| |
| |
| |
Onze plicht tegenover Suriname.
Mr. A.C. Wesenhagen. Enkele beschouwingen, gewijd aan de belangen der kolonie Suriname. De middelen, door de Staten-Generaal aangegeven, tot behoud der kolonie Suriname van meer nabij beschouwd.
Men moet, zegt Mr. Luzac in Hollandsche rijkdom, òf van het bezit van volkplantingen afzien, òf de middelen, welke men te harer behoudenis noodig heeft, in het werk stellen.
Deze woorden staan als zinspreuk aan het hoofd van het werk van den heer Wesenhagen, hetwelk met warme aanbeveling thans hier wordt aangekondigd.
Daar de stelling van Mr. Luzac onwedersprekelijk is, dient ze als inleiding tot de beschouwingen van Mr. W. en kan deze zonder voorafspraak gaan mededeelen, wat hij te zeggen heeft.
Hij stelt zich ten doel, bekend te maken, wat zijns inziens voor het behoud van Suriname, als Nederlandsche volkplanting, dienstig zou zijn.
Al schrijvende komt hij verder en staaft zijne beschouwingen met zoovele onpartijdig gebruikte bewijzen van studie, dat men welhaast bemerkt, meer eene handleiding te hebben tot het leeren kennen van eenige der eerste behoeften van de kolonie en van de wijze, waarop in deze zoude kunnen worden voorzien, dan de mededeeling van eene persoonlijke opvatting. Vandaar dan ook, dat de voorstelling boeit en een nieuwsgierige alle kans heeft, om zijne belangstelling al lezende te voelen toenemen.
Er zijn twee vragen te beantwoorden. Is het raadzaam voor ons, de kolonie Suriname aan te houden? en wat moeten wij daaraan doen?
Terwijl Mr. W. hoofdzakelijk de tweede vraag beantwoordt, wil onze nutzoekende tijd zich ook wel rekenschap geven van hetgeen op de eerste zou kunnen worden geantwoord.
Wat mag toch tegenwoordig Engeland, Frankrijk, België, Duitschland en Italië zoo belangstellend maken ten aanzien van overzeesche bezittingen, en wat kunnen wij, die zoo gaarne eerst over de grenzen kijken, om te zien, wat waarheid is, uit hun voorbeeld leeren? Zij gevoelen in zich eene roeping, om min ontwikkelde volksstammen deelgenooten te maken van de voorrechten hunner beschaving, en waardeeren de gelegenheid, welke nederzetting in den vreemde hun verschaft, om
| |
| |
den handel en de nijverheid te verlevendigen, het leger van geoefende officieren en manschappen te voorzien en een loonenden werkkring te vinden voor een aantal welonderwezen zonen en dochteren des lands. Zij stellen belang in die streken en in hen, die daar wonen, omdat voor het goede, dat men derwaarts brengt, eene veelvoudige vergoeding wordt genoten; en omdat zij, hoe meer landskinderen daar blijven wonen, des te meer gevoelen, dat het vaderland zelf zich naar ginds heeft uitgebreid.
Voor ons hebben de bezittingen en koloniën hetzelfde belang als voor andere volken. Misschien nog meer, omdat ons overzeesch gebied ons eene hoogere plaats geeft als mogendheid, dan waarop wij zonder deze aanspraak zouden kunnen maken, en wat in het algemeen van het voordeel van deze nederzettingen gezegd is, kan op één uitzondering na op Nederlandsch gezag even toepasselijk worden genaamd. Suriname is in een duurzamen staat van vrede en biedt onzen jongelieden geene gelegenheid, om zich te oefenen in de krijgskunst. Dat is de uitzondering, en eene gunstige. Overigens roepen onze Westindische bezittingen de Nederlandsche marine over den Atlantischen Oceaan en geven zij aanleiding, dat onze vlag af en toe gezien wordt aan de oostkust van Amerika.
