De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Mazarin en zijne nichtjes.I.‘Il est passé, il a plié bagage,
Ce cardinal, dont c'est bien grand dommage
Pour sa maison, c'est comme je l'entends.
Car pour autrui, maints hommes sont contents,
En bonne foi, de n'en voir que l'image.
Sous sa faveur s'enrichit son lignage
Par dons, par vols, par fraude et mariage;
Mais aujourd'hui ce n'en est plus le temps;
Il est passé.
Or, parlerons sans crainte d'être en cage;
Il est en plomb l'éminent personnage
Qui de nos maux a ri plus de vingt ans;
Le roi de bronzeGa naar voetnoot(*) en eut le passe-temps,
Quand sur le pont, à tout son attelage,
Il est passé.’
Aldus luidde het rondeau, dat, met een zucht van verlichting, men elkander in de straten van Parijs toonde, toen den 4den December 1642 Richelieu de eeuwige rust was ingegaan. En er was reden voor. Immers, zijn bestuur mocht aan Frankrijk roem en eer hebben aangebracht, geen enkel deel der bevolking, de geestelijkheid wellicht uitgezonderd, had zich gedurende dat tijdsverloop behaaglijk gevoeld. Aan den adel was zelfs het onschuldig vermaak van het tweegevecht ontzegd; de Kardinaal was van oordeel, dat eene hebbelijkheid, welke b.v. in het tijdvak van 1591-1609 aan vier duizend van Frankrijk's beste zonen het leven had gekost, behoorde te worden nagelaten; en toen men met zijne edicten den draak stak en o.a. een jeugdig heethoofd, de Graaf De Montmorency-Bouteville, expresselijk uit de Nederlanden naar zijn vaderland terugkeerde, ten einde des middags ten twaalf uur op de Place-Royale zijn twee-en-twintigste duel te vertoonen, - toen vielen, weinig tijds daarna, zijn hoofd en dat van zijn getuige, den Graaf Des Chapelles, en Place de Grève onder het zwaard des scherprechters. De bourgeoisie? ‘Zij zijn zóó verwaand,’ schrijft Richelieu aan den Koning, ‘dat zij den eersten rang zouden wenschen | |
[pagina 289]
| |
te bekleeden, waar zij slechts op den derden kunnen aanspraak maken, hetgeen zoozeer in strijd is met de rede en het belang van het Rijk, dat het hoogst noodig voorkomt, daaraan paal en perk te stellen, daar anders Frankrijk niet langer zou wezen, wat het tot heden geweest is en behoort te zijn, maar niet meer dan eene misgeboorte, die uit haar aard geen duurzaam bestaan zou kunnen voeren.’ En de tiers état, voor wien het meerdere of mindere geluk zich oploste in de kleinere of grootere belastingsom, welke hij te betalen had, - de croquants in Guyenne, de va-nu-pieds in Normandië, welke de beambten der schatkist vermoordden en door 's Konings soldaten neergeschoten werden, konden getuigen, dat de goede regelen van financieel beheer, door Sully aangewezen, spoedig waren in den wind geslagen en dat de reservekas van twintig millioen, door Hendrik IV nagelaten, weldra had plaats gemaakt voor een jaarlijksch tekort van zes en vijftig millioen. Men ademde dus ruim op, toen men in plaats van den Kardinaal, die, zooals Retz het uitdrukt, de menschen eer foudroyeerde dan gouverneerde, aan de zijde des Konings en spoedig aan die zijner weduwe zag plaats nemen een zachtzinnig, schuchter man, die wanhopend scheen, dat zijne hooge geestelijke waardigheid hem niet veroorloofde, zich zóó nederig te toonen, als hij wel gewenscht had, en die zich door de straten bewoog met geen ander gevolg dan twee halfwassen lakeien achter zijne koets. Men ontzag zich dan ook niet, om ten koste van den novus homo allerlei aardigheden aan den man te brengen; men kon zijn stamboom maar niet verder volgen dan tot zijn vader, den homme d'affaires der Italiaansche Colonna's, en vermoedde dan ook, dat deze vroeger naamloos zou geweest zijn en den naam Mazarin hebben aangenomen naar het plaatsje Mazare op Sicilië; zooals, zegt Saint-Simon boosaardiglijk, men in Parijs vele bedienden aantreft, die Champagne of Bourguignon heetenGa naar voetnoot(*). Men was erachter gekomen, hoe de zoon, een twintig jaren geleden met den jongen Colonna student te Madrid en te Alcala, nog al eens pekelzonden had bedreven en o.a. voor twee der drie soorten van verleiding, welke in de voornaamste plaats den mensch ten verderve voeren, niet altijd even ontoegankelijk was geweest, als een aanstaand geestelijke wel paste. En de MazarinadesGa naar voetnoot(†) vingen de daaromtrent verspreide geruchten gretig op en gaven er een vorm aan b.v. in de volgende verzen: | |
[pagina 290]
| |
‘Te souvient-il bien d'Alcala?
............
L'amour de certaine fruitière
T'attira maint coup d'étrivière,
Quand le cardinal Colonna
De paroles te malmena.’
Dit nu was vuige laster. Met fruitverkoopsters heeft de toekomstige veroveraar van het hart eener koningin zich, voor zoover wij weten, ook als student niet ingelaten, terwijl zijne verhouding tot den lateren Kardinaal Colonna hoogst vriendschappelijk was. Wel had Mazarin te Madrid op het punt gestaan, de dochter te huwen van een notaris, die hem geld had voorgeschoten, om zijne speelschulden te betalen; waarom dit huwelijk niet tot stand is gekomen, is ons onbekend. Intusschen, Mazarin koos de verstandigste partij; schijnbaar onverschillig en met een vriendelijken glimlach liet hij zich deze en erger beschuldigingen welgevallen en, waar de politiek hem slechts een oogenblik verademing liet, stelde hij zich te Parijs vooral tot taak, het hof der Koningin-weduwe - Lodewijk XIII was kort na Richelieu, den 14den Mei 1643, overleden - te vermaken en bezig te houden. Aan afleiding ontbrak het niet. Men kon zijn geld verliezen met het door den Kardinaal uit Italië ingevoerde vermakelijke hocaspel; dag aan dag zag men de dragers en draagsters van Frankrijk's schoonste namen aanzienlijke geldsommen plaatsen op een der dertig genummerde vakjes van het vierkante bord, in de hoop van, wanneer door den bankhouder uit den fluweelen zak het daarmede overeenkomende nummer werd voor den dag gehaald, hun inzet acht en twintig malen terug te ontvangen. Zij, die aan hooger genot de voorkeur gaven, konden zich verlustigen in de voor het publiek geopende en niet minder dan vier en vijftig duizend boekdeelen bevattende bibliotheek van Mazarin; eene boekerij, die weldra, in de woelige dagen van Januari 1652, op officieele wijze - uit kracht eener parlementsakte - stond geplunderd en verstrooid te worden. Of wel, zij konden eene voorstelling der juist voltooide Polyeucte en Menteur van Pierre Corneille bijwonen en zich verlustigen aan het insgelijks door den Kardinaal in zwang gebrachte | |
[pagina 291]
| |
zangspel, toen Comédie à machines genoemd, aan de opera Orphée et Eurydice b.v., wier machinerieën en decoratiën vierhonderd duizend livres gekost hadden en die den modedichter Voiture het volgende sonnet ontlokte: ‘Quelle docte Circé, quelle nouvelle Armide
Fait paraître à nos yeux ces miracles divers?
Et depuis quand les corps, par le vague des airs,
Savent-ils s'élever d'un mouvement rapide?
