| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J. Chr. Gewin.
XIV.
Toen Alexander na Johanna's vertrek in de ouderlijke woning terugkwam, had hij zijn tweede studiejaar volbracht. Vraagt iemand: ‘Met welk gevolg?’ dan luidt mijn antwoord: wat zijne studiën betrof, met een zeer gunstig. Hij had goed gewerkt en stond bij de professoren hooger aangeschreven dan een zijner tijdgenooten aan de Academie. Hij was zeer gezien wegens zijn nobel karakter en flink, onberispelijk gedrag en had vele vrienden onder zijne leermeesters en de beste zijner medestudenten. Ook bij de dames was hij zeer gezien; bij sommige voornamelijk om zijn schoon uiterlijk, bij andere wegens zijne beschaafde manieren en zijn aangenaam onderhoudenden conversatietoon.
Wat zijne financiën aanging, was dat gevolg geheel anders. De onmogelijkheid, met het hem toegelegde jaargeld rond te komen, bestond evengoed als in het vorige jaar, en zou dus een even groot tekort hebben aangewezen als toen, zoo dat niet, door eene bijkomende omstandigheid, vrij wat aanzienlijker was geworden.
Wij hebben gezien, dat Alexander zich in dat eerste jaar bijna van alle uitgaven, die niet volstrekt noodzakelijk waren, onthouden, en slechts zelden deelgenomen had aan de uitspanningen, welke eene academiestad met hare omgevingen der studeerende - en ook niet-studeerende - jongelingschap aanbiedt. Dat op den duur vol te houden, kon redelijkerwijze niet van hem gevorderd worden. Buitendien had menig verhaal van zijn vader, in vroolijke stemming voor vrienden opgedischt, hem ten duidelijkste bewezen, dat deze in zijn studententijd volstrekt niet afkeerig was van een pretje en dat die uitspanningen veelal volstrekt het kenmerk niet droegen van uit eene bekrompen beurs betaald te zijn.
| |
| |
Wie zal het hem alzoo ten kwade duiden, dat hij, na trouwe inspanning, nu en dan eenige ontspanning zocht in geoorloofde vermaken! Ware de zuinigheid zijns vaders voortgesproten uit onvermogen, dan zou hij zich ferm iedere uitspanning, die met veel kosten moest verkregen worden, hebben ontzegd. Maar nu hij wist, dat er geene zoodanige reden voor die bekrompenheid bestond en zijne familie, in hun stand, rijk mocht genoemd worden, zag hij er geen bezwaar in, de potzucht van den oorsprong zijns bestaans een weinig geweld aan te doen.
In weerwil van de redenen, die in deze ter zijner verontschuldiging, we willen liever zeggen, tot zijne rechtvaardiging konden dienen, was de toorn zijns vaders, toen hij van dat deficit kennis erlangde, zoo hevig, dat Alexander geen lust gevoelde, voorshands lang in den huiselijken kring te vertoeven, hoe sterk de liefderijke behandeling, die hij van zijne moeder mocht ondervinden, hem daartoe aantrok. Hij gaf daarom voor, dat hij door een zijner vrienden, die op een buiten ruim een uur vandaar woonde, was uitgenoodigd, zijn verlovingsfeest te helpen vieren, en dus den volgenden morgen daarheen wenschte te vertrekken.
Daar geene noemenswaardige kosten aan dit uitstapje waren verbonden, - de weg zou te voet worden afgelegd - wist de heer De Vries hiertegen niets in te brengen.
Wat de ontevredenheid van den kantonrechter nog had doen toenemen, was, dat Alexander de reis over Amsterdam genomen en daar een bezoek bij Johanna afgelegd had.
‘Waartoe die onnoodige geldverspilling bij alles, wat je reeds hadt zoekgemaakt?’ had hij hem toegevoegd. Maar de reden van zijne onvergenoegdheid daarover was niet te vinden in die paar guldens meerder uitgaaf zoozeer, maar in de omstandigheid, dat nu toch eene samenkomst had plaats gevonden, waartegen hij zulke uitnemende maatregelen had genomen, zooals hij meende.
Mevrouw Landou was werkelijk eene lieve vrouw, bij wie Johanna zich gelukkig zou hebben kunnen gevoelen, zoo zij niet zooveel dierbaars had achtergelaten. Zij werd in alle opzichten behandeld, alsof zij de dochter harer meesteres was, en daar was zij innig dankbaar voor. Zij beijverde zich dan ook, dat te toonen, door met een opgeruimd gelaat te doen, wat van haar gevorderd werd; 'tgeen voornamelijk bestond in voorlezen en samensprekingen houden over het gelezene of over eenig ander onderwerp, waarin Mevrouw of zijzelve belangstelde. Doch somwijlen overviel haar, bij het denken aan hare lieve vriendin en vooral als hare gedachten zich uitsluitend bepaalden bij één voorwerp, den geliefde haars harten, zulk een weemoed, dat het haar niet mogelijk was, een vroolijk gelaat te vertoonen.
‘Weer een beetje heimwee?’ vroeg Mevrouw dan gewoonlijk. ‘Ja, kind, dat kan ik me best begrijpen. We moeten er maar weer eens
| |
| |
op uit. Daarbuiten in de vrije natuur, in Gods heerlijke schepping is het mij altijd, of ik dichter ben bij Hem, bij Wien wij troost kunnen vinden voor het leed, dat ons drukt, en zoo zal het u ook wel zijn, lief, vroom kind. Maak je maar gauw klaar en laat de kamenier mij mijn goed ook brengen.’
Toen Alexander werd aangediend, liet Mevrouw hem dadelijk tot haar geleiden, en ontving hem uiterst vriendelijk. Men kon zien, dat hij terstond een gunstigen indruk op haar maakte. Johanna was zeer getroffen door dat blijk van belangstelling van haar vriend.
‘O, wat is dat lief van hem!’ dacht zij, toen ze zijn naam door den knecht hoorde uitspreken; en zij was verrukt over de welwillendheid, waarmee Mevrouw hem bejegende. Hij werd door haar ten eten gevraagd. Zij animeerde de jongelui tot het doen eener wandeling; en toen zij terugkwamen, stonden er fijne sigaren en delicieuze port voor Alexander gereed.
‘Nu kindlief!’ zei ze, toen hij vertrokken was: ‘ik kan me best begrijpen, dat zoo iemand je hartje heeft gestolen. Maar ik vergeef 't je nooit, dat je mij niet in 't vertrouwen hebt genomen. Of meen je, dat ik niet terstond aan je heb gemerkt, toen die Adonis de kamer in kwam, hoe de zaken geschapen stonden? Foei, en dan niets te zeggen.’