Daar is een uitstekend vruchtbaar en schoon land, met duizenden mijlen gronds, die op bewerking wachten. Reeds zooals Suriname nu is, in een gedrukten toestand, trekt het jaarlijks vele handelsvoorwerpen uit Nederland en keert het niet onbelangrijke sommen aan kooplieden, planters en ambtenaren uit, welke voor een deel haar weg naar Nederland vinden.
Daar woont een overschot van de oude bezitters des lands: rood van huid, zwart van haar, kloek gebouwd, met kleine handen en voeten, kunstsmaak en geduld toonende in de weinige nijverheidsvoortbrengselen, die ze aan de markt brengen, aartsvaderlijk waardig, goedwillig en eerlijk; slechts vijandig tegen degenen, die hen wederrechterlijk verdringen, ons volk niet kwalijk gezind, - en langzamerhand uitstervende aan het misbruik van den uit suikerriet bereiden sterken drank, door de onzen tot dit misbruik verleid. Van den Christelijken godsdienst willen ze niet veel weten, omdat het juist de Europeanen zijn, welke hun het Christendom vertegenwoordigen en daarbij eene onbeperkte zelfzucht hebben getoond. Het is nog tijd, maar dan ook hoog tijd, om hun iets goeds te doen en hen van de vernietiging te redden. Eene ware belangstelling in hun land, een toevoer van de zoodanigen, als tegenwoordig uit zijn op de verbetering van den toestand der minbedeelden, kon daar goed doen.
Dan voedt het land de boschnegers, afgezonderd wonende als de Indianen. Zij zijn afstammelingen van ter slavernij aangevoerde Afrikanen, die òf wegens staatkundige omstandigheden nooit als slaven zijn te werk gesteld, òf de meesterschap zijn ontvlucht. Zij leven
| |
| |
onder hunne eigen hoofden en naar eigen wetten, in weinig aanraking met ons, Nederlanders. Wel worden hunne hoofden door den Gouverneur aangesteld, genieten deze eene zekere toelage, hebben zij zekere verplichtingen en komen zij nu en dan in statie zich te Paramaribo vertoonen; maar in hun eigen gebied, waar ze wonen, zijn zij onaantastbaar vrij. Van tijd tot tijd komen eenigen van hen naar de hoofdplaats en naar sommige plantages, om het kostbare hout te verkoopen, dat zij uit de bosschen aanbrengen, en kruit, lood en andere benoodigdheden in te slaan; maar in nadere aanraking met de andere ingezetenen komen zij niet. Zij leven naar hunne eigen wetten en zeden afgezonderd van onze maatschappij, telen, wat zij voor hun onderhoud noodig hebben, en zouden gelukkig zijn, ware het niet, dat eene zekere schuwheid en een groot bijgeloof eenerzijds, het voortwoekeren van de ziekte der melaatschheid anderzijds, het gemis van onze tusschenkomst maar al te zeer deden gevoelen. De grootsche zendelingsinrichting van de Hernhutters, te Paramaribo gevestigd en zendingsposten hebbende over de geheele kolonie, heeft hare werkzaamheid ook tot de boschnegers uitgestrekt en hun de zegeningen gebracht van godsdienst en zedelijkheid naar onze begrippen; maar aan de kolonie blijven deze zwarten vreemd: zij gaan geene werkovereenkomsten aan, laten zich niet inschrijven bij den burgerlijken stand en betalen tot nu toe geene personeele belasting. Waaruit blijkt, dat Suriname meer kon hebben aan hen, gelijk zij meer konden hebben aan ons.
