| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Losse bladen, door Mr. W.C. Opzoomer. Tweede deel. Godsdienst, wijsbegeerte, onderwijs. - 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante.
Het tweede deel van Opzoomer's folia sparsa is aan de ernstige en gewichtige onderwerpen gewijd, die te allen tijde de aandacht van den mensch zullen boeien. De geschiedenis van den godsdienst en van de wijsbegeerte, het ontstaan van den protestantenbond vinden daarin vertoogen en beschouwingen, terwijl de krachtige verdedigingen van het beginsel der gemengde school, die elk voorstander van het openbaar onderwijs met belangstelling en instemming van den wakkeren strijder voor de ware vrijzinnigheid en geestesvrijheid heeft vernomen en in zich opgenomen, daarin worden afgedrukt. Niet slechts de stukken tot verdediging van de gemengde school en hare leerstof vindt men erin, maar ook de bestrijding van de wenschen der tegenstanders en eene ontleding van de beginselen der antirevolutionnairen, welke reeds van 1855 dagteekent.
Vier en dertig jaren scheiden ons van het tijdstip, waarop het oudste der in dezen bundel verzamelde stukken het licht zag, en in dien tijd is er veel veranderd. Toch hebben deze vertoogen en artikelen weinig verloren van hunne actualiteit, misschien omdat we in dezen menschenleeftijd met de gewichtige vraagstukken van het leven zoo bitter weinig zijn vooruitgekomen. Het is hier de plaats niet, om in eene nadere ontleding te treden; wij vergenoegen ons met eene eenvoudige aankondiging, wel begrijpende, dat hij, die belangstelt in de zienswijze van een onzer uitstekendste landgenooten over de hier behandelde gewichtige vragen, Opzoomer's Losse bladen tot raadpleging en voorlichting, tot leering, verruiming van zijn blik en verheldering van zijn oordeel binnen zijn bereik zal willen hebben.
| |
Uit en thuis met de Tromp. Herinneringen van Anton Oostlandt, door A. Werumeus Buning. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Nederland zou ontaard en zijne geschiedenis niet meer indachtig zijn, zoo het ongevoelig was voor de tafereelen uit het zeewezen en zeeleven, die onze letterkunde oplevert. De historische praedispositie van het publiek, om alle schetsen op dit rijke gebied te genieten, is echter niet de eenige verklaring van den bijval, dien Buning's marineschetsen vinden; voor een zeer groot deel bezorgt dien de natuurlijke en prettige trant van vertellen, die dezen schrijver eigen is en de meest onbeduidende en alledaagsche voorvallen aan boord, de nietigste woordenwisselingen en gesprekken van scheepsvolk en officieren voor den lezer aantrekkelijk en onderhoudend maakt. Buning heeft de groote gave van in elken door hem geschetsten toestand dat stukje menschelijke natuur te treffen, dat onder elk matrozenbaadje, onder elken uniformrok te vinden is; waar dit blootkomt, trekt het aan. Daarom zijn de veelsoortige typen, die hij zijn lezers te bezichtigen geeft, geen ledemannen, met zeemansgoed omhangen, die, evenals de sprekende poppen uit de kinderkamer, geluid geven en zich bewegen, wanneer de vertooner aan de koordjes trekt of op zekere plaatsen drukt; hij teekent menschen, op het papier gebracht, zooals hij ze in de werkelijkheid gezien en ermede verkeerd heeft; vandaar, dat ze ook als menschen, sprekend en handelend, zooals natuur en karakter 't hun voorschrijven, voor den lezer staan.
| |
| |
Dat de heer Buning in de eene schets gelukkiger is dan in de andere; dat hij nu eens zijne lezers meer weet te boeien en te onderhouden dan bij eene andere gelegenheid, ligt voor de hand. Grootendeels ligt het aan de gekozen typen zelf, die evenals de menschen, die men ontmoet, niet alle in gelijke mate de belangstelling opwekken.
In het voor ons liggend boekje is hij echter in dit opzicht zeer gelukkig geweest. De vier schetsjes, die het boekje vullen, staan in elk opzicht gelijk met de Marineschetsen, waarmede Buning een tiental jaren geleden zijn goeden naam als marineschrijver vestigde. Marineschrijver, niet in den zin van marinespecialiteit in de beperkte, technische beteekenis van het woord, maar in dien zin, dat hij, geheel op de hoogte van alles, wat er omgaat in de eigenaardige kleine wereld van de oorlogsbodems, de benijdenswaardige gave bezit van voorvallen en stemmingen te schetsen met eene groote mate van objectiviteit en de loffelijke zelfbeperking, die den lezer met het onderwerp zoo te zeggen onder vier oogen laat, zoodat hij bijna niet opmerkt, hoe kunstig het tafereel is geschetst en gekleurd.