Où l'on voyait l'azur de la campagne humide,
Naissent des fleurs sans nombre et des ombrages verts,
De globes étoilés les palais sont ouverts
Et les gouffres profonds de l'empire liquide.
Dedans le même temps nous voyons mille lieux,
Des ports, des ponts, des tours, des jardins spacieux,
Et dans un même lieu cent scènes différentes.
Quels honneurs te sont dus, grand et divin prélat,
Qui fais que désormais tant de faces changeantes
Sont dessus le théâtre et non pas dans l'État!’
Of wel men kon, in een meer of minder fraai kostuum gedost, deelnemen aan de rijk gemonteerde balletten, welke ten hove werden opgevoerd. Het leven in de hooge kringen bestond uit eene aaneenschakeling van vermaken. Anna van Oostenrijk, welke tijdens het leven van haar echtgenoot nu juist niet altijd als eene koningin was behandeld en die geen overmatig vroolijk bestaan had geleid, scheen den verloren tijd te willen inhalen, had voor een ieder een goed woord, een gunstbetoon, eene geldsom over, en het scheen, merkt een tijdgenoot op, of de Fransche taal nog slechts uit vijf woordjes bestond: ‘La reine est si bonne!’ Het was, zegt Saint-Évremond: ‘Le temps de la bonne régence,
Temps où régnait une heureuse abondance,
Temps où la ville, aussi bien que la cour,
Ne respiraient que les jeux et l'amour.’
Ernstige lieden zagen al dat pretmaken hoofdschuddend aan; zij herinnerden elkander aan de treurige dagen van het regentschap van des grooten Hendrik's weduwe, aan de dagen van Concini en Luynes, en vreesden, dat, als het zoo voortging, de vloek van eene regeering door gunstelingen wel eens kon terugkeeren. Hunne zwaarwichtige beschouwingen werden, volgens de gewoonte dier dagen, in maat en rijm vertolkt: ‘La reine donne tout,
Monsieur (Gaston van Orleans, broeder van Lodewijk XIII) joue tout,
| |
[pagina 292]
| |
Monsieur le prince (de oude Condé) prend tout,
Le cardinal fait tout,
Le chancelier (Pierre Seguier) scelle toutGa naar voetnoot(*).’
En er bestond reden voor hunne vrees. Madame De Chevreuse, de boezemvriendin van Anna van Oostenrijk, was den 14den Juni 1643 in Parijs teruggekeerd; en ten opzichte van haar had Lodewijk XIII niet ten onrechte gezegd, dat wanorde en rampspoed onafscheidelijk verbonden waren aan de plaats, waar zij zich zou bevinden. Tien jaren geleden was zij verbannen, als betrokken in het komplot, dat ten doel zou hebben gehad Richelieu te vermoorden, den Koning vervallen te verklaren en zijn broeder Gaston ten troon te verheffen; maar, zoodra de Regentes er gelegenheid toe zag, haastte zij zich haar terug te roepen. Met haar waren verbannen en keerden weder de Hertog De Vendôme, gelegitimeerde telg van Hendrik IV en de schoone Gabrielle, met zijne beide zonen, de Hertogen De Mercoeur en De Beaufort, waarbij zich o.a. aansloten Marsillac, Hertog De la Rochefoucauld, de schrijver der Maximes, en de Bisschop van Beauvais, Potier, door Retz niet zeer eerbiediglijk une bête mîtrée genoemd. Deze vormden de kern der partij, welke in de geschiedenis bekend is als het cabaal der Importanten en zich ten doel stelde, met vernietiging van het door Richelieu zoo moeizaam opgetrokken gebouw den adel in zijne geschonden rechten te herstellen. Maar slechts weinigen zagen den opkomenden storm of bekommerden er zich om; men genoot van het oogenblik en maakte, nu en dan tusschen twee veldslagen in, gretig gebruik van de velerlei gelegenheid tot ontspanning, terwijl men druk het hof maakte aan de talrijke met mouchesGa naar voetnoot(†) versierde schoone dames, welke met hare tegenwoordig- | |
[pagina 293]
| |
heid de feesten ten paleize opluisterden en in beeldrijke verzen door Voiture, Benserade en Sarrasin bezongen werden. En aan schoone dames ontbrak het bij die feesten niet. De kroon spande nog altijd, naar het oordeel van velen, de even dertigjarige Madame De Montbason, hoewel anderen haar wat zwaar vonden en de opmerking maakten, dat zij brutaal en weinig gedistingeerd was. Zij bezat een gevoelig hart en beurt om beurt hadden reeds Gaston van Orleans, de Graaf De Soissons, de Hertogen De Longueville en De Beaufort, benevens De Rancé - die op zijn dertiende jaar de aan Anakreon toegeschreven gedichten vertaalde, op zijn acht-en-dertigste de monnikspij aantrok en de stichter van de orde der trappisten werd - in hare gunsten gedeeld. Voorts ontmoette men er ongetwijfeld de bevallige Madame De Hautefort, de dame d'atours der Koningin, die in 1630 op haar veertiende jaar aan het hof gekomen was en voor wie de melancholieke Lodewijk XIII jarenlang eene platonische genegenheid had gekoesterd, welke zich hierin openbaarde, dat hij haar nog meer dan anderen verveelde met bijzonderheden over zijne paarden, honden en vogels. Evenwel, men had het feit waardig geacht bezongen te worden. ‘Hautefort’, zoo heette het - let op maat en rijm; wij zullen beide straks ter eere eener nog beroemder beauté terugvinden -: ‘Hautefort la merveille
Réveille
Tous les sens de Louis,
Quand sa bouche vermeille
Lui fait voir un souris.’
De vijfjarige Lodewijk XIV had die passie van zijn vader geërfd en dribbelde den ganschen dag de schoone dame d'atours achterna; hij noemde haar zijn vrouwtje en gedienstige geesten - aan dezulken heeft het den roi-soleil bij zijne talrijke minnarijen nooit ontbroken - waren aanstonds gereed, dat gevoel in pompeuze verzen te vertolken en den kleinen jongen o.a. te doen zeggen: ‘Mon coeur est à peine formé,
Et sur les cendres de mon père
Déjà de ses regards mes sens sont allumés.’
Dan zag men er de steeds jeugdige Madame Du Vigean, welke, naast hare twee beeldschoone dochters geplaatst, de zuster dier meisjes scheen: ‘Baronne, pleine de douceur,
Êtes-vous mère, êtes-vous soeur
De ces deux belles si gentilles
Qu'on dit vos filles?’
Gaf men de voorkeur aan aanlokkelijke jonge meisjes, ook daaraan was geen gebrek. Vooreerst de twee evengenoemde, waarvan de jongste, | |
[pagina 294]
| |
Marthe, het meest bekend is wegens hare hopelooze liefde voor den grooten Condé; zijne echtgenoote niet kunnende en zijne minnares niet willende zijn, trok zij zich, eene andere en reinere Lavallière, in een Karmelietenklooster terug, om daar als soeur Marthe de Jésus haar leven te eindigen. Of wel, men kon trachten kennis te maken met Julie de Rambouillet, die echter spoedig met den toekomstigen gouverneur des Dauphins, den Markies De Montausier, in het huwelijk zou treden; zijzelve zou later eene treurige vermaardheid verwerven vanwege de bereidwilligheid, waarmede zij hare vertrekken beschikbaar stelde ten behoeve der conferentiën tusschen Lodewijk XIV en Madame De Montespan. Achtte men haar wellicht te veel bel esprit, eene ongekunstelder conversatie kon men vinden bij de bekoorlijke Isabelle-Angélique de Montmorency-Bouteville, hoewel men haar niet te diep in de blauwe oogen moest kijken, wilde men geen gevaar loopen zijn hart te verliezen. Immers, het hare was niet meer vrij, maar reeds voor eeuwig verpand aan den dapperen Dandelot, later, na den dood zijns ouderen broeders, Hertog van Coligny; en toen hare moeder - haar vader had, wij zagen het hierboven, zijn hoofd op het schavot verloren - zich tegen de verbintenis met een Protestant en cadet de famille verzette, liet zij zich bereidwillig door hem schaken, ten einde het huwelijk onvermijdelijk te maken. Maar gold het van allen de schoonste en beminnelijkste tevens te noemen, dan hoorde men uit aller mond den naam der nauwelijks twintigjarige Anne-Geneviève de Bourbon, de zuster van den held van Rocroy en den Prins van Conti. Voor haar geen lof te groot, geene poëzie te bloemrijk; zij was de dageraad, welken men zich wel moest wachten vóór het aanbreken van den dag te wekken: ‘Notre Aurore vermeille
Sommeille;
Qu'on se taise à l'entour.