In de derde plaats wordt onze aandacht gevraagd voor de burgerlijke negerbevolking. Deze bestaat, op de uitzonderingen na, uit gewezen slaven en hunne afstammelingen. Zij zijn het, die voorheen het land bewerkten en de scheepsladingen suiker, koffie, cacao en andere voortbrengselen aan den grond ontwoekerden, tot groot voordeel van het Rijk in 't algemeen en van planters, reeders, scheepsbouwmeesters, kooplieden en wie al niet in het bijzonder. Sedert de emancipatie van 1863 onttrekken zij zich meer en meer aan den loondienst op de plantages en zoeken velen hun geluk in het afgezonderd wonen op een kleinen grond, om daar zooveel mogelijk in den natuurstaat te leven, terwijl anderen, meer aangegrepen door den geest van vooruitgang, eigen landbouwontginningen hebben, waarvan vele eene schoone toekomst beloven. Deze laatstgenoemden zijn misschien de gelukkigsten en tevredensten van alle bewoners des lands; hun blijve van onzentwege aangeboden veiligheid, onderwijs, geneeskundige zorg; zij deelen vanzelf in de algemeen nuttige, ten behoeve der kolonie te nemen maatregelen en hebben onze bijzondere zorg het minst noodig. Daarentegen de werkschuwende negers: het is goed voor hen, dat de Moravische broeders en R.-Katholieke zendelingen het oog op hen houden; maar voor het welzijn van het land beteekenen zij, althans nu, niet veel.
In de vierde plaats wordt onze opmerkzaamheid gevraagd voor den,
| |
| |
meest stedelijken, burgerstand. Deze bestaat voor een gedeelte uit Joden, afstammelingen van weleer uit Spanje en Portugal gevluchten en van elders naar Suriname uitgewekenen, benevens uit Nederland en Duitschland later overgekomenen. Van het zelfbestuur, dat de Portugeesche gemeente weleer had, zijn nog slechts eene herinnering en de bouwval over; maar hare nakomelingen leven er nog, niet onbeduidend in aantal en beteekenis.
Een klein bestanddeel zijn de Nederlandsche Christenen, eensdeels vlottende bevolking van ambtenaren, krijgslieden en mannen van zaken, en eensdeels gevestigde bevolking van wettige nakomelingen van oude kolonisten en eenige boerengezinnen.
Het grootste gedeelte van deze bevolking bestaat uit menschen van gemengd bloed, in velerhande schakeeringen van Blanke met Neger en Indiaan. Het bestuur van deze is zoo innig verbonden aan het land hunner geboorte, dat zij niet slechts Suriname hun vaderland, maar zichzelven, met uitzondering van anderen, zelfs van de daar geboren blanken, Surinamers noemen.
Vreemd genoeg, voor den grooten landbouw schijnen zij niet geschikt, daar hunne spierkracht het niet uithoudt bij het uitputtende van akkerwerk in zware klei, onder brandende zonnestralen en stortregens. In den tijd der slavernij had elk van hen eenige slaven en kon hij leven van hetgeen hun werk opbracht. Zij zijn nu bepaald bij hetgeen zij winnen kunnen, met de maatschappij te dienen als ambtenaars, kooplieden, ambachtslieden, beheerders en opzichters bij de planterij, geneesheeren, onderwijzers, rechters en pleitbezorgers.
Men zucht: ‘Dat is eene ongelukkige bevolking, die zichzelve niet voeden kan met de voortbrengselen van zijn land’; maar het is wel te verklaren, als men zich even voorstelt, hoe het er bij ons zoude uitzien, als te gelijk alle boeren en vrachtenvervoerders hun werk staakten. Geef bij ons den eersten besten burger een stuk land, om daarvan eigenhandig zijn leeftocht te winnen, en hij is er niet toe in staat: met vee weet hij niet om te gaan, te ploegen en te spitten heeft hij niet geleerd. En dan nog zou het in ons klimaat mogelijk zijn voor iemand, wiens gestel niet verwend was door werkzaamheden binnenshuis, om zich te harden en het landwerk te leeren; maar het tropische klimaat is onverbiddelijk. En nu is juist geschied, wat vergeleken kan worden met eene algemeene werkstaking van onze daglooners. Sedert de opheffing van de slavernij, allengs meer en meer, hebben de zwarte plantage-arbeiders zich aan het werk onttrokken, waartoe zij bij uitnemendheid geschikt, maar niet zeer geneigd waren. Daar is eene geheele lijdensgeschiedenis van, hoe, na de vrijverklaring, werkgevers elkander onderkropen, om op hun grond werklieden te kunnen hebben; hoe later, bij de aanvoering van vreemde werkkrachten, hier en daar de inlandsche dadelijk zich minder gunstige voorwaarden zagen gesteld; hoe sedert dien tijd, waar men zich op zijne negers meende te kunnen
| |
| |
verlaten, door plotselinge werkstaking gedeelten van den oogst van hunne waarde werden beroofd.