‘Maar, Mevrouw, we zijn niet geëngageerd,’ stotterde Johanna.
‘Welnu!’ hernam de goede dame lachende. ‘Dan hadt je me toch kunnen vertellen, dat je nog niet formeel met hem verloofd bent, en dan had ik immers alles geweten!’
Johanna knielde dien avond dankend bij hare legerstede; en - hare gedachte van den morgen in den verleden tijd overbrengende, zei ze nog, voordat zij de oogen sloot: ‘Wat was dat lief van hem!’
| |
XV.
‘Maar dat zou toch te erg wezen, Henri!’ zei Mevrouw De Vries, nadat zij opnieuw Alexander's zaak had bepleit en haar echtgenoot ten slotte verklaarde, dat zijn besluit onherroepelijk vaststond en hun zoon niet weer naar de Academiestad zou terugkeeren. ‘De carrière van een jongmensch als hij, die zoo vlijtig studeert en zich aan geene buitensporigheden schuldig maakt, zoo op eens te verbreken. Dat is te erg. En wat, in 's hemels naam! moet er dan van hem worden?’
‘O, daar zijn nog wel andere betrekkingen, bv. burgemeester, notaris...’
‘Om misschien vijf en twintig jaren als candidaat rond te loopen en naar een andermans dood te verlangen. Neen, Henri! dat is niet te vergelijken met wat hij nu zou kunnen worden.’
‘Als candidaat kan hij ook verschillende posten bekleeden en in
| |
| |
alle geval lang teren op de duizenden, die hij anders aan de Academie verstudeerd - zegge verstudeerd - zou hebben.’
‘Maar hij betuigt toch, Henri! dat hij niet rond kan komen met hetgeen gij hem geeft.’
‘En ik betuig,’ hernam de heer De Vries, met verheffing van stem ‘dat vrouwen daar geen verstand van hebben en dat ik vast besloten heb, hem niet weer te laten gaan!’
‘Nu, gij moet het weten, maar...’ zei zijne vrouw, doch meer sprak zij niet. Tranen verstikten hare stem.
‘Hoor eens, Betsy!’ hernam de kantonrechter, op zachter toon, maar zeer ernstig. ‘Laat dat nu maar gerust aan mij over; en gij zult zien, dat het tot zijn bestwil is en alles uitmuntend zal afloopen.’
‘Ik wil het hopen en vertrouwen, dat gij het beste met hem voorhebt, al begrijp ik niet hoe,’ zei Betsy en verliet werkelijk vertrouwende het studeervertrek.
Sommige lezers en vele lezeressen zullen zich verwonderen, dat een vader - zelfs al is hij een geldwolf, als Henri de Vries geworden is, - op zoo onredelijke gronden een zoodanig besluit kon bouwen en dat koelbloedig verdedigen. Ook ik zou daarover verbaasd zijn geweest, zoo ik niet had geweten, dat er nog iets anders achter stak. Ziehier, wat dat was.
Ongeveer een halfuur van het dorp bevond zich eene aanzienlijke buitenplaats. Het huis was gedurende verscheidene jaren niet bewoond en was nu betrokken door eene dame, die volgens het gerucht, dat haar reeds vooruitgegaan was, zeer rijk moest zijn; en de inrichting harer huishouding weersprak dat gerucht in geenen deele. Die dame was eene Nederlandsche van geboorte. Toen zij, als jong meisje, met hare moeder eene Duitsche badplaats bezocht, leerde zij daar een zekeren Baron Von Waldheim kennen, die, hoewel hij reeds meer dan dertig jaren geleefd had, voordat zij werd geboren, er geen bezwaar in zag, haar het hof te maken. De man zag er nog zeer goed uit en was - volgens het getuigenis van den hotelhouder - zeer rijk. Deze twee eigenschappen bij elkaar tellende en die dertig jaren daar aftrekkende, kwam het der jonge dame voor, dat er nog ruim genoeg overbleef, om een gemakkelijk, zorgeloos leventje te leiden, en bood zij dus niet enorm veel tegenstand, toen de Baron haar naar het huwelijksaltaar wilde geleiden. Na den dood van haar gemaal - hare moeder was reeds lang overleden - ontwaakte in haar het verlangen, haar vaderland weer te zien, en zij koos de buitenplaats tot verblijf, waar zij nu onlangs was aangekomen.
Maar zij kwam niet alléén. Behalve een vrij talrijk dienstpersoneel en een drietal fraaie paarden vergezelde haar eene beeldschoone dochter van zeventien jaren, die al heel spoedig door het heele korps, dat de jongelieden van twee uren in den omtrek zouden hebben kunnen samenstellen, formeel belegerd werd. Zij behandelde die echter op eene
| |
| |
wijze, die haar al heel snel den naam van onbeduidende, behaagzieke nuf deed erlangen en de soliedste jongeheeren tot het besluit bracht, haar geene beleefdheden meer te bewijzen.
Het was den Heer De Vries dus zeer in 't oog gevallen, dat zij - toen hij met zijne vrouw en Alexander een bezoek aan Mevrouw Von Waldheim bracht - zich zeer druk met zijn zoon bezighield, zoo zelfs, dat zij vergat, de noodige beleefdheid ten opzichte der andere leden zijner familie in acht te nemen.
Alexander scheen veel behagen in het meisje te vinden. Althans, toen papa en mama het hek der plaats reeds bereikt hadden, stond hij nog met Euphemia - zoo heette de bekoorster - in druk gesprek in de vestibule. Er was reeds afspraak gemaakt, dat hij eens spoedig zou terugkomen, om eenige uitheemsche bloemen te bezichtigen, en Mevrouw had de ‘oudelui’ beloofd, binnen weinige dagen een tegenbezoek te brengen ter voortzetting der kennismaking. Die kennismaking werd ijverig voortgezet en de jongelieden namen iedere gelegenheid te baat, om in elkanders bijzijn te komen of te vertoeven.
‘Dat is eene andere liefde dan die zusterlijke genegenheid van Johanna!’ dacht Alexander.
‘Dat is eene betere partij dan met die arme dochter van een misdadiger!’ dacht de kantonrechter.
‘Dat is een geheel ander meisje dan de lieve Johanna. 't Is een wuft, behaagziek ding, dat alles in 't werk stelt, om mijn jongen in 't net te krijgen. Ik hoop, dat hij - in weerwil van de plannen van zijn vader - mijne lieveling getrouw blijft,’ dacht Mevrouw De Vries.
In de nabijheid van Euphemia kwamen - evenals vroeger bij andere coquette meisjes - de denkbeelden omtrent den aard zijner genegenheid voor Johanna weer boven. Maar daar was meer, dat hem afkeerig maakte van eene vereeniging met haar, namelijk, dat hij daartoe gedwongen werd; zij het dan al door het verlangen zijner moeder, om zijn geluk te bevorderen.
