan zou toch haar engagement een hinderpaal zijn geweest, waarover zij moeilijk konden heenspringen en die haar alzoo ver van Johanna verwijderd gehouden zou hebben.
Zij, die meer neiging gevoelde, om in een donker hoekje te gaan zitten schreien dan op de vleugelen der akkoorden, zegge dansmuziek, door de zaal te zweven, verklaarde, dat zij niet zou dansen, daar dat Ferdinand gewis zou hinderen, omdat hij buiten staat was, haar ten dans te geleiden. De reden, welke zij opgaf voor die weigering, voldeed Mevrouw volkomen en bracht dus geene verandering in hare denkbeelden omtrent Johanna's stemming.
Aan het souper werden de dominee en de dokter naast Mevrouw geplaatst, als de bewerkers - zooals zij meende - van de gelukkige
| |
| |
wending in Johanna's stemming ten aanzien van Ferdinand, de dominee aan hare rechterzijde - daar zij hem, als geestelijke, den meesten invloed op den zielstoestand van het meisje toeschreef en de dokter meer als secundus beschouwde, die had aangevuld, wat door den eerstgenoemde was voorbijgezien. Ferdinand was den geheelen avond buitengewoon spraakzaam. Hij verbaasde zijne verloofde niet alleen daardoor, maar ook door de geestige gezegden, die hij - na het gebruik van eenige glazen wijn - ten beste gaf. Al de gasten waren vroolijk en opgewekt en Mevrouw Boonders niet het minst; zoodat de avond en een deel van den nacht door allen met het grootste genoegen werden doorgebracht en het feest met eene hartelijke dankbetuiging zoowel van de zijde der gasten als van die der gastvrouw werd besloten.
(Wordt vervolgd.)
|
|