Nu zou men heel wijsgeerig, schoon dan ook niet liefderijk, kunnen zeggen, dat eene bevolking, die zich in haar eigen land niet kan redden, dient uit te sterven en dat het niet aangaat, ons aan te gorden, om beschaving te brengen aan Rooden en Zwarten, die naar ons niet veel vragen, en om eene burgerij in het leven te houden, die het zichzelve niet kan. Waarop is te antwoorden, dat wij bij erfenis eene verplichting te hunnen aanzien hebben aanvaard. Wij moeten, als brave kinderen, goedmaken, wat onze vaderen hebben misdaan tegen de Indianen en de voor slavernij overgebrachte Afrikanen, Boschnegers zoowel als vrijverklaarden; en wij hebben jegens de kleurlingbevolking een familieplicht te vervullen. Dat de gemengde bevolking bestaat, is het werk der liefde van onze naastbestaanden; en wanneer ons volk, tusschen de keerkringen andere zeden erkennende dan in onze luchtstreek, het ontstaan van deze Surinamers heeft gewettigd, dan is datzelfde volk ook verplicht, hun, die het in het aanzijn riep, het leven mogelijk te maken.
Als soms deze redeneering u koud laat, geachte lezer, is er nog eene andere, die dan, hopen wij, beter tot uw hart zal doordringen; ze is deze, dat het Surinaamsche volk alleszins verdient te leven. Het is in sommige opzichten anders dan wij; staatsmanswijsheid heeft het tot nu toe niet getoond; het heeft zelfs zijne zwakheden op het gebied van het zinnelijke leven; maar het is fijngevoelig, snel van bevatting, geschikt, om velerlei door onderwijs in zich op te nemen, en daarbij uiterst welwillend.
Daar de meesten, ook die in Nederland hunne opvoeding hebben genoten, in hun moederland zich nederzetten, bemerkt men in onze maatschappij niet veel van hunne bekwaamheden. Daarom zij hier gemeld (en dit geldt van alle Surinamers, zoowel van de volbloed afstammelingen van Japhet en van Sem als van de landskinderen van gemengden oorsprong), dat zij, met uitzondering van akkerwerk, voor alles geschikt zijn, en dat men onder hen vindt hoofdambtenaren, geleerden, officieren, mannen van nijverheid en kooplieden. Achtereenvolgens zijn twee presidenten van het hof van justitie uit de landskinderen gekozen; op het oogenblik zijn alle in Suriname praktizeerende artsen, behalve de officieren van gezondheid, in Suriname geboren; achtenswaardige Surinamers dienen als officieren in het leger, zoo daar te lande als hier en in Oost-Indië; de aanleg voor muziek is hun aangeboren, die voor het teekenen hun gansch niet vreemd; een der hunnen was als bekroonde te Rome, om zich te bekwamen in de schilderkunst, toen hij daar een vroegtijdigen dood vond; het onderwijs van de jeugd en de praktijk aan de balie is in hunne handen.
Wanneer het ons Nederlandsch hart reeds iets gekost heeft, een deel van de Afrikaansche kust aan Engeland te zien afstaan, en wij ons eigenlijk
| |
| |
wel wat schamen over ons gebrek aan ontzag in Atjeh; wanneer we daarentegen ons gevleid gevoelen, zoo dikwerf Nederland met eere onder de volken wordt genoemd: wat zouden we dan wel gevoelen, als Suriname ons ontviel, als de nijvere burgers zich verheugden, dat een ander land het hunne had overgenomen, en wij moesten toezien, hoe onder vreemden het land bloeide, dat onder ons beheer had gekwijnd?
Zoo iets zou mogelijk zijn.