De mensch wil vrij zijn - en vooral in zijne liefde, in de keus van een levensgezel of eene levensgezellin; hij wil zonder tusschenkomst van een makelaar in het bezit komen van het voorwerp zijner genegenheid.
't Is daarom eene dwaasheid, kinderen voor elkaar te bestemmen en hen daarvan kennis te doen dragen.
Verwante zielen vinden elkaar vanzelf wel.
Vestigt die voorbestemming zich op volmaakte overeenkomst van karakters, neigingen en eigenschappen der twee ter combinatie voorbeschikten, en komt het tusschen hen tot een huwelijk, dan is de grond gelegd voor een rampzalig bestaan voor beiden.
Wanneer op twee gelijkgestemde muziek-instrumenten dezelfde toon wordt aangeslagen, dan geeft dat een ééntonig geluid, 'twelk, bij gedurige herhaling, eentonig wordt; en eentonigheid is de moeder
| |
| |
van verveling, en verveling baart vertwijfeling, die zich werpt in de armen van den dood, om dáár vernietiging te vinden.
Druischen bij aldus samengekoppelde personen de karakters lijnrecht tegen elkander in, dan wordt het verblijf, dat een Eden moest zijn, eene kampplaats, waar de strijd niet eindigt dan met den dood van eene der partijen. En maar zeer zelden treft het, dat de karakters van twee op die wijze aan elkaar verbonden personen genoeg overeenkomen, om een zoodanigen strijd te vermijden, en te weinig, om de eentonigheid in hunne nabijheid toe te laten. Alleen waar dat plaats heeft, vult het eene aan, wat aan het andere ontbreekt, en wordt uit die vereeniging de harmonie geboren, die onmisbaar is voor het geluk van zoo nauw verbonden wezens.
Johanna kon, om die beide door ons aangegeven redenen, Alexander's liefde voor eene andere niet meer in den weg staan. Hij gaf zich dan ook geheel over aan den indruk, door dat bekoorlijke meisje op hem gemaakt, en zag met innige vreugde, dat zij het gevoel, dat hem doortintelde, beantwoordde niet alleen, maar hem zelfs te gemoet kwam op het pad, dat naar den tempel van Hymen geleidt.
Met zijn afscheid van de Academie was hij geheel verzoend, en zijn vader scheen ook sedert hunne kennismaking met de familie Von Waldheim tot meer vrijzinnige en vrijgevige denkbeelden over te hellen, daar hij, zonder veel moeite, vergunning erlangde tot het houden van een rijpaard, waardoor hem de gelegenheid werd geschonken, Euphemia op hare rijtoertjes te vergezellen.
‘Zie je wel, Betsy!’ zei de heer De Vries bij die gelegenheid, ‘dat ik niet bekrompen handel, waar tot Alexander's geluk nog al aanzienlijke uitgaven worden vereischt?’
‘'t Is mogelijk, dat ik het alweer verkeerd inzie,’ antwoordde deze. ‘Maar volgens mijn oordeel zou hij, zonder die onkosten, vrij wat gelukkiger hebben kunnen zijn met Johanna.’
‘Alweer datzelfde oude deuntje, Betsy! Zie je dan zelf niet, dat de jongen tot over de ooren verliefd is op dat aardige meisje, en zie je niet in, dat hij dat nooit zou kunnen zijn, als hij waarlijk liefde voor Johanna gevoelde?’
‘Ik zie wel, dat hij verliefd is. Verliefdheid is evenwel geene liefde. 't Is eene bekoring, die meestal kort na het huwelijk weer even spoedig verdwijnt, als ze gekomen is; en dan is hij ongelukkig, evenals Johanna het nu reeds zal zijn, als zij zijne ontrouw verneemt.’
‘Maar wat praat je toch van ontrouw, kindlief! Hij heeft die zotte kinderhistorie al lang vergeten, en dat Johanna nog dwaas genoeg is, daaraan te blijven vasthouden, dat kan niemand helpen.... dan wellicht...’
‘Neen, Henri! Ik heb haar daarin niet gestijfd. Zelf heb je dat plan, in den beginne, niet afgekeurd. Hoe dat zijn moge - één ding is zeker, Johanna wordt er ongelukkig door, dat arme kind!’
| |
| |
‘Geen nood, geen nood, beste meid! Zoo iets geneest, als er maar eene goede pleister op wordt gelegd. 't Is een mooi meisje, en dus zal de pleister ook wel niet uitblijven.’
| |
XVI.
‘Heb je Juffrouw Johanna nog niet gezien van morgen?’ vroeg Mevrouw Landou op zekeren dag aan hare kamenier. ‘Zij is anders altijd vóór mij aan 't ontbijt, en ik heb nu al een heel poosje gewacht.’
‘Neen, Mevrouw! De gordijnen op hare kamer zijn nog niet opgehaald. Dat heeft mij ook al verwonderd.’
‘Gij hebt haar toch wel geroepen?’
‘O ja, Mevrouw! evenals alle morgens.’
‘Dan moet ik erheen. Want dan is zij zeker ziek,’ hernam Mevrouw. En, zoo sprekende, was zij de deur der kamer reeds uit.
Hare veronderstelling bleek niet ongegrond geweest te zijn. Johanna lag in eene brandende koorts, toen Mevrouw aan haar bed kwam, en wees, met eene pijnlijke uitdrukking op haar gelaat, naar haar gloeiend hoofd.
‘Wil je ook iets hebben, kind?’ vroeg de bezorgde vrouw, nadat zij bevel had gegeven, den dokter te ontbieden.
‘Dorst, tante, dorst!’ was het eenige antwoord.
De lieve vraagster had Johanna, reeds kort na hare komst ten haren huize, verzocht, haar zoo te noemen; daar zij dat ‘Mevrouw’ minder aardig vond en vooral niet wilde, dat zij haar eveneens toesprak als de bedienden. ‘Je bent mijn lieve nichtje, zoolang als je bij me wilt blijven, hoor!’ had ze toen gezegd. ‘Maar als je van weggaan praat, dan schrap ik je van de familielijst!’ had zij er, met den vinger dreigend, glimlachend bijgevoegd.
Mevrouw liet terstond thee brengen. Johanna dronk er een weinig van, maar vroeg toen om wat koud water, om den inwendigen gloed te bestrijden. Mevrouw durfde haar dat evenwel niet geven zonder goedkeuring van den geneesheer. Deze liet niet lang op zich wachten en verwierf zich terstond eene dankbetuiging, daar hij koud water aanbeval, mits bij kleine hoeveelheden te gelijk.
