| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Eerzucht.
Het is bekend, dat veel menschen - inzonderheid die van het mannelijke geslacht - zeer eerzuchtig zijn en eerbewijzen najagen, die in het geheel niet op den weg van hun beroep of van hunne persoonlijkheid liggen. Dat najagen gaat gewoonlijk zeer onschuldig toe; somtijds bereiken die menschen hun doel, doch meestal maken zij zich belachelijk; een tragischen afloop heeft de jacht bijna nooit.
Een van de veelvuldigste uitwassen van eergierigheid is de ridderordemanie, ook lintjestyphus of medaille-koorts genaamd. Het aantal slachtoffers dier kwaal is veel grooter, dan men zou denken, wijl de lijders zorgvuldig hunne ziekte verbergen en deze slechts zelden door een toeval wordt verraden.
Ook ik was met die kwaal behept en ik zal vertellen, hoe ik ervan genezen werd.
Een ledig knoopsgat was steeds een verschrikkelijk iets voor mij geweest en ik werd altijd melancholiek, als ik iemand met eene decoratie zag. Intusschen stond mijne kans op het verkrijgen van de eene of andere ridderorde zoo slecht mogelijk.
Al ging ik mijn levensloop nog zoo nauwkeurig na, er viel niets in te ontdekken, dat de eer eener decoratie waard was. Ik had noch als militair, noch als staatsman uitgeblonken; ik was nooit burgemeester, zelfs geen ouderling of diaken geweest. Het wanhopige dier overweging verergerde nog mijne kwaal, in plaats van haar te genezen. Ik werd hoe langer zoo heviger op eene ridderorde verzot en besloot, mij voortaan meer in het openbare leven te mengen, om misschien daardoor een lintje in mijn knoopsgat te krijgen.
Wanneer men geld genoeg heeft, biedt het deelnemen aan het openbare leven weinig bezwaren. Er is in onze dagen altijd wel iets aan de hand; er gaat geene week om, of er valt het een of ander te herdenken. Ik begon daar hartstochtelijk aan mede te doen; ik organiseerde feesten, ik bracht toosten uit, hield toespraken en stak overal mijn neus in, ten einde als een oogje vet op de soep te drijven, om bij eene mogelijke uitdeeling van ridderorden het eerst afgeschept te worden; het hielp mij niets, geene zier. Al
| |
| |
wat ik ondervond, was, dat ik door anderen, die hetzelfde doel najaagden, op zijde werd geschoven.
Nadat ik jarenlang tevergeefs een ridderkruis had nagejaagd, zag ik eindelijk van de jacht af en een weemoedig gevoel vervulde mijne ziel bij de gedachte, dat de tijd, om een lintje in mijn knoopsgat te verdienen, voorgoed voorbij was.
Sinds ik nu niet meer op de ridderordenjacht ging, begon mijn geest zich bezig te houden met een onderscheidingsteeken, dat ik tot nog toe had versmaad, namelijk met het verkrijgen van eene medaille voor redding met levensgevaar.
Er zijn, zoo redeneerde ik bij mijzelven, wel is waar veel moeielijkheden aan het verdienen van zulk eene medaille verbonden; want men moest onloochenbaar in levensgevaar verkeerd hebben, om het eerbewijs te kunnen verdienen, maar het plan bezielde mij in alle geval met nieuwe hoop.
Ik besloot daarom levensredder te worden, ten einde weldra aan iedereen mijne medaille te kunnen vertoonen; ik zou er zelfs een ringetje aan kunnen laten maken en haar aan een lintje dragen.
Doch mijn besluit was spoediger genomen dan ten uitvoer gebracht.
Er gebeuren wel is waar veel ongelukken in de wereld, waarbij hulp verleend kan worden, en menigeen zou zich gaarne nog in het laatste oogenblik laten redden - maar, was ik dan alwetend? Ik kon toch geen reiziger in levensreddingen worden, om klanten te krijgen.
Toen ik de bijzonderheden van mijn nieuwgekozen beroep goed overdacht, kwamen er hoe langer zoo meer bezwaren voor den dag.
Met iemand, die zich heeft opgehangen, in het laatste oogenblik af te snijden, loopt men niet het minste gevaar en dat zou derhalve het doel missen. Ingeval van brand zorgt de brandweer voor redding en laat bovendien niemand op het terrein van den brand toe; zoo bleef mij dan slechts het water als tooneel van mijne werkzaamheid over. En dat was nu juist mijn zwakste punt; want ik zwom als een steen en, hoewel er veel kans bestond, dat ik bij mijne zwaarlijvigheid boven water zou blijven, - wijl vet, zooals bekend is, bovendrijft - had ik toch een heiligen afschuw van het grondelooze element; ik nam altijd mijn bad, waar ik vasten grond onder mijne voeten voelde.
Zelfs indien ik al het waagstuk van drenkelingenredding ondernam, bleef het vooruitzicht op succes toch altoos uiterst onzeker. Want ik zou steeds op eene druk bezochte plek, aan den oever eener rivier op schildwacht moeten staan, om op te letten, of het den een of ander, die het leven moede was, in het hoofd zou komen, eene visite bij de visschen te maken. Ik leerde inzien, dat het verdienen van eene medaille voor het met levensgevaar redden van een drenkeling veel moeielijker was dan het werven om bij voorbeeld de Orde van den Bevrijder.
De voorzichtigheid gebood, dat ik tegen iedereen over mijn plan zweeg; en toen ik daar eens eene uitzondering in maakte, is mij dat zeer slecht bekomen.
Op zekeren avond - het was eigenlijk reeds nacht - bracht een vriend
| |
| |
mij te huis en wij bleven voor mijne deur staan praten. Wij spraken over allerlei onderwerpen en eindelijk liet ik mij, bijna eer ik het wist, de bekentenis van mijn plan ontglippen. Bij die gelegenheid bemerkte ik, - wat ik tot nog toe nooit had geweten - dat mijn vriend aan dezelfde kwaal leed; doch zijn streven was nog niet op eene medaille, maar nog op eene degelijke ridderorde gericht. Goede God, ik zou er immers ook eene hebben aangenomen, indien ik er eene had kunnen krijgen!
Mijn vriend noemde mijn plan dwaas en onuitvoerbaar; doch ik bleef mijn denkbeeld met vuur verdedigen. Wij waren in onzen ijver vrij luid begonnen te spreken, toen een gedruisch bij den ingang van het huis mijner buren ons waarschuwde, dat wij een ongewenschten toehoorder gehad hadden. Daar zagen wij iemand opstaan, die misschien op de stoep had liggen slapen en door ons luid gesprek in zijn slaap was gestoord geworden.
Ten gevolge van die ontdekking dempten wij onzen toon tot een pianissimo.
Wijl wij evenwel na verloop van eenigen tijd merkten, dat de nachtelijke zwerver weder op de stoep was gaan zitten, en zijn voorovergebogen hoofd verried, dat hij weder was ingeslapen, hielden wij verdere voorzichtigheid voor overbodig en ons gesprek was van crescendo weldra tot het vorige forto overgegaan. Ons onderwerp boezemde ons beiden te veel belang in, dan dat het in een smeltend adagio kon afgehandeld worden; doch eindelijk namen wij afscheid van elkander, zonder dat wij het in onze inzichten eens waren geworden.
Den volgenden morgen kwam er iemand, om mij te spreken, dien ik wel het allerminst bij mij zou gewacht hebben. Het was een bewoner van een huisje, dat aan de achterzijde aan mijn huis grensde, een ambachtsman, Beurs geheeten.
Zijne woning was mijn eigendom en ik liet er hem in uit medelijden met zijne vrouw en kinderen; want hijzelf was een dronkaard, die zijne verdiensten verbraste en zijn gezin gebrek liet lijden. Het spreekt vanzelf, dat er in die omstandigheden van betaling van huishuur geene sprake kon zijn.
Verwonderd vroeg ik den man, die met een onderdanigen groet binnentrad en die bij uitzondering volkomen nuchter was, naar zijne boodschap.
‘Komt gij de achterstallige huur betalen?’ vroeg ik, niet zeer vriendelijk.
Beurs maakte een afwerend gebaar, alsof ik hem van iets oneerlijks verdacht, en zeide met een listig lachje:
‘Gij verlangt naar eene medaille voor het met levensgevaar redden van een drenkeling, Mijnheer? - Die wil ik u bezorgen.’
Eene huivering voer mij door de leden. Hij was het dus geweest, die den vorigen nacht op de stoep had gezeten en ons gesprek over onderscheidingen had beluisterd.
Eene fraaie geschiedenis, waarachtig! Dat was wel de minst gewenschte getuige, dien men zich kon denken. Wat zou de kerel in zijn schild voeren?
Beurs had terstond gezien, dat ik mijne verlegenheid achter koele onverschilligheid wilde verbergen. Hij knikte vergenoegd en lachte stil voor zich heen.
‘Ik begrijp niet, wat gij bedoelt. Spreek duidelijker!’
Beurs liet zich niet afschrikken. Op vertrouwelijken toon voer hij voort:
‘Wat ik gehoord heb, heb ik gehoord. Ik weet nu uw verlangen en ik
| |
| |
kan u helpen. Gij ziet, Mijnheer Griesbeek, dat een arm, veracht man toch altijd ergens goed voor is. Maar gij moet er wat voor overhebben, anders doe ik het niet.’
Mijn God, in welke handen was ik gevallen! Ik verwenschte inwendig mijn vriend, die, hoewel onschuldig, de oorzaak was, dat mijne geheimste wenschen aan den dag gekomen waren. De drinkebroer was in staat, in alle kroegen rond te bazuinen, wat hij had gehoord. Ik zou nu voortaan te huis kunnen blijven, om niet van alle kanten bespot te worden. Ik begreep evenwel, dat ik den man, die met mijn wensch bekend was, te vriend moest houden.
Op een vriendelijken toon - die mij moeielijk genoeg viel - sprak ik met den deelgenoot van mijn geheim:
‘Als men eene medaille wil verdienen, moet men iemand met eigen levensgevaar het leven redden; hoe kunt gij mij daarbij helpen?’
‘Omdat ik degene ben, die zich wil laten redden,’ antwoordde Beurs. ‘Maar onder de twintig gulden doe ik het niet; ik heb geld noodig. Ook moet ik eene kleinigheid op afrekening bedingen, want.....’
‘Waarom wilt gij u van het leven berooven?’ vroeg ik, hem in de rede vallende.
‘Wanneer? Mij dunkt, aanstaanden Zaterdagavond zal dat het beste zijn; dan is.....’
‘Ik heb gevraagd waarom en niet wanneer!’ zeide ik, geërgerd over zijn gemeenzamen toon.
Zijn gelaat nam eene sombere, weemoedige uitdrukking aan.
‘Waarom? vraagt gij. Wat doet een arme drommel als ik nog op de wereld? Verdiensten zijn er niet; het werk wordt al minder en minder, omdat er te veel menschen op de wereld zijn. En als de vereeniging tot wering van misbruik van sterken drank al meer en meer invloed krijgt, zoodat drinkers van mijn slag geen droppel meer kunnen krijgen, en de belasting op den brandewijn zoo hoog wordt, dat men aan een vingerhoed vol genoeg moet hebben, wijl de drank te duur wordt, - ik vraag u: wat doe ik dan nog hier? Daarom, uit ermee, eer al die ellende boven mijn hoofd uitbarst!’
Bij de gedachte, dat er eenmaal een tijd zou kunnen komen, waarin hij geen brandewijn zou kunnen drinken, had het gelaat van den dronkaard eene diep treurige uitdrukking gekregen.
‘Maar als gij u nu wilt laten redden, moet gij immers toch blijven leven!’
‘Dat behoeft niet!’ antwoordde hij op vasten toon. ‘Als ik mijn geld heb en gij uwe medaille machtig zijt, kan geen mensch mij beletten, nog eens in het water te springen.’
Tegen die logische redeneering viel zeker niets in te brengen. Om van den kerel af te zijn, zeide ik eindelijk:
‘Hier hebt gij een rijksdaalder, wijl ik veronderstel, dat gij gebrek lijdt.’
Ik schaamde mij inwendig over mijne logen; ik wist immers zeer goed, dat de kerel met het geld naar de kroeg zou gaan.
‘Gij kunt uw plan, om in het water te springen, gerust laten varen,’ zeide ik toen; ‘want ik red u niet! Als gij daarentegen weder nijpend gebrek hebt, geef ik u verlof, nog eens bij mij te komen.’
Dat laatste aanbod viel mij zwaar, want ik voorzag, dat ik er mij een
| |
| |
bloedzuiger door op den hals had gehaald, doch er was in het kritieke geval niets anders te doen.
Opgetogen van blijdschap bekeek Beurs den rijksdaalder, dien ik hem had gegeven; waarschijnlijk berekende hij, hoeveel borrels - die voorloopig nog niet duurder zouden worden ten gevolge van de bemoeiingen der maatschappij tot afschaffing van sterken drank - hij ervan zou kunnen drinken.
Nu dacht ik van hem af te zijn. Doch hij kwam weder op zijn beraamden zelfmoord terug. Mijne gift scheen er hem toe aangemoedigd te hebben.
‘Dus Zaterdagavond, bij de elzeboomen; gij kent toch die plek? Mij dunkt, het zal 's avonds het best gaan; dan gaan er veel ambachtslui voorbij naar hun huis. Dan hebt gij aanstonds de noodige getuigen.’
‘Maak, dat gij wegkomt!’ riep ik, driftig om zijne brutaliteit. ‘Mijnentwege kunt gij doen, wat gij verkiest.’
Beurs maakte schielijk, dat hij wegkwam. Daar zat ik nu in de pekel. Het was niet te voorzien, hoe de zaak zou afloopen. Want dat Beurs mij dacht uit te zuigen op grond van mijne belofte, dat ik hem uit den nood zou helpen, sprak, zijn karakter in aanmerking genomen, vanzelf. En de man verkeerde, alles wel beschouwd, altijd in nood. Had ik hem terstond woedend de deur uitgejaagd, dan zou alles uit geweest zijn. Ik was den ganschen dag uit mijn humeur.
Beurs had een vrij druk gebruik gemaakt van mijne vergunning, om ‘de week vóór zijn dood’ geld te komen halen. Ik gaf hem tandenknarsend en zwijgend, wat hij mij vroeg.
De Zaterdagavond kwam. Ik was toch nieuwsgierig geworden, hoe de comedie zou afloopen. Daar verscheen de aanstaande zelfmoordenaar, om mij te zeggen, dat het hem dien dag niet schikte, dat hij eerst den volgenden Zaterdag in het water dacht te springen.
Ik moest lachen, toen de candidaat voor den dood weg was. Natuurlijk kon hij dien dag geen water slikken, wijl hij waarschijnlijk nog iets van mijn geld overhad, om er een borrel door te jagen. Als ik telkens weder geld gaf, om te drinken, zou Beurs zeker van zijne gedachten aan zelfmoord terugkomen, en dan had ik hem op die manier het leven gered. Jammer maar, dat er voor zulke verdiensten geene medailles worden uitgereikt.
De volgende week verliep weder onder de herhaalde bezoeken van mijn vriend. Eindelijk, toen hij mij op Vrijdag weder had afgezet, zeide hij:
‘Morgen dus, Mijnheer Griesbeek; vergeet het niet.’
‘Loop naar den duivel!’ riep ik. ‘Wat gaat het mij aan, of gij u wilt verdrinken? En dit zeg ik u: gij hebt vandaag het laatste geld van mij ontvangen, wijl gij het schandelijkste misbruik van mijne goedheid hebt gemaakt!’
Die krachtige taal overviel den dronkaard geheel onverwacht. Hij keek mij onderzoekend aan, om te zien, of het mij ernst was.
‘Gij wilt mij dus niets meer geven, als ik kom?’ vroeg hij.
‘Neen! Geen cent meer!’
‘Goed, dan ga ik mij bepaald verdrinken. Ik weet, dat gij toch komt. Denk aan de medaille!’
Met die woorden liep hij weg.
Eindelijk was ‘de sterfdag’ van Beurs aangebroken. Ik kan niet ontkennen, dat de tegenstrijdigste gevoelens in mijn binnenste om den voorrang
| |
| |
streden. Terwijl nu en dan de altoos toch onchristelijke gedachte in mij oprees: ‘Laat die liederlijke kerel zich van kant maken; de wereld verliest niets aan hem’, fluisterde mijne zucht, om de medaille te verdienen, mij de hoop in: ‘Als gij hem redt, is het lang beoogde doel bereikt; het is te wagen; moed maar!’ En die gedachte scheen mij de verstandigste. Zou ik dan niets dan geldverlies en ergernis hebben van mijne bekendheid met Beurs....? Het zal niemand daarom verwonderen, dat ik, als eindresultaat mijner overwegingen, tegen den avond den weg naar de elzeboomen insloeg.
Genoemde plek was eene stille, met elzenhout omzoomde bocht, welke de rivier dicht bij de stad maakte. Menschen, die hun leven moede waren, zochten altijd dat eenzame plekje uit, om hun leven daar in het stille, diepe water te laten.
Het eerste, wat ik zag, toen ik bij de elzeboomen was aangekomen, was vriend Beurs. Hij lag dood op zijn gemak in het gras op den oever der rivier en at zijne boterham; misschien, om daardoor wat ballast in te nemen. Er lag eene half ledige flesch naast hem.
‘Ziet gij wel, Mijnheer Griesbeek, dat gij toch gekomen zijt?’ riep hij mij toe. ‘Ik heb wel gelijk gehad. Ja, ja, die medaille!’
En hij nam weder eene flinke teug uit de flesch.
‘Ik kom enkel, om u van uw plan terug te houden of, indien het daartoe te laat was, om u te redden, wijl dat toch een menschelijke plicht is,’ gaf ik hem ernstig ten antwoord.
‘En om de medaille te verdienen,’ voegde Beurs er kauwend bij.
Ontsteld en beschaamd om de onbeschoftheid, die den man eigen scheen te zijn, wendde ik mij van hem af. Beurs riep mij onverschillig na:
‘Als gij een geweldigen plomp in het water hoort, - zoowat over een kwartier - ik zal eerst ook nog fluiten - dan is het tijd. Dan moet gij u haasten, om weer hier te zijn.’
Daarop at hij bedaard voort.
Ik gaf geen antwoord op die uitnoodiging en vervolgde mijn weg langs den oever. De gespannen verwachting van wat er over een kwartier gebeuren kon, maakte mij vreeselijk zenuwachtig. Die wonderlijke verkeerde wereld! Daarginds, achter de elzeboomen, zat de candidaat voor den dood (want dat was hij inderdaad, wijl het altoos toch twijfelachtig was, of ik hem zou redden) en at en dronk bedaard, terwijl ik - wien de geschiedenis eigenlijk niet aanging - met toenemende onrust heen en weder liep, alsof ik het eigenlijk was, die mij van kant wilde maken. Enkele groepen voorbijgangers deden mij zien, dat Beurs zijne berekening goed gemaakt had; het was werkvolk, dat naar huis ging.
Daar klonk eensklaps een schel gefluit en terstond daarop een harde plomp in het water. Werktuigelijk zette ik het op een loopen, om bij de elzeboomen te komen, en ja, daar lag Beurs in het water. Hij scheen evenwel nog vasten grond onder zijne voeten te hebben, hoewel hij bijna tot aan zijne keel in het water stond. Ik wist niet, of hij kon zwemmen; hij deed er geene enkele poging toe.
‘Ga er aan den anderen kant in...... daar is het hooger!’ riep Beurs mij met schorre stem toe. ‘Maar haast u! Daar hoor ik reeds menschen
| |
| |
komen! Roep nu...... Roep luid om hulp...... Ik voel geen grond meer...... Gij moet nog iets bij de twintig gulden leggen!’
Het is niet te beschrijven, hoe 't mij bij dat afgebroken geroep van Beurs te moede was. Mijne oude vrees voor stroomend water deed zich plotseling gelden - en dat op het ongelegenste oogenblik, en het werd toch hoog tijd, dat ik de redding ondernam, wijl Beurs al dieper en dieper scheen te zinken.
Mijne stem weigerde mij haar dienst; daarentegen begon mijn medeplichtige luider om hulp te roepen. Dat alles gebeurde natuurlijk binnen den tijd van eenige seconden. Het toeschieten van andere menschen, die waarschijnlijk het geroep om hulp gehoord hadden, deed mij mijne vrees overwinnen, en bliksemsnel kwam ik tot de gevolgtrekking, dat er, als ik nu niet handelde, in weinige oogenblikken andere redders op de plaats zouden zijn en de vurig gewenschte medaille mij zou ontgaan.
Neen, dat mocht niet! Daarom moed gevat en het water in!
Met eene nooit gekende doodsverachting waadde ik door het water, naar Beurs toe.
‘Pak mij om mijn middel!’ riep hij mij toe. Het water kwam mij reeds tot aan de borst; niettemin strekte ik reeds van verre mijne armen uit, om aan het verlangen van Beurs te voldoen. Daar kwam ik waarschijnlijk in eene diepte; eensklaps zonk de grond onder mij weg en ik begon te zinken, al dieper en dieper! Het bruiste en suisde in mijne ooren; het was, alsof er klokken om mij heen luidden..... toen hoorde ik niets meer.
Wijl ik het slot der geschiedenis zelf kan verhalen, heeft de scherpzinnige lezer reeds begrepen, dat ik niet bij die gelegenheid ben verdronken. Volgens de beschrijving der getuigen zou het inderdaad met mij gedaan geweest zijn..... indien Beurs mij het leven niet had gered! Dat hij het niet uit menschenliefde deed, maar om een melkkoetje in mij te behouden, spreekt bijna vanzelf. Doch ik mag hem dat niet eens verwijten, wijl mijne eigen zucht tot redden uit niet veel zuiverder bron was ontstaan. Tot eer van den dronkaard moet ik nochtans zeggen, dat hij (altoos volgens de getuigen) met ongehoorde inspanning aan mijne redding heeft geholpen. Hij ware er bijna bij omgekomen en ik natuurlijk met hem, want toen hij mij, zelf tot aan zijne keel in het water, uit de diepte had getrokken, - en ik weeg tweehonderd pond - had hij geene kracht meer, om zichzelven en mij aan den oever te slepen, zoodat de toegesnelde werklieden het hunne ertoe moesten bijbrengen.
In zoover was dus de zaak in orde; Beurs en ik waren beiden op het droge. Doch het hinkende paard kwam achteraan. Overwegende, dat mijn vriend en redder, volgens het eenstemmige getuigenis der omstanders, mij met eigen, groot gevaar uit het water had gehaald, verkreeg Beurs de medaille voor de redding van een drenkeling!!! Het was een afschuwelijke tegenvaller! Voor mij, wel te verstaan.
Overwegende, dat Beurs in behoeftige omstandigheden verkeerde, bood de Maatschappij hem, in plaats van de gewone belooning, eene aanzienlijke som gelds aan. Doch hij sloeg dat aanbod van de hand en verkoos de door mij zoo vurig begeerde medaille. Hij wist zeer goed, dat hij mij
| |
| |
geregeld veel meer geld uit den zak kon kloppen, dan de Maatschappij hem ooit kon geven.
De boosheid, waarmede het noodlot mij de eer deed mij te vervolgen, was buitengewoon! Vriend Beurs haalde geld bij mij, zoo dikwijls als hij wilde, en ik moest, om allerlei openbaringen te voorkomen, hem geven, wat hij vroeg. Wijl ik, zelfs in onaangename dingen, gaarne orde houd, heb ik terstond eene kleine rente op hem vastgezet, welke hij geregeld komt halen.
Als Beurs nu des Zondagnamiddags, - en dan is hij gewoonlijk nuchrer - met de blinkende zilveren medaille aan een wit lintje op zijne oude jas gehecht, om mij te kwellen, voorbijkomt, dan keer ik mijn hoofd om en sla klagend mijne oogen ten hemel.
Van mijn zwak voor onderscheidingen ben ik intusschen volkomen genezen.
Naar Von Moritzdorf.
|
|