De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Octrooien.Toen de dagbladen, in het najaar van 1886, melding maakten van de aanstaande oprichting eener vereeniging tot wederinvoering van de octrooien van uitvinding in Nederland, werd daarbij vermeld, dat ‘in bijna alle beschaafde landen, met uitzondering van Zwitserland, Griekenland en Nederland het recht van den uitvinder erkend en de zoogenaamde industriëele eigendom gewaarborgd wordt’. Het is niet te ontkennen, dat Nederland, Zwitserland en Griekenland eene uitzondering maken op de beschaafde landen der wereld, - Turkije had, voor zoover wij weten, nog bij dat drietal genoemd kunnen worden - en uit die mededeeling kan men zonder eenige moeite een verwijt lezen tegen Nederland, als zou het in beschaving bij de andere staten ten achteren zijn. Maar toch kan dit feit op zichzelf - zonder nadere motiveering - bezwaarlijk eene geldige reden worden genoemd. Immers - om een ander voorbeeld te noemen: wij gelooven niet te boud te spreken, wanneer wij beweren, dat in geen beschaafd land ter wereld het onderwijs op zoo hoogen trap staat als in ons klein vaderland. In dat opzicht maakt derhalve Nederland óók eene uitzondering op andere beschaafde staten.... Wie zou nu, met ons, het niet ongerijmd vinden, wanneer Nederland daarin de andere staten navolgde?... Wie zou, met ons, het geene dwaasheid achten, 't verkeerde hier in te voeren, hier toe te passen, omdat anderen, alle anderen dat doen?... Zou in dat geval ons vaderland niet gelijk worden aan den zesjarigen schoolknaap, die eene begane fout tracht te verontschuldigen, door te zeggen: ‘Ja maar, meester: Anton en Piet en Jan en allemaal hebben ze 't ook gedaan!’? Want - voor wie 't nog niet begrepen mocht hebben, worde het hier dadelijk verklaard: wij achten de wederinvoering van het octrooirecht schadelijk voor de nijverheid en de algemeene welvaart, nadeelig voor de belangen der uitvinders zelven, in strijd met de bevordering der uitvindingen. Dat aan te toonen, zij het doel van dit opstel.
't Woord octrooi staat in verband met de Latijnsche woorden: auctor = vervaardiger, kunstenaar, maker (in 't algemeen de voortbrenger, de oorzaak van het een of ander), overdrachtelijk ook de verzekeraar, | |
[pagina 249]
| |
de waarborg; auctoritas = het uitvinden eener zaak, het eigendomsrecht (vgl. adversus hostem aeterna auctoritas = een vreemde kan nooit door verjaring het eigendomsrecht verkrijgen op de bezitting van een [Romeinschen] burger); auctorare = voor iets borg staan, bekrachtigen. In het algemeen is octrooi een voorrecht, dat, hetzij van overheidswege, hetzij door eenig daartoe gerechtigd lichaam, wordt toegekend aan een bijzonder persoon of aan eene vereeniging van personen - eene bijzondere vergunning derhalve - tot het uitvoeren van zekere, daarbij nader bepaalde en omschreven verrichtingen. In dezen zin komt de zaak soms ook voor onder den naam monopolie of alleenhandel. Maar het is niet die soort van octrooi, welke hier bedoeld wordt. We hebben hier te doen met octrooien, welke verleend worden aan uitvindingen op het gebied van nijverheid en kunst. Zoo'n octrooi wordt voor een bepaalden tijd verleend aan iemand, die eene of andere uitvinding gedaan heeft, of ook aan hem, die aan eenig werktuig eene wijziging of verbetering heeft aangebracht. Het doel ervan is, om dien uitvinder of verbeteraar in de gelegenheid te stellen, van zijne uitvinding de vruchten te plukken, welke hem toekomen. In 1817 werd in ons land eene wet aangenomen, waarbij (in hoofdzaak) bepaald werd, dat van regeeringswege octrooien konden worden verleend aan diegenen, welke binnen het rijksgebied (Zuid-Nederland of België behoorde daarbij toen ook) uitvindingen deden of aan bestaande takken van nijverheid verbeteringen aanbrachten, of ook aan hen, die uit den vreemde uitvindingen of verbeteringen invoerden. Gedurende 5, 10 of 15 jaar werd tegen betaling van eene som, die afwisselde van 150 tot 750 gulden, aan den uitvinder, verbeteraar of invoerder, met uitsluiting van ieder ander, het recht verleend, om de voorwerpen, waarvoor hij octrooi had aangevraagd en verkregen, te doen maken en verkoopen. Tevens kreeg hij het recht, om ieder, die op het verkregen octrooi inbreuk maakte, 'tzij door de uitvinding na te maken of in den handel te brengen, 'tzij op eenige andere wijze, in rechten te laten vervolgen. Aan het request, waarin octrooi werd aangevraagd, moest eene nauwkeurige en gedétailleerde beschrijving, benevens teekeningen en plans van de zaak of het voorwerp, waarvoor 't octrooi verlangd werd, toegevoegd worden. Mocht het blijken, dat de zaak, waarvoor octrooi aangevraagd was, reeds binnen het rijk vervaardigd werd, dan was het octrooi niet van kracht; het werd vervallen verklaard, wanneer door oneerlijke praktijken de teekeningen en de beschrijving bleken te zijn opgemaakt; wanneer in een tijdsverloop van twee jaren na de aanvrage en uitgifte van het recht daarvan geen gebruik werd gemaakt - bij verjaring derhalve; - verder, als de uitvinding reeds in eenig ander land geoctrooieerd was, en eindelijk, wat wel haast vanzelf spreekt, als de zaak strijdig was met de veiligheid en zekerheid van staat en eigendom. | |
[pagina 250]
| |
In 1869, na een bestaan van eene halve eeuw, lang genoeg derhalve, om rijke ervaringen op dit gebied te kunnen opdoen, werd deze wet met 49 van de 57 stemmen in de Tweede Kamer afgeschaft. In die afschaffing met bijna algemeene stemmen lag zeker wel het duidelijkste bewijs, dat het octrooirecht door de meerderheid niet gewenscht werd. Maar niet alleen in ons land bleek, dat de octrooien afgekeurd werden, of voor het minst, dat de regeling ervan altijd eene uiterst gebrekkige moest blijven, - immers: in Engeland werd het tot tweemalen toe - in 1851 en 1865 - uitgesproken bij monde van eene commissie, welke belast was met het onderzoek naar de werking der octrooiwet. Ook in Duitschland, waar in 1863 een congres van staathuishoudkundigen uitmaakte, dat het behoud der octrooien schadelijk werkte op de nijverheid en waar in 1868 Von Bismarck zich verklaarde voor de afschaffing der octrooiwet. Eveneens in Frankrijk, waar een der beroemdste staathuishoudkundigen (Say) uitsprak: ‘Eene octrooiwet is moeilijk te maken en moeilijk uit te voeren.’ Toch heeft het aan voorstanders niet ontbroken. Dat blijkt bijv. uit een adres, door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te 's-Gravenhage gericht aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. We zullen dit adres hier in zijn geheel laten volgen, ten einde daaruit de argumenten te leeren kennen, welke door de voorstanders voor hunne meening worden aangevoerd: ‘Excellentie! In den laatsten tijd is in Nederland, zoowel door industriëelen, als door verschillende vereenigingen en door de pers, de vraag besproken, of eene wederinvoering van eene octrooiwet niet wenschelijk zou zijn voor de bevordering van Nederlands industrie. Hoewel de meeningen omtrent die vraag verschillen, zoo mag toch veilig worden aangenomen, dat de voorstanders eener octrooiwet niet de minst talrijke zijn, omdat de gronden, waarop zij hunne meening verdedigen, berusten op het beginsel, dat, zoolang het recht van eigendom geëerbiedigd wordt en gehandhaafd blijft, dit beginsel ook in eerlijken zin moet worden toegepast. Is het goed, is het gelukkig, dat eigendom niet alléén verkregen kan worden door kapitaal, maar dat ook de menschelijke geest instaat is, zich een eigendom te verschaffen, dan is het te betreuren, dat zoodanig eigendom althans in Nederland niet evenzeer beschermd wordt als datgene, hetwelk minder waarde heeft, omdat het slechts verkregen werd door de macht van het kapitaal of door de grilligheid der fortuin. Is het rechtvaardig, dat strafbepalingen zijn gesteld tegen den geringsten diefstal, onrechtvaardig daarentegen is het, dat hij vrij loopt, die, hoe ruim ook met aardsche goederen bedeeld, zich het denkbeeld toeëigent, vaak van den man, die, om “tot brood verdienen” te komen, gewerkt, ja, gezwoegd heeft, en nu het resultaat zijner inspanning tot publiek domein ziet verklaard, - den man, die, ware hij | |
[pagina 251]
| |
geen industriëel, maar auteur, het werk van zijnen geest levenslang beschermd zou zien. Het kan geene verwondering baren, dat tegen het handhaven van dien toestand ernstige bedenkingen zijn ontstaan, die men wel tracht te weerleggen met de bewering, dat eene octrooiwet eene beperking is van de werkkracht en de geestesgaven in het algemeen, maar waarbij men vergeet, dat juist het gemis van eene octrooiwet die kracht en die gaven verlamt en uitdooft. Ware het een axioma, dat uitvindingen alleen aan het toeval zijn te danken, dan zou er geene reden zijn, om ze in bescherming te nemen. Maar aangezien de meeste uitvindingen verkregen worden door inspanning, door onderzoek, door herhaalde proefnemingen, waarvoor dikwerf zeer veel tijd en geld noodig is, zoo berust ook de bestrijding op een valschen grondslag - eene bestrijding, die trouwens niets anders is dan de vrucht van dorre theorieën, - vreemd genoeg, aangenomen door de free-traders, welke zich toch zeker gaarne onder de practische mannen zien gerangschikt, vooral wanneer - zooals hier - de practijk de theorie zoo duidelijk beschaamt. Want wie zal er in Nederland gevonden worden, die geest, ondervinding, tijd en geld ter beschikking stelt van hen, die bij voorkeur met de handen in den schoot afwachten, welke verbeteringen op industriëel gebied uitgedacht worden, om ze dan na beoordeeling haastig toe te passen, wijl er winst mede te behalen is? Zoo iemand kan niet bestaan, want hij, die spirit heeft en daarbij lust tot werken en onderzoek, is tevens te verstandig, om geld te stapelen in de kas van industriëelen, wier plicht het was te doen, wat hij deed, maar die liever het werk aan anderen overlieten, 'tzij door gebrek aan kennis of aan energie, 'tzij door onverschilligheid of omdat eene uitvinding toch algemeen eigendom is in Nederland. De Kamer van Koophandel en Fabrieken te 's Gravenhage meent, dat aan een zoodanigen toestand, die den geest en de energie van den industriëel aan banden legt, een eind behoort te worden gemaakt. Werd hiervoren gewezen op de meening van de pers, de Kamer acht het niet overbodig, tot bewijs daarvoor een gedeelte van een artikel te laten volgen, hetwelk in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 1 December 1878 voorkomt. Men heeft, in navolging van Zwitserland, de wet op de octrooien afgeschaft. Nu is Zwitserland, gelooven wij, alles behalve een modelstaat, en er valt, bij nadere kennismaking met de Zwitsersche toestanden, vrij wat af te dingen op den lof, den vrijen bergbewoners van oudsher toegekend. In dat opzicht verdient althans Zwitserland allerminst navolging, en zoowel in ons materieel belang als in dat van onze nationale eer, doet het ons leed, dat men in dezen zoo overijld is te werk gegaan. Wij erkennen, dat men bij de afschaffing van het octrooistelsel meer | |
[pagina 252]
| |