Toen de dokter met Mevrouw het vertrek had verlaten, vroeg hij haar, of er iets bijzonders was voorgevallen, daar het zenuwgestel der zieke zeer geschokt bleek en de koorts alleen daaraan scheen toegeschreven te moeten worden.
Mevrouw verklaarde, dat zij van niets buitengewoons kennis droeg; dat Johanna evenals altijd - of liever vroolijker dan andere avonden - naar hare kamer was gegaan en zij verder niets van haar had vernomen, totdat zij, eenige oogenblikken voordat zij om den geneesheer zond, was gaan zien, waarom Johanna zoolang wegbleef.
| |
| |
De dokter haalde de schouders op. Vertrekkende, beloofde hij, 's avonds nog eens terug te zullen komen, ten einde den toestand der lijderes waar te nemen en te zien, wat de medicijn had uitgewerkt.
Toen de dokter 's avonds terugkwam, was de patiënt zonder koorts en vrij wat kalmer dan in den morgenstond, maar zeer afgemat. Het gunstige gevolg hiervan was, dat zij weldra in een diepen sluimer kracht genoeg erlangde, om den volgenden dag, ofschoon later dan naar gewoonte, haar bed weer te kunnen verlaten.
Mevrouw Landou had bijna den geheelen dag bij de zieke doorgebracht, al hare bewegingen trouw gadegeslagen en op ieder harer woorden acht gegeven. Uit niets had zij evenwel de oorzaak der ongesteldheid kunnen ontdekken. Alleen toen Johanna, ijlende, eenige woorden uitsprak, had zij er deze van verstaan: ‘Neen, Alex! o neen!’ En dien uitroep in verband brengende met de mededeeling der kamenier, dat Johanna den vorigen avond een brief had ontvangen, kwam zij tot het vermoeden, dat die eenig schokkend bericht bevatte. Terwijl Johanna bedlegerig was, had zij geene enkele poging aangewend, om eenig licht in deze zaak te erlangen. Doch toen het meisje weer rustig, ofschoon met een treurig gelaat, aan het venster zat, zei ze:
‘Vertel mij nu eens, lieve! wat er met je gebeurd is.’
‘Och... niets... tante!’ liet Johanna langzaam en haperend vernemen.
‘Kindlief!’ hernam Mevrouw, ‘je weet, hoe innig belang ik stel in alles, wat in eenig verband staat met je lot, en dat ik niet kan zien, dat die vriendelijke oogen meer geneigdheid toonen, om tranen te storten, dan om mij vroolijk aan te zien. Zeg mij daarom vertrouwelijk, wat je deert.’
De uitwerking dier woorden beantwoordde al dadelijk ten deele aan het doel, waarmee zij die gesproken had. Zij wist, welk eene weldaad tranen zijn voor het door smart overkropt gemoed en hoe die tolken van het leed den weg banen, waarlangs het lijdende hart zich uitstort in een innig medegevoelend vriendenhart.
Het eerste was reeds bereikt. Een vloed van tranen bedekte Johanna's wangen na het vernemen dier toespraak en het was haar, of met iederen droppel de benauwdheid, die haar boezem beknelde, minder werd en de last, die op haar hart drukte, in zwaarte afnam. Vertrouwelijk vleide zij zich aan den boezem harer lieve, moederlijke vriendin, zeggende:
‘Ik zal u alles vertellen, tante! alles!’
Zij verhaalde daarop aan Mevrouw, dat Alexander en zij in hunne vroegste jeugd reeds met elkander omgegaan en dagelijks met elkaar gespeeld hadden. Dat al zeer spoedig eene zoo innige wederzijdsche genegenheid in hunne jonge hartjes was ontstaan, dat ieder hunner betrekkingen beiden als twee onafscheidbare personen beschouwde, in
| |
| |
welke meening zij niet weinig versterkt werden door de gedurige toespelingen daarop van Mevrouw De Vries, den glimlach van den kantonrechter, wanneer Alex haar zijn klein vrouwtje noemde of beloofde met haar te zullen trouwen, en het vergenoegd gelaat harer moeder, als er op eene zoodanige betrekking tusschen hen werd gezinspeeld; dat die genegenheid steeds toegenomen en in eene innige liefde overgegaan was, die zich in latere jaren wel op eene andere wijze uitte, dan toen zij nog kinderen waren, doch aan welker warmte en innigheid van beide zijden zij nooit had getwijfeld.
‘En nu, nadat ik lang tevergeefs naar eenig bericht van huis had uitgezien, waarvan ik de reden niet bevroedde...’
Ter oplossing kan ik hier tusschenvoegen: de heer De Vries schreef slechts zeer zelden aan haar en was niet gestemd, om dat bij deze gelegenheid te doen. Hoe goed zijne plannen mochten overeenstemmen met zijne financieele overleggingen, zoo geheel gerust was hij toch niet omtrent den invloed, welke die op het lot van Johanna zouden hebben, dat hij daarmede bij haar ruiterlijk voor den dag durfde komen.
Mevrouw had den moed niet, Johanna te melden, wat in hare omgeving voorviel. Telkens nam zij de pen op, maar zonder een enkelen brief te voltooien. Misschien - dacht zij - komt er nog iets tusschen, en dan kon die smart dat lieve kind bespaard worden. Had zij maar geschreven en het meisje langzamerhand voorbereid, dan had zij haar behoed voor den onvoorzienen, zwaren slag, die haar bijna doodde. En Alexander - die had het veel te druk met de schitterende, dartele Euphemia, dan dat zijne gedachten zich konden bezighouden met de eenvoudige Johanna.
En nu laten we Johanna haar verhaal vervolgen.
‘.... Ontving ik een brief van Alexander. Ik drukte dien met vreugde aan mijne lippen en borg dien op mijn jagend hart, om hem in de eenzaamheid ongestoord te genieten. En zie hier, tante! wat ik las; en het zal u niet verwonderen, dat ik daarna in den toestand verkeerde, waarin u mij vondt.’
Alexander had verlangd, dat Johanna tegenwoordig zou zijn op zijn verlovingsfeest, dat over eenige dagen zou gevierd worden, en dat zijne mama haar daartoe zou uitnoodigen.
Deze had dat volstandig geweigerd en die gelegenheid waargenomen, om haar zoon voor te houden, dat hij zich nog eens ernstig moest bedenken, eer hij zich aan een zoo wuft en behaagziek wezen verbond en een lief, edel meisje versmaadde, dat hij van zijne jeugd af had liefgehad en dat hem - daar was zij zeker van - nog met geheel haar hart beminde.
‘O!’ had Alexander daarop lachend uitgeroepen. ‘Denkt mama nog altijd aan die oude kinderhistorie? Die zijn wij beiden al lang vergeten!’
Toen Mevrouw bleef weigeren, zei hij:
| |
| |
‘Welnu! Dan zal ik het zelf doen. Zij zal er geene vapeurs van krijgen en mij wel met een vroolijk gezichtje komen feliciteeren.’
Mevrouw Landou las:
‘Beste Johanna.
Daar ik weet, dat gij in alles, wat mij betreft, belangstelt, zal het u zeker verheugen, dat ik een beminnelijk wezen heb gevonden, dat hare toestemming heeft gegeven, met mij het verder levenspad te bewandelen. Onze verloving zal in de volgende week plaats hebben, en ik noodig u uit, bij dat feest tegenwoordig te zijn, daardoor getuige te zijn van ons geluk en het mijne nog te verhoogen. Verheug mij spoedig met het bericht, dat wij u weldra in ons midden zullen zien, en geloof mij, als altijd, uw
u liefhebbenden
Alexander.’
‘P.S. Vele groeten van pa en ma;
tot ziens!’
‘Kind, kind,’ zei ze, toen zij dien epistel geheel had gelezen: ‘wat moet dat bericht je geschokt hebben!’
Meer kon zij op dat oogenblik niet zeggen, zoo diep geroerd was zij.
Zij verplaatste zich zoo geheel in Johanna's toestand en had innig medelijden met haar. Dat zag en gevoelde de lieve lijderes, en dat schonk haar meer troost, dan vele woorden hadden kunnen doen.
Zoo zaten die beiden lang zwijgend bij elkander, terwijl de oude dame meermalen teeder de hand van het jonge meisje, die zij steeds in de hare hield, drukte. Eindelijk zeide zij:
‘Kindlief! Vertrouw op Hem, die, langs Zijn weg, alles met ons wèlmaakt.’
‘Dat doe ik wel, tante!’ antwoordde Johanna. ‘Maar ik ben toch zoo bitter bedroefd!’
Een paar dagen later schreef Johanna aan Mevrouw De Vries, - tot een antwoord aan Alexander kon zij niet besluiten - dat zij ongesteld was geweest en, ofschoon beter, zich nog niet genoeg hersteld gevoelde, om een feest bij te wonen.
| |
XVII.
Na verloop van twee maanden ontving Johanna eene uitnoodiging tot het bijwonen der plechtige vereeniging, door den band des huwelijks, van Alexander en Euphemia. Ook nu werd zij verhinderd daaraan te voldoen.
Mevrouw Landou, die reeds een paar weken geklaagd had over hoofdpijn en koortsachtige aandoeningen, was ernstig ziek geworden, zoodat zij gestadige hulp en verzorging noodig had. - Ook onder omstandigheden, die ook voor haar dat feest tot een vreugdefeest
| |
| |
hadden kunnen doen zijn, zoo zij namelijk niet meer dan zusterlijke genegenheid voor Alexander had gevoeld, zou zij er niet aan gedacht hebben, Mevrouw in dien toestand te verlaten. Nu dacht zij daaraan natuurlijk volstrekt niet en gaf aan de zieke den brief ter inzage zonder eenige vrees, dat deze haar zou aansporen tot het voldoen aan die invitatie.
Ditmaal had Alexander niet aan haar geschreven, maar had zij eene sierlijke, gedrukte kaart ontvangen evenals al de andere bruiloftsgasten. Ook Mevrouw De Vries schreef daar geen woord bij. Eenmaal had zij van die vriendin, sedert de verloving, een schrijven ontvangen. Dat was echter zoo vervuld van betuigingen van leedwezen over Alexander's besluit en van medelijden met Johanna, dat haar jonkvrouwelijk gevoel daardoor in opstand was gekomen en zij niet in staat was geweest, een gepast antwoord daarop te vinden. Hoe haar dat ook griefde, - daardoor was de wisseling van gedachten tusschen haar en hare vriendin afgebroken; zoodat zij bijna eene vreemde was geworden in den kring, waarin zij het grootste gedeelte van haar leven had doorgebracht en die haar nog altijd zoo dierbaar was.
De maat harer rampen was hiermee evenwel nog niet vol. De ziekte van Mevrouw Landou bleef steeds aanhouden. Hare krachten verminderden van dag tot dag, zoodat de dokter zich verplicht achtte, hare betrekkingen op een spoedig einde voor te bereiden, dat dan ook weldra volgde.
Na de begrafenis nam Mevrouw Van Houten - de dochter van Mevrouw Landou - Johanna mede naar hare woning en noodigde haar uit, daar zoolang te vertoeven, totdat zij eene andere betrekking zou gevonden hebben. Daar deze dame niet alleen wat het uiterlijke betrof, maar ook inwendig veel op hare moeder geleek, ging dat een tijdlang uitmuntend, te meer, doordien zij, treurende over den dood dier voortreffelijke vrouw, niet zelden met Johanna in gelijke stemming verkeerde. Dat verdroot evenwel spoedig den heer des huizes, die, vroolijk van aard en minder getroffen door het heengaan zijner schoonmama, wier deugden hij nooit op den rechten prijs had weten te schatten, het opgeruimde gelaat terugwenschte, waarmee zijne vrouw hem vroeger altijd bij zijne tehuiskomst ontving.
‘Dat meisje moet hoe eer hoe liever weg, Clara!’ zei hij op zekeren avond, toen hij met zijne vrouw alleen was. ‘Twee zulke tranenfonteintjes passen niet bij elkaar. Als het eene geen water meer geeft, helpt het andere 't weer aan den gang; en zoodoende is steeds een straaltje voorhanden, waardoor de lucht zoo wordt verkoeld, dat men ervan rilt en beeft.’
‘Maar, Van Houten! heb je dan geen diep medelijden met dat lieve meisje?’ vroeg zijne gade.
Nu moet men weten, dat de heer Van Houten ‘medelijden’ beschouwde als eveneens dienende tot stoffeering van een menschelijk
| |
| |
hart als schoorsteen-ornamentjes tot die van een salon, en evenmin dienstig tot een nuttig gebruik.
‘Ja, medelijden!’ zei hij daarom: ‘Wat is 't? en wat heb je eraan? Als ik een duizend gulden of wat op de beurs verlies, al kwamen er dan vijf en twintig vertellen, dat ze zoo'n medelijden met me hebben, dat zou me geen cent van het verloren geld terugbezorgen; wat heb je daar dus aan?’
Hij was ook al een van degenen, die liefde tot den naaste een heel mooi onderwerp voor eene redevoering vinden, maar in het dagelijksche leven minder met haar ophebben, daar zij zich zoo vreeselijk impoliet kan aanstellen in tegenwoordigheid van het eigenbelang van den persoon, wien zij een offer komt vragen.