Et qu'on ne la réveille
Que pour donner le jour!’
haar gelaat was door eene gunstige beschikking des hemels uit sterren, parelen en bloemen saamgeweven: ‘De perles, d'astres et de fleurs,
Bourbon, le ciel fit tes couleurs,
Et mit dedans tout ce mélange
L'esprit d'un ange.’
Geen wonder dan ook, dat, toen zij weldra met den veel ouderen Hertog De Longueville, een afstammeling van Dunois, gehuwd was en de kring van bewonderaars, welke tot heden schier zonder uitzondering Madame De Montbason had gehuldigd, zich langzamerhand om deze schoonheid van minder lentes en hooger orde begon te scharen, eerstgenoemde dame op middelen zon, om zich te wreken. Te meer, | |
[pagina 295]
| |
daar bedoeld huwelijk haar bovendien een niet onaanzienlijk financieel nadeel berokkende, aangezien de Hertog haar bij die gelegenheid beleefdelijk, maar duidelijk, had te kennen gegeven, dat hij als getrouwd man niet wel kon voortgaan, haar het jaargeld, dat zij tot heden van hem genoot, te blijven uitkeeren. Het middel, dat zij aangreep, lag voor de hand; zij zou trachten, op den tot nog toe onbevlekten levenswandelGa naar voetnoot(*) harer mededingster eene smet te werpen. De gelegenheid daartoe deed zich spoedig op. In een der eerste dagen van Augustus 1643 vond men in de salons van Madame De Montbason, op een oogenblik, dat zich daarin talrijke bezoekers bevonden, twee briefjes, geschreven door eene vrouwelijke hand en van sterk erotischen inhoud. De vrouw des huizes, aan wie ze getoond werden, verklaarde aanstonds, dat zij door niemand anders waren geschreven dan door de schijnbaar zoo deugdzame Madame De Longueville, en dat de gelukkige, voor wien zij bestemd waren, heette Gaspard de Coligny, Hertog De Chàtillon. Natuurlijk waren dra tal van gedienstige tongen bereid, deze bijzonderheden te verspreiden, tal van nieuwsgierige ooren gereed, ze op te vangen. Men begrijpt de ontsteltenis, welke het zoo fiere huis van Bourbon - in die dagen dubbel machtig, nu Condé, toen nog Hertog D'Enghien, een drietal maanden geleden in den slag van Rocroy zich onsterfelijke lauweren had verworven, - bij het vernemen dezer beschuldiging beving. De moeder van Mademoiselle De Bourbon, Charlotte de Montmorency, eischte een openbaar herstel van eer; Anna van Oostenrijk bemoeide er zich mede en beval Madame De Montbason, persoonlijk hare verontschuldigingen aan de beleedigde Prinses aan te bieden. Madame De Montbason trok haar zwierigst toilet aan, begaf zich naar het hotel der Condé's en las, met het hoofd in den nek, eenige zoo kleurloos mogelijk gestelde excuses voor, welke door de moeder van Madame | |
[pagina 296]
| |
De Longueville met eenige eveneens van te voren opgestelde woorden beantwoord werden. Dat het hier geen vrede, maar slechts een wapenstilstand gold, zag een ieder in. Weinige dagen later barstte dan ook de bom los. Madame De Chevreuse had hare koninklijke vriendin en eenige andere dames, waaronder ook de Prinses De Condé, uitgenoodigd tot het bijwonen van een collation in den jardin Renaud - eene uitspanningsplaats, gelegen op een gedeelte van het terrein, dat thans door de Place de la Concorde wordt ingenomen. De Koningin, vergezeld van de Prinses, treedt den tuin binnen, toen haar onverwachts wordt medegedeeld, dat Madame De Montbason niet alleen zich in het gezelschap van Madame De Chevreuse bevindt, maar tevens, als stiefmoeder der laatste, voornemens is de honneurs bij het collation waar te nemen. De Prinses verklaart daarop geen stap verder te willen doen, alvorens Madame De Montbason zich verwijderd hebbe. Boodschap op boodschap wordt tusschen het eene eind van den tuin en het andere gewisseld; geene der beide dames is bereid toe te geven. De goedhartige Koningin krijgt een gelukkigen inval. ‘Doe, alsof ge u onwel voelt’, laat zij Madame De Montbason voorstellen, ‘en laat u wegdragen.’ Een middenweg, welke vooral in die dagen, toen de dames meer dan thans vapeurs te harer beschikking hadden geenszins verwerpelijk was. Maar men blijft weigeren en het collation wordt verorberd zonder de Prinses van Condé en zonder Anna van Oostenrijk, welke haar niet aan haar lot wilde overlaten en mede den tuin verliet. Kort daarop werd aan Madame De Montbason medegedeeld, dat het der Koningin aangenaam zou wezen, indien zij zich te Rochefort ter woon wilde vestigen. Zij gehoorzaamde ditmaal. Maar het cabaal der Importanten, en niet het minst De Beaufort, die zich op dat oogenblik het meest in de gunsten der dame mocht verheugen, was verontwaardigd. Ook Madame De Chevreuse, de genius der intrige, zooals zij te recht genoemd was, had reeds te lang stilgezeten. Zij had bovendien hare vriendin anders teruggevonden, dan zij haar verlaten had; het bleek, dat, nu een teederder gevoel haar hart was binnengeslopenGa naar voetnoot(*), deze aan vriendschap minder behoefte had dan gedurende de sombere dagen van haar huwelijk. Het cabaal begon zich dan ook op onrustbarende wijze tegen den raadsman der Koningin te roeren. Moordplannen tegen Mazarin, welke alleen mislukten ten gevolge van de onhandigheid, waarmede zij werden beraamd en uitgevoerd, waren aan de orde van den dag. Maar toen ook achtte de Kardinaal, zonder trouwens een oogenblik zijne vriendelijke gelaatsuitdrukking te verliezen, het niet onwenschelijk, den zoo prettig conspireerenden Importanten eene vaderlijke kastijding toe te dienen. De ergste rumoermaker, De Beaufort, werd in een ondenkbaar kort oogenblik | |
[pagina 297]
| |
opgelicht en in het kasteel van Vincennes geïnterneerd; de Bisschop van Beauvais werd naar zijn diocees teruggestuurd, terwijl aan de overigen, waaronder ook de Hertogin De Chevreuse, het verblijf in de hoofdstad voorloopig werd ontzegd. Den Parijzenaars sloeg de schrik om het hart; de geest zijns voorgangers scheen in Mazarin gevaren en met een zucht van beklemming liet men elkander het volgende rondeau lezen, eenigszins anders luidende, dan hetgeen in den aanvang van dit hoofdstuk is vermeld: ‘Il n'est pas mort, il n'a que changé d'âge,
Ce cardinal, dont chacun en enrage,
Mais sa maison en a grand passe-temps.