Het Nederlandsche volk bemoeit zich weinig met zijne kolonie. De kolonie heeft lange jaren van achteruitgang beleefd, van de opheffing van den slavenhandel tot aan de vrijverklaring der slaven; heeft de beproeving ondergaan van eene volkomen wijziging der maatschappelijke toestanden. Een naar de bevolking groot, uitgebreid land, beheerd naar Europeeschen trant, eischt vele uitgaven, welke nog vermeerderd worden door pensioenbetalingen, ook voor niet-Surinaamsche dienstjaren; de belastingen brengen te weinig op, en eene staatssubsidie werd tot op het laatste jaar niet dan met weerzin, en zoo krap mogelijk, gegeven; de suikerteelt bracht in den laatsten tijd schade en ons volk vernam er bijna niets van. In de meeste onzer leeszalen vindt men de Surinaamsche couranten niet, gelijk de meesten onzer op de lagere school zoomin de geschiedenis als de aardrijksbeschrijving van deze onze kolonie hebben geleerd. Onze dames lezen romans en onze heeren Europeesche couranten. En zoo verneemt men alleen nu en dan iets omtrent Suriname, als bij de behandeling der begrooting de kolonie wordt besproken. En doorgaans is die bespreking kort genoeg. Een enkelen keer zijn in eene afdeeling der Tweede Kamer eenige punten genoemd van hetgeen in het belang van Suriname zoude kunnen worden gedaan; ze zijn in het verslag vermeld en vergeten; althans door de meesten.
Mr. Wesenhagen heeft ze opgenomen en naar aanleiding van deze zijne beschouwingen over Suriname aangevuld.
De schrijver had eerst, geheel op zichzelf, aangewezen, hoe het belang van Suriname bevorderd zoude worden door meer bekendheid en belangstelling bij allen, door meer onafhankelijkheid van het staatsbestuur, door andere wijze van subsidieeren. Daarop, naar aanleiding van het genoemd afdeelingsverslag, neemt hij stuk voor stuk de voorgestelde maatregelen nader in oogenschouw. En zoo komt hij tot het besluit, dat Suriname, verondersteld zijn Gouverneur heeft genoeg vrijheid, om zijn eigen weg te volgen, en het Rijk geeft eene vaste subsidie, toereikend voor de behoeften en gaandeweg verminderende, stapelproducten moet blijven voortbrengen; dat de suikerbereiding beter kon zijn, dan zij is; dat verbeteringen in de bewerking, en in 't algemeen alle uitbreiding van den landbouw, worden tegengehouden, als de werkgever niet kan rekenen op geregelden arbeid; dat geregelde arbeid voorshands alleen te verkrijgen is van gecontracteerde arbeiders; dat eene betere wijze van beschikbaarstelling van koelies hiervoor wenschelijk
| |
| |
is; dat aanvoer van Chineezen, Javanen en andere vreemden om verschillende redenen niet moet worden begeerd; dat aanvoer van Barbadianen, en liever nog van Afrikanen, van de kust tusschen Ashantee en Liberia hoogst wenschelijk is; dat aanvoer van Europeanen voor gewoon akkerwerk nooit tot iets goeds leiden kan; dat versterking van het Nederlandsch element door de overkomst van eenige boerengezinnen kan worden beoogd en bereikt, en dat het streven moet zijn, de reeds in Suriname levende Negers door toenadering en beschaving tot geregelden arbeid te brengen, dat alles besloten met de erkenning, dat de gave aanneming van de laatste begrooting, zooals deze door den Gouverneur in overleg met de Koloniale Staten voorloopig was vastgesteld, een gevoel van bemoediging geeft.