In weerwil van de tegenwerpingen zijner - over dit een en ander geheel van hem verschillend denkende - gade stelde hij ijverig pogingen in het werk tot het verkrijgen eener nieuwe betrekking voor Johanna, en niet zonder gunstig gevolg - wat zijn doel betrof. Eene fatsoenlijke, ongehuwde dame ‘van zekeren leeftijd’ verlangde eene juffrouw van gezelschap, welke gelegenheid de heer Van Houten zeer geschikt achtte voor Johanna, daar zij, door die aan te nemen, uit den onzekeren, ietwat zwevenden toestand, waarin zij nu verkeerde, zou geraken.
Wat zou Johanna doen!
Hoe lief zijne vrouw ook voor haar was, begreep zij toch zeer goed uit de moeite, welke de heer Van Houten zich getroostte, om haar aan eene betrekking te helpen, en uit den, hoewel zeer beleefden, toch stroeven toon, waarop hij haar in de laatstverloopen dagen bejegende, dat haar heengaan hem geene al te groote smart zou veroorzaken.
En naar huis gaan?
Mevrouw De Vries had haar, na het overlijden van Mevrouw Landou, niet alleen daartoe uitgenoodigd, maar haar gebeden, een tijdlang bij haar te komen doorbrengen. Daartoe kon zij evenwel niet besluiten. Het was haar niet mogelijk, te vertoeven in de nabijheid van hem, die haar ontrouw was geworden, en van haar, die gewis door listige kunstgrepen haar uit zijn hart had weten te verdrijven. Zijn geluk was haar nog altijd dierbaar; maar te zien, dat hij gelukkig was met eene andere, - daartoe gevoelde zij in zich de kracht noch den moed.
Reeds bij hare voorstelling aan Mejuffrouw De Riemer - dat was de naam der straks genoemde oude vrijster - werd zij eenigszins onaangenaam aangedaan door den toon en de manieren dier dame, daar die aanmerkelijk verschilden van die, waaraan zij tot nu toe gewoon was geweest. Zij vond daarin evenwel geene reden, om het aanbod te weigeren; vooreerst, omdat zij den heer Van Houten niet langer tot last wilde zijn; ten andere, dewijl - zooals meermalen het geval is - achter eenigszins ruwe vormen een uitmuntend, liefderijk hart kan verscholen zijn.
| |
| |
Zij kwam spoedig tot de overtuiging, dat dit hier niet zoo was. Mevrouw Van Houten had, met de beste bedoeling, Juffrouw De Riemer medegedeeld, dat Johanna een weinig treurig was gestemd ten gevolge eener ongelukkige liefde, en haar vertrouwen te kennen gegeven, dat genoemde juffrouw haar daarom met liefde en zachtheid zou bejegenen. Dat uitgestrooide zaad was echter, in plaats van in vruchtbare aarde, op eene steenrots te land gekomen.
Hoe vaak wordt de spot gedreven met oude vrijsters en als onbetwijfelbaar aangenomen, dat gebrek aan beminnelijkheid de oorzaak is van haar alleenblijven. Maar zij, die dat doen, bedenken niet, hoe groot het aantal is der met dien naam bestempelde vrouwen, die, zelve zonder fortuin, mannen hebben bemind, wier gebrek aan middelen, om een gezin te onderhouden, hen belette, met haar de verdere levensreis te aanvaarden, hoe innig hunne liefde mocht zijn; - hoevele oude vrijsters er zijn, die hem, die haar méér was dan alles, wat de wereld haar kon geven, door den dood hebben verloren; - hoevele, die door onverstandige of - al te verstandige - ouders belet werden, den man harer keuze te huwen, en die, getrouw aan hare eerste liefde, afstand hebben moeten doen van het echtelijk geluk; - hoevele, die, zelve met tijdelijke middelen bedeeld, werden bemind door mannen, wier armoede hun den moed benam tot het verklaren hunner liefde, en die gelukkige echtgenooten en moeders zouden geworden zijn, zoo niet het gebruik en het zoogenaamde fatsoen haar hadden verboden, zelve den eersten stap tot toenadering te doen; - hoevele, die door onverbiddelijke omstandigheden werden gescheiden van het voorwerp harer liefde, zonder dat ontrouw haar of zijn hart binnensloop, en alzoo die liefde daarin nog voortleeft, zonder dat de wereld daarvan iets bemerkt; - hoevele, die in 't geheim liefde hebben gekoesterd, zonder dat die werd beantwoord door hem, die voor háár het ideaal was van mannelijke volkomenheid, en die daardoor in de onmogelijkheid verkeerden, de liefde van een ander aan te nemen; - hoevele, die, door de wuftheid en ontrouw van sommigen van ons geslacht, haar geluk hebben zien verwoesten, en daardoor het geloof aan mannenliefde en mannentrouw verloren en eenzaam haar verder levenspad moesten betreden; - hoevele, die ter wille eener dierbare moeder of van een
geliefden vader, die hare hulp niet konden ontberen, uit zelfopofferende liefde afstand hebben gedaan van het geluk, dat de rozenband des huwelijks haar beloofde! - O! indien zij dat alles bedachten, zij zouden met voorkomendheid, ja, met eerbied die vaak zoo zwaar beproefde vrouwen bejegenen, die ze nu met een spotachtig lachje oude vrijsters noemen.
Juffrouw De Riemer behoorde echter tot geene dezer categorieën.
Als jong meisje was zij eene groote ijveraarster voor de emancipatie der vrouwen. Zij trachtte het recht daarop en de geschiktheid ertoe evenwel niet te bewijzen door ontwikkeling van haar geest en het
| |
| |
erlangen van kundigheden en kennis, waardoor zij in staat zou gesteld worden, eene onafhankelijke positie in de maatschappij te erlangen en zich daarin te handhaven. Neen! Zij meende, dat daartoe voldoende was, zich van den beginne af aan op een onafhankelijk standpunt te plaatsen; wat op zichzelf niet zoozeer te misprijzen viel; doch zij bezigde daartoe een middel, dat volstrekt niet geschikt was, om de zaak, die zij voorstond, te bevorderen, maar wel, om die in een bespottelijk daglicht te plaatsen.