Maints chevaliers n'en sont pas trop contents,
Ains l'ont voulu mettre en pauvre équipage.
Sous la faveur renaît son parentage
Par le même art qu'il mettait en usage,
Et, par ma foi, c'est encor le temps:
Il n'est pas mort.
Or, nous taisons de peur d'entrer en cage;
Il est en cour l'éminent personnage,
Et pour durer encor plus de vingt ans.
Demandez-leur à tous ces Importants.
Ils vous diront d'un moult piteux language:
Il n'est pas mort.’
De tragico-comedie was hiermede niet afgespeeld; het laatste bedrijf zou het droevigste zijn. Coligny oordeelde, dat zonder een degenstoot de eer van Madame De Longueville; waarmede ook de zijne was gemoeid, niet genoegzaam gewroken zou wezen. Bij ontstentenis van den gevangen Beaufort wendde hij zich tot diens en Madame De Montbason's vertrouweling, den Hertog De Guise, - en zoo stonden, niet voor de eerste maal, Châtillon en Lorraine met ontbloot zwaard tegenover elkander. Den 12den December 1643 ontmoetten zij elkander met hunne getuigen - die van Coligny was de Graaf D'Estrades, in onze geschiedenis welbekend, - op de Place Royale, waar reeds zooveel edel bloed gestroomd had. ‘Het oogenblik is gekomen, om een eind te maken aan de oude veete tusschen onze beide huizen’, voegde Guise zijn tegenstander toe, ‘en men zal bespeuren, welk onderscheid er bestaat tusschen het bloed van Guise en dat van Coligny.’ Laatstgenoemde, die eerst kort geleden van eene ernstige ziekte hersteld en minder dan zijn vijand met de schermkunst vertrouwd was, werd spoedig in den arm gewond en buiten gevecht gesteld. Hij werd in het hotel der Condé's opgenomen en liefderijk verzorgd, maar overleed weinige dagen later. Madame De Montbason had eer van haar werk. | |
II.Intusschen waren de mooie meisjes, die de eerste jaren van het regentschap verfraaid hadden, langzamerhand tot een anderen staat | |
[pagina 298]
| |
overgegaan, toen, in 1647, Mazarin zich herinnerde, dat er in Rome twee zusters van hem leefden, welke zich in het bezit van een tiental spruiten, grootendeels liefelijk opgroeiende dochters, mochten verheugen. De oudste zuster, gehuwd met Giralomo Martinozzi, had het leven geschonken aan twee meisjes, Laure en Anne-Marie; terwijl de jongste, Mevrouw Lorenzo Mancini, een achttal kinderen om zich heen zag dartelen, drie zoons, Michel-Paul, Philippe en Alphonse, benevens vijf dochters, Laure, Olympe, Hortense, Marie en Marie-Anne. Deze jongelieden hebben achtereenvolgens in 1647 en eerstvolgende jaren het verblijf te Rome met dat te Parijs verwisseld en aldaar eene min of meer belangrijke rol vervuld, welke wij zullen trachten in de volgende bladzijden te schetsen. De rol, welke aan de nichtjes van Mazarin op het politieke, diplomatieke en galante schaakbord van die dagen was toegedacht, is tot zekere hoogte niet ongelijk aan die, welke door de moeder der laatste Valois aan haar stoet van bevallige hofjonkvrouwen was opgedragen. Gelijk deze niet zonder goed gevolg de taak vervulden, om, zoo vaak het wenschelijk scheen, de voor vrouwelijk schoon vatbare Hugenootsche edelen aan het hof te kluisteren, zoodat b.v. een Condé maar al te vaak, door hare bekoorlijkheden betooverd, het zwaard liet rusten, - zoo ook werden de jonge dames Martinozzi en Mancini door den toenmaligen leider der Fransche politiek gebezigd, om zijne positie te versterken. Maar verder gaat de vergelijking ook niet. Terwijl toch het escadron volant de filles d'honneur van Catharina de Medicis niet altijd een ‘zegeltje’, zelfs niet eens eene mondelinge huwelijksbelofte eischte, alvorens hare aanbidders gelukkig te maken, is het zevental nichtjes van Mazarin, althans tot aan haar huwelijk, - later hebben, naar wij zien zullen, sommigen van haar de schade ruimschoots ingehaald - van onbesproken levensgedrag geweest; de eene moge, wat meer dan de andere, met de vlinders, die om haar heen dartelden, gecoquetteerd hebben, allen ‘n'admettaient que soupirs tendant au mariage’.
Maar alvorens dat huwelijk tot stand kwam, moest er heel wat geschieden. Mazarin, wij weten het, was nimmer populair, en alles, wat hij deed, en ieder, die met hem in betrekking stond, werd argwanend gadegeslagen en wantrouwend gecritiseerd. Vandaar dan ook, dat, toen den 11den September 1647 de eersten der nichtjesGa naar voetnoot(*), waarvan de oudste nauwelijks twaalf jaren telde, aan het hof verschenen, - | |
[pagina 299]
| |
terwijl de positie van haar oom, gesteund door de persoonlijke sympathie zijner gebiedster, door de overwinningen van Turenne en Condé, door zijn doortastend optreden tegen de ontevredenen, sterker dan ooit scheen - de ontvangst, welke haar aldaar verbeidde, verre van welwillend was. De fronde naderde en alles, wat de talrijke vijanden van den Kardinaal konden bedenken, om hem in de publieke opinie te schaden, werd met graagte aangegrepen. Was hij wel de oom van die kinderen, van die Mazarinettes, gelijk men ze spottend noemde, die zoo plotseling uit de lucht kwamen vallen; was hij niet haar vader? Als student, hierboven zagen wij het, was hij geen heilige geweest; en bovendien, alvorens de soutane aan te trekken, had hij de casaque en den gepluimden feutre de mousquetaire gedragen en als kapitein gediend in het regiment, dat door Gregorius XV naar Wallis was gezonden, om dat kanton voor den Paus in bezit te nemen. De veronderstelling was dus niet al te ongerijmd. Mazarin stak er, naar zijne gewoonte, den draak mede en schreef o.a. aan Condé: ‘Ik twijfel niet, of men heeft u, evenals de anderen, ingelicht omtrent het snoode bedrog, dat ik gepleegd heb, en het zal u thans wel bekend zijn, dat ik geene nichtjes heb, maar dat het mijne dochters zijn.’ Maar hoe het zij, dochters of nichtjes, wat gaf hem, den parvenu, het recht, die kleine meisjes uit Rome te ontbieden en ze in het koninklijke paleis te doen opvoeden, als waren ze prinsessen van den bloede? En het werd er natuurlijk niet beter op, toen weldra een jeugdige neef, Michel-Paul Mancini, zijne zusters kwam gezelschap houden; hem in het college der Jezuïeten, waar hij zijne opleiding zou ontvangen, tot verblijfplaats werden aangewezen de kamers, vóór hem betrokken door een jongeling van echt prinselijken geslachte, Conti, en hem een dienaarstoet werd toegevoegd, vrij wat talrijker, dan waarop deze had kunnen bogen. Schamper zegt dan ook eene MazarinadeGa naar voetnoot(*), dat het eenige onderscheid, hetwelk tusschen dezen prince fantastique en den anderen, waren, bestond, hierin gelegen was, dat eerstgenoemde vrij wat rijker in zijne meubels zat en beter bediend werd. De verontwaardiging steeg eindelijk ten top, toen het scheen, alsof de jongelieden uitsluitend naar Frankrijk ontboden waren, om ze goede, zoo niet schitterende huwelijken te doen sluiten. Voor den jeugdigen Paul werd al spoedig het oog geworpen op niet minder dan eene achterkleindochter van Karel IX, al was die afstamming dan ook niet geheel in den haak, op Françoise-Marie de Valois, dochter van den Graaf van Alais, gouverneur van Provence, kleinzoon van bovengenoemden vorst, en de bevallige Marie Touchet. Maar de Kardinaal was ditmaal te hard van stal geloopen; het oogenblik was nog niet daar, waarop de grootste namen van Frankrijk zich vereerd zouden gevoelen, in Mazarin's familie te worden opgenomen. Het huwelijk ging niet door. | |
[pagina 300]
| |