De inhoud van het door Mr. W. geschrevene is hier zoo dor medegedeeld, omdat zijn werk, wegens zijn rijkdom aan bijzonderheden, zich niet in beknopten vorm laat wedergeven. Als de schrijver pleit voor belangstelling in en meer onafhankelijkheid van de kolonie, geeft hij, al redeneerende, een onderhoudend stuk nieuwe Surinaamsche geschiedenis te lezen; en als hij nagaat, wat er alzoo ten voordeele der kolonie zoude zijn te doen, geeft hij meteen, niet zonder critiek, het verhaal van hetgeen reeds geschied is Alles mede te deelen, wat in de werkjes van Mr. W. staat, zoude zijn: ze woordelijk af te schrijven. Genoeg zij het, de aandacht voor den rijken inhoud te hebben gevraagd en de verzekering te hebben gegeven, dat de lezing niet slechts voor den man van zaken van belang is, maar aan de geheele beschaafde wereld verdient aanbevolen te worden.
Het belangstellende vaderland kan Suriname beschouwen als een om staatkundige redenen aan te houden gebied en als eene bron van welvaart; en de belanghebbenden zullen wel weten, wat zij te doen hebben.
Maar buiten het staatkundige en huishoudelijke belang des volks, en het persoonlijke van kapitalisten en andere mannen van handel en nijverheid, is een zedelijk belang gemoeid met het stoffelijke en zedelijke welzijn der kolonie. Daar is goed te maken bij de Indianen, wat hun kwaads is aangedaan door slecht voorbeeld en slechte streken van de onzen. Daar is eene verplichting, om hen, die onder de schaduw onzer vlag hunne hutten hebben gebouwd, tot tevreden burgers te maken. Daar is eene roeping, om de kinderen der uit Afrika als slaven aangevoerden deelgenooten te maken van de voordeelen onzer beschaving. Daar is, niet het minst, een eisch, om hun, die met Nederlandsch bloed in de aderen den Surinaamschen burgerstand uitmaken, bij te staan met krachtige hulp.
Terwijl het niet mogelijk zoude zijn, in bijzonderheden aan te wijzen, wat in deze richting zoude behooren te worden gedaan, neme men het voor lief met een paar schetstrekken.
Zoo zoude men in de eerste plaats kunnen zeggen: laat ons zorgen,
| |
| |
dat de Surinamers met ons tevreden kunnen zijn, zooals de bewoners der Engelsche koloniën met hun vaderland.
Nu is er veel bij de buren anders. Het getal Britten in Engelsch-Guyana is naar verhouding veel grooter dan dat van de Nederlanders in Nederlandsch-Guyana. Er wordt veel meer kapitaal beschikbaar gesteld aan landbouwondernemingen. Wanneer er eene met nadeel heeft gewerkt, gaat ze over in andere handen, maar ze wordt niet gestaakt. Het Engelsch is de taal van allen. De wegen zijn er beter. Het verkeer met de buitenwereld wordt beter onderhouden. Engeland leeft meer met zijne kolonie te zamen.
Om in beter staat te komen, heeft Suriname noodig, dat onze vermogende landgenooten, wanneer zij een deel van hun kapitaal in dit overzeesche gewest willen aanleggen, wat onbekrompener zijn dan tot nu toe met ruime betaling aan ondergeschikten, zoodat het werk, duurder wordende, beter in alle opzichten worde bestuurd en tot volmaaktheid gebracht. De kolonie heeft hulpbronnen; maar er is kennis noodig, om deze goed aan te wenden, en deze kennis moet, voor een deel, uit Europa worden aangevoerd. Dat, op de handelmaatschappij na, geene Nederlanders in Suriname de nieuwe wijze van suikerbereiding volgen, is bekend; maar de achterlijkheid en onbeholpenheid staat hier niet alleen. Op de koloniale tentoonstelling te Amsterdam was het treffend en treurig, te zien, hoe ongunstig de Surinaamsche uitstallingen afstaken bij de Fransche en Engelsche. Klein-industrie, zooals het inleggen van vruchten en het maken van geleien, het scheen, alsof de Surinamers er geene flesschen voor konden krijgen, zoo weinig uitlokkend zag het weinige te voorschijn gebrachte eruit. Daar moet meer heen en weer reizen zijn, meer nederzetting, al is het tijdelijk, van beschaafde Nederlandsche mannen en vrouwen, welke aan de landskinderen kunnen leeren, wat Europa behoeft en hoe het dit verlangt, en daarmede eene toekomst geven aan de klein-industrie.
Wanneer de kapitalisten, welke suikerfabrieken willen aanhouden of eenige andere exploitatie, ruime bezoldiging geven aan de ondergeschikten, kunnen deze gehuwd in Suriname leven, waardoor zij beter in hun eigen doen blijven, dan wanneer door de ongehuwden gedaan wordt, wat de keerkringsmoraal gemakkelijk toelaat. Hunne echtgenooten, uit den aard zich onthoudende van afmattend huiswerk, worden als vanzelf gebracht tot het bewerken van fijne tropische vruchten en vezelstoffen. Zij kunnen uit het moederland ontbieden, wat zij noodig hebben, om een ooglijk product voor den handel geschikt te maken, werktuigen, flesschen, potten, etiquetten, doozen, trommels. En waar eenmaal eene industrie voordeel begint af te werpen, breidt zij zich vanzelf uit, en zoo wint de Europeesche wijze van doen ook de Surinaamsche dames. En de jongere zonen, als maar deze en gene het veredelen van vruchten verstaat, gaan wellicht in het vroege morgenuur en in den vooravond en kweeken het schoonste in eigen tuin. En arme oude
| |
| |
vrouwen, ook zij leeren, hoe een weinig arbeid voor de overzeesche markt loonend kan zijn, en werken eraan mede.
Om nu maar van twee vruchtsoorten te spreken, de Oranjes en de Guave. Tot nu toe kan men op eene plantage, wat ver van de stad af, aan weerszijden van eene sloot, de vruchten van de daar in lange rijen geplante Oranjeboomen zien liggen voor oud vuil, omdat men niet wist, hoe men er voordeel mee zou behalen, en Guave groeit er in het wild, zonder dat iemand er winst mede doet. Als de inmakerij van vruchten, met behoorlijk bewerkte Surinaamsche suiker, door deskundigen eenmaal met geschiktheid en goed gevolg was ter hand genomen, verzameld zoude worden, wat nu teloorgaat, en bijgeplant zoude worden, waar men nu verwaarloost.
Laat ons hiervan afstappen, om ons niet te verliezen in uitvoerigheid.
Er is eene andere soort beschaafde Europeanen, die aan Suriname ten nutte zouden komen; ik bedoel de boeren. Wanneer gehuwden van den boerenstand, beiden zoo ontwikkeld, dat de man het vak verstaat en de vrouw de kinderen kan leiden en in de eerste jaren onderwijzen, naar Suriname komen, zal het dezen misschien, helaas! misschien, gelukken, daar blijvenden welstand te genieten. Met Mr. W. zoude ik dengene, die eraan dacht, aanraden, zelf te gaan zien, hoe het hem tusschen de keerkringen beviel, eer hij zich daar vestigde. Is het onzeker, of hij het raadzaam zoude vinden, dit te doen, zeker is het waar, dat de welontwikkelde landbouwer met zijn gezin der omgeving tot zegen zou zijn, daar hij weer anderen zou kunnen aanwijzen, hoe met behulp van Europeesche wetenschap en nijverheid op voordeelige wijze zou kunnen worden voortgebracht, wat tot nu toe scheen geene rekening te kunnen maken. En dan, als eene familie van aangename vormen en met kennis toegerust (het kleurlingselement ziet daarop zoozeer), een bedrijf uitoefende, dat tot nu toe als verlagend werd geschuwd door hen, die nog slaven aan het werk hebben gezien, zou het kunnen gebeuren, dat ook de kinderen van gemengd bloed begonnen eigenhandig hunne tuinen te bewerken. En dan zou Suriname spijs opleveren voor al zijne kinderen.
Den heer Wesenhagen wordt toegewenscht, dat onder de lezers van zijne geschriften gevonden worden, die, door hem genezen van hunne ‘onverschilligheid door onbekendheid’, zich opgewekt gevoelen, om van hunne zijde iets te zijn en te doen voor het schoone land, dat velen heeft rijk gemaakt.
's-Hage, 3 Mei 1887.
J. Sander.
|
|