Zij behandelde de heeren, vooral die van haar leeftijd, - want de oudere noemde zij meestal sukkels, waarmee het de moeite niet waard was, zich in te laten, - de jongere dus, op eene wijze, alsof het schooljongens waren, die al zeer tevreden moesten zijn, als zij een genadigen blik of een vriendelijk woord van haar ontvingen. Hierbij bepaalde zij zich evenwel niet. In hunne tegenwoordigheid liet zij zich in hare domheid niet zelden over de mannen uit op een toon en in woorden, die beurtelings de verontwaardiging en den lachlust der aanwezigen in beweging brachten. Uitdrukkingen als deze: ‘En dan noemen zij zich nog wel Heeren der schepping - die stumpers: - niets beduidende kereltjes, die zich al heele helden wanen, als ze aan de puntjes van een schraal kneveltje kunnen trekken, en toch meestal den moed of het verstand niet hebben, om een gepast woord tot eene dame te richten’, waren variatiën op het eeuwige thema, dat zij met onvermoeiden ijver dagelijks ten gehoore bracht.
Maar die emancipatie, hoezeer zij daarvoor ook mocht ijveren, was niet het eenige doel, dat zij met die handelwijze beoogde. Zij wilde daarmede de eerzucht der jongelieden prikkelen en hen op die wijze nopen tot pogingen, om eene zoo zelfstandige mannenverachtster te overwinnen en te bekeeren; om dan, als zij op die wijze een echtgenoot naar haar zin had verkregen, hem op de vriendschappelijkste wijze te toonen, dat eene vrouw in geen enkel opzicht bij den man behoeft achter te staan. Zij kon nu wel niet helpen, dat zij zoo dom was, maar het was evenmin de schuld der jongelui, dat zij niet den minsten lust gevoelden, dien strijd te aanvaarden. Zij, die met haar bekend waren, ontweken haar zooveel mogelijk, en anderen hielden de geruchten, welke omtrent haar de ronde deden, van haar verwijderd.
Een klaar bewijs, dat het laatstgenoemde doel bij haar bestond, is, dat zij, toen ze het mislukken daarvan gewaar was geworden, eene geheel tegenovergestelde gedragslijn volgde. 't Was echter te laat; en toen zij hiervan volkomen overtuigd was, veranderde hare vroegere minachting der mannen in haat en liet zij geene gelegenheid voorbijgaan, om aan dat gevoel lucht te geven.
Johanna was nog geene vier en twintig uren in haar huis, of zij had - tot hare niet geringe verbazing, want zij wist niet, dat Juffrouw De Riemer iets van hare liefdesgeschiedenis bekend was, - eene voor
| |
| |
haar bitter grievende uitbarsting van dat gevoel bijgewoond en met treurige aandoening gadegeslagen.
‘Ook al een slachtoffer dier liefelijke heeren der schepping!’ zoo borst zij op eenmaal los, toen Johanna eene wijle met een verre van vroolijk gezicht naar buiten had zitten staren: ‘Ja, zoo doen die monsters. Eerst halen ze je an en is alles heel lief en aardig; en als ze dan weer een ander snufje in 't oog hebben, schoppen ze je zonder complimenten op zij en trappen je op 't hart. Je mag nog van geluk spreken, dat je er zonder kleerscheuren bent afgekomen. Want dan was 't nog heel wat erger.’
En toen Johanna onder die ruwe toespraak hare tranen niet had kunnen bedwingen, voegde zij erbij:
‘Schrei er maar niet om, kindlief! Dat zijn de stumpers niet waard. Ze zijn te onbeduidend, om iets beters te kunnen doen of zelfs te bedenken, dan anderen ongelukkig te maken. Veracht, verfoei hen liever, zooals wij geëmancipeerde vrouwen met geheel ons hart en onze ziel doen, sedert wij onze waarde en hunne nietigheid hebben leeren kennen. Eens, wanneer alle vrouwen haar verstand gebruiken, zooals wij, zal de vrouwenregeering een aanvang nemen en zullen de soidisant heeren der schepping als slaven voor ons in het stof knielen.’
Kunt gij, lieve lezeres, u volkomen indenken in Johanna's droevigen toestand? - Ik hoop, dat gij het niet kunt. Want om daartoe in staat te zijn, zouden u dezelfde rampen, waaronder zij gebukt ging, hebben moeten treffen; en dat wensch ik u niet toe. Doch daar - evenals bij de mannen de rede de sterkste telegraafdraad tusschen hun hart en hun hoofd is - bij de vrouwen de phantasie de voornaamste telegraphische verbinding tusschen die twee polen mag genoemd worden en deze u voorzeker reeds menigmaal liefelijke droomen heeft doen droomen en romantische tafereelen heeft doen scheppen of samenstellen; zoo zult gij u de betreurenswaardige positie van dat lieve meisje duidelijk genoeg kunnen voorstellen, zonder dat ik u die in al hare bijzonderheden voor oogen stel.
| |
XVIII.
Ruim anderhalf jaar had Johanna in het bijzijn dier excentrieke, hartstochtelijke ijveraarster voor de emancipatie der vrouwen doorgeworsteld, toen zij een brief van Mevrouw De Vries ontving. Dat was wel geene groote bijzonderheid, daar, sedert Mevrouw had begrepen, dat zij het punt betreffende Johanna's liefde verder onaangeroerd moest laten, weder eene vrij geregelde briefwisseling tusschen die twee vriendinnen had plaats gevonden. In die brieven werd echter nooit meer van Alexander of Euphemia gerept. Het buitengewone bestond dus hierin, dat deze epistel daarop eene uitzondering maakte, - en
| |
| |
het treffende, dat daarin sprake was van eene ernstige ziekte van dien nog altijd geliefden vriend.
Mevrouw De Vries schreef, dat zij zich verplicht achtte, ditmaal het stilzwijgen ten opzichte van Alexander te verbreken, daar Johanna, als vriendin zijner jeugd, nog te veel belang in hem zou stellen, om niet geschokt te worden, wanneer zij op eenmaal het bericht van zijn overlijden ontving. Daar bestond nu nog geene directe vrees voor, maar daar typheuze koortsen hem nog al hevig hadden aangetast, kon men toch niet weten, wat het einde daarvan zijn zou.
‘Wat wij met het bericht zijner ziekte tevens vernamen van den knecht, die 't ons bracht, was, dat Euphemia en hare moeder zóó beangst zijn voor besmetting, dat zij nooit in de ziekenkamer komen en de verzorging van den zieke overlaten aan een ouden bediende, die zelf bijna verzorging noodig heeft. Ik zou er terstond heengeijld zijn, zoo De Vries mij dat niet had verboden: “Hij heeft eene vrouw, die verplicht is, hem op te passen. Ze hebben daar ook bedienden genoeg; zoodat er geen enkele reden bestaat, om ons bloot te stellen aan eene zoo verderfelijke ziekte,” zei hij.
“Maar,” vroeg ik, “voel je dan in je hart geene stem weerklinken, die roept om hulp; de stem van onzen jongen, ons eenig kind?”
“Ja wel!” luidde zijn antwoord: “Maar ik hoor ook eene stem, die mij voorhoudt, dat ik mij niet zonder noodzaak in gevaar mag begeven, en men is aan zichzelven ook iets verplicht.”
Al wat ik verder aanvoerde, om hem te bewegen, mij te laten gaan, hoe ik bad en smeekte, 't was alles tevergeefs.
“Dat is immers net hetzelfde, alsof ik er zelf heenga, want dan breng je de besmetting toch mee, als je terugkomt,” zei hij.
O, lieve Johanna! wat is die man veranderd! Vroeger zoo liefderijk, zoo behulpzaam en menschlievend, en nu - bijna in niets waarachtig belang stellende dan in geldzaken en opsparen, en voor wien? als onze lieveling ons wordt ontrukt! Gij kunt denken, hoe vreeselijk ik onder dit alles lijd! Ik ben altijd getrouw gebleven aan mijne plechtige belofte, mijn man onderdanig te zijn, maar nu heb ik op het punt gestaan, die te breken... De gedachte, dat God het zoo heeft verordend, heeft mij echter ook nu weer tot gehoorzaamheid gedwongen. O! 't is verschrikkelijk! En dan te weten, dat zij, die nu de naaste is, om hem te verzorgen, hem zoo goed als aan zijn lot overlaat! - Ze hebben nu wel eene advertentie geplaatst, om een oppasser of eene oppaster voor hem te krijgen. Dat gaat evenwel zoo gemakkelijk niet, daar er zoovele zieken zijn, vooral in de steden, waar liefdadige zusters zich daaraan wijden. Dáár is er op 't oogenblik niet één te bekomen, zooals ik heb vernomen op mijn schrijven; en andere menschen! kan men verwachten, dat die zich voor vreemden wagen, waar eigen betrekkingen den kranke ontvlieden?’
| |
| |
Nog eer zij den brief geheel had gelezen, was Johanna's besluit reeds genomen.
Hij had haar versmaad - haar levensgeluk verwoest... maar, hij was lijdende, hulpbehoevend en door de zijnen verlaten... Dat moest iedere zelfzuchtige gedachte verdrijven en een waarachtig Christelijk gemoed eer tot hulpvaardigheid stemmen dan daarvan terughouden.
Zij zou zijne verpleegster zijn.
Toen zij Juffrouw De Riemer een veertien dagen verlof vroeg, zei deze, vrij norsch:
‘Hé! Toen ik je verleden jaar een paar weken kwijt wou wezen, vertelde je me, dat je niet wist, waar je zoo lang heen zoudt gaan; en waar wou je dan nou natoe?’
‘'t Is, om een hulpbehoevenden zieke te verplegen, Juffrouw!’
‘Zoo! wou je mogelijk voor zuster van liefdadigheid gaan studeeren? Eene mooie betrekking voor zulke fijne zusjes als jij; maar daar ik weinig mee opheb en er ook niet mee gediend ben. En wat is dat voor eene hulpverlangende vriendin?’
‘'t Is een speelgenoot mijner jeugd, Juffrouw! wiens vrouw bang is voor de ziekte en hem dus niet met de noodige zorg kan oppassen.’
‘Wat! nog wel een manspersoon! een heer der schepping, die nu met hangende pootjes om de hulp eener vrouw moet komen bedelen! Laten ze den stumper naar het gasthuis brengen. Daar kan hij volop door zijn eigen soort verpleegd worden.’
‘Maar, dáár is geen gasthuis, Juffrouw!’
‘Geen gasthuis? Wat is dat dan voor een ellendig krot, daar ze geen eens een gasthuis hebben?’
Zij was nooit buiten Amsterdam geweest behalve een paar malen in Haarlem.
‘Zulke instellingen,’ antwoordde Johanna hierop, ‘kan men in kleine plaatsen niet bekostigen.’
‘Niet? Is er op die plaats, waar je zieke leit, geene sociëteit?’
‘Ja wel, Juffrouw! Ik geloof wel meer dan één. Maar wat zouden die daaraan doen?’
‘Dus is daar wel gelegenheid, om de heeren der schepping hun geld te laten verspelen en verbrassen, maar zóó weinig, om de stumpers, als ze met hun verwaarloosd corpus ziek te bed liggen, te verzorgen, dat ze de hulp van vrouwen moeten inroepen, om niet van ellende om te komen. 't Is eene mooie inrichting, dat moet ik zeggen. Maar 't is net goed voor dat mannengebroed. Dan gevoelen ze eens, hoe noodig en nuttig die geminachte vrouwen, die ze op een schraal koppie thee of koffie thuis als slavinnen op hen laten zitten wachten, terwijl zij zich in de herberg aan alles te goed doen, - hoe onontbeerlijk, zeg ik, die voor hen en voor de gansche maatschappij zijn.’
‘Maar wilt u mij dat verlof dan verleenen, Juffrouw?’
‘Waarachtig niet! Tot zulk eene voor ons geslacht vernederende
| |
| |
handeling geef ik geene permissie. Laat dus die vrome plannen maar gerust varen en ga de wasch rekken, die al meer dan een uur op je leit te wachten. En de voorkamer moet vandaag ook eene goeje beurt hebben, enzoovoort. Allons, allons, maar dadelijk begonnen! Dan gaan je die zotte vizevazereijen wel uit het hoofd.’
‘Juffrouw!’ hernam Johanna, op bedaarden, maar vasten toon: ‘Ik acht het mijn hoogsten plicht, deze roeping te volgen, en ben daarom vast besloten, dat te doen. Ik had dat evenwel liever gedaan onder uwe goedkeuring.’
‘Wel, wel! heb ik het zóó met je!’ zei Juffrouw De Riemer, die Johanna al genoeg kende, om te weten, dat, als zij zóó sprak, er niets aan haar besluit was te veranderen. ‘Dan moet je maar gaan. Ik kan je niet vastbinden; ofschoon ik wou, dat ik er de macht toe had, om je van dat onzinnige plan af te houden. Maar dit zeg ik je, juffertje! als je buitentijds uit je dienst gaat, dan zal er van je loon voor 't nou bijna verstreken halfjaar geen cent in je beurs komen!’
‘Schoon ik het geld heel goed zou kunnen gebruiken,’ antwoordde Johanna, ‘zal mij dat niet terughouden. Want liever zou ik de plaats mijner bestemming op mijne voeten te gemoet gaan, dan een zoo duren plicht te verzaken.’
Van het niet ruime loon, dat zij van genoemde dame ontving, had zij evenwel genoeg bespaard, om de reis op eene minder moeilijke wijze te doen.
(Wordt vervolgd.)
|
|