Even ongelukkig liep het af met eene andere combinatie, ditmaal met politieke bijbedoelingen beraamd. In 1644 namelijk was Paus Urbanus VIII, uit den huize Barberini, overleden. Bij de keuze van een opvolger stonden de Barberinis met hun candidaat, den Kardinaal van Saint-Clément, gekozen tegen den zin van Mazarin, tegenover den candidaat der Spaansche partij, Kardinaal Panfilio, welke laatste met groote meerderheid als Innocentius X op den pauselijken zetel verheven werd. Dit had aanleiding gegeven tot langdurige twisten, waaraan Mazarin zich voorstelde een einde te maken, door aan een tweetal zijner nichtjes de rol van vredestichtster tusschen de huizen Panfilio en Barberini aan te wijzen. Eene der twee meisjes zou verloofd worden met een Panfilio, broeder van Kardinaal Maldachini, wiens groote invloed op Innocentius bekend was, terwijl eene andere, als echtgenoote des zoons van den prefect van Rome, Taddeo Barberini, den band tusschen beide huizen zou versterken. Maar ook hiervan kwam niets. Den 24sten October 1648 was de vrede van Westfalen geteekend; in Januari van het volgende jaar breekt de eerste fronde, de fronde parlementaire, uit. Anna van Oostenrijk wordt met hare kinderen en hofhouding gedwongen Parijs te verlaten, en gedurende korten tijd heerschen in de hoofdstad de parlementsleden Mathieu Molé en Henri de Mesmes, gesteund door wat nog van Importanten over was, en door nieuwe ontevredenen - Conti, Paul de Gondi, kardinaal van Retz, De Longueville, Bouillon, De la Rochefoucauld. Te midden van dat alles verloor Mazarin de belangen zijner verwanten niet uit het oog, en nauw was in April door het verdrag van Rueil de vrede voorloopig hersteld, of nieuwe huwelijksplannen werden gesmeed, die, hoezeer ook aanvankelijk gedwarsboomd, ten slotte tot een goed einde geraakten en wier verwezenlijking de reeks opende der schitterende verbintenissen, welke voor de met zoo weinig sympathie ontvangen Mazarinettes waren weggelegd. Het gold ditmaal Laure Mancini, voor wie Mazarin een geschikt echtgenoot meende gevonden te hebben in Louis de Vendôme, Hertog De Mercoeur. De oude Hertogin De Vendôme en Mercoeur zelf, een staatkundig onbeteekenend, maar hoogst godsdienstig en fatsoenlijk man, wiens levenswandel - geene kleine verdienste in die dagen en kringen - zoowel vóór als na zijn huwelijk vlekkeloos was, verlangden niets liever. Maar men had gerekend buiten den waard, ditmaal vertegenwoordigd door den jongeren Vendôme, den Hertog De Beaufort. Deze laatste was door zijn verblijf in het kasteel van Vincennes - straf beoogde bovendien in die dagen niet in de eerste plaats verbetering van den delinquent - weinig in zijn voordeel veranderd, had zich gedurende de fronde parlementaire druk geweerd en vervulde meer dan ooit Parijs met hetgeen men niet anders kan noemen dan zijne kwajongensstreken. Hij was te hersenloos, om te beseffen, dat hij geene andere rol vervulde dan die van stroopop van de âme damnée der fronde, van dien Paul de Gondi, Kardinaal van Retz, | |
[pagina 301]
| |
omtrent wien reeds Richelieu bij het lezen zijner Conjuration du comte de Fiesque, op achttienjarigen leeftijd geschreven, had verklaard: ‘Voilà un dangereux esprit.’ Retz zelf laat ons omtrent de beteekenis des Hertogs niet in het onzekere. ‘Ik had’, zegt hij in zijne Mémoires met zijne gewone cynische openhartigheid, ‘een schaduwbeeld noodig, dat ik vóór mij kon laten uitgaan; en gelukkig vond ik dat schaduwbeeld in een kleinzoon des grooten Hendriks; gelukkig sprak hij, gelijk men spreekt in de halles, hetgeen anders den kinderen van Hendrik IV niet eigen is, en droeg hij lange blonde haren. Men weet niet, hoe zwaar dergelijke omstandigheden wegen en welken indruk zij op het volk teweegbrengen.’ Hoe het ook zij, de blondlokkige Beaufort gevoelde zich met de hem opgedragen taak, evenals met den hem laatstelijk geschonken bijnaam van roi des halles, zeer ingenomen en gaf dagelijks in de kaatsbaan audientie aan de dames, aan wier gewone verblijfplaats hij dien bijnaam ontleende en die hem met hare gewone woordenrijkheid betoogden, dat eene verbintenis van zijn huis met dat van Mazarin eene schande zou wezen; dat hij eene dergelijke verbintenis met hand en tand behoorde tegen te gaan, en dat zij, voor het geval hij door zijne oppositie aan lager wal mocht geraken, hem een jaargeld van zestig duizend livres waarborgden. Zijne moeder, welke een juisteren politieken blik schijnt bezeten te hebben, trachtte wel is waar den ongunstigen indruk, door het geschetter van haar jongsten zoon op de Regeering teweeggebracht, uit te wisschen en bracht zelfs den 21sten Augustus 1649 een bezoek aan Mazarin, hetwelk kort daarop door de meisjes beantwoord werd; Mercoeur zelf was, misschien in verband met de wederwaardigheden, waarmede zijn huwelijk te worstelen had, standvastiger en verliefder dan ooit - maar het mocht niet baten. Alle toebereidselen voor de echtvereeniging waren gereed; het bruidstoilet van de veertienjarige Laure Mancini was den 13den September voltooid; de officieele verloving zou in den avond van den 19den plaats hebben en opgeluisterd worden door een bal en eene tooneelvoorstelling in het hotel van Mazarin, waarop, te middernacht, de huwelijksvoltrekking zou volgen. De Kardinaal meende, dat de tegenwoordigheid van den Achilles der zeventiende eeuw daarbij niet zou schaden, en, den 14den Condé in het Palais Royal ontmoetende, richtte hij tot hem de vraag, of hij hem de eer wilde aandoen, zijne handteekening onder de huwelijksakte te plaatsen. Maar Condé, die weinige maanden te voren, door Retz aangezocht zich bij de eerste fronde aan te sluiten, het fiere antwoord gegeven had: ‘Je m'appelle Louis de Bourbon, et je ne veux point ébranler des couronnes’, - Condé was sedert dien tijd eenigszins van gezindheid veranderd. Hij was vol grieven tegen de Koningin, tegen Mazarin, tegen het parlement, tegen een ieder. Zijn degen was het, die in de eerste plaats gedurende de woelige dagen van Januari tot April de Regeering en de persoon der Regentes beschermd had, en wat was daarvoor zijne belooning geweest? Niets, en minder dan niets. | |
[pagina 302]
| |
Terwijl hij toch had gehoopt, na het verdrag van Rueil aan het hof en in het bestuur des lands eene eerste plaats in te nemen, meende men niet alleen zijne diensten te kunnen ontberen, maar kwam men zelfs de beloften niet na, hem en zijn verwanten bij die gelegenheid gedaan. Het graafschap Montbéliard, dat ten zijnen behoeve van een Wurtembergsch vorstje zou gekocht worden, liet nog altijd op zich wachten. Zijn zwager De Longueville, die in het bezit van Pont-de-l'Arche zou worden gesteld, werd eveneens met mooie praatjes beziggehouden. En die miskenning dagteekende niet van weinige maanden her. Reeds in 1646, toen de broeder zijner echtgenoote, De Brézé, groot-admiraal van Frankrijk, was overleden en niemand meer dan hij voor dien post in aanmerking meende te moeten komen, was een ander benoemd. Hierbij kwam, dat tal van jonge edelen, La Moussaie, Bouteville, Tavannes, zijne ontevredenheid stelselmatig aanwakkerden en hem dagelijks wezen op de groote en lang niet genoeg beloonde diensten, door zijn arm aan Frankrijk bewezen. Aan middelen ter verkrijging van den zoo gewenschten invloed had hij het overigens niet laten ontbreken, en die middelen waren niet altijd even kiesch. Zoo had hij getracht, door tusschenkomst van een der meest onweerstaanbare petits-maîtres uit zijne omgeving, Jarzé, het hart der Koningin te veroveren en Mazarin ook daaruit te verdringen. Maar ook dat was mislukt, en het laat zich dus begrijpen, dat er slechts weinig noodig was, om de niet zeer welwillende gevoelens van den opbruisenden krijgsman tot uitbarsting te brengen. Dat weinige was het aanzoek van Mazarin op den bewusten 14den September. Wat bewoog den Kardinaal, zoo stoof hij op, hem, Condé, die noch tot de verwanten der bruid, noch tot die van den bruidegom behoorde, uit te noodigen, als getuige bij het huwelijk zijne diensten te verleenen? Alvorens hij tot eene dergelijke beleefdheid zou te bewegen zijn, behoorde de Minister eerst zijn gegeven woord gestand te doen en hemzelven Montbéliard, zijn zwager Pont-de-l'Arche te doen toekomen. En toen Mazarin opmerkte, dat aan den Hertog De Longueville wel is waar bij de onderhandelingen van Rueil laatstbedoelde plaats beloofd was, maar dat zulks uitsluitend was geschied, ten einde het tot stand komen van een verdrag niet te bemoeilijken, terwijl het al aanstonds in de bedoeling had gelegen, het bij eene belofte te laten blijven, - toen kende Condé's toorn geene grenzen. Hij keerde den Kardinaal den rug toe, verklaarde hem niet meer te willen ontmoeten en zelfs, mocht hij hem onverhoopt tegenkomen, hem niet te zullen groeten. Mazarin, tegenover den onwil èn van Beaufort èn van het machtige huis van Bourbon, gaf, volgens zijne gewoonte, schijnbaar toe. Van de bruiloft kwam voorloopig niets. ‘Ik zie van alle huwelijken af,’ teekent hij in zijne Carnets aan. ‘Ik heb de ontevredenheid gaande gemaakt van hen, die erbij betrokken waren. Mijne nichtjes gaan | |
[pagina 303]
| |
in een klooster.’ En waarlijk, de meisjes werden in het klooster van Val-de-Grace, in den faubourg St. Jacques, geïnterneerd; de fraaie vertrekken, door haar in het Palais Royal bewoond, werden betrokken door den gehaten surintendant der financiën, D'Éméry, wiens woning men, volgens de in die dagen tegenover impopulaire personen in zwang zijnde gewoonte, al eens had getracht in brand te steken. Maar toen, vier maanden later, Condé met zijn broeder Conti en zijn zwager Longueville, als gevaarlijk voor de rust van den Staat, op bevel van Mazarin in het Louvre werden gevangengenomen, toen openden zich, op hetzelfde oogenblik, dat de poorten van het kasteel van Vincennes zich achter de hooge gevangenen sloten, de deuren van het klooster in den faubourg Saint-Jacques en betraden de nichtjes wederom de hofkringen, waarvan zij langzamerhand zoovele sieraden begonnen uit te maken. | |
III.Wij schrijven geene geschiedenis der fronde, dien ‘passe-temps de gentilshommes, de beaux-esprits et de belles dames’, zooals zij genoemd isGa naar voetnoot(*), en wenschen derhalve in geene bijzonderheden te treden omtrent de stormachtige jaren, die volgden. Mazarin, tweemaal verbannen, had aan zijne jeugdige verwanten eene veilige schuilplaats verzekerd eerst bij de Markiezin De Noailles te Parijs, later bij den Markies en de Markiezin D'Hocquincourt te Péronne. Overigens bleef de Kardinaal, hij mocht zich te Parijs, te Keulen of te Brühl bevinden, de opperste leiding der zaken in handen houden en de belangen zijner familie bevorderen. De liefde van Mercoeur voor Laure Mancini was, ook in de dagen van tegenspoed, gebleken standvastig te zijn; ondanks den tegenstand van zijn vader en broeder, welke eene schitterender partij, Mademoiselle De Guise, voor hem op het oog hadden, was hij in Juni 1651 met haar gehuwd en werd kort daarop tot gouverneur van Provence benoemd. Madame De Chevreuse had zich intusschen wederom met de Koningin en haar eersten Minister verzoend en was zelfs bereid gevonden, de hand harer dochter, Charlotte de Lorraine, welke gedurende korten tijd verloofd was geweest met Conti, te schenken aan den oudsten van Mazarin's neven, Michel-Paul Mancini. Deze laatste werd echter, nog vóórdat het huwelijk tot stand kon komen, in Juli 1652 in het bloedige gevecht tusschen de regeeringstroepen en de frondeurs bij de porte Saint-Antoine gedood. In hetzelfde jaar zien wij den Kardinaal zich onledig houden met pogingen, om Anne-Marie Martinozzi uit te huwelijken aan den Hertog De Candale, zoon van den schitterenden Hertog D'Épernon. Candale behoorde tot de ‘mooie mannen’ van zijn tijd, trok door een gesoigneerd uiterlijk en fraaie kleeding aller aandacht, en toen Bartet, secretaris van het kabinet | |
[pagina 304]
| |
der Koningin, zich eens had veroorloofd de meening te uiten, dat daarin zijne eenige verdienste zou gelegen zijn en hij, ontdaan van knevels en canons, er niet beter zou uitzien dan ieder ander, werd deze stoutheid gestraft, doordat een vijftal van Candale's bedienden op klaarlichten dag Bartet's rijtuig in de straten van Parijs aanhielden, hem haar en baard afsneden en de canons verscheurden, met de mededeeling, dat zulks hem zou leeren, hoe men behoorde te spreken over iemand als de Hertog. Deze belangwekkende persoonlijkheid wenschte in 1652 den Hertog D'Harcourt - over wien straks - op te volgen in het commandement over het leger in Guyenne, en Mazarin achtte dat eene geschikte gelegenheid, om, met toepassing van het beginsel do ut des, tevens eene zijner nichtjes van de hand te zetten. Candale echter oordeelde de partij niet met zijn rang in overeenstemming, doch slaagde erin Mazarin zoolang aan de praat te houden, totdat hij, zonder de gouden ketens van den echt te aanvaarden, met het begeerde commandement ging strijken. Den 14den September schrijft Le Tellier aan den Kardinaal: ‘M. de Candale zeide gisteren betreffende zijn huwelijk met Mademoiselle Martinozzi alles, wat men maar verlangen kan. Hij drukt den wensch uit, het zoo spoedig mogelijk tot stand te zien komen. Hij heeft zelfs een te groot denkbeeld van de voordeelen, welke er voor zijne positie uit zullen kunnen voortvloeien, en maakt zich sterk, zijn vader tot rede te brengen, wanneer deze soms aan zijne voornemens moeilijkheden mocht in den weg leggen.’ Dat Mazarin evenwel geen dupe was van deze fraaie betuigingen, blijkt uit hetgeen hij daags daarop aan zijn vertrouweling Ondedei meldt: ‘Ik geloof, dat zijn (Candale's) toeleg is, altijd dat huwelijk in het vooruitzicht te stellen en er nimmer toe over te gaan, ten einde de gelegenheid te gebruiken ten behoeve van zichzelf en zijne verwanten.’ Hoe het zij, Anne-Marie Martinozzi bleef voorloopig verstoken van een echtgenoot, maar om spoedig, zooals wij zien zullen, een wel is waar minder mooien doch niet minder hooggeplaatsten gemaal te erlangen. De dagen toch waren aangebroken, waarin de Kardinaal niet meer behoefde om te zien naar pretendenten voor de hand zijner nichtjes, maar waarin het aanbod de vraag ver overtrof. In Februari 1653 was Mazarin, machtiger dan ooit, uit zijne tweede ballingschap voorgoed in Parijs teruggekeerd. Met vorstelijke praal had hij zijn intocht in de hoofdstad gehouden, geheel anders, dan Scarron in een der Mazarinades voorspeld had: ‘On te reverra dans Paris,
Et là, comme au trébuchet pris,
Et de ta rapine publique,
Et de ta fausse politique,
Et de ton sot gouvernement
Au redoutable parlement,
Dont tu fais si peu de compte,
Ultramontain, tu rendras compte,
| |
[pagina 305]
| |
Puis, après ton compte rendu,
Cher Jules, tu seras pendu
Au bout d'une vieille potence,
Sans remords et sans repentance.’
Aan hangen dacht niemand; Parijs weergalmde van kreten ter eere van Mazarin, en De la Rochefoucauld nam in de prachtige staatsiekoets aan de zijde van zijn voormaligen tegenstander plaats met de wijsgeerige opmerking: ‘Tout arrive en France.’ Slechts enkele verstokte frondeurs bleven morrend in hunne tent en zochten hun troost in het bezingen van een zoo plotseling tot stand gekomen ommekeer van zaken: ‘O gens mutins! gens de la fronde,
S'il en est encor par ce monde
.............
Que dites-vous de cette affaire?’
De plaats van de beminnelijke Laure Mancini werd weldra ruimschoots vervuld door het achtereenvolgens verschijnen van de overige nichtjes, wier namen vroeger zijn vermeld. Mazarin, voorzichtig in alles, hield de meisjes laag bij den grondGa naar voetnoot(*) en wachtte, totdat haar door de toongevende dames avances werden gemaakt. Nu, daaraan ontbrak het niet. Toen, na den terugkeer van haar oom, Olympe Mancini en Anne-Marie Martinozzi eveneens Parijs weder opzochten, kwamen de Prinses De Savoie-Carignan, die vier jaren later Olympe's schoonmoeder zou worden, met hare dochter, Prinses Louise, en de Maréchale De Guébriant haar buiten de porte Saint-Honoré te gemoet en begeleidden zij haar tot het Louvre. Zoodra Mazarin bemerkt had, dat zijne nichtjes voorgoed hare plaats in de Parijsche hofkringen veroverd hadden, achtte hij het oogenblik gekomen, om ook aan de mama's een prettigen ouden dag te bezorgen en haar gedurende het laatste gedeelte van haar leven nog eens iets anders te laten zien dan den blauwen Italiaanschen hemel. In Mei 1653 zien wij zijne beide zusters, de weduwen Martinozzi en Mancini, met Marie, Hortense en Marie Anne Mancini en den jeugdigen Philippe Mancini, te Parijs aankomen. En zoo men nog mocht twijfelen, of de positie des Kardinaals verzekerd was, die twijfel zou spoedig worden opgeheven. Immers, nauwelijks waren eerstgenoemde tamelijk bedaagde dames, waarvan de tweede zich alreeds in het bezit van een paar kleinkinderen mocht verheugen, in de hoofdstad verschenen, of er deed zich reeds een huwelijkscandidaat voor haar op, die antwoordde op den schoonklinkenden naam van François- | |
[pagina 306]
| |
Christophe de Levis-Ventadour, Hertog D'Amville, gouverneur van Limousin. Misschien met het oog op de omstandigheid, dat hij aanmerkelijk jonger was dan de voorwerpen van zijne vlam, nam hij de tusschenkomst zijner familie te baat, welke wederom de hulp van een derde aanwendde, namelijk van den Bisschop van Coutances, een van Mazarin's meest beproefde vrienden. Deze kweet zich getrouwelijk van zijne taak, maar schijnt toch zelf de zaak eenigszins curieus gevonden te hebben; althans in zijn schrijven van 14 September vindt men de humoristische zinsnede: ‘Het schijnt, dat deze brave edelman er buitengewoon op gesteld is, vereerd te worden met de alliantie van Uwe Eminentie, daar na de pogingen, die hij in het werk gesteld heeft, om te huwen met eene van mesdemoiselles Uwe nichtjesGa naar voetnoot(*), zooals Uwe Eminentie zich wellicht zal herinneren, dat ik Haar indertijd geschreven heb, zijne verliefdheid nog altijd voortduurt en thans eene van mesdames hare moeders tot voorwerp kiest.’ En dat dit jonge mensch de eenige niet was, die, om welke oorzaak dan ook, de moeders boven de dochters verkoos, blijkt uit een brief van Gui Patin van 20 Maart 1654, waarin hij spreekt van trouwplannen betreffende ‘de twee zusters der Eminentie met andere groote heeren, die lust gevoelen den tempel der fortuin binnen te treden’. De beide eerzame weduwen hebben evenwel geen tweeden echtgenoot gelukkig gemaakt. Dezelfde Bisschop van Coutances was kort te voren in eene ingewikkelde briefwisseling, waarbij liefde, of althans huwelijksvoorstellen, en politiek hand aan hand gingen, betrokken geweest. De bevelhebber van het leger in Guyenne, de Hertog D'Harcourt, - wiens plaats door Candale zou ingenomen worden - had zich, op het voorbeeld van Condé, miskend geacht, zijne troepen verlaten en met eenige aanhangers Breisach bezet, waar hij eene soort van feodaal gezag uitoefende en vanwaar uit hij met de Spanjaarden onderhandelde. Het werd eene zaak van loven en bieden. Spanje verbond zich, hem in het bezit van Breisach te handhaven, geen vrede met Frankrijk te sluiten, dan wanneer dat bezit werd gewaarborgd, en bovendien hem een jaargeld van tweemaal honderdduizend kronen uit te keeren. Mazarin deed van zijn kant niet minder schoone beloften, maar de Hertog, die wellicht aan Montbéliard en Pont-de l'Arche dacht, stelde zich daarmede niet tevreden en verlangde als waarborg voor de vervulling ervan de verloving van eene der nichtjes met zijn twaalfjarigen zoon, Louis de Lorraine, die in 1718 als Graaf D'Armagnac en grand-écuyer de France overleed. Met de correspondentie hierover werd meergemelde Bisschop belast, die in Maart 1653 aan D'Harcourt schrijft: ‘Gij wenscht, Mijnheer, uw zoon met eene der verwanten van den Kardinaal in het huwelijk te doen treden, en ik kan u geen ongelijk geven, want eene dergelijke verbintenis is zeer voordeelig. Maar hoe wilt gij het gedane ongedaan maken? en kunt gij verlangen, dat, nu reeds drie | |
[pagina 307]
| |
contracten geslotenGa naar voetnoot(*) zijn, vóórdat wij over deze aangelegenheid gesproken hebben, thans een daarvan verbroken worde?’ Wij weten niet, wat D'Harcourt antwoordde, maar de onderhandelingen bleven zonder gevolg. De Spanjaarden, die niet met beloften maar met volle handen kwamen aanzetten en, toen het verlangen deswege werd kenbaar gemaakt, voor den jeugdigen hertogelijken telg terstond eene bruid kant en klaar hadden, behaalden de overhand; D'Harcourt koos de zijde des vijands en verbond zich, Philipsburg benevens verscheidene andere belangrijke plaatsen in zijne handen te stellen. De gevolgen hiervan waren niet te overzien, toen Mazarin, ouder gewoonte op het laatste oogenblik afdoende maatregelen nemend, het garnizoen van Breisach omkocht en zich op 21 Mei 1654 den trouweloozen Hertog in handen zag gesteld, die genadiglijk werd geamnestieerd en als gouverneur van Anjou zijne wisselvallige loopbaan besloot. Hoe onverantwoordelijk D'Harcourt's desertie geweest was, blijkt, wanneer wij nagaan, welke op het oogenblik daarvan de beteekenis van den legercommandant in Guyenne was. Men wete dan, dat juist in die dagen het zuiden van Frankrijk in rep en roep werd gebracht door wat men genoemd heeft de Provençaalsche fronde, eene miniatuuruitgave der toch al niet op groot papier gedrukte Parijsche fronde. Toen, in het voorjaar van 1652, Condé naar de hoofdstad was vertrokken, om deel te nemen aan de derde periode van den burgeroorlog, gevormd door de samensmelting der fronde parlementaire en der fronde des petits-maîtres, had hij als waarnemer zijner belangen in Guyenne achtergelaten zijn broeder Armand, Prins De Conti. Deze, geboren in 1629, was, daar zijn zwak lichaamsgestel hem voor den krijgsdienst minder geschikt scheen te maken, oorspronkelijk voor de kerk bestemd en had gelijktijdig met Molière het College der Jezuïeten te Clermont bezocht. Veel beteekende hij niet, maar desniettemin besloot hij de soutane voorloopig te laten rusten en een, zij het dan ook bescheiden, politiek rolletje te spelen. En dat laatste was, wanneer men Bourbon heette en bovendien Condé rechts, Madame De Longueville links naast zich had staan, wel te vinden. Veiligheidshalve had echter eerstgenoemde hem bij zijn vertrek een raad ter zijde gelaten, ten eerste bestaande uit beider zuster, wier verstandelijke meerderheid Conti altijd gaarne erkend had en voor wie hij eene innige - kwade tongen beweerden eene al te innige - genegenheid koesterde; voorts uit de frondeurs Marsin en Pierre Lenet. Terwijl Condé in Parijs werkzaam was, hield dit viertal het vuur te Bordeaux aan den gang en speelde er meer dan een jaar | |
[pagina 308]
| |
lang republiekje; maar toen de koninklijke troepen naderden en de beloofde hulp van Spanje zich wachten liet, oordeelde Conti, die bovendien, als geheel onder den invloed zijner zuster staande, weinig achting vermocht in te boezemen, het geraden onderhandelingen aan te knoopen; en den 3den Augustus 1653 trok de Hertog De Candale aan het hoofd van het regeeringsleger Bordeaux binnen. Door eene zonderlinge beschikking des lots was het de overwonnene, die de versmade bruid des overwinnaars naar het altaar zou voeren. Conti ging voorloopig rusten op de niet behaalde lauweren en begat zich met een paar hofmakers, den Abbé De Cosnac en den dichter Sarrasin, naar zijne bezitting La Grange in de buurt van Pézénas. Hier speelde hij een nieuw spel, dat van hofhoudinkje, maar begon zich al spoedig te vervelen en naar een meer werkzaam, althans meer intrigeerend leven te verlangen. De hoofdvraag was, hoe wederom de gunst van het hof, en in de eerste plaats van den almachtigen Mazarin, deelachtig te worden. Daarop wist echter zijne omgeving raad. Waarom trouwde hij niet met een nichtje van den Kardinaal? b.v. met Anne-Marie Martinozzi, van wier huwelijk met den mooien Candale, nu deze zijne aanstelling in den zak had, toch niets zou komen en die waarschijnlijk niet ongaarne de gelegenheid zou aangrijpen, om te toonen, dat zij om pretendenten, zelfs van vorstelijken bloede, niet verlegen behoefde te zijn, terwijl haar oom eene verbintenis met het huis Bourbon met beide handen zou aangrijpen. Conti vond dat een uitstekend plan; de vaardige pen van Cosnac werd met de correspondentie over deze ‘affaire’ belast, en het loven en bieden begon opnieuwGa naar voetnoot(*). Ditmaal gold het niet alleen den hoofdpersoon, maar ook zijne vrienden tevreden te stellen. De eerste wilde connétable van Frankrijk en gouverneur van Brouage worden, Cosnac een bisschopszetel, Sarrasin een vet jaargeld veroveren. Mazarin zeide op alles ja en beloofde nog veel meer, dan iemand slechts kon wenschen, - maar toen den 24sten Februari 1654 het huwelijk voltrokken werd, was Conti noch connétable, noch gouverneur van welke provincie ook, maar alleen bevelhebber van het leger in Catalonië, had Sarrasin geen enkel goudstuk uit de schatkist ontvangen en zat alleen Cosnac in het bisschoppelijk paleis te Valence zich over de verwezenlijking zijner droomen te verheugen. De broeder des bruidegoms, de held van zoovele veldslagen, woonde de huwelijksfeesten niet bij. Hij toch had eveneens het zwaard gevoerd tegen Frankrijk en, al ware hij niet reeds gehuwd geweest, Condé was te hooghartig, om zijne vergiffenis te koopen, door Mazarin te ontlasten van eene zijner nichtjes. In dezelfde dagen had hij zich te verantwoorden voor de rechtbank der pairs van Frankrijk, en den 27sten Maart 1654, terwijl Conti met zijne jonge vrouw de zaligheden der wittebroodsweken | |
[pagina 309]
| |
genoot, werd hij schuldig verklaard aan majesteitsschennis, werden hem de naam van Bourbon en de hoedanigheid van prins van den bloede ontnomen, werd de doodstraf over hem uitgesproken, te voltrekken op de wijze, welke het den Koning zou behagen te decreteerenGa naar voetnoot(*). Wie zich, na al hetgeen men in den laatsten tijd had gezien, nog verbazen kon, sloeg dan ook de handen ineen over het huwelijk van een Bourbon met eene verwante van Mazarin. ‘Na hetgeen wij thans zien, bestaan er geene onverzoenlijke vijanden, bestaat er geene beproefde vriendschap tusschen broeders meer.’ Aldus geeft André d'Ormesson in zijne Mémoires kort en krachtig de verontwaardiging weder, welke hem en alle rechtschapen lieden had aangegrepen. Natuurlijk mocht eene berijming van het merkwaardige feit niet ontbreken. Zij werd vervaardigd door M. De Laffemas en luidt: ‘Par l'ombre d'ArmandGa naar voetnoot(†) averti,
L'autre Armand au roi veut se rendre;
Mais bien qu'un peu tard converti,
Il n'a rien perdu pour attendre,
La fronde en a le démenti;
Le coadjuteurGa naar voetnoot(§) s'en veut pendre,
Condé ressent le coup en Flandre.
L'un se perd; l'autre est garanti.
Jamais le prince de Conti
Meilleur conseil ne pouvait prendre
Que d'embrasser ce bon parti.’
(Wordt vervolgd.) G.H. Betz. |
|