Het best bevallen Buning's helden, wanneer zij het scheepsdek onder de voeten hebben en zich ten volle bevinden in hun eigen element; daar Uit en thuis met de Tromp steeds op de zeilende en zwalkende planken speelt, is het van de eerste tot de laatste bladzijde onderhoudend, zoowel waar zeemanstypen geschetst worden als waar de natuur beschreven, om 't zoo eens te noemen, het ‘zeelandschap’ in verschillende omstandigheden en toestanden afgebeeld wordt. Het is een aardig boekje, ten volle het keurig kleed waardig, waarmede de uitgever het heeft uitgedost.
| |
De Predikantsbetrekking. Eene voordracht van Dr. H.U. Meyboom, predikant te Assen. Tiel, D. Mijs.
Dr. Meyboom heeft een goed werk gedaan met deze voordracht, door hem gehouden in eenige afdeelingen van den Protestantenbond, uit te geven. Ik wensch haar vele lezers toe. Wat moet mijn jongen worden? Dat is eene vraag, die menig vader en moeder elkaar doen en samen aan hunne goede vrienden. Eene vraag, waarin een toon van onrust klinken kan. Geen wonder! Voor bijna elke betrekking is de markt overvoerd. Voor de predikantsbetrekking niet. Toen Dr. Meyboom zijne brochure uitgaf, waren er 326 vacatures, waarvan slechts twee door beschikbare proponenten konden worden vervuld. ‘Maar dominee worden!’ Of zij, die dat uitroepen, met een glimlach wellicht, wilden lezen, wat Dr. Meyboom over die betrekking geschreven heeft! Of de ouders het aan hunne zonen in handen wilden geven! Ik heb eenigen moed, dat de glimlach verdwijnen zal en men eens ernstig over de zaak zal gaan nadenken. Immers, deze brochure is vooreerst zoo geestig geschreven, zoo tintelend van gezonden humor, dat men haar doorleest in één adem. Zij getuigt van den diepen ernst, welken haar auteur met de belangen van ons volk maakt. Want het geldt hier een volksbelang. Het is niet onverschillig, of in menig dorp jarenlang gemist wordt de man, de eenige vaak, die het geestelijk leven wekt en onderhoudt; die het contact bewaart tusschen de plattelandsbevolking en de meer beschaafde kringen. En - men legt Meyboom's voordracht niet uit de handen, zonder een diepen indruk ontvangen te hebben van de warme liefde van dezen predikant voor zijne betrekking. Inderdaad, van een ambt, dat door een man als Meyboom met
| |
| |
zooveel bezieling kan worden beschreven, daarvan is het nog de moeite waard, dat ouders hunne kinderen opwekken, om het te kiezen, dat jonge mannen zich aangorden, om het te aanvaarden.
Zijn dan al de bezwaren tegen de predikantsbetrekking in dit geschrift opgelost? Zeker niet. Kan misschien de een of ander nog niet een bezwaar noemen, dat hier onvermeld bleef? Ik meen, dat dit kan. Maar weet ge bijgeval eene betrekking, waartegen geene bezwaren bestaan en niet telkens nieuwe kunnen worden bedacht? En wel kan van Meyboom's brochure gezegd worden, dat hij de gewone bezwaren volledig vermeldt en aanwijst, wat dienen kan, om ze op te heffen. Men moet de predikantsbetrekking niet kiezen, om wat te worden. Trouwens, wie om die reden eene betrekking kiest, zal in iedere een prul blijven. Maar zoo er bij de kinderen eenige lust tot haar bestaat, dan is er geene enkele reden voor de ouders, om dien lust te onderdrukken; integendeel, wel zijn er redenen, om hem aan te wakkeren, - ja, te wekken. Daarvan overtuige hen deze brochure.
Ik zeg het Meyboom van ganscher harte na, dat ik geene schooner betrekking ken dan ‘dominee’ zijn. Al was het maar, omdat zij ons in aanraking brengt met het volk en in staat stelt, voor het volk te arbeiden. Zonder den ‘dominee’ geene goede oplossing der sociale vragen.
Wanneer deze aankondiging grooter omvang mocht aannemen, zou ik gaarne uit Meyboom's brochure het een en ander aanhalen. Als zij nu maar het hare heeft gedaan, om de aandacht op dit geschrift te vestigen en den lust om het te lezen, op te wekken!
V.d.B.
| |
Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, onder redactie van J.G.R. Acquoy en H.C. Rogge. Tweede Deel. Aflevering 1. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Deze eerste aflevering van het tweede deel van 't Archief begint weemoedig. Aan de redactie ontviel Aemilius Willem Wijbrands en in zijn sterven lijdt de Nederlandsche Kerkgeschiedenis een groot verlies. De beide overgebleven redacteuren herdenken hem met een enkel woord; in eene volgende aflevering zullen zij eenige bladzijden aan zijne nagedachtenis wijden. Prof. Acquoy levert eene verhandeling over het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, die deze geheele aflevering vult. Is het hem te doen, om de aandacht op dit onderwerp te vestigen, opdat de een of ander zich aan zijne behandeling geheel wijde, hijzelf geeft ons reeds allerlei belangrijks en menige schoone proeve van geestelijke liederen. Het is nu slechts mijn doel, om op het Archief de aandacht te vestigen; het was inderdaad zeer te wenschen dat het in veler handen kwam, zoowel van theologen als van letterkundigen. Ik hoop in de gelegenheid te zijn, om na het verschijnen van het tweede deel dit in zijn geheel hier te bespreken.
v.d. B.
| |
Geschiedenis van de Predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland door Dr. J. Hartog. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Utrecht, Kemink en Zoon.