te rade is gegaan met een vurigen ijver tegen alles, wat naar bescherming van handel en industrie geleek, dan met andere overwegingen; maar te ontkennen valt het niet, dat wij ons daarbij op industriëel gebied in de rij der roofstaten hebben geplaatst. Hier te lande is niemand - zoomin de vreemdeling als de landgenoot - verzekerd, dat hij de vruchten van jarenlange inspanning, van groote geldelijke offers plukken kan, zoodra hij die aanwendt in 't belang van verbeteringen of nieuwe uitvindingen, op industriëel gebied. Indien men den tegenzin tegen bescherming zóóver drijft, dan dient men nog eene schrede te doen en de bescherming van den eigendom in het algemeen af te schaffen. Dat brengt de ijzeren consequentie mede. Er is toch geen enkele reden, waarom men het eigendomsrecht van den een wil beschermen, van den ander niet. Maar, zegt men, daarin is juist de kwestie gelegen; men erkent niet den eigendom van den uitvinder en daarom kan men dien niet beschermen. Zonderling! men erkent wèl als eigendom de werken des geestes van den schrijver, componist enz. maar niet die van den industriëel. Hoe kan men er toe komen, een fabrieks- of handelsmerk te beschermen, en niet den fabrikant, die eene verbetering in een of anderen tak van nijverheid heeft gezocht en gevonden? Het argument, dat het publiek belang voorgaat en iedereen terstond van elken vooruitgang op het gebied van nijverheid partij moest kunnen trekken, zou alleen dan gelden, indien het vinden eener verbetering louter van het toeval afhing. Wie zal hier te lande zijn tijd en geld willen besteden aan het zoeken naar verbeteringen, als hij de zekerheid heeft, dat morgen zijn concurrent met de voordeelen ervan zal weggaan? Het afschaffen van octrooi is eene premie op den stilstand van de industriëele ontwikkeling, eene bescherming van de tragen of zwakken van geest tegenover den wetenschappelijk ontwikkelden of genialen industriëel. Strekt het betoog der Kamer, om eene wederinvoering van eene wet op de octrooien te verkrijgen, zeker wenscht zij er geene gelijk aan die, welke vóor 1869 bestond, en welke waarschijnlijk afgeschaft is, omdat zij, minder gelukkig samengesteld, ook minder gelukkig werkte. De Kamer zou eene wet wenschen, die den uitvinder bijv. vier jarenlang tegen roof van zijne uitvinding beschermde. Daardoor zou voor hem de gelegenheid zijn afgesneden, om het algemeen belang op te offeren aan het zijne, maar daardoor zou hij tenminste de kans behouden, om de vele opofferingen terug te kunnen bekomen, die hij zich getroostte om voor een of anderen tak van industrie den weg te openen voor snellen vooruitgang. De Kamer neemt derhalve de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken, | |
[pagina 253]
| |
te willen bevorderen, dat een wetsontwerp in dien zin aan de goedkeuring van de Staten-Generaal worde onderworpen.’
Men moet erkennen, dat dit adres handig is opgesteld. Doch, hoe handig ook in de uiteenzetting van wat vóór de octrooien gezegd kan worden, toch kan ook de Haagsche Kamer van Koophandel en Fabrieken niet anders dan toegeven, dat de wijze, waarop de octrooien geregeld waren vóór 1869, niet door haar teruggewenscht wordt. Daarin ligt dus eene stilzwijgende afkeuring. Laat ons daarom eens zien, hoe in andere landen het octrooiwezen ongeveer geregeld is. In Frankrijk verleent men octrooi aan ieder, die erom vraagt, waardoor de kans bestaat, dat de uitvinder zelf niet eens in de gelegenheid is, om de vruchten van zijne uitvinding te plukken, welke hem toch volgens de bedoeling der voorstanders van eene octrooiwet zouden moeten worden verzekerd. Wat is daarvan 't natuurlijk gevolg? Eenvoudig dit: gesteld, dat A. eene uitvinding doet, terwijl B., op de eene of andere wijze achter het geheim gekomen en vlugger dan A., daarvoor octrooi aanvraagt en.... verkrijgtGa naar voetnoot(*). Ter handhaving van zijn recht is A. nu wel genoodzaakt den rechter ter hulp te roepen, doch.... pleiten kost geld, veel geld; zoodat ten slotte de uitvinder tot de wetenschap komt, dat zijne uitvinding, in plaats van hem de gedroomde voordeelen aan te brengen, hem niets dan schade en verdriet berokkent. Is de uitvinder arm of heeft hij zich gespiegeld aan een ander, dan zal hij dikwijls niet eens de zaak gerechtelijk vervolgen en den geoctrooieerde in het rustig bezit laten van zijne onrechtmatig verkregen voordeelen. 't Behoeft geen betoog, dat zoodanige toestand niet gewenscht kan zijn. In Engeland en ook in Amerika wordt een onderzoek ingesteld, voordat men ertoe overgaat, het octrooi te verleenen. Hoewel voorzeker van twee ‘kwaden het beste’, laat ons liever zeggen het minst nadeelige, is toch ook dat systeem niet, zooals het behoort. Immers, van twee zijden levert het bijna onoverkomelijke bezwaren op. In de eerste plaats kan men vragen: wie is in alle mogelijke gebieden van industrie zoo goed doorkneed, wie is zoodanig te huis in de verschillende octrooiregisters, dat hij zal kunnen uitmaken, of eene uitvinding werkelijk nieuw is, dan wel, of niet reeds iets dergelijks bestaat? Wie zal in staat wezen, om te beoordeelen, of de uitvinding werkelijk gedaan is door dengene, die octrooi ervoor aanvraagt, en of niet misschien een oplichter gaat strijken met de voordeelen, die ‘het genie moet blijven behouden’? Maar verder is het lang niet gemakkelijk uit te maken voor dien persoon of die personen, - want er zul- | |
[pagina 254]
| |
len eene heele menigte van die beoordeelaars moeten zijn, wanneer 't onderzoek werkelijk resultaten zal opleveren, - of hetgeen wordt aangeboden, uitvinding of verbetering, groote of slechts geringe wijziging oplevert; of de wijziging, al is ze ook slechts klein en weinig kostbaar, aanmerkelijk voordeel zal opleveren bij 't gebruik der oorspronkelijke zaak, en omgekeerd, of eene groote verandering niet misschien maar weinig verbetering in de resultaten zal aanbrengen. En in de tweede plaats is het niet minder moeilijk voor den uitvinder zelf, om te bewijzen, hetgeen door hem volgens de wet bewezen moet worden, n.l. dat zijne uitvinding nieuw is niet alleen, maar ook, dat zij werkelijk afkomstig is van hem en niemand anders. In Amerika kan men op tweeërlei wijzen zich van de voordeelen, voortvloeiende uit het in den handel brengen eener uitvinding, verzekeren, 'tzij door onmiddellijk octrooi aan te vragen, 'tzij door een zoogenaamd caveat. Gesteld, dat iemand eene uitvinding gedaan heeft, welke volgens zijne meening nog niet geheel en al in orde is. Hij kan nu voor deze zaak - onvolkomen als ze is - octrooi aanvragen, maar loopt dan gevaar, dat, ten gevolge van verbetering door een ander, de voordeelen voor hem verloren zullen gaan. Om dat te voorkomen, gaat hij naar het octrooienbureau (the board of patents) en vraagt áán de handhaving van zijn recht op de uitvinding, totdat hijzelf daaraan de noodige en gewenschte verbeteringen heeft aangebracht. Daarvoor betaalt hij eene zekere som gelds, die evenwel later weder verrekend wordt, wanneer hij voor zijne gewijzigde en verbeterde uitvinding octrooi aanvraagt. Dit nu draagt den naam van aanvragen van een caveat, 'twelk den uitvinder het voordeel oplevert, dat gedurende een jaar na de aanvrage daarvan aan een ander geen octrooi kan worden verleend voor eene uitvinding, die met de zijne overeenkomt, wanneer hij daartegen verzet aanteekent. In L'Illustration (Journal Universel) van 13 October 1883 komt een sprekend voorbeeld voor van de verkeerde wijze, waarop dit stelsel werkt. We laten het artikel, dat ontleend is aan Les nouvelles conquêtes de la Science van Louis Figuier, bijna in zijn geheel hier volgen: ....‘Den 24sten Februari 1876, 's namiddags te twee uur, was de directeur van het Amerikaansch octrooienbureau bezig, de loopende zaken van zijn dienst af te doen, toen er aan zijne deur geklopt werd. “Tik, tik!”.... “Binnen!” “Ha, Mijnheer Patrick,” zei de directeur, “welke gunstige wind brengt u hier?” “Eene aanvraag om octrooi.” “Van?....” “Van Mijnheer Graham Bell.” | |
[pagina 255]
| |
“Mijnheer Graham Bell, den leeraar aan het doofstommen-instituut te Boston?” “Precies.” “En wat voor uitvinding is dat?” “Eene telephoon, d.w.z. een werktuig, dat de tonen op verre afstanden overbrengt.... Hier is het model van zijn toestel. Wilt gij er kennis mee maken?” Nadat hij de octrooi-aanvraag gelezen had, welke overeenkomstig de wetten en reglementen van de administratie der Vereenigde Staten was geformuleerd, liet de directeur van het octrooien-bureau de aanvraag door den zaakwaarnemer van den heer Graham Bell teekenen en liet hem gaan. Dit gebeurde om twee uur. Te vier ure hoorde de directeur opnieuw kloppen. “Tik, tik!”.... “Binnen!” “O, Mijnheer Jonathan,” zeide de directeur, “wat voert u tot mij?” “Eene aanvraag om een caveat.” “Van?....” “Van Mijnheer Elisha Gray.” “Mijnheer Elisha Gray, den electricus van Chicago?” “Van denzelfde.” “En voor welke uitvinding wil de heer Elisha Gray octrooi nemen?” “Voor eene telephoon, d.i. een toestel, dat de woorden op groote afstanden overbrengt.” De directeur vloog, als door eene veer bewogen, van zijn fauteuil op. “Eene telephoon?.... Zijt gij daar wel zeker van?”... “Ziehier het model van het werktuig van Mijnheer Elisha Gray en hier zijn de teekeningen. Wilt gij kennis nemen van de memorie van toelichting, die dat alles begeleidt?” “Wel zeker, Mijnheer Jonathan! met het grootste genoegen, dadelijk!” En de directeur, bovenmate verbaasd, maar zonder nog iets te laten blijken van wat hem eene zoo levendige verwondering veroorzaakte, nam uit de handen van den heer Jonathan de memorie van den heer Elisha Gray en begon haar halfluid te lezen, terwijl hij elken zin duidelijk deed uitkomen. Nadat hij de memorie, welke door den heer Elisha Gray werd gedeponeerd ter ondersteuning van zijn caveat, nauwkeurig en in haar geheel gelezen had, liet de directeur de aanvraag door den zaakwaarnemer onderteekenen, doch daarna, in plaats van hem te laten gaan, weerhield hij hem door een gebaar. “Gij hebt zonder twijfel,” zei de directeur, “de verbazing opgemerkt, die ik gevoelde, toen gij mij met het onderwerp uwer aanvraag bekend maaktet. Ik moet u de oorzaak van die verrassing verklaren. Weet dan, dat nauwelijks twee uren, vóórdat gij hier binnentraadt, uw | |
[pagina 256]
| |
geachte collega, de heer Patrick, heenging, na mij eene aanvraag om octrooi te hebben overhandigd voor eene telephoon, die zonder twijfel door hare inrichting verschilt van die des heeren Elisha Gray, maar die feitelijk hetzelfde resultaat oplevert, d.w.z. die het woord op verre afstanden overbrengt door middel van een electrischen stroom.” En toen de heer Jonathan een kreet van verbazing slaakte, haalde de directeur de stukken voor den dag, die betrekking hadden op de octrooi-aanvraag van den heer Graham Bell, en legde hem die voor. “Ik geef u inzage van deze stukken, Mijnheer Jonathan,” zei de directeur, “opdat gijzelf de waarheid zult zien van wat ik zei.... En ik voeg erbij, dat gij het vroeger bestaan van de aanvraag van den heer Graham Bell niet zult kunnen betwisten, aangezien zij is gedeponeerd heden om twee uur en de uwe pas ten vier ure.” “Dat zal ik volstrekt niet ontkennen”, verklaarde de gelastigde van den heer Elisha Gray. “Stellig zal er een proces volgen tusschen onze beide uitvinders en men kan niet weten, welke de uitslag daarvan zal zijn. Wat ons aangaat, wij zijn in dit alles slechts de tusschenpersonen geweest, wij kunnen alleen de waarheid der feiten constateeren. Hunne appreciatie is de zaak van den rechter.” En met deze woorden nam de heer Jonathan afscheid. Wat onze zaakwaarnemer voorzien had, gebeurde werkelijk. Weinige maanden later voerden de beide uitvinders een proces. De rechtbank van Washington moest zeer verlegen zijn, want terwijl van den eenen kant de beschrijving van de electrische telephoon van Elisha Gray meesterlijk was en de uitkomsten, met zijn werktuig verkregen, zoo klaar, als men het maar wenschen kon, verried de toelichtende memorie van Graham Bell voortdurende gapingen en scheen zij slechts de kiem eener uitvinding in zich te bevatten, die tot onderwerp had de electrische telegraphie, veeleer dan eene voltooide uitvinding betrekkelijk de telephonie. Nochtans luidde de uitspraak van de rechtbank van Washington ten gunste van den heer Graham Bell. De rechtbank ontzegde den electricus van Chicago zijn eisch en bevestigde den leeraar te Boston in het octrooi voor de uitvinding van de telephoon. Datgene, waardoor zonder twijfel het gevoelen van de Amerikaansche rechters bepaald werd, was het vroeger bestaan gedurende eene tijdruimte van twee uren in het octrooien-bureau, eene anterioriteit, die geoordeeld werd ten gunste van den heer Graham Bell te zijn, maar bovendien de overweging, dat de heer Graham Bell eene aanvraag om octrooi had gedaan in goeden en voorgeschreven vorm, terwijl Elisha Gray niets had genomen dan eenvoudig een caveat. | |
[pagina 257]
| |
Omdat hij slechts een caveat had aangevraagd, verloor de heer Elisha Gray zijn proces.’ We behoeven zeker niet erbij te voegen, dat, afgezien nog van de onrechtvaardigheid, onwillekeurig en op wettelijk verdedigbare gronden gepleegd tegen den tweeden uitvinder, wiens werktuig zelfs beter en volmaakter was dan dat van den eersten, in het hier toegepaste stelsel van octrooien nog een nadeel schuilt, waarop wij zoo meteen zullen terugkomen. Het is dit, dat, wanneer de octrooiwet het niet belemmerd had, de beide uitvinders ongestoord hun gang zouden zijn gegaan en daardoor de maatschappij veel spoediger in het zoo belangrijke bezit van de telephoon zou zijn gesteld, dan nu het geval was. De voorstanders eener octrooiwet - ook in het adres der Haagsche Kamer van Koophandel en Fabrieken is dat het geval - leggen in den regel heel wat gewicht op eene vergelijking met het auteursrecht. Zij redeneeren ongeveer aldus: ‘De staat erkent het eigendomsrecht van den auteur op zijne geestesvoortbrengselen - is het nu niet onrechtvaardig, dat den uitvinder, die toch ook een geestesproduct levert, dat recht onthouden wordt?’ Schijnbaar is deze redeneering volkomen juist. Maar - de voorstanders vergeten, dat de beide gevallen niet gelijkstaan. Immers, het produceeren van compositiën, 'tzij die behooren op het gebied van muziek dan wel op dat der bellettrie, is eene zaak, die van zoo geheel andere omstandigheden afhangt dan het doen van uitvindingen, dat die beiden niet vergeleken kunnen worden. Terwijl toch het eerste zoo goed als geheel en al afhankelijk is van de individualiteit van den schepper, van zijne wereld- en levensbeschouwing, die bij twee verschillende schrijvers altijd meer of minder uiteenloopen, berust daarentegen het doen eener uitvinding in den regel op de gronden eener wetenschap, die onveranderlijk is. Terwijl dan ook bijna - misschien wel in 't geheel - nooit nog het geval is voorgekomen, dat twee schrijvers of componisten ongeveer terzelfder tijd een zelfde werk leverden, - onafhankelijk van elkaar derhalve - blijkt o.a. uit het boven aangehaalde voorbeeld van Bell en Gray, dat eene zelfde uitvinding tegelijkertijd door twee verschillende personen gedaan kon worden. Of is het, om een ander voorbeeld te noemen, niet waar, dat twee sterrenkundigen, de een door aanschouwing, - Galle te Berlijn - de ander door redeneering, - Leverrier te Parijs - geraakten tot de ontdekking van eene zelfde planeet - Neptunus? Of is het niet waar, dat twee natuurkundigen, Boyle en Mariotte, - onafhankelijk van elkaar, gelijk bewezen is, - eene zelfde natuurkundige wet vondenGa naar voetnoot(*)? Nu weten wij wel, dat voor het ontdekken eener nieuwe ster of | |
[pagina 258]
| |
het vinden eener natuurkundige wet geen octrooi kan worden aangevraagd, maar zeker is het toch, dat, daar het doen van uitvindingen berust op geheel overeenkomstige grondslagen als de genoemde ontdekkingen (ook het toeval kan bij beide eene gewichtige rol spelen), eveneens het geval zich kan voordoen, dat door twee of meer personen, onafhankelijk van elkaar, eene zelfde uitvinding gedaan wordt. En in dergelijk geval gaat het toch niet aan, - wij gaan verder en beweren: zou het de grootste onrechtvaardigheid zijn - dat den een werd onthouden, wat men aan den ander toestaat, alleen, omdat hij door eene dier duizenden toevalligheden, welke in het menschelijk leven soms ingrijpen, iets later met zijn oorspronkelijk idee voor den dag komt. Ook daarin ligt dus eene moeilijkheid, die het reeds eens aangehaalde woord van Say waar maakt: ‘Eene octrooiwet is moeilijk te maken en moeilijk uit te voeren.’
In het begin van dit opstel wezen wij erop, dat wij de octrooien: 1o. schadelijk oordeelden voor de nijverheid; 2o. voor de algemeene volkswelvaart; 3o. nadeelig voor de belangen der uitvinders zelven, en 4o. in strijd met de bevordering der uitvindingen. We zullen thans trachten, deze vier punten eenigszins nader uit te werken. Men vergeve, zoo we hierbij soms in herhalingen moeten vallen. 1o. De octrooien schadelijk voor de nijverheid. Immers, wanneer de uitvinder het uitsluitend recht van productie bezit, wordt daarvan het natuurlijk gevolg, dat niemand anders dezelfde zaak kan vervaardigen of anders dan met zijne toestemming verkoopen. Daardoor heeft hij geen gevaar te vreezen voor mededinging op het gebied, waarop hij werkt, en zoolang deze prikkel ontbreekt, zal hij zich weinig aangespoord voelen, om zijne uitvinding zoo mogelijk te verbeteren en te volmaken. Daardoor blijft de industrie langen tijd achtereen op denzelfden trap van ontwikkeling staan, iets, wat natuurlijk door niemand gewenscht kan worden, die gedachtig is aan het: ‘Stilstand is achteruitgang en achteruitgang is de dood.’ 2o. De octrooien schadelijk voor de maatschappelijke welvaart. Dit nadeel vloeit gedeeltelijk reeds voort uit het eerste punt, want het is zeker, dat naarmate de nijverheid van een staat eene hoogere vlucht kan nemen, naar die mate ook de welvaart van dezen staat zal toenemen en groeien. Maar verder: door het verleenen van octrooi voor eene uitvinding zal de gebruiker genoodzaakt worden, die uitvinding tegen hoogen prijs aan te schaffen. Hoog moet die prijs zijn, in de eerste plaats, omdat het egoisme van den uitvinder, die weet, dat hij het uitsluitend recht van verkoop heeft en daarom niet behoeft te vreezen voor ongestrafte | |
[pagina 259]
| |
concurrentie, hem ertoe zal drijven, zooveel te vragen, als hij maar eenigszins kan; in de tweede plaats ook, omdat hij voor het verkrijgen van een octrooi zich meer of minder zware geldelijke opofferingen moest getroosten, die hij, gelijk wel vanzelf spreekt, uit de opbrengst van zijn artikel zal willen terugontvangen. Juist deze ‘belasting’ op het doen van uitvindingen - immers op de octrooien, die daarvoor moeten worden aangevraagd, - heeft evenwel nog eene schaduwzijde. Gesteld, dat A. eene uitvinding doet, die werkelijk zeer belangrijk gerekend moet worden en van grooten invloed kan wezen op de ontwikkeling van een of anderen tak van industrie. Wanneer nu deze uitvinder in zoodanige geldelijke omstandigheden verkeert, dat hij de onkosten, aan het vragen van een octrooi verbonden, niet kan dragen, dan zal hij van tweeën één: òf hij zal geen octrooi vragen; de uitvinding blijft dan geheel en al achterwege en ware evengoed niet gedaan; òf hij zal haar aan een meer met aardsche goederen gezegende verkoopen en dan zal de bedoeling van de voorstanders eener octrooiwet gemist worden, daar deze verlangen, dat hij in het bezit blijve en dus het volle genot hebbe van zijne uitvinding. Een tweede persoon - we hoeven er geene doekjes om te winden - gaat dan strijken met de voordeelen, die den uitvinder zouden toekomen. En dat waarom? Eenvoudig, omdat deze niet in staat is, die vruchten te plukken. Wel is het waar, dat hij voor de overdracht van zijne uitvinding eene zekere koopsom heeft ontvangen, maar niet minder waar is het, dat alleen de kooper de eigenlijke voordeelen behaalt. Sommige voorstanders der octrooien brengen tegen het ontbreken van concurrentie het volgende argument in: ‘Wanneer’, zeggen zij, ‘de uitvinder zijne uitvinding - stellen wij eene machine - duur, peperduur verkoopt, dan zal daarvan het gevolg wezen, dat degeen, die deze machine koopt, de zaken, welke hij ermede produceert, ook weer duurder van de hand zal moeten zetten, en zoodoende draagt het algemeen bij tot de belooning van den uitvinder.’ Zeer juist! Maar zien zij, die dit argument aanvoeren, dan niet in, dat aan hunne redeneering eene schakel ontbreekt? Zien zij niet in, dat het voordeeliger is voor het algemeen, derhalve voor de maatschappij, wanneer eene zaak goedkoop verkocht wordt? Immers, door het geld, dat ten gevolge van de concurrentie zou worden bespaard, ontstaat behoud van kapitaal, hetwelk weder aangewend kan worden ter aanschaffing van andere zaken, ten bate van meerdere personen. Is het aldus niet waar, dat, om één enkel persoon te bevoordeelen, te beloonen voor iets, dat het toeval hem kan hebben toegeworpen of dat morgen aan den dag door een ander kan worden gevonden, daarom het algemeen schade moet lijden? En zou het verlangen van een toestand, waarbij dit regel werd, niet even onzinnig zijn, als dat men verlangde, dat alle menschen ziek zouden zijn, omdat het belang der geneesheeren | |
[pagina 260]
| |
nu eenmaal vordert, dat er kranken zijn, of dat alle menschen in processen gewikkeld waren, omdat de advocaten en procureurs daardoor gebaat zouden worden? En is het niet waar, dat door de concurrentie de mensch genoopt wordt, zoo goed, zoo goedkoop en zooveel mogelijk te produceeren; dat door de concurrentie - wij herhalen het met aandrang - derhalve de vooruitgang wordt bevorderd? 3o. De octrooien niet in het belang van den uitvinder zelven. Blijkens het adres van de Haagsche Kamer wilde zij den uitvinder niet voor altijd, maar slechts voor een beperkten termijn (vier jaren) octrooi verleenen. Hetzelfde is het geval in alle ‘beschaafde staten’, die de octrooien bij wet hebben geregeld; overal worden zij verleend voor korteren of langeren, maar bepaalden tijd. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat de voorstanders der octrooien zelven niet gelooven aan een eigendomsrecht, dat hij bezit, die eene uitvinding doet. Want, ware men overtuigd, dat zoodanig recht inderdaad bestond, dan zou het hoogst onbillijk en onrechtvaardig zijn, dat men na eenige jaren dit recht weder ontnam. Of is het niet waar, dat de bezitter van een of ander eigendom levenslang en na zijn dood zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden den eigendom blijven bezitten, tenzij door verkoop, ruiling, schenking of op eenige andere wijze naar eigen vrije verkiezing afstand daarvan gedaan wordt? De ervaring heeft verder geleerd, dat, gelijk wij boven reeds aanmerkten, eene zelfde uitvinding gedaan kan worden op gelijken tijd door twee verschillende personen en - onafhankelijk van elkaar. Op vele tentoonstellingen - gelijk onlangs nog op de koloniale te Amsterdam - blijkt dat bovendien uit de inzendingen uit twee geheel verschillende plaatsen. Is het nu rechtvaardig en in het belang van den uitvinder, dat dengeen, die het eerst komt, octrooi wordt verleend, zoodat de ander niet het minste nut van zijne uitvinding kan hebben? Het zij ons vergund, hier eenige regelen aan te halen uit Het Boek der Uitvindingen, Ambachten en Fabrieken, enz., dat het medegedeelde nog kan versterken: ‘Eene nieuwe opmerking, eene schijnbaar weinig beduidende vinding kan ieder oogenblik de moeder eener nieuwe, belangrijke ontdekking worden.... Het gebeurt evenwel dikwijls, dat men uitvindingen doet, die op geene nieuwe waarneming gegrond zijn, maar eenvoudig in eene nieuwe, dikwijls geniale toepassing van lang bekende regelen en hulpmidden bestaan.... Lang ligt soms de zaadkorrel eener uitvinding in den grond verborgen, totdat een gunstige zonnestraal haar doet ontkiemen en bloeien.... Wat de vroegere uitvindingen betreft, zoo doen de volksoverleveringen die gewoonlijk als de vrucht van een gelukkig toeval voorkomen, zooals die van het glas, purper en buskruit. Een eigenaardig spel van het toeval is het dan ook, wanneer iemand op eene ontdekking uitgaat en iets geheel anders ontmoet, hetgeen hij noch zocht, noch vermoedde, zooals Böttcher, de | |
[pagina 261]
| |
eerste vervaardiger van porcelein in EuropaGa naar voetnoot(*). Men kan echter aan het toeval eene bescheidene plaats in de geschiedenis der ontdekkingen geven en daarbij toch de meening blijven voorstaan, dat de uitvindingen in de eerste plaats door de strekking der tijden, heerschende ideeën, beschouwingen en behoeften worden te voorschijn geroepen en in den regel dan plaats vinden, wanneer de vroegere middelen, om aan de eene of andere behoefte te voldoen, onverkrijgbaar worden. Deze meening vindt ook daarin steun, dat eene uitvinding, wanneer zij eigenaardig tot haren tijd behoort, dikwijls op meerdere plaatsen tegelijk wordt gedaan, zooals met de galvano-plastiek in Rusland en Engeland het geval wasGa naar voetnoot(†). Vandaar ook, dat het soms genoeg is, om te weten, dat hier of daar eene uitvinding gedaan is, om al het overige daarvan dadelijk te raden. In het jaar 1609 vond onze landgenoot Jansen den verrekijker uit en in hetzelfde jaar maakte Galileï in Italië dien na, louter op het bericht, zonder daarvan eene nadere omschrijving te hebben. Evenzoo ging het den Duitscher Schönbein met zijn schietkatoen; nauwelijks hadden de dagbladen deze nieuwe uitvinding ter algemeene kennis gebracht, of bijna iedereen maakte schietkatoen, en de uitvinder behield nog lang het stilzwijgen over het wezen der zaak, toen er niets meer te verzwijgen viel. Komt eene uitvinding ter ongelegener tijd, waarvan de voorbeelden niet ontbreken, dan blijft zij onopgemerkt en geraakt in vergetelheid, om wellicht later als een nieuw verschijnsel weder het daglicht te zien. Andere uitvindingen gaan verloren, omdat men er geen behoefte aan heeft.’ Wij vragen: zou in zoodanig geval de uitvinder voordeel van zijne uitvinding kunnen hebben? Wij gelooven het niet; integendeel: wij beweren, dat zeer waarschijnlijk zijne ontdekking de kosten van het octrooi niet eens goed zal maken. Maar verder: doordat voor de uitvindingen octrooi wordt gegeven en inbreuk op het octrooirecht gerechtelijk vervolgd kan worden, moet daardoor niet ieder, die octrooi vraagt, vreezen, dat hij met zijne uitvinding het gebied van eene reeds geoctrooieerde zaak zal betreden, iets, waardoor hij zich allerlei kosten en moeilijkheden op den hals kan halen? Nu is het wel waar, dat van de geoctrooieerde zaken nauwkeurig boek wordt gehouden, maar als men nagaat, dat bijv. in 1864 met de beschrijving van de octrooien in Engeland reeds ruim 1700 boekdeelen gevuld waren, welke ongeveer 600 pond sterling hadden gekost, dan kan men zoo eenigszins begrijpen, hoe moeilijk het moet wezen, om dat alles na te pluizen, ten einde zeker te zijn, dat men op niemands rechten inbreuk maakt. Een ander punt ten nadeele der uitvinders is het volgende. Daar zijn in bijna ieder land, dat in het bezit is van eene octrooiwet, | |
[pagina 262]
| |
zoogenaamde ‘octrooiridders’, schelmen, die voor verschillende zaken, op verschillend gebied, octrooi hebben aangevraagd. Komt er nu de een of ander met eene nieuwe uitvinding, dan onderzoeken zij, of deze uitvinding ook in eenig opzicht overeenkomt met eene zaak, waarvoor hun octrooi is verleend. Blijkt dat het geval te zijn, dan vragen zij eene meer of minder groote schadevergoeding of dreigen met een proces, wanneer die geweigerd wordt. Maar er is nog meer. Veronderstellen wij, dat A. eene uitvinding doet, daarvoor octrooi aanvraagt en aldus de voordeelen, die hij hoopt te hebben, gewaarborgd ziet. Stel verder, dat B. aan A.'s uitvinding eene belangrijke verbetering aanbrengt en voor de aldus gewijzigde zaak eveneens octrooi aanvraagt. Nu is het zeer natuurlijk, dat het verbeterde product meer gewild zal worden, meer aftrek zal vinden dan het andere en A. derhalve aan zijn octrooi niets heeft. Bestond de octrooiwet niet, dan zou hij eveneens die verbetering kunnen aanbrengen, zoodat hij dan meer voordeelen genoot dan bij een toestand, zooals de voorstanders dien willen. Of - want in sommige octrooiwetten is het aldus - de verbeteraar kan voor zijne wijziging geen octrooi verkrijgen, anders dan voor deze afzonderlijk. Dan hebben derhalve geen van beiden: uitvinder noch verbeteraar, iets aan die wijziging, daar het toch uiterst moeilijk moet zijn, deze laatste zonder de oorspronkelijk geoctrooieerde zaak in den handel te brengen. Daar nu verder gewoonlijk uitvinder en verbeteraar concurrenten en dus elkaars natuurlijke vijanden zijn, zal er eveneens niet spoedig overgegaan worden tot minnelijke schikking en samenwerking, te meer nog, daar immers de eerste uitvinder reeds wettelijk van het recht op zijn werk verzekerd is. Het vierde punt, n.l. dat de uitvindingen door de octrooien niet worden bevorderd, is reeds bewezen in de beide vorige. Wel is het waar, dat voor tal van onbeduidende zaken octrooi zal worden aangevraagd, ten einde op het lichtgeloovige publiek te speculeeren, want het klinkt altijd min of meer voornaam, als eene uitvinding, zij ze ook van nog zoo weinig belang, geoctrooieerd, patented, patentirt, privilegirt, breveté is, maar zonder octrooiwet zullen de belangrijke, de gewichtige uitvindingen evengoed worden gedaan. Dit blijkt bijv. uit tal van belangrijke ontdekkingen in tijden, dat er geene octrooien verleend werden. We denken hierbij aan de boekdrukkunst, het galvanisme, den barometer, het buskruit, den microscoop, de brandspiegels, den verrekijker en hoe al die uitvindingen al meer mogen heeten. Sommige voorstanders beweren: ‘Wanneer de uitvinding niet door een octrooi beschermd wordt, zal er al spoedig een ander komen, die haar namaakt en de voordeelen trekt.’ Hierop antwoorden wij met de woorden van Mr. Knottenbelt: ‘Niet heel licht, want de uitvinder kan bijv. het werktuig uitsluitend verkoopen aan hen, bij wier arbeid | |
[pagina 263]
| |
het dienst doet en zoo deze daarvoor een hoogeren prijs hebben gegeven, is het ook hun belang het geheim te helpen bewaren. Heeft nu de uitvinder eindelijk zooveel van het nieuwe werktuig verkocht, dat er van geen geheim meer sprake kan zijn, dan zal hij ook reeds eene aanzienlijke winst gemaakt hebben, terwijl er daarenboven alle kans bestaat, dat men aan zijn artikel, dat nu eenmaal naam heeft, nog lang de voorkeur zal geven boven dat der namakers. Vindt de voortbrenger zelf een betere wijze van bewerken uit, dan trekt hij ook dadelijk voordeel door een betere, snellere of goedkoopere productie en ook hier brengt de uitvinding dus weder haar eigen belooning mede ook zonder octrooi.’
Aan het eind van onze bestrijding gekomen, gelooven wij te mogen vaststellen: De wederinvoering van de octrooien is in geen enkel opzicht gewenscht. We eindigen ons opstel met een ander bericht, dat mede eenigen tijd later in onze dagbladen verscheen: ‘- 18 September. - Tegenover den aandrang op de wederinvoering van octrooien van uitvinding, die in ons land begint op te komen, is het niet onaardig, zegt de Arnhemsche Courant, te vermelden, dat dezer dagen in België de 102de officieele lijst werd openbaar gemaakt van wegens wanbetaling der kosten vervallen octrooien. Op die lijst kwamen er niet minder dan 1523 (zegge eenduizend vijfhonderd drie-en-twintig) voor, waarvan het jongste het volgnummer 65638 had. Wanneer de andere 101 lijsten sedert de werking der Belgische octrooiwet van 1854 uitgegeven, maar 40% van dit getal bevat hebben, dan kan men aannemen, dat de overgroote meerderheid van alle in België verleende octrooien wegens wanbetaling, d.i. gebleken inproductiviteit vervallen zijn.’ En zeer te recht volgt dan de volgende vraag: ‘Indien dit de toestand is in het aan fabrieksnijverheid zoo rijke België, welk besluit moet men dan daaruit trekken over het nut der octrooien van uitvinding, welke vooral verdedigd worden met het argument, dat men den uitvinder de vruchten zijner uitvindingsindustrie niet mag ontrooven?’ Artio M. Chenuzet. |
|