Vijf en twintig jaren nadat deze Geschiedenis van de Predikkunde voor het eerst verscheen, gaf Dr. Hartog haar voor de tweede maal uit. In hoeverre deze uitgave ‘vermeerderd en verbeterd’ heeten mag, kan ik, die de eerste editie niet in handen heb, bezwaarlijk uitmaken. Doch het schijnt mij toe, in hoofdzaak hetzelfde boek te zijn, als vóór 25 jaren het licht zag. De vraag kan rijzen, of aan een werk als dit thans behoefte is; of het niet onder eene
| |
| |
andere bewerking vruchtbaarder had kunnen wezen. Dr. Hartog heeft te recht in zijne Inleiding gezegd: de geschiedenis der predikkunde is een bijdrage temeer tot de kennis van het karakter van een volk, zich openbarend in den aard van het geestelijk voedsel, dat het begeert. Zij leert ons het gehalte kennen van de Godgeleerden, openbaar in hetgeen zij voortbrengen als predikers.’ Zoo kan eene geschiedenis als deze eene belangrijke bijdrage leveren tot de beschrijving van ons godsdienstig volksleven. Het zou onwaar en ondankbaar zijn, als iemand beweerde, dat Dr. Hartog ons daarvan niets gegeven heeft in zijn boek. Doch het komt mij voor, dat daarop de volle nadruk vallen moet. Dr. Hartog verhaalt achtereenvolgens, hoe er gepredikt werd van de Hervorming af tot aan de stichting der Leidsche Hoogeschool; na hare stichting tot den aanvang der verbeterde Schriftverklaring door Coccejus; van Coccejus tot het begin der verbetering van de predikwijze door Hollebeek; van Hollebeek tot Van der Palm. Een zeer kort overzicht van 1840 tot op onze dagen besluit het boek. Veel, zeer veel deelt Dr. Hartog ons mee uit den rijken schat van zijne kennis. Hij weet verwonderlijk veel van de preeken, hier te lande door Hervormde, Waalsche, Remonstrantsche, Doopsgezinde, Luthersche predikers gehouden. Maar, terwijl hij ons dit mededeelt, is het hem vooral te doen om de methode der prediking. Met eene menigte van voorbeelden wordt ons aangetoond, hoe er analytisch, synthetisch, analytisch-synthetisch gepreekt werd. In eene geschiedenis als deze mag die vraag naar de methode niet gemist worden; maar staat zij voor ons nog zóó op den voorgrond, dat we haar uitvoerig behandeld wenschen te zien? Immers neen. Het is niet behoorlijk, om iemand, die ons iets aanbiedt, aanstonds toe te voegen: waarom hebt ge niet iets anders gegeven? Toch, na de lectuur van dit boek drong zich de gedachte bij mij op, of niet in één zeer belangrijk opzicht de nieuwe
uitgave eene veranderde en verbeterde had kunnen zijn. In de Voorrede voor den tweeden druk schrijft Dr. Hartog: ‘Den titel heb ik ingekort, omdat de oude meer beloofde dan het boek gaf. Eene geschiedenis toch van de Evangelieverkondiging was er volstrekt niet in te vinden: zij had ook niet in mijne bedoeling gelegen.’
Indien Dr. Hartog eens het omgekeerde had gedaan: eene geschiedenis der Evangelieverkondiging had gegeven, - zou zijn boek voor ons niet belangrijker zijn geweest? Dan zou, naar ik vermoed, het tijdvak sedert 1840 uitvoeriger zijn behandeld. Het is toch zoo, dat menig predikant - en niet alleen van de Modernen - eene preek van Van der Palm niet dan met groote moeite kan uitlezen, zoo hij het nog doet. Wij zijn aan geheel andere preeken gewoon geraakt. Die verandering in taal èn vorm èn inhoud der preek had in een boek als dat van Dr. Hartog uitvoerig behandeld moeten worden. ‘Het gevaar, dat verbonden is aan het beoordeelen van nog levende personen’, had hem daarvan niet mogen terughouden. En dat zou het ook niet, vermoed ik, als hij in eene geschiedenis der Evangelieverkondiging ons den gang der godsdienstige ontwikkeling bij preekers en hoorders had geteekend. Hoe talrijke en nuttige wenken hadden dan zij, die elken Zondag geroepen worden, om te preeken, in dit boek kunnen opdoen! Hoe moet er gepreekt worden, opdat het Evangelie gehoord worde door, indruk make op de harten van de kinderen dezer dagen zoowel uit het volk als uit de meer ontwikkelde standen? Voor deze vraag staan waarlijk niet alleen moderne predikers, maar staat ook menig rechtzinnige, die
| |
| |
niet tot de uiterste rechterzijde behoort. Die vraag had in het werk van Dr. Hartog behandeld moeten worden. Voor die behandeling had ik hem gaarne geschonken de bespreking over het al of niet gebruik maken van een tekst. Juist hij, die de geschiedenis der predikkunde levert, had, dunkt mij, behoefte moeten gevoelen, om in eene breede histoire contemporaine onzen tijd met de hooge eischen, die hij aan den godsdienstprediker stelt, te bespreken.
Ten slotte deel ik mee, dat een Register van namen het boek besluit en zijn gebruik gemakkelijk maakt en dat het f 4.50 kost.
v.d. B.
| |
De Blijde Boodschap door S.F.W. Roorda van Eysinga. 2de jaargang. Aflevering 1. 's-Gravenhage, H.L. Smits.
Met een enkel woord zij meegedeeld, dat het spiritistisch tijdschrift onder bovenstaanden titel zijn tweeden jaargang is ingetreden. Deze aflevering bevat eene verhandeling over het Godsbegrip voor onzen tijd naar de mediale mededeelingen, ontvangen door W.N. Rose. De redacteur heeft deze verhandeling nog toegezonden aan de geleidende geesten van het medium Fulger, die er een paar aanmerkingen op maakten. Het is hier de plaats niet, om dit Godsbegrip voor onzen tijd aan eene beoordeeling te onderwerpen. Maar wat dwingt een niet-spiritist, om aan te nemen, dat we hier niet het werk voor ons hebben van den heer Rose of van den redacteur, of van hen samen, en wel van geesten? Is het een gevolg van onwil, als men zich maar niet kan voorstellen eene geestenwereld, vanwaar uit een Godsbegrip, eene Zielkunde, misschien straks eene Dogmatiek ons gedicteerd wordt?
v.d. B.
| |
De tijd der beproeving. Naar het Engelsch van J. Fothergill, 2 dln. Amsterdam A. van Klaveren.
Deze roman is de eerste, die in Nederlandsch gewaad het licht ziet van de hand der nog jeugdige Engelsche schrijfster Jessie Fothergill, die zich in haar vaderland reeds een welgevestigden naam verwierf. Ook dit werk zal haar roem niet verkleinen, waar het de kenmerken draagt van diep nadenken over het leven met zijn strijd en zijne plichten, van groote kennis van het menschelijk karakter in zijne tegenstrijdigheden en dwalingen, maar ook in zijn edelste streven. 't Voert ons terug naar de dagen der geweldige crisis in de katoenindustrie, ten gevolge van den oorlog tusschen de N. en Z. Staten van Amerika, en schetst de verschillende verhoudingen tusschen fabrikanten en werklieden in de Engelsche stad Thanshope. De lezer vreeze nochtans niet, dat S. al te veel van zijne aandacht vorderen zal voor oeconomische redeneeringen en beschouwingen. Wat daarvan te berde moest worden gebracht, is ingevlochten in het verhaal en slechts voor zooveel het betrekking heeft op de lotgevallen en omstandigheden der handelende personen. Deze zijn voor 't meerendeel typische karakters. Sommige laag en gemeen, andere, die 't meest op den voorgrond treden, menschen van edele beginselen en nuttig streven. Onder deze valt het volle licht op twee jonge mannen: Myles Heywood, den bekwamen opzichter, den welontwikkelden man uit het volk, maar bij al zijne deugden ontembaar trotsch en onbuigzaam, tot over de grenzen der betamelijkheid; en Mr. Mullory, zijn patroon, den schat- | |
| |
rijken eigenaar der fabriek, een jong man met een ruim hart, grootsche bedoelingen en een helder verstand. De onderhoorige is met de heftigste vooroordeelen bezield jegens zijn patroon, en deze, die in den ander de edele kern heeft opgemerkt, wil hem door zedelijke middelen tot de erkentenis brengen van zijn ongelijk. Wat hem ten laatste gelukt.
Naast deze beiden valt de aandacht op de hoogst beminnelijke vrouwenfiguur van Adrienne de Brisset, de weeze van den verarmden kunstenaar, ontwikkeld en fijn beschaafd en toch zoo bescheiden en, door droeve levenservaringen gevormd, zoo in alle kringen op hare plaats. En steeds meer bij de ontwikkeling der boeiende intrige wordt des lezers sympathie gewonnen voor Helene Spencely, de eenigszins geëxalteerde en met de vrouwen-emancipatie dwepende schoone, maar wier kracht en gaven onder strijd en beproeving in het licht treden.
In boeienden trant geschreven, biedt deze roman den lezer vele vriendelijke tooneeltjes, vele geestige en degelijke gesprekken en goede gedachten aan. De vinding der intrige is nieuw, het verhaal flink opgevat, goed ineengezet en naar den eisch uitgewerkt. Het geeft te denken en te leeren.
De vertaling kon beter zijn. Hier en daar komen zinnen voor in den meest gewrongen stijl, fouten tegen taal en logica, die het geschrevene onverstaanbaar maken en den lezer noodzaken, naar den zin te zoeken. Uitvoering en druk zijn eenvoudig en duidelijk. Tot aanbeveling van het werk zelf behoeft niets meer gezegd.
H.
T.P.
| |
Victor Rijdberg. Chrusanteus. Uit het Zweedsch, door Ph. Wijsman, 2 dln. Amsterdam, Y. Rogge.
Wat van de pers van Rogge en als door Ph. Wijsman vertaald zich aanmeldt, draagt daarin reeds zijne eigen aanbeveling met zich mede. Onwillekeurig verwacht men dan iets niet alledaagsch, veeleer iets classieks, althans wat uit een classiek gevormd brein is voortgekomen. Ook ditmaal werd onze verwachting niet beschaamd. Bij een portret van den schrijver doet een woord vooraf hem ons kennen als geleerde van buitengewone bekwaamheden, lid der Zweedsche academie, ‘één der achten’ en sedert 1884 professor in de cultuur-historia aan de Hoogeschool te Stockholm. Naast ettelijke romantische werken worden eenige vrijzinnige theologische geschriften van zijne hand genoemd en geroemd.
In bovengenoemd werk verplaatst ons de geleerde S. naar het Athene van het laatst der 4de eeuw, kort vóór tot na de kortstondige regeering van Julianus Apostaat, den roemruchten held en veldheer, den wijsgeer-alleenheerscher, niet den Christenvervolger, maar den bestrijder der kerkelijke onverdraagzaamheid, die gelijke rechten afkondigde voor de belijders van alle godsdiensten in zijn rijksgebied. 't Was te midden der verwoede twisten tusschen de homoöusianen en homoiousianen, na de felle kettervervolging door de laatstgenoemden onder begunstiging van Keizer Constantius. Chrusanteus, een aanzienlijk Atheensch burger, is de onderwijzer van Julianus geweest in de krijgskunde zoowel als in de Platonische wijsbegeerte. Hij is de drager der hoogste humaniteit, de vurige vereerder van het schoone en goede, door de reinste levensidealen bezield, de volgeling van Socrates, die, toen hem de giftbeker werd toegereikt, een offer bracht aan den God der
| |
| |
gezondheid, omdat hij in het sterven den overgang zag tot een gezonder levenstoestand. Door zijn verheven leerling en vriend tot oppersten archon te Athene aangesteld, tracht Chrusanteus aldaar zijne idealen te verwezenlijken, door te ijveren voor vrijheid en verdraagzaamheid, het zedenbederf tegen te gaan, kennis en maatschappelijke welvaart te bevorderen langs verscheidene wegen. In dit streven evenwel wordt hij in 't openbaar, maar vooral in 't geheim, tegengewerkt door Petros, den homoiousiaanschen Bisschop, een monster van laagheid en veinzerij, die geen middel te gemeen acht tot bereiking van zijn doel, maar van machtigen invloed bij het volk, dat hem als een wonderdoener vereert. En vindt ook het streven van onzen held in 't begin veel bijval bij de heidensche bevolking, tegen onkunde en bijgeloof en vooral tegen de lichtzinnigheid van velen heeft hij een zwaren strijd, waarin hij na Julianus' dood ten onder gaat.
Alle wijsgeerige stelsels en levensopvattingen van dien geestelijk zooveel bewogen tijd vinden in dit werk hunne typische vertegenwoordigers, van den asceet tot den epicurist, van den scepticus tot den meest overtuigden Platonist. Het geheele Atheensche leven dier dagen, in alle standen en rangen, gaat in treffende tooneelen uw geestesoog voorbij en gij leeft erin mede, meegesleept door de levendige, aanschouwelijke voorstelling, door den boeienden verhaaltrant van den talentvollen auteur. En de gedachten, stellingen en redeneeringen zijn geene losse aanhangsels of toelichtingen van de hand des Schrijvers, - die zelf achter zijn kunstwerk verdwijnt - maar zijn innig met het geheel saamgeweven, worden geheel belichaamd door de dragers en predikers ervan. Zoo werkt alles samen tot het vormen van die ééne groote tragedie, waarin de roman zich ten slotte oplost.
Ook in de afzonderlijke deelen van zijn werk toont S. zijn groot talent. Meesterlijk geschetst is de zoo treurig eindigende liefdeshistorie van den lichtmis Charmides en de schoone Joodsche Rachel Baruch. Van de fijnste gevoelsontleding getuigt de beschrijving van de mystieke, onbewust zinnelijke betrekking tusschen de schoone, vrome Eusebia en haar jeugdigen biechtvader. Welk een genot, om de liefelijke Hermione, Chrusanteus' dochter, de meest sympathieke figuur uit den roman, te ontmoeten te midden harer schoone vriendinnen, zich verdiepende in de symbolische beteekenis der mythe van Narcissus. En hoe aangrijpend en wegsleepend die beschrijving van den veldslag bij Sunion, waarbij de Novatiaansche en Donatistische ketters worden uitgedelgd.
Één enkele zwakke trek slechts viel ons in 't oog: het meer dan eens toevallig samentreffen van personen, wier ontmoeting op dat oogenblik juist voor den gang van het verhaal noodig was. Zóó de ontmoeting van Chrusanteus met den pilaarheilige, die bezig is zijn zoon te worgen; zóó die van Petrus met Charmides, als deze op 't punt staat een zelfmoord te begaan. Intusschen wenschen we dit werk in veler handen en twijfelen geen oogenblik aan zijn succes. We begroeten voortaan in Victor Rijdberg den evenknie of wel den meerdere van mannen als Ebers, Hamerling, Eckstein, George Taylor e.a., wier geleerdheid zich huwde aan de poëzie, uit welk huwelijk gezonde kinderen werden geboren als Warda, Aspasia, Prusias, Jetta en zoovele andere, met wie de kennismaking ons zooveel genot heeft verschaft.
H.
T.P.
| |
| |
| |
Eene aanzienlijke vrouw, door Hermann Heiberg. Naar het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma - Haenenberger. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Herman Heiberg is als geniaal schrijver door zijne in onze taal vertolkte romans ook ten onzent gunstig bekend. Zijne ‘aanzienlijke vrouw’ is geen alledaagsche greep uit het menschelijk leven en dat maakt het verhaal op zichzelf reeds belangwekkend.
We worden geleid in de Duitsch-adellijke wereld omstreeks en ná het jaar 70 van onze eeuw. Gravin Ange Clairefort, geboren Butin, eigenaresse van twee groote landgoederen en bovendien schatrijk door haar huwelijk met den Graaf en moeder van een vijftal kinderen, was en bleef nog steeds eene frissche, gezonde, lieftallige vrouw met een wegsleepend temperament en eene niet minder wegsleepende, zelfs gevaarlijke schoonheid. Zij vormde een groot contrast met haar ernstigen, hooghartigen en ziekelijken man, die haar echter met ijverzuchtige liefde beminde en door de betoovering harer lieftalligheid zich telkens, als hij gegronde aanmerkingen tegen haar had, liet ontwapenen. De onverschoonlijke zwakheid van Graaf Clairefort, den huzarenritmeester, tegenover de slordige wanordelijkheid en de zorgelooze spilzucht zijner vrouw - waarbij zij echter niet uitsluitend aan zichzelve alleen dacht - beheerschte geheel zijn beter inzicht, om intijds te verhoeden, dat geen financieele nood hem en de zijnen in het ongeluk zou storten. Onder de dagelijksche gasten in Clairefort's huis behoorde de zeer gefortuneerde officier, Baron Van Teut, die weldra de vertrouwde vriend van den huize werd en toen, door groote belangstelling in het welzijn der echtelingen gedreven, de moeielijke taak op zich nam, om pogingen aan te wenden tot verkrijging van orde en spaarzaamheid in het huisgezin. Clairefort trachtte echter door gewaagde speculaties zijn geknakt fortuin te herstellen, met het ongelukkig gevolg evenwel, dat hij schatten verloor, door wanhoop overmeesterd een einde aan zijn leven maakte en zijne vrouw en kinderen in betrekkelijk bekrompen omstandigheden moest achterlaten. Nu ving de moeielijke strijd voor de verwende en zorgelooze Gravin Ange aan. Doch nu ook ontwikkelde zich langzamerhand de betere mensch in haar. De levensstrijd werd haar eene gezegende oefenschool. Met oprechte boete zei zij den wereldgeest vaarwel en, door lijden gelouterd, werd zij eene achtenswaardige
vrouw, eene zorgvolle moeder voor hare kinderen en ontging haar na den strijd de prijs der overwinning niet.
Welk deel aan dien gelukkigen omkeer in de eerste plaats de echt edele Baron Van Teut en met hem Tibet, de gewezen kamerdienaar en vertrouwde van Graaf Clairefort, later secretaris en vriend van Teut, hadden, zullen de lezers met groote belangstelling gewaarworden en daarbij genieten, als zij zoo menige proef van ware, diep roerende humaniteit aantreffen.
De toestanden, in dit boek geschetst, zijn op natuurlijke wijze voorgesteld. De diepe blik, in de karakters geslagen, getuigt van fijnheid en nauwkeurigheid van opmerking. Wie karakters wil leeren kennen met hunne zwakheden en hartstochtelijke bewegingen; wie de edelste gevoelens van een menschelijk hart, ook waar het een oogenblik wankelde, en eene zichzelf vergetende toewijding wil leeren waardeeren, neme dit boek ter hand, dat goed vertaald en ook zonder boeiende intrige alleszins lezenswaard is.
Het Duitsche: ‘Bitte’, wordt telkens vertaald door: ‘Ik bid u’, waar wij in onze taal geheel andere zegswijze gebruiken.
H.
| |
| |
| |
Catilina, roman van Edmund Friedemann. Uit het hoogduitsch door Dr. E. Mehler, 2 deelen. - Amsterdam, Y. Rogge.
In de laatste jaren is de Duitsche letterkunde verrijkt met ettelijke historische romans, die de Grieksche of Romeinsche oudheid aan het levend geslacht trachten af te schilderen en daarin, voor zoover een oordeel mogelijk is, voortreffelijk zijn geslaagd. Onder deze werken bekleedt de aan Catilina gewijde roman van Friedemann eene waardige plaats, en de heer Mehler heeft met zijne verdienstelijke vertaling het Nederlandsch publiek aan zich verplicht.
Toch is er wel eenige bedenking tegen dezen roman te maken, niet uit een letterkundig, maar uit een historisch oogpunt. De schrijver gaat, blijkens zijne toelichtende voorrede, uit van het beginsel, dat de historische roman geschreven wordt niet om te leeren, maar om de eeuwige roerselen van het menschelijk hart te schetsen in een innerlijk verband tusschen den tijd, waarvan het kunstwerk de spiegel is. Wij geven dat volkomen toe, ofschoon wij de vraag niet geheel kunnen onderdrukken, of hiermede dan ook geen leering gepaard gaat. Met deze beginselstelling kan de schrijver van den historischen roman, en evenzoo de dichter van een historisch drama, zich echter geen vrijbrief toekennen, om met historische personen al te groote vrijheden te plegen. En dat Friedemann dit met Catilina doet, zal bij elk kenner der geschiedenis van Rome, na de lezing van dezen roman, wel vaststaan.
Drie verschillende schrijvers - de een een tijdgenoot, die eene der hoofdrollen speelde in de geschiedenis der samenzwering, waardoor Catilina, als een westersche Herostratus, zijn naam vereeuwigde; de tweede een geschiedschrijver, die de moderne methode van het verklaren van historische personen als producten van omgeving en omstandigheden in het oude Rome in toepassing bracht en mede tenzelfden tijde leefde; de derde niemand minder dan hij, die door Wijttenbach ‘in alle wetenschap groot en voortreffelijk’ is genoemd, - hebben der nakomelingschap beschrijvingen van Catilina nagelaten, die weinig van elkander verschillen en allerminst vleiend voor den beschrevene zijn. Zoowel de tijdgenoot en tegenstander van den samenzweerder, Cicero, als Sallustius en Plutarchus schilderen hem af als een man, die ‘in elke ondeugd groot en voortreffelijk’ genoemd kon worden, die den goeden aanleg, die in hem gevonden werd, en zijn tact, om met lieden van allerlei stand om te gaan, zich bij hen aangenaam te maken en hen aan zich te verbinden, steeds ten eigen bate, tot voldoening van zijne eerzucht en andere, nog lagere begeerten misbruikte. Sallustius wijdt zelfs een der fraaiste hoofdstukken van zijn Bellum Catilinarium aan het betoog, dat een man als Catilina een noodwendig product was van het diep verval der openbare en persoonlijke zedelijkheid in de Romeinsche Republiek. Banden van vriendschap en bloedverwantschap bestonden niet voor een man, die, tijdens Sylla's schrikbewind tot de Septembriseurs (om dit woord te bezigen) behoorende, zijn eigen broeder om het leven, dood, schande en verderf over zijne eigen huisgenooten gebracht had en later den ganschen Staat wilde omkeeren, een tweede schrikbewind, niet minder bloedig dan dat van den meester, aanrichten, alleen om zich wegens het fnuiken zijner eerzucht te wreken. Het gaat, dunkt ons, niet aan, hem, dien de geschiedenis ons zóó heeft leeren
kennen, af te schilderen als iemand, voor zachte indrukken vatbaar, door de liefde tot
| |
| |
zijne jonge verloofde bijna overreed, om zijne verderfelijke plannen tegen de staatsregeling op te geven, en half onwillig door zijne medestanders gedwongen tot de daad van verzet, waarvan hijzelf ten slotte mede het slachtoffer is geworden. Catilina, steeds mijmerende en bespiegelende bij den aanblik van het slapend Rome, spookachtig en grillig door de maan verlicht, met weemoed terugdenkende aan zijne vroege jeugd (die dan trouwens alleen in den allervroegsten tijd eenige schoone herinneringen kan aangeboden hebben, zoo de geschiedschrijvers althans te vertrouwen zijn), die Catilina lijkt ons tam, onnatuurlijk en onhistorisch. Wanneer hij in het nachtelijk uur de oogen over de voor hem liggende wereldstad heeft laten weiden, zal zijn geest zich ongetwijfeld meer met de toekomst dan met het lang verledene hebben beziggehouden. Dan zal hij hebben overlegd, of alle maatregelen, om de daarin verscholen rijkdommen en genotmiddelen (zoo levende als levenlooze) in zijne macht te krijgen, wel behoorlijk genomen waren, zich de toekomst hebben gedroomd, wanneer hij als dictator, of althans alleenheerscher, misschien in Rome gebieden en al zijne vijanden vernietigen zou. Gedachten aan het verledene mogen zich in die overpeinzingen hebben gemengd, maar ze zullen zijn geest niet verder hebben teruggeleid dan tot den tijd zijner miskenning en nederlaag, toen hij op den wettigen weg naar macht en grootheid streefde, om hem het zoete van de aanstaande wraakneming voor te spiegelen. Een man met zulk een doel en van zulke middelen als Catilina kan niet voor verteedering vatbaar, voor geen zachte aandoeningen toegankelijk zijn geweest; wij houden 't daarom, ter wille van de logica, liever met de opvatting van zijn karakter, die de ouden ons geven, dan met de nieuwe lezing van Friedemann. De plaats uit Cicero, waarop hij zich tot verdediging beroept, bewijst inderdaad weinig of niets. In zijne pleitrede voor Coelius gewaagt Cicero van Catilina's macht, om lieden van
allerlei slag, stand en karakter tot zich te trekken en aan zich verbonden te houden, maar altoos tot kwade oogmerken. Als een bewijs van den tact en de menschenkennis, de plooibaarheid en geslepenheid van den samenzweerder kan deze zinsnede zonder twijfel aangevoerd worden, maar niemand zal Catilina's talent in dezen in twijfel trekken. Had hij deze eigenschappen niet bezeten, de samenzwering zou zulk eene vlucht niet genomen hebben. Hij mag van een uitstekenden aanleg zijn geweest, maar in den gedemoraliseerden toestand van het toenmalig Rome kon die aanleg, wanneer de eerzucht eenmaal zich geopenbaard had, slechts ontaarden; want welke prikkel bestond er tot de beoefening der deugd, hoe krachtig was daarentegen de aandrang ten kwade!
Eene tweede bedenking op historisch gebied geldt eene eigendunkelijke groepeering van personen, in strijd met de geschiedenis. De samenzwering van Catilina is ons, dank den even genoemden schrijvers, vrij nauwkeurig in hare bijzonderheden bekend, en wij prijzen de trouw, waarmede Friedemann over het algemeen de bronnen gevolgd heeft. Er zijn bladzijden, die als het ware woordelijk de taal der geschiedschrijvers wedergeven, en geen enkel incident van eenige beteekenis komt in den roman voor, dat niet gegrond is op historische feiten, al worden die niet rechtstreeks uit de dagen der groote samenzwering verhaald. Maar waarom is hij hier en daar willekeurig van de bronnen afgeweken? Waarom het historisch huwelijk van Sempronia - die de schrijver ons veel gunstiger afschildert dan Sallustius - met Brutus verbroken, om haar een anderen gemaal te geven? Waarom Caesar
| |
| |
voorgesteld als heimelijk Catilina's plannen te begunstigen? waarom, ten slotte, Crassus in de samenzwering betrokken als aanstaand schoonvader van den aanlegger daarvan? Of Crassus aan de samenzwering deel heeft gehad en in hoeverre, staat bij de oude schrijvers niet vast; wat zij daarvan mededeelen, noemen zijzelf geruchten. De moderne schrijver kan, hoe groot de dichterlijke vrijheid ook zij, het recht niet hebben, om zulk eene vraag door te hakken op de wijze, waarop Friedemann het gedaan heeft.
Wanneer we eenmaal ons historisch gemoed hebben gelucht, brengen wij den schrijver lof voor zijn arbeid. Voor het eerst, voor zoover ons bekend is, heeft hij in het schilderij der Romeinsche wereld eene groep verwerkt, die daarin wel degelijk thuis behoort. De historische romans uit den Romeinschen keizerstijd plegen groote wissels te trekken op de sekte der eerste Christenen en de hun aangedane geloofsvervolgingen. Friedemann voert ons te midden eener Israëlietische kolonie in de wereldstad en schildert het monotheïsme in tegenstelling van het ontaard veelgodendom, dat aan de nationale goden van Italië zelf niet genoeg had, maar ze uit overwonnen landen importeerde, ook in den invloed, dien het op de luttele edele en denkende elementen in Rome zelf moet gehad hebben. Dat is een goede greep, geheel historisch waar, want de tijdgenooten der door Friedemann beschreven gebeurtenissen, Cicero zelf in de eerste plaats, gewagen van het bestaan en den invloed eener Joodsche kolonie in de hoofdstad van het Romeinsche rijk, waarin zij zeker gevaar voor de nationale instellingen zien. In deze groep van zijn tafereel vond de schrijver plaats voor de liefelijke heldin, de schoone en vrome Ruth met hare toewijdende liefde. Had hij die Joodsche kolonie in eene niet onnatuurlijke botsing met de ruwe, verwilderde heidensche omgeving weten te brengen, dan had zijn beeld van het oude Rome gewonnen aan relief.
Want dit is de eenige aanmerking, die op het overigens uitstekend verhaal te maken valt, dat het wel een levendig, afwisselend en (voor zoover wij het uitmaken kunnen) waar beeld schetst van het onrustig, onstuimig (gelijk de voorrede zelf het noemt) openbaar leven te Rome, maar wat al te vol is en te veel personen opvoert, die tijdelijk als hoofdpersonen optreden. Dat de klerk Marcus, een door den schrijver gefingeerd persoon, de draad is, die alle historische en niet-historische personen verbindt, uitstekend; maar sommige figuren, gelijk Lucretius, Caesar zelf, die in het verhaal steeds op den achtergrond staat, omdat hij met de verhaalde gebeurtenissen inderdaad in verband is geweest, worden nu en dan voor één oogenblik in het licht gesteld, om dan weder voorgoed als hoofdpersonen te verdwijnen. Daardoor komt de lezer nu en dan voor een hors d'oeuvre te staan, dat zijne aandacht afleidt en hem vermoeit.
Alles bijeengenomen kan echter gerust getuigd worden, dat de groote deugden van Catilina ruimschoots opwegen tegen hetgeen er ons minder gelukkig en minder juist in voorkomt. In zijn hoofddoel is de schrijver ten volle geslaagd, namelijk om zijn lezers het eeuwig menschelijke te beschrijven in eene historisch juist en nauwkeurig geschilderde omgeving